Vierde boek Bevrijdingsfeesten
1
Hoewel ik slechts enkele uren had geslapen, na een avond en nacht van woeste vreugde, reed ik die morgen reeds vroeg uit. Mijn paard Marianne was met twee oranje pluimen getooid. Het was een koele, stralende Meimorgen. Een lichte wind deed de vlaggen aan de voorgevel en aan de vlaggenmast in de tuin vrolijk wapperen. In kalme draf reed ik de oprijlaan af. In de hoge beukenkruinen waren de knoppen nog maar nauwelijks open, maar de lage takken prijkten met malse, frisse blaadjes. Een schildwacht in blauwe overall, een stengun op zijn borst, opende het hek voor mij en groette eerst stram militair en daarna met een knipoog. Op de weg voor het hek waren jongemannen, sommige in blauwe overalls en andere met colbertjasjes aan, een band van de Binnenlandse Strijdkrachten om hun arm, luid zingend bezig de overblijfselen op te ruimen van het vreugdevuur, dat onze onderduikers en de uit het stadje toegestroomde menigte daar de avond tevoren spontaan hadden gestookt. Even vlijmde het in die tijd zo vertrouwde gevoel van ‘eeuwen te laat geboren’ door mij heen. Ik was altijd te jong geweest en gebleven, om met Nol te mogen samenwerken in zijn riskant ondergronds werk, en nu was het de dag van de bevrijding.... Die middag om vijf uur zou er een bescheiden démasqué plaatsvinden, waarbij Nol als waarnemend burgemeester en commandant een toespraak zou houden vanaf het bordesje van het raadhuis, en enige dapperen en weldoeners zou eren. Het feest zou worden opgeluisterd door het fanfarecorps en worden besloten door een feestsoepuitdeling, soep, waarin echt vlees en geen vis zou ronddrijven volgens Nols belofte.
Mijn gedachten werden spoedig afgeleid door een rumoerige stoet. Omstuwd door honende en luid schreeuwende belangstellenden en bewaakt door enige leden van de Binnenlandse Strijdkrachten naderde een groepje N.S.B.-ers. Ik wierp een blik naar de zon, stuurde mijn paard in een voordelige positie en trok mijn camera uit het foudraal. Het groepje bestond uit een rijke boerenfamilie, ergens diep uit de polder vandaan. Uit het stadje waren de weinige N.S.B.-ers die er woonden al vroeger op de morgen uit hun huizen gehaald en na een verhoor door mijn vader en enige vertrouwensmannen, op transport gesteld naar de naburige plaats. Zeer diepe voldoening kon ik bij nader inzien niet voelen, toen de bejaarde boer en zijn vrouw met twee volwassen dochters en een achterlijke zoon, met neergeslagen blikken en afhangende schouders voorbij sjokten, maar na vijf jaar bezetting was het in elk geval een ongewoon tafereel. Het stadje was vol ongewone taferelen en geluiden; kinderen met oranje sjerpen, mutsen en jurkjes in de nationale kleuren liepen zingend en met vlaggetjes zwaaiend door de straatjes. Bijna elk huis had een uitgestoken vlag. Men was druk bezig, papieren slingers aan te brengen. Ik sprong enige malen van mijn paard om foto's te maken. De bootjes van de riviervissers werden gepavoiseerd.
Aan de buitenkant van het stadje, waar enige straten met arbeidershuizen de polder in staken, werd mijn aandacht getrokken door hysterisch gegil. Een troepje jongemannen had een schreeuwend meisje overmeesterd en een van hen was bezig, met een blikkerende schaar haar blonde haar af te knippen. Toen ik naderbij kwam en mijn camera hief, zag ik, dat het de oudere zuster van Liesbeth was, wier heftig verweer een duidelijk excuus voor de jongens was, om haar op enige ongewone plaatsen vast te houden en tegen de grond te drukken. Haar verfomfaaide jurk zat ver boven haar heupen. Enkele nieuwsgierige kinderen en volwassenen stonden lachend en jouwend toe te kijken.
Juist op het ogenblik, dat ik de foto wilde
nemen, dacht ik met schrik aan Liesbeth zelf, borg de camera op en
keek rond. Ik wist, dat zij in dat buurtje woonde en was nauwelijks
verbaasd, toen ik haar omzichtig over het lage, met groen verweerde
dakpannen bedekte lage dak van een van de oude huisjes zag sluipen.
Zij hield een bundel kleren onder haar arm en klom lenig als een
kat van het dak op het uitgebouwde keukentje. Maar toen zij op het
pad sprong, dat tussen de achtertuintjes liep, stormden uit een
naburig huis drie jongens naar buiten, die schreeuwend en wijzend
de achtervolging inzetten. Enige van de kijkers, die bij de zuster
van Liesbeth stonden, zagen haar de weg op rennen, op vijftien à
twintig meter afstand gevolgd door de drie jongemannen. Hoewel ik
van mijn hoofd tot mijn voeten beefde van emotie, toen ik de
beluste, rode gezichten van de achtervolgers en de uit alle macht
rennende Liesbeth zag, wist ik bijna onmiddellijk wat ik ging doen.
Misschien liepen de achtervolgers met opzet niet te hard, zodat zij
haar later honderden meters lang op voor hen plezierige wijze
konden meesleuren naar de plaats, waar nu haar zuster werd
kaalgeknipt. Het was ook mogelijk, dat zij werkelijk niet harder
konden lopen. In elk geval zouden zij zich hun prooi, deze prooi,
niet laten ontgaan. Ik zette mijn paard tot spoed aan en passeerde
het achterste groepje, dat langzaam op de voorste drie inliep. Stof
dwarrelde op. Terwijl ik de voorste drie voorbij galoppeerde,
kwamen er uit een zijweg, ongeveer honderd meter vóór Liesbeth,
twee mannen op fietsen, die onze kant op zwenkten. Het waren leden
van de Binnenlandse Strijdkrachten en zij zagen spoedig, wat er
gaande was. Liesbeth slaakte een vertwijfelde kreet. Links van de
weg was een brede wetering en rechts een tamelijk diepe sloot. Vóór
haar hadden de mannen hun fietsen op de weg gelegd en wachtten met
uitgebreide armen haar komst af. De een trok, waarschijnlijk om
nieuwe kreten uit te lokken, een groot pistool en hield dat
dreigend in zijn hand. Vertwijfeld keek zij naar links en rechts en
juist toen zij naar links zwenkte, de wegberm in en de bundel met
haar rechterhand hief om die over de brede wetering te gooien,
alvorens in het water te springen, haalde ik haar in. De tweede
angstkreet bestierf op haar lippen, toen ik zeer ver doorboog, mijn
linkerarm om haar middel sloeg en haar omhoog trok. Eerst viel ik
bijna uit het zadel, maar de greep slaagde. Het bloed hamerde in
mijn slapen en ik kon geen woord uitbrengen van hetgeen ik haar
wilde zeggen. De achtervolgers hieven een woest gebrul aan. Als ze
hadden vermoed, wat ik van plan was, zouden ze ongetwijfeld nog
harder hebben geschreeuwd. Ook de twee mannen vóór ons dachten, dat
ik Liesbeth had gegrepen om haar zelf kaal te knippen, of na een
triomfantelijke rit aan de kaalknippers af te leveren. Ze stonden
breed lachend op de weg en deden bij wijze van grap net, of ze mij
tegen wilden houden. Liesbeth was te zeer door schrik verlamd om
tegen te stribbelen. Ik sjorde haar met heide armen voor mij op het
paard en slaagde er in, met één hand weer de teugel te
bemachtigen.
Als ik vriendelijk tegen de mannen had gelachen, zouden ze wellicht
niet zo snel op hun fietsen zijn gesprongen als ze nu. deden. Hun
nieuwsgierigheid was gewekt. Eindelijk slaagde ik er in, tegen het
bevende, hijgende meisje te roepen: ‘Ik zal je niets doen! Ik breng
je over de rivier!’ Haar verwarde haar, dat zij lang droeg,
kriebelde ia mijn gezicht en hals. De bundel kleren die zij in haar
rechterhand hield gekneld, hupte op en neer tegen haar blote
bovenbenen. Heel langzaam draaide haar gezicht omhoog en opzij. Zij
keek mij aan. De gevoelens, die haar wijd opengesperde blauwgrijze
ogen tot uitdrukking brachten, waren in hun sterke expressie een
van de mooiste ervaringen van mijn leven. Eerst sprak er nog
ontzetting uit haar ogen, daarna een wilde woede en een dierlijk
wantrouwen, toen de berusting van: knip jij me maar kaal, dat is
beter dan die wilde troep.... en eindelijk een begin van
vertrouwen, dat gevoed werd door mijn aanmoedigende glimlach en
bewonderende blik. Ik hield mijn paard in. Zij bleef mij aankijken.
‘Je hoeft van mij niet bang te zijn.... ik hoor daar niet bij. Ik
ben te jong. Mag ik je over de rivier brengen? Zullen we samen een
streek uithalen?’
Er beefde een lachje om haar vochtige lippen. Haar warme lichaam trilde tegen het mijne. ‘Kijk een gauw over mijn schouder.... volgen ze ons?’ Zij deed wat ik vroeg en stamelde: ‘Die.... die twee op de fiets’.
‘Ga wat gemakkelijker zitten’, zei ik, ‘we gaan
draven, en hoe!’ Ik lachte uitgelaten en beduidde haar, dat ze één
been over de hals van het paard moest slaan en flink tegen mij aan
moest leunen, gaf een flinke ruk aan haar omhooggeschoven jurk en
zette Marianne aan tot een snelle galop. De mannen waren dicht
achter ons en schreeuwden iets, dat ik niet verstond. Spoedig
zwenkten we de weg op, die langs De Beukenhorst voerde. De mannen
fietsten in onze stofwolken. Ik werd meer en meer vervuld van een
wilde vreugde. Toen De Beukenhorst in zicht kwam stopte ik voor het
hek van de wei, die aan onze tuin grensde. ‘Hou je aan haar manen
vast.... ik moet even dat hek open en dicht doen’. Ik gleed uit het
zadel en leidde mijn paard de wei in. ‘Voor het huis staat een
schildwacht en het is daar vol met mensen’, verklaarde ik. ‘Ben je
nog bang van me?’ Liesbeth schudde krach
tig haar hoofd, maar haar ogen zeiden, dat ze er niets van begreep.
Ik klopte Marianne op haar hals en sprong weer in het zadel. Toen
ik het hek aan de andere kant van de wei, bij de achterweg, sloot,
hingen de twee mannen over het eerste hek. ‘Zie je ze?’ zei ik.
‘Als wij nu wisten wat zij dachten, was het allemaal erg eenvoudig.
We hebben niet zo'n grote voorsprong, maar in het ergste geval toch
net groot genoeg denk ik’. We galoppeerden in snelle vaart in de
richting van de rivierdijk. Bij het achterhek van De Beukenhorst
liet ik Marianne een eind door de berm draven, zodat de schildwacht
die daar geposteerd was ons pas zag, toen we vlak bij hem waren.
Hij keek ons met open mond aan. Ik hoopte, dat het verscheidene
minuten zou duren, voor hij op het idee kwam om iemand te gaan
vertellen wat hij had gezien. Op de dijk was niemand. We stegen af
hij het hek voor het pad dat naar het botenhuisje voerde. ‘Naar
huis! Hup!’ riep ik tegen Marianne en klopte haar stevig op de
flanken, maar zij begon rustig te grazen. Ik haalde mijn schouders
op en keek Liesbeth aan. Zij lachte een klein beetje en keek toen
weer heel ernstig. We stapten om het kek heen en ik rende voor
Liesbeth uit haar het botenhuisje. ‘Ik ga nooit uit zonder mijn
sleutel mee te nemen, gelukkig!’ Ik begon steeds meer plezier in
het avontuur te krijgen. We bolderden de trap af naar de roeiboot.
Ik haalde de riemen uit het rek en opende het hangslot van de
ketting, waarmee het vaartuigje vastlag. Op dat ogenblik voelde ik
een lichte honger en een brandende dorst. Liesbeth was gaan zitten,
met het bundeltje op haar schoot, In het schemerige groene licht
zag zij er nog bezweter uit dan op het paard. Zij droeg een dik,
kort manteltje van donkerblauwe stof over een donkerrode wollen
jurk.
‘Zeg, heb jij ook honger en dorst?’ vroeg ik.
‘Heb je wel gegeten vanmorgen?’ ‘Nee, dat niet, maar ik heb geen
honger’.
Ik lachte en zei: ‘We laten ons niet kisten door twee nieuwsgierige
mannetjes! Ik heb hierboven nog wat noodrantsoentjes. Die
lagen daar.... haha, dat mag ik nu aan iedereen vertellen! Die
lagen daar voor piloten en andere vluchtelingen, die hier 's nachts
over de rivier werden gezet. Luister. We nemen geen risico.
Stel je voor dat ze hier komen kijken, dan zitten we als ratten in
de val. Ik verstop jou daarginds op het puntje van deze kreek, pak
eten en drinken, roei daarginds naar toe en pik jou daar op. Als ze
mij verrassen kunnen ze mij niets doen, maar jij moet uit de buurt
blijven’. Ik pakte haar hand en trok haar mee, de trap op en het
smalle paadje af. Er waren daar prachtige ondergrondse
schuilplaatsen onder stapeltjes hout in een hoog dijkje, waar
gedurende de razzia's een aantal mannen een halve dag in hadden
doorgebracht, terwijl de Duitsers boven hun hoofden rondstampten.
Ik wees Liesbeth een van de schuilplaatsen en sprak met haar af,
dat zij weg zou kruipen als zij een woest geschreeuw hoorde en te
voorschijn zou komen als ik ‘In 't groene dal’, het lievelingslied
van ons beider bovenmeester, zou fluiten. ‘En niet bang zijn’,
vermaande ik. ‘Toen je daarstraks het breedste water uitkoos om in
te springen, was je ook niet bang. Zodra je mij hoort fluiten, trek
je je schoenen uit en bagger je naar me toe’. Toen ik weg wilde
lopen, greep ze mijn arm stevig beet en keek me aan. ‘Waarom
doe je dit?’ vroeg ze.
Het was heel stil op die plek. In de verte
hoorde ik vaag een karekiet. Het water klotste zacht tegen de
oevers.
‘Omdat ik je graag mag, omdat ik je bewonder en omdat je lijkt op
een meisje, waar ik erg veel van hou’. De greep van haar hand
verslapte. Zij knikte en begon te huilen.
‘Hier, neem mijn zakdoek’, zei ik. ‘Ik moet nu rennen, anders is de
hele stad dadelijk hier’. Ik klopte haar op de schouder en snelde
weg. In het botenhuisje verschoof ik haastig wat lege kistjes en
dozen in het muurkastje, tilde een losse plank op en stak mijn arm
in het gat. Met een paar pakjes en flesjes kwam ik de waranda op,
fluisterde ‘Daphne’, legde alles in het kastje onder de voorplecht
en luisterde scherp, alvorens de riemen in het water te dompelen.
Ik hoorde alleen een paar eenden kwaken en het zachte ruisen van de
wind in de boomtoppen. Halverwege de kreek gekomen begon ik het
afgesproken deuntje te fluiten. Liesbeth stond met haar oude platte
schoenen, waarvan de zolen met ijzeren pennen waren beslagen, in
haar hand aan de rand van het water te wachten. ‘Wacht even. Ik
maak eerst de boom los’, riep ik haar toe. In haar andere hand
hield zij mijn zakdoek, die ze tot een bal had samengeknepen. Toen
ik de drijvende balk, die de ingang versperde, los had en opzij
duwde, hoorde ik lawaai bij het botenhuisje. Ik keek om over de
stille kreek en zag een van de mannen, die ons per fiets was
gevolgd, op de waranda staan. Hij wees naar mij en schreeuwde iets
tegen de andere man, die ik niet kon zien.
‘Daar komen ze!’ riep Liesbeth met
overslaande stem. Ik roeide wat ik kon. Zij nam een geweldige
sprong en kwam op handen en voeten midden in het schommelende
bootje terecht. Terwijl ik de sloep draaide, hoorden we haastige
voetstappen, het schuren van lichamen tegen takken en bladeren en
tenslotte de hijgende ademhaling van de beide mannen. De monding
van de kreek was slechts drie meter breed. Tergend langzaam schoof
de boeg van het sloepje tussen de boom en de rechteroever van de
kreek door. Ik wilde zo snel mogelijk een eindje in de richting van
het stadje roeien, zodat onze achtervolgers ons niet meer konden
zien.
‘Hé daar! Stop! Stop! Dat gaat zo maar
niet!’ riep de eerste man. Ik kende hem niet en vermoedde, dat hij
een onderduiker was. Maar de tweede man kende ik wel. Hij was
chauffeur bij onze fabriek en had mij in de goede oude tijd, toen
we meer dan één luxe auto hadden, wel eens naar de stad
gereden.
‘Jongeheer!’ riep hij. ‘Dat kun je toch niet doen! Ze is een
moffenhoer!’
‘Laat dat maar aan mij over, Adriaansen. Jij mag daar helemaal niet
komen, en die andere man nog veel minder. Verboden toegang. Weg
daar!’ Mijn lippen trilden, maar ik slaagde er in, mijn stem in
bedwang te houden. De boeg van het bootje raakte eindelijk het
vrije water. De mannen liepen als woedende honden die een
watervogel nablaffen tot op het uiterste puntje van de drassige
wal. De onderduiker trok zijn pistool te voorschijn en brulde:
‘Direct terugkomen of ik schiet!’ Hij leek mij zo'n fanatieke man,
die niet tegen zijn verlies kan. Liesbeth begon zachtjes te
jammeren. ‘Plat liggen’, bromde ik over mijn schouder. Ik achtte
het niet uitgesloten, dat de man met het pafferige gezicht en de
vreemde diepliggende ogen zijn laatste restje zelfbeheersing zou
verliezen en op Liesbeth zou schieten. Wij waren nu ongeveer zes of
zeven meter van de mannen verwijderd. Na een hevige ruk aan de
riemen, die de boot verder van de wal bracht, had ik moeite, niet
in lachen uit te barsten. Ik hield mijn gezicht in de plooi en
riep: ‘Denk aan je vrouw en je zes kinderen, Adriaansen. Je hebt
hier geen donder te maken. Jullie weten niet, waar ik dit meisje
heenbreng en 't gaat je geen snars aan ook. Ingerukt, mars!’ Ik
hief bevelend mijn linkerhand op en trok tegelijkertijd aan de
rechterriem, om de boot achter de zwaar begroeide rechteroever van
de kreek te krijgen. Het gezicht van de dikke man werd nog roder
dan het was. Uit woede en teleurstelling, en om ons schrik aan te
jagen, schoot bij in de lucht, wilde althans over mijn hoofd
schieten, maar Adriaansen greep op hetzelfde ogenblik naar het
wapen en uitte een schreeuw. De kogel raakte de duim van mijn
opgeheven linkerhand. Het knetterende schot weerkaatste hard over
het water. Mijn kreet van pijn en schrik werd overstemd door het
lawaai, dat de twee mannen maakten. Adriaansen had het pistool
bemachtigd en slingerde dit ver weg over het water. De andere man
wilde deze daad verhinderen. Beide mannen verloren hun evenwicht en
tuimelden tierend en vloekend met groot geplons in het water, waar
ze nog een poosje voortgingen met elkaar te stompen en uit te
schelden. Dit alles speelde zich zó snel af en de aanblik van het
tweetal (de dikke man lag, waarschijnlijk op zijn knieën, tot zijn
borst in het water, de ander half over hem heen met wild slaande
armen) was zó koddig, dat ik luidkeels lachte en pas weer erg had
in de vlijmende pijn in mijn duim, toen ik het bootje achter de met
hoge struiken begroeide strekdam had getrokken, die enkele meters
uit de oever stak. Achter mij hoorde ik Liesbeth zachtjes jammeren.
Zij was onder de voorste twee bankjes gekropen en hield haar
gezicht in haar handen gedrukt. Het lawaai van de mannen werd
zwakker. Zij keek op en vroeg zacht: ‘Ben je geraakt?’
Ik had nog niet naar de gewonde duim gekeken; het liefst had ik dit
in het geheel niet gedaan, omdat ik een afkeer heb van bloed zien.
‘Een schampschotje....’, zei ik achteloos en klemde mijn tanden
weer op elkaar, om over de stekende pijn heen te komen. Liesbeth
kwam overeind, slaakte een gilletje en zei: ‘Oô, je bloedt!’ ‘Ik
zal dadelijk wel eens kijken’, antwoordde ik. ‘Even de boot op een
veilig plekje zetten. Ze zijn allebei in het water getuimeld. Als
ze de kreek overzwemmen begint alles opnieuw, behalve het
schieten.... de revolver ligt ook in het water’.
Achter de strekdam van de kreek lag het openbare strandje, met
daarachter een zanderig terrein, begroeid met verspreide struiken
en plekjes gras. Er was daar niemand. Ik liet het bootje met de
boeg op het zand lopen en keek daarna naar mijn duim, waaruit
bloeddruppels rondom op het donkergroene bankje en ook enkele op
mijn rijbroek waren gevallen. Ik voelde koude rillingen. Een
ogenblik werd het schemerig voor mijn ogen, maar ik vermande me en
wikkelde snel mijn zakdoek rond de bloedende duim. Daarna klom ik
naar het kastje onder het voorplechtje. In een van de verste hoeken
vond ik eerst een verrekijker in een zwart foudraal, die ik boven
mijn hoofd neerzette, en daarna het gezochte
verbandtrommeltje.
‘Zal ik je helpen?’ vroeg Liesbeth met een bedeesd
stemmetje.
‘Je ziet zo wit....’.
Ik knikte en gaf haar een gaasje en een rol verband. De bebloede
zakdoek wierp ik in het water. Liesbeth verbond mijn duim handig.
Toen zij halverwege was, begon ik met genoegen naar haar bezige
handen te kijken. Voor een simpel fabrieksmeisje had zij opvallend
mooie, slanke handen. We zaten samen op het voorste bankje, met
onze benen in tegengestelde richting. Vanachter het dichte bossage,
dat de kreek afsloot, klonken vaag de stemmen van de ruziemakende
mannen. De geluiden verplaatsten zich in de richting van het
botenhuisje en werden steeds zwakker. Daarna waren er alleen de
bescheiden geluidjes van vogels en het zachte klotsen van het water
tegen de sloep.
‘Doet het erg zeer?’ vroeg Liesbeth. Zij draaide de zwachtel om
mijn pols, scheurde het eind een stukje in en knoopte het verband
vast.
‘Gaat nogal’.
‘Het bloedt erg. Wat doen we nu?’
‘Rustig verdergaan’. Er was een vage, dreigende angst ergens diep
in mij, die ik niet in mijn bewustzijn wilde toelaten. ‘Waar wilde
je heen?’ vroeg ik opgewekt. Liesbeth haalde haar schouders op. We
keken elkaar aan, een kort ogenblik. Onze gezichten waren dicht bij
elkaar. Zij bloosde, sloeg haar ogen neer en plukte verlegen aan
haar jurk. De zon begon zomers warm te worden. ‘Ik dacht eerst....
naar de overkant, naar m'n tante, maar als je me hier zou kunnen
verstoppen....’. Haar gemompel was nauwelijks te
verstaan.
‘Daar heb ik ook aan gedacht’, zei ik zacht, doch met de
opgewektheid van dokters aan ziekbedden. ‘Ik zou je met alle
plezier in de toren willen opsluiten. Het bloeddorstige volkje zou
je daar niet kunnen krijgen. Maar wat dan vervolgens? Ik heb een
veel beter plan. De rivier over is de beste oplossing en dan ver,
ver weg van dit snertplaatsje! Als ik dan straks bij mijn vader
kom, kan ik naar eer en geweten verklaren, dat de vogel gevlogen
is. En wat zou je hier nog moeten uitvoeren? In deze buurt lig je
er uit. Maar in een andere stad, liefst een grote, waar de mensen
je niet kennen.... daar heb je dezelfde kansen als iedereen. Later
kun je altijd nog hier terugkomen, maar voorlopig lijkt het me
plezieriger om je hier niet te vertonen’. Zij keek me, terwijl ik
praatte, een paar maal aan, maar vestigde haar blik dan op mijn
mond. Nu knikte zij, langzaam en enigszins plechtig. ‘Ik heb een
adres voor je bij heel aardige, geschikte mensen, die je zeker
zullen helpen’, vervolgde ik. ‘Dus: naar de overkant! Maar eerst
gaan we ons moed indrinken. Hou je van bier?’
‘Bier?’ Zij keek mij met open mond aan.
Ik stond op en haalde twee flesjes bier uit het voor picnics en
geheime nachtelijke veerdiensten ingerichte kastje. Op mijn hurken
zittend diepte ik twee witte, geëmailleerde kroezen en een
flesopener op. ‘We kunnen hier niet lang liggen’, zei ik, ‘want als
die twee het weer eens worden, of de rest van onze wereldstad
waarschuwen, komt er dadelijk een woeste bende met stenguns,
hooivorken en visnetten op ons af’.
‘Laat mij dat doen’, zei Liesbeth, toen ik de flesjes wilde openen.
Het bier schuimde onstuimig over de kroesranden. ‘Geeft niet’, zei
ik, toen Liesbeth een verontschuldiging mompelde. ‘Ik heb nog
servetten in dat kastje, en etenswaren, maar daar beginnen we pas
aan, als we een flink eind uit de wal zijn....’.
Ik had een grote behoefte aan opgewekt babbelen. Liesbeth's
verlegenheid begon te verdwijnen. Zij lachte voor het eerst
luidkeels, toen ik haar een mopje vertelde. In haar linkerwang kwam
een kuiltje en in haar rechter niet. Daphne had kuiltjes in beide
wangen als ze lachte. Dat zal ik Daphne vertellen, dacht ik. Het
bier was tamelijk koppig. Een plezierig loom gevoel trok door mijn
lichaam,
‘Zal ik roeien?’ stelde Liesbeth voor. ‘Dat kan ik heel goed’,
voegde zij er kinderlijk trots aan toe.
‘Best’, zei ik. ‘Roei jij maar eens, dan rust ik uit van de schrik.
Straks neem ik het van je over, of we nemen allebei één riem’. Ik
trok mijn jasje uit, voorzichtig manoeuvrerend met de mouw over de
verbonden duim en knoopte mijn overhemd een flink eind open. De zon
was stovend warm. Liesbeth deed haar dikke, donkerblauwe manteltje
uit. De donkerrode jurk met tamelijk lange korte mouwen paste haar
goed. Het met krulletjes versierde borststuk, dat hoog aan haar
hals sloot, spande sierlijk om haar stevige borsten; de jurk was
kort, naar de mode van die tijd. Ik legde mijn camera en jasje op
een droog plekje van de voorplecht, die met bier bespat was en
haalde een hagelwit servet uit het kastje te voorschijn, waarmee ik
de bierplekken afveegde en daarna de bloeddruppels op het bankje en
mijn laars. ‘Jô, die mooie schone doek!’ zei Liesbeth
verontwaardigd.
‘Voor de wasvrouw’, zei ik lachend, en wierp het servet achteloos
in het kastje. ‘Die is altijd blij als er eer te behalen is. Als ik
het nu met jouw Zondagse jurk deed....’. Ik wees naar de jurk die
zij droeg.
‘Hoe weet je, dat dit m'n Zondagse is? Nee, laat mij dat doen!’ We
stoeiden een beetje om de roeiriem, waarmee ik de boot van de wal
wilde duwen en ik liet haar de eer.
‘Natuurlijk kon je het niet over je hart verkrijgen om je jurk in
die bundel te rollen’, zei ik en ik zag haar op het lage schemerige
zoldertje van het oude, trieste huisje bij een der ijzeren
ledikanten bezig. De détails van dat beeld ontleende ik aan een
dramatisch, niet voor mijn oren bestemd verhaal van ons doktertje,
over de slaapgelegenheden in de lage arbeidershuisjes, waar niet
zelden tien kinderen van beide geslachten en uiteenlopende leeftijd
op één zo'n laag zoldertje sliepen, met minstens twee,
doch vaak drie kinderen in één bed. Zo'n ijzeren ledikant had
ik wel eens gezien op een onofficiële vuilnisbelt, niet ver van die
huisjes verwijderd.
Liesbeth lachte parelend. Zij had goede witte tanden. ‘Hoe kom je
aan zulke mooie tanden?’ vroeg ik. Het kloppende, vlijmende gevoel
in mijn gewonde duim had duidelijk iets te maken met de wurgende
angst, die op de loer lag om mij te overmeesteren. Liesbeth legde
de roeiriem in de pen en ging zitten. Zij keek mij verbaasd en
enigszins wantrouwend aan. ‘Nu ja, ik bedoel.... bij jullie in de
buurt zijn niet veel meisjes met goed verzorgde tanden, lijkt mij’,
zei ik verontschuldigend. Liesbeth knikte. Ik had de deurtjes van
het kastje dichtgedaan en ging er met mijn rug tegenaan zitten.
‘Mijn vader en moeder vinden het overdreven en zonde van het geld,
dat ik ze poets. Vroeger moest ik m'n borstel en tandpasta
verstoppen. En naar de tandarts gaan terwijl je geen kiespijn hebt,
vinden ze getikt’.
Ik meende het broekje van een jaar geleden te herkennen, voor
Liesbeth haar jurk zo ver mogelijk op haar knieën trok en haar
benen tegen elkaar klemde. Zij draaide de achtersteven van het
sloepje naar de zon en roeide in de richting die ik haar had
aangeduid. Ik sloot mijn ogen bijna geheel tegen het verblindende
zonlicht en keek door mijn oogharen naar Liesbeth, die krachtig en
regelmatig roeide. ‘Het bloed komt door het verbandje’, zei ze
plotseling. ‘Je moet je hand boven je hoofd houden’. Ik deed wat
zij me aanraadde, zonder naar de duim te kijken. Zolang ik nog
belang stel in Liesbeth's bekoorlijkheden zal het nog wel met me
schikken, dacht ik, mezelf dwingend naar haar blote benen te
kijken.
Lang stil zitten kon ik niet. Weldra stond ik op en haalde de
verrekijker uit het foudraal. ‘Eens kijken, of er nog
belangstelling voor ons is’, zei ik. Bij de kreek was niemand meer.
Op de vissersbootjes viel weinig leven te bekennen, maar op en bij
de aanlegsteiger van de veerboot zag ik mensen lopen en staan. Ik
vroeg Liesbeth wat links aan te houden om buiten de route van het
veerbootje te blijven. ‘Ze zijn fanatiek genoeg om ons te
torpederen’, zei ik lachend. Er was in het geheel geen scheepvaart
op de rivier. Het was afgaand water en er woei een zachte
oostenwind. ‘De stroom en de wind voeren ons vanzelf verder’, zei
ik na een poosje. ‘Heb je zin in een hartig hapje?’ Ik haalde een
blik sardines, een pakje crackers, een rood geëmailleerd bord, een
vork en een schoon servet te voorschijn. Liesbeth haalde de riemen
in en stapte, gefascineerd naar de uitstalling kijkend, over de
bankjes naar mij toe. Ik spreidde het servet uit en gaf haar het
blikje om open te maken. ‘Heb je honger?’ Ik stopte een stuk
cracker in haar mond, een daad, die haar tot tranen toe ontroerde.
We belegden samen de crackers met sardines op het rode bord.
Liesbeth at als een wolf. Toen zij de helft op had, weigerde zij
verder te eten. Het kostte mij veel overredingskracht, om haar de
rest ook te doen opeten. ‘De duim zit me een beetje in de weg....
ik heb geen honger’, betoogde ik. Er was nog een flesje bier, dat
we samen opdronken. Het voorplechtje diende als bar. Zo nu en dan
keek ik achterom de verlaten rivier af. We dreven langzaam
stroomafwaarts; het stadje was al bijna niet meer te zien. Ik
probeerde niet naar de donkere bloedplek in het verband rond mijn
duim te kijken. Liesbeth ruimde het eetgerei op. Het gaf mij een
prettig gevoel, dat zij zich meer en meer op haar gemak voelde bij
mij. We waren de toren al een eind voorbij en 'dreven ongeveer
honderd meter uit de wal. Ik zocht in mijn rechterbroekzak naar een
zakdoek en Hopte daarna met mijn rechterhand op mijn linkerzak. ‘O,
je zakdoek’, zei Liesbeth en keek zoekend de bodem van het bootje
af. De zakdoek lag als een prop in een hoek.
‘Dank je’, zei ik. ‘Ga nooit uit zonder twee zakdoeken. Nu
vermengen jouw tranen zich met mijn vet’. Liesbeth bloosde en
glimlachte vertederd. ‘Zie ik er erg smerig uit?’ vroeg zij. Ik
lachte en zei plagend: ‘Ontzettend!’ Uit het linker wandrekje van
het kastje haalde ik een zeepdoosje, een handdoek en een washandje
te voorschijn. Liesbeth nam de voorwerpen in stomme verbazing aan.
‘Wij zijn zo'n schone familie’, zei ik enigszins verontschuldigend.
Zij werd ineens bedrijvig, opende het doosje, bezong enthousiast de
lof van de goede zeep en de weelderige handdoek en boog zich
voorzichtig over de rand van het bootje om zich te gaan
inzepen.
‘Denk om je Zondagse jurk’, vermaande ik. ‘Trek 'em uit’. Zij kwam
overeind met een ruk, die het bootje deed schommelen
en staarde mij onderzoekend aan. Ik knikte haar aanmoedigend
toe. ‘Er is hier verder niemand dan ik.... doe of je op het
strandje bent’. Ik knikte met mijn hoofd in de richting van ons
stadje. Zij aarzelde een ogenblik, draaide mij haar rug toe en
maakte de knoopjes bovenaan op haar rug open. De duim zond
pijnscheuten door mijn hand en arm. Ik keek om en zag dat de
veerboot ia aantocht was. Liesbeth had er geen erg in. Haar rose
onderjurk vertoonde slijtgaten en verstelde plekjes. Ik pakte
omzichtig mijn camera en schoof met een blik op de zon zo ver
mogelijk naar de andere kant van de boot. Liesbeth waste energiek
haar armen, schouders, hals, oksels en gezicht met zoveel
enthousiasme, dat zij de eerste drie klikjes niet hoorde. Eerst
toen zij haar hals afdroogde en met haar gezicht in mijn richting
kwam, merkte zij het afdrukken van de vierde foto een seconde na
het rrrrrt-klikje van de sluiter op. Haar eerste reactie was starre
ontzetting en heftige verontwaardiging. Zij liet een langgerekt
oooooo horen en haar blauwgrijze ogen
werden donker en bliksemden ongemakkelijk.
Ik lachte en zei: ‘Wat is dat toch raar
met jullie meisjes.... als je een buitje en een kippenborst had,
zou het inderdaad afschuwelijk zijn wat ik deed, maar.... De beste
foto's (leraarde ik opgewekt) zijn meestal die, waarbij het
slachtoffer van niets weet. Wat is er nu om kwaad over te zijn? Je
armen staan er op en je schouders en je knieën.... die mogen
allemaal gezien worden’. Zij staarde mij nog steeds aan. Haar blik
werd zachter. Een lichte blos kleurde haar wangen. ‘Bovendien laat
ik zulke foto's aan niemand zien; ze zijn alleen een souvenir voor
mezelf’, voegde ik bezwerend aan mijn woorden toe.
Liesbeth glimlachte en zei: ‘Je bent een vreemde jongen. Vind je
mij knap?’ Ik glimlachte terug en dacht aan de foto's, die ik
vroeger van haar had gemaakt. ‘Dat weet je best, ijdelheid. Je bent
onze stadsschone. Op de lagere school stelde je alle meisjes al in
de schaduw’.
Zij keerde zich met een parelend lachje van mij af en zei: ‘Zou ik
mijn benen ook wassen?’
‘Natuurlijk. Ze verdienen bet!’ Goed gevonden, prees ik mezelf. Dit
was allemaal heel wat prettiger dan het onheilspellend
paukengedreun van de angst, die probeerde bezit van mij te nemen.
Af en toe gingen er half bewust wordende woorden en zinnen door mij
heen. Je handen, Bob, zul je voorzichtig zijn
met je handen? Speel niet te wild met die jongens!.... Denk er om,
jij komt later in de Salle Pleyel.....Je kostbare handen. Salle
Pleyel..... ‘Zulke jongens als jij bestaan er maar weinig’,
zei Liesbeth peinzend, terwijl ze haar benen over boord stak en tot
hoog boven haar knieën begon in te zepen. Zij droeg geen b.h. Als
zij ver voorover bukte zag ik haar donkerrose tepels. Ik knipte
weer twee foto's af. Liesbeth keek bij de tweede klik op; zij zag
nu ook het veerbootje, dat rookpluimen uitblazend op ongeveer
tweehonderd meter voorbij voer. Ik wuifde met mijn zakdoek en
Liesbeth met de handdoek. Zij trok haar voeten binnenboord en begon
die af te drogen.
‘O ja?’ vroeg ik. ‘Meisjes als jij ook. Waarom ging je eigenlijk
met Duitsers?’ Ik nam weer een foto. Zij Het haastig en juist te
laat haar knieën zakken. Ik glimlachte verontschuldigend. Zij zag
er lief uit, iets forser van type dan Daphne, maar met dezelfde
gave schouders en lange benen.
‘Och.... De meeste Duitse jongens zijn veel aardiger, niet zo
kinderachtig en vuns. Hollandse jongens zijn zo doorgezakt, met
ronde ruggen en openhangende monden, zo slap’.
‘Een zeer interessante kijk’, prevelde ik.
‘Nou ja, jongens uit mijn buurt. Ik bedoel jou niet’, voegde zij er
haastig en diep blozend achteraan. Zij wreef ijverig haar
rechterbeen, dat al droog was.
‘Ik begrijp het. De Duitse jongens hebben meer houding, ze lopen
fier rechtop, het Herrenvolk. Ik vrees, dat ze nu, op ditzelfde
ogenblik, tamelijk krom lopen, Liesbeth. O, begrijp me goed, ik
veroordeel je niet. Ik vind het alleen interessant om te weten. Zie
je, als we vorig jaar September bevrijd waren, zou het allemaal
zo'n vaart niet hebben gelopen, echt niet, maar na die tijd is er
te veel gebeurd. Er zijn ontzettend veel mensen gefusilleerd en
doodgemarteld; er is vreselijk veel honger geleden. Iedereen is nu
verbitterd en vol haat. Dat kon jij ook niet voorzien’.
Zij liet haar hoofd hangen en keek neer op haar handen, die de
korte onderjurk zo dicht mogelijk bij haar knieën hadden getrokken.
‘Ik hield veel van mijn laatste vriend. Walther heette hij. We
waren erg gelukkig. Hij heeft me nooit bedot of overdreven verhalen
gedaan, zoals de anderen. Ik wist, dat hij getrouwd was en twee
kinderen had. Hij liet me de foto's zien’. Zij praatte zacht en
deed nog meer haar best, zo weinig mogelijk dialect te spreken.
‘Walther was helemaal niet voor Hitler en zo’, vervolgde ze na een
ogenblik stilte. Zij wreef met haar handen over haar gladde knieën,
die nog een vleugje gebruind leken van de vorige zomer. ‘Hij
moest in de oorlog, net als de anderen.
Er waren er veel, die er een hekel aan hadden. Dat zal bij de
anderen wel net zo zijn.... de Engelsen en Amerikaanse piloten die
Duitse steden bombardeerden, waar alleen vrouwen en kinderen
woonden....’. Zij zuchtte diep en pakte de bundel kleren, die met
een groene ceintuur en een stuk pluizig touw stevig zat
dichtgebonden.
‘Jouw vader is erg anti-Duits hè?’ vroeg ze, terwijl zij de bundel
openmaakte.
‘Geworden. Vooral na die tweede razzia, toen ze de burgemeester en
ons oude doktertje hebben meegenomen, de schoften’.
‘Heeft hij echt Schele Piet laten doodschieten?’
‘We zijn nu bevrijd, dus kan ik 't je wel zeggen. Dat heeft hij
inderdaad, maar niet voor zijn plezier. Hij heeft het zich
vreselijk aangetrokken. Jouw vader hebben ze ook nog verdacht. Het
was ook al te gek! De eerste keer: het stadje omsingeld, hier en
daar huizen onderzocht, onze toren, ons huis van kelder tot zolder,
de stallen, kassen, omliggende boerderijen..... niets gevonden. Nog
geen week later waren ze terug, en hoe! Er was een prachtige
waarschuwingsdienst, bij de veren aan de overkant en op de
voornaamste kruispunten. De moffen konden nooit de rivier over
zonder dat iedereen tijdig gewaarschuwd werd, en nu.... 's morgens
voor de zon op was in georganiseerde bootjes kwamen ze uit de nevel
opduiken. Je zult ze ook wel gehoord hebben.... op drie plaatsen
gingen ze aan land. Overal dreunde het van de laarzen. Goddank
maakten ze zelf zo'n lawaai, dat ze het draven van alle
onderduikers en lui, die wat op hun kerfstok hadden niet hoorden.
Als gekken hebben ze moeten lopen, soms maar met een voorsprong van
tien meter. Gelukkig werd het voorlopig niet licht. De hele griend
werd met kogels doorzeefd en ze probeerden telkens de griend te
doorzoeken, maar het was nogal hoog water en de dappersten moesten
telkens door hun kameraden op het droge worden geholpen. Onze
jongens hadden vaak niet eens tijd, hun mooie schuilplaatsen in te
duiken en lagen zo maar in het water met een bosje gras of riet op
hun kop, uren in de modder. Vier werden er gewond en een stuk of
wat kregen een longontsteking. En dan dat in onze stal, dat deed
helemaal de deur dicht! De twee paarden, die ze ons gelaten hebben,
en de pony eruit, stro opzij, tjoep! het geheime luik open....
alsof ze een platte grondje bij zich hadden, dit keer! Een
handgranaat erin en allemaal hard weglopen, de helden!’
Liesbeth luisterde aandachtig. Ze had een tasje uit de bundel
gehaald en zat daarmee in haar handen met open mond naar mij te
luisteren.
‘En zat daar iemand, onder de stal?’
‘Meer dan twintig lui, waarvan zeker de helft meteen de kogel zou
hebben gekregen. Alleen.... ze zaten nog een hol verder, achter een
muur van bijna drie meter dik. Er lopen daar onderaardse gangen en
er zijn oude kerkergewelven. Die muur is een stuk fundament van de
grote toren, die het later verwoeste kasteel sierde. Er zaten daar
niet alleen meer dan twintig kostbare mannen, maar daar was ook het
heilige der heilige op het gebied van wapens, vervalste papieren,
bonkaarten en zo meer. Het moest
verraden zijn, dat ze daar zo maar dat luik konden vinden. Dat ze
niets en niemand vonden was hun eigen stommiteit. Toen de granaat
ontploft was en ze niets hoorden, kwamen ze weer naar het gat en
begonnen uit alle macht met machinepistolen in het keldergewelf te
schieten en te bulderen, dat iedereen zich over moest geven. Het
duurde eindeloos, voor ze met een ladder kwamen en in het gat
durfden afdalen. Ze waren ontzettend lang in de weer met op de
dikke, brokkelige muren te kloppen en te slaan, maar het kleine
gangetje, waar iedereen doorheen gekropen was, vonden ze niet. Ik
heb het gisteren voor het eerst sinds jaren teruggezien. Ik mocht
nooit meedoen weet je. Er lag altijd een heel kort broekje en een
kinderlijk bloesje voor me klaar om me in te hullen voor het geval
er boze moffen kwamen. Ik was het kind dat van niets wist, zo had
mijn vader het uitgestippeld. God, wat ging hij te keer, toen hij
die handgranaat hoorde ontploffen! Bij die eerste razzia werden wij
beleefd behandeld, maar bij de tweede beduidend minder. Mijn vader
had altijd die brieven van Goebbels gereed liggen, -weliswaar was
er aan de datum geknoeid, maar hij ging er tegen moffen prat op,
dat Herr Goebbels, zijn grote vriend, er godbetert van zou ophoren,
als ze zijn huis vol Kultur durfden beschadigen. Iemand die hem te
pro-Duits vond had hem een poets willen bakken en valse berichten
over hem verspreid, dat moesten de heren toch begrijpen! Die tweede
keer trokken ze zich weinig van mijn vaders verontwaardiging aan.
Maar ze maakten niets kapot en hebben niets meegenomen, alleen een
paar foto's uit mijn atelier. Enfin, je weet het, ze hebben niemand
te pakken gekregen en namen toen het doktertje en de burgemeester
maar mee, omdat die wel de leiders van de terroristenbende zouden
zijn, die in ons stadje verscholen zat’.
‘Maar de Wehrmacht had hier niks mee te maken!’ zei Liesbeth fel.
Ze haalde een kam uit het tasje en begon haar blonde haar te
kammen, dat glansde in het felle zonlicht.
‘Weet ik. Mijn vader en de anderen vreesden een derde razzia.
Iedereen zat vreselijk in angst. Wist je, dat Schele Piet een
volledige bekentenis heeft afgelegd, voor hij de kogel kreeg? En
heus geen bekentenis onder pressie, zoals bij die schurken altijd
gebeurde.... ik bedoel, geen martelingen of zo. Het ging hier om
minstens honderd man, waaronder zeer belangrijke mannen, plus
gewone onderduikers, enige Joodse families op de boerderijen en zo
maar door.... het een zou tot het andere hebben geleid. Je moet je
eens indenken, wat er allemaal gebeurd is, sinds de Duitsers hier
kwamen, zogenaamd om ons te beschermen. Daarom moet je het de
mensen niet kwalijk nemen, dat ze jou haten, al is dat dan
overdreven’. Ik rekte me uit en probeerde de gewonde duim niet te
voelen. ‘Het is nu allemaal voorbij’, zei ik en glimlachte naar
Liesbeth. ‘Vandaag is het feest. Jij begint hier een flink eind
vandaan een nieuw leven.... als je je geheimpje maar bewaart en
gewoon meepraat en een goed verhaal verzint waar dat nodig is.
Later kun je altijd weer terugkomen,
als je daar nog zin in hebt. Wat heb je eigenlijk allemaal
uitgevoerd, sinds je van school ging? Je hebt toch ook op onze
fabriek gewerkt?’
Liesbeth trok de losse haren uit haar kam, draaide ze in elkaar en
gooide ze overboord.
‘Eerst op de fabriek gewerkt, papiertjes op potjes plakken en zo.
Later was ik bij m'n tante aan de overkant. Ze hebben daar een
groentewinkel. Maar m'n oom heeft me weer weggejaagd, omdat ik een
Duitse vriend had. Als ik wraak had willen nemen, was dat erg
gemakkelijk geweest’. Zij pakte haar jurk en liet die luchtig over
haar hoofd glijden. ‘Ik ben ook nog in betrekking geweest als
dienstmeisje.... dat ging net zo. Toen het uitkwam, dat ik een
Duitse vriend had, hebben ze me weggepest. Toen ben ik weer thuis
gekomen en op de fabriek gaan werken’.
‘Ook niet zo plezierig’.
Zij schudde haar hoofd en maakte de jurk vast. Daarna keek zij in
een klein rond spiegeltje, dat zij uit het bruine tasje haalde.
‘Het moet wel heerlijk zijn om rijk te wezen’, verzuchtte
zij.
Ik lachte, ‘'t Is ook niet alles hoor, vooral niet zolang je een
kind bent. Het lijkt mooier dan het is. Ik heb jullie vaak benijd.
Maar ik geef toe, met zo'n engel van een vader als ik heb, is het
niet zo'n zwaar lot. Hoe oud ben jij nu?’
‘Achttien’. Zij haalde een lippenstift uit haar tasje en besmeerde
met een geroutineerd gebaar haar bovenlip, die zij daarna op haar
onderlip perste.
‘Ik ben bijna zeventien. Altijd net te jong gebleven om mee te
doen. Maar nu heb ik ze toch lekker tuk.... nu heb ik mijn eigen
vluchtlijn. Dit hier was ook nog een station van een vluchtlijn
voor neergekomen piloten en belangrijke personages, die via België,
Frankrijk, Spanje en Portugal naar Engeland gingen. Deze sloep
heeft heel wat illustere en gevaarlijke mannen vervoerd. Dat ging
altijd bij nacht en ontij. Soms ging mijn vader ze zelf halen.
Vandaar dat dit bootje zo somber groen is geverfd; vroeger zag het
wit met gouden biesjes’.
We dreven nu tussen de beide provinciesteden door, links was een
kleine, stille stad, wat groter dan ons eigen stadje, en
rechts
en tamelijk grote provincieplaats met een belangrijke
constructiewerkplaats, een grote scheepswerf en tal van kleinere
industrieen, die ons het uitzicht op de eigenlijke stad grotendeels
ontnamen. Met uitzondering van het hoog gelegen plantsoen, waar de
aanlegsteigers van de veerdiensten waren, was het overal langs het
water opvallend stil.
‘Mijn laatste vriend was dol op muziek. Hij had eigenlijk pianist
willen worden, maar....’. Liesbeth's peinzende stem brak met een
verschrikt kreetje af. ‘Je hand, je duim! Is dat nu niet vreselijk?
Jij leert toch voor....’.
Er gingen talloze koude rillingen door mij heen. Ik zei zo
nonchalant mogelijk: ‘Dat wondje? Dat is gauw weer heter. Het heeft
geen zin, daar nu over te praten. Laten we het over jou hebben.
Kom, laten we op de voorplecht in de zon gaan liggen. We hebben nog
wel een half uur, voor we op de veilige plek zijn waar ik je wil
afzetten. Want stel je voor, dat die
vechtersbazen met het veerbootje zijn overgestoken om ons op te
wachten. Je moet met zulke mogelijkheden rekening houden’. Ik
praatte als Brugmen en trok haar mee naar het voorplechtje, waar we
naast elkaar gingen liggen, met onze voeten op het dichtstbijzijnde
bankje en onze handen onder ons hoofd. Ik schilderde Liesbeth,
terwijl het bootje zachtjes voortdeinde op het stille water en de
zon ons behaaglijk warm stoofde, een rooskleurige carrière als
winkelmeisje in een warenhuis of in een exquise modewinkel in een
grote stad vol leven en vertier, de stad waar Daphne woonde, ver
van ons saaie stadje. Ik schroomde niet, Liesbeth's lieftallige
verschijning en mooie handen als uiterst belangrijke factoren te
noemen. Zo nu en dan lachte zij kort of verklaarde, dat ik een rare
jongen was. Hoe meer zij zich op haar gemak toonde, hoe meer ik op
dreef raakte. Zo nu en dan hief ik mijn hoofd op en verspiedde de
kalme, blauwe watervlakte. Geleidelijk aan begon zij een beetje
enthousiast te worden voor mijn plan, dat zij met een briefje van
mij naar Odette en Louis zou gaan, die haar op mijn verzoek
ongetwijfeld zouden willen huisvesten en verder helpen, daar
twijfelde ik niet aan. Ik legde haar uit, dat Odette politiek niet
fanatiek was, gerust de waarheid over Liesbeth mocht weten en mij
graag een dienst zou bewijzen. Bovendien zou het voor Odette
als toneelspeelster een klein kunstje zijn, Liesbeth van haar
onwelluidend accent af te helpen.
Liesbeth bleek Odette wel eens in ons stadje gezien te hebben, in
de vorige zomer, en sprak over haar als ‘die mooie blonde dame’.
Toen we weer een poosje met gesloten ogen hadden gemijmerd, zei
Liesbeth: ‘En is dat blonde meisje met die donkere ogen haar
dochtertje?’ en daarna half overeind komend en wat luider: ‘En is
dat dan jouw vriendinnetje? Maar.... dat is toch nog maar een
kind?’
Ik hield mijn ogen gesloten toen ik antwoordde: ‘Och.... een kind.
Ze is nu dertien jaar en drie maanden. Ze is zo'n beetje als jij,
toen je dertien was.... geen heilig boontje en bijdehand. Daarbij
heeft ze nog een hoop verstand ook. Ze is heel begaafd. Van
schilderijen heeft ze voor een jong kind fabelachtig veel
verstand.... Walther was vast ook ouder dan jij’.
‘Hij was tweeëndertig en ik zeventien, maar ja....’. Zij ging weer
liggen met haar handen onder haar hoofd. De punt van haar elleboog
raakte licht de mijne, maar zij schoof spoedig een klein eindje van
mij af.
‘Overigens ben ik ook nog maar een kind’.
Zij lachte luid. Er was een moederlijk-warme klank in haar stem
toen ze zei: ‘Nog geen zeventien.... dat is zo. En Prins Bob
bemoeide zich maar weinig met de meisjes. Wist je, dat ze jou Prins
Bob noemen? Je hebt heel wat stille aanbidsters. Als je op dat
grote paard voorbij komt draven, bonzen er overal meisjesharten en
iedereen vliegt naar het raam. Nou hebben ze weer wat om over te
praten. O, o, wat zullen die knullen kwaad zijn! Je mag wel
oppassen.... nou ja, met zo'n vader als jij hebt, durven ze toch
niks te beginnen’.
‘Jij weet er heel wat van’, zei ik. ‘Als je Daphne daarginds soms
ontmoet, Daphne heet ze, zeg dan, dat ik dag en nacht aan haar
denk. Prins Bob.... hoe verzinnen ze het’. Ik wilde, dat ze me nog
meer van zulke dingen zei. Mijn gedachten gingen naar Daphne. De
laatste dagen voor de bevrijding, die wonderlijk stille dagen,
hadden Nol en ik veel met elkaar gesproken. Nu het eind zo nabij
was, had hij me eindelijk ingewijd in de zorgvuldig bewaarde
geheimen van de bezigheden, waar hij zich de afgelopen jaren in
toenemende mate aan had gewijd, voor zover ik die geheimen niet
reeds zelf had ontsluierd. Er waren ook enkele prominente
onderduikers en een van zijn verwondingen herstellend piloot
opgedoken, die tamelijk vrij in huis rondliepen, boeken lazen,
schaakten en veel en graag praatten. Nol en ik hadden ook
breedvoerig over Daphnes situatie gesproken. In het begin van de
hongerwinter was zij met haar vader en ‘tante’ naar de boerderij
van Arjens broer gegaan, waar zij nu naar alle waarschijnlijkheid
nog was. Arjen was intussen officiëel getrouwd met de huishoudster
waar Daphne ‘tante’ tegen zei. Daardoor werd het zeer moeilijk voor
Odette en Louis, Daphne bij zich te krijgen. Tot overmaat van ramp
had Arjen alle contact tussen Daphne en De Beukenhorst verboden: ik
mocht haar niet schrijven, en na enkele korte, lieve briefjes die
zij mij stilletjes schreef, vernam ik niets meer van haar. Arjen
wilde met Nol, die aan Odette's kant stond, niets meer te maken
hebben, had hij verklaard. Nol had mij bij herhaling bezworen,
Arjens woede niet te prikkelen door tóch aan Daphne te schrijven.
We konden inzake Daphne niets anders doen dan afwachten, tot de
oorlog eindelijk, eindelijk voorbij was. En nu was de oorlog
voorbij.... nu zou het niet lang meer duren, of....
‘Wat dobberen we heerlijk hè?’ Liesbeth zuchtte
behaaglijk.
‘Voor mijn part dobberen we eeuwig zo door....’.
Ik schrok op en tilde mijn hoofd op. We waren bijna bij de plaats,
waar ik Liesbeth aan land wilde zetten, direct achter de
scheepswerf, voorbij de provinciestad aan de overkant. De stroom
had ons in de bocht bijna geheel naar de andere oever gestuwd. Ik
wees Liesbeth de kreek achter de verlaten scheepswerf. Zij stond
langzaam, met tegenzin op en nam de riemen. Bij de monding van de
rimpeloze kreek stonden grote borden met opschriften: als:
streng verboden toegang - op overtreders wordt
geschoten. Liesbeth keek mij vragend aan. ‘Allemaal bluf’,
zei ik. ‘Er is daar nu trouwens niemand’. Langs de rechteroever van
de kreek liep een hoge stenen muur, waarop prikkeldraad was
gespannen. De smalle strook grond tussen het water en de muur was
opgevuld met trossen verroest prikkeldraad. Aan de andere kant was
een laag griend. Er heerste een spookachtige stilte.
‘Als alle mensen zo waren als jij....’, zei Liesbeth zacht. Ik
maakte een buiging en pakte mijn jasje.
‘Je begint toch niet bang te worden? Je zult zien, dat het allemaal
erg meevalt’, zei ik troostend. ‘Denk maar aan die wilde bende
kerels met rode gezichten.... alles beter dan dat! Je vertelt maar
het mooie verhaal van ondergedoken meisje op zoek naar familie en
iedereen zal je verder helpen. 't Is niet fraai, maar nodig. Wat
zou ik graag met je meegaan!’ Ik legde
haar met enkele woorden de moeilijke situatie van Daphne uit.
Liesbeth roeide langzaam verder door de brede kreek. Ik haalde een
potlood en het opschrijfboekje met muziekpapier, dat ik altijd bij
me droeg, te voorschijn, stootte mijn gewonde duim, bedwong de
kreet van pijn en schreef: ‘Lieve tante Odette, U kunt mij een zeer
groot genoegen doen door Liesbeth onderdak te verlenen en haar
verder te helpen. Nol zal misschien een beetje verontwaardigd zijn,
maar het was nodig, dat ik Liesbeth hielp. Ik kijk verlangend uit
naar enig teken van leven van Daphne! Hier alles o.k. Bij voorbaat
veel dank. Hartelijke groeten, ook aan oom Louis, van Bob’. Op een
tweede velletje schreef ik de naam en het adres van Louis en
tekende de route uit, met de voornaamste plaatsen, die Liesbeth
moest passeren. Toen ik opkeek voeren we voorbij een groot gat in
de muur, dat met dikke palen en prikkeldraad was opgevuld. ‘Daar
zijn bommen gevallen. Door dat gat zijn onze knokkers gekropen om
een paar moffenscheepjes, die hier voor reparatie lagen en niet
geraakt waren, op te blazen. Op verzoek van de eigenaar. Geestig
hè? In de constructiewerkplaats van Groeneveld hebben ze tijdbommen
geplaatst, zelf gemaakt door ondergedoken studenten en jongens van
ons laboratorium. Er is daar toen nog gevochten met bewakers. Het
had niet zo erg veel te betekenen, de Duitsers verloren er de
oorlog niet door, maar ze werden wel erg zenuwachtig en het gaf
onze jongens wat afleiding, vond mijn vader. Ze zaten allemaal
ontzettend te popelen om mee te gaan vechten, maar kregen niet de
kans. Er waren alleen zulke karweitjes en een paar overvalletjes op
distributiekantoren en auto's met bonnenkaarten’.
‘En gingen ze dan met deze boot?’
‘Neen. De knokploeg werkte zelfstandig vanuit de
conservenfa
briek, met eigen boten en een vrachtauto met het bord voedselvoorziening. Soms escorteerden ze mijn
vader, onopvallend natuurlijk. Hij is hun grote held’.
‘Hoe kom jij nu weer thuis?’
‘O, daar bestaan allerlei manieren voor’, zei ik luchtig. ‘Hier
achter de werf ligt de villa van Henselmans, de eigenaar. Hij is
een goede kennis van mijn vader en zijn oudste zoon zat op de H. B.
S. het laatste jaar met mij in dezelfde klas; ik zeil wel eens met
hem en zo. Met jou erbij kan ik niets beginnen, omdat je niemand
kunt vertrouwen, maar alleen.... Ik kan ook naar het ziekenhuis
wandelen, om het duimpje na te laten kijken en dan met de veerboot
terug. Kon ik maar ergens een fiets voor je bemachtigen’.
‘En deze boot?’
‘Die loopt niet weg en is nu niet meer belangrijk. Hier, neem die
handdoek en die zeep maar mee; dat washandje ook’.
‘Jô, wat zullen ze bij je thuis wel zeggen?’
‘Niets. Handdoeken en zeep genoeg. De meeste gasten zijn al
vertrokken vandaag, of staan op het punt om weg te gaan’. We
naderden het eind van de kreek, waar langs de griend een drassig
paadje liep, dat naar de dijk voerde. Het getsjilp van een paar
mussen en het plassen van de riemen waren de enige geluiden. Op
mijn aanwijzingen draaide Liesbeth de sloep met de achtersteven
tegen de wal, zodat zij snel kon weg roeien als dat nodig mocht
zijn. We spraken af dat, als ik luid ‘Goed zo!’ zou roepen, zij uit
alle macht zou wegroeien, de rivier op en enige kilometers
stroomafwaarts nogmaals haar geluk zou beproeven. Ik gaf de
etenswaren en de briefjes, trok mijn jasje aan, hing mijn camera om
en sprong zo geruisloos mogelijk aan land. Voor alle zekerheid
duwde ik de sloep een eindje van de kant en sloop toen scherp
luisterend het paadje af, dat grotendeels door bijna bloeiend
fluitekruid en moerasplanten was overwoekerd. Het kraken van mijn
rijlaarzen klonk hinderlijk door de suizende stilte. Ik klom over
een lage prikkeldraadversperring en bereikte spoedig de dijk,
zonder iemand te zien en te horen. Voor een laag arbeidershuisje,
dat tegen de kruin van de hoge dijk was gebouwd, speelden twee
jongens, die ik uitvroeg over eventueel in de buurt aangekomen
wraakzuchtige mannen, maar zij hadden niemand gezien. Fluitend
aanvaardde ik de terugweg. In jaren had ik niet zo spannend
rovertje gespeeld. Liesbeth huilde bijna van blijdschap, toen ze
mij zag. We trokken samen de roeiboot zover mogelijk op de wal en
maakten de ketting aan een jong wilgenboompje vast. Ik legde
Liesbeth uit, hoe zij het huis van Louis en Odette kon vinden in de
grote stad, die haar een onnoemlijk grote metropole moest lijken.
Zij weigerde mij de bundel kleren te laten dragen. Ik nam nog een
foto van haar, terwijl zij de prikkeldraadversperring
nam.
‘Toch jammer, dat je me niet in die toren kon verstoppen’, zei
Liesbeth, toen we tegen de hoge dijkhelling opklommen.
‘Je zult me je hele leven dankbaar blijven, dat we dat niet
geprobeerd hebben’. Dominee Bob spreekt, dacht ik. Zij lachte
nerveus. De dijk met zijn hoge, pas in het blad komende iepen zag
er vriendelijk en rustig uit. Er naderde een man op een hevig
rammelende fiets zonder banden. De man nam geen notitie van ons.
Midden op de met klinkers bestrate dijk stonden we stil. Er tierde
welig gras en onkruid tussen de stenen.
‘En nu maar kalm tippelen, gauw weg van deze onzalige oorden. Zodra
je iets hoort aankomen, wat de goede kant op gaat, probeer je mee
te rijden. Iets zal er toch wel rijden,
al is het maar een boerenwagen. Vanmorgen hoorde ik, dat er al
Canadese koeriers en kwartiermakers rondrijden. Wie weet.... kun je
meerijden! Dag, Liesbeth, hou je taai, neus in de lucht, en schrijf
me als je aangekomen bent. Ik ga m'n geluk in de stad beproeven’.
Ik klopte haar bemoedigend op haar schouder.
‘Bedankt.... Bob, en het beste met je duim’. Ze nam de bundel onder
haar linkerarm en stak haar hand uit. ‘Ik kan het niet allemaal zo
goed zeggen als jij, maar.... nou ja, je begrijpt me wel. Het was
geweldig’. Zij schudde krachtig mijn hand, keek mij verlegen aan en
gaf mij een spontane kus op mijn wang. De emotie, die het gevolg
van deze daad was, gaf haar de kracht om zonder dralen de lange,
stille weg op te stappen. Zij hield het pak stijf onder haar
linkerarm geklemd en liep tamelijk snel. Ik keek haar na,
aangegrepen door het besef, dat het nu ineens uit was, dat we
beiden alleen waren. Nog steeds voelde ik de aanraking van
haar zachte lippen op mijn wang. Ik keek op mijn horloge. Eén uur.
We hadden bijna drie uur gedobberd.
Liesbeth stond stil en keek om. We waren nu ongeveer dertig à
veertig meter van elkaar verwijderd. Ik maakte aarzelend een
wuivend gebaar. Zij wuifde aarzelend terug en stapte weer door.
Toen zij weer omkeek, maar nu zonder stil te staan, wierp ik haar
een kushand toe en maakte daarna een energiek gebaar met mijn hand
vanonder mijn kin: het hoofd hoog houden. Dappere Liesbeth, dacht
ik. Bij een groepje lage huisjes stond zij nogmaals een ogenblik
stil. We zwaaiden nu uitbundig naar elkaar. Even later was zij in
de bocht achter de huisjes verdwenen.
2
Een half uur nadat Liesbeth uit het gezicht was verdwenen, stond ik op het havenplein, niet ver van de plaats waar het veerbootje naar ons stadje vertrok, en staarde met verbazing naar het dicht aan de waterkant gebouwde Hotel-Café-Restaurant Het Veerhuis. De beide spiegelruiten waren vernield en ook op de eerste étage waren enkele ruiten kapot. Het merkwaardige was, dat de glasscherven nog op straat lagen en de eigenaar, geholpen door een kenner, bezig was, planken en tafelbladen voor de ramen te spijkeren. Vanuit Het Veerhuis had men een mooi uitzicht over de haven en de rivier. Enkele jaren tevoren hadden de Duitsers een deel van het hotel gevorderd en na de spoorwegstaking hadden ze het geheel in beslag genomen.
Ik keek naar de erkerkamer op de eerste
verdieping en zag het zilvergrijze hoofd van de vader van de
eigenaar tegen de leuning van de ouderwetse, met leer beklede
stoel. Hij was slecht ter been en zat daar al jaren, verzorgd door
zijn broodmagere, levendige vrouw. Opa Schepman zat daar altijd op
de uitkijk, met een enorme verrekijker op een tafeltje naast zich.
Hij had zeer goede ogen, die alles zagen wat er bij de haven en op
de rivier gebeurde. Er stond een telefoontoestel onder zijn bereik,
waarmee hij
de gelagkamer, de huiskamer van zijn zoon, maar ook het bureau van
Nol tot op die dag, dank zij de dubbele bescherming van Duitsers en
illegaliteit, kon bereiken. Opa Schepman was een belangrijke
inlichtingencentrale en waarschuwingspost, zo had ik een dag te
voren van mijn vader vernomen. De oude man sliep weinig en had
bijna dag en nacht over ons en ons slaperige stadje aan de overkant
van de brede rivier gewaakt. Zijn zoon, een ex-wielrenkampioen en
de bejaarde ober waren ook in het complot. Ik had er wel eens
gelogeerd, wanneer bij zeer slecht weer de veerdiensten
uitvielen.
‘Wat is hier gebeurd, Schepman?’ riep ik, naderbij komend. Als Schepman iemand tot zijn vrienden rekende, uitte hij dat door in een nogal gepeperde tale Kanaäns het woord tot hem te richten; dit moest men als een uiting van aanhankelijkheid beschouwen. Hij keek mij over zijn brede schouder aan, herkende mij aanvankelijk niet, nam mij van top tot teen op en zei toen met een schampere lach: ‘Wacht 's effe.... het lieve zoontje van De Beukenhorst, niet? Ze hebben m'n ruiten ingeflikkerd, dat zie je toch?’ Hij liet een reeks vloeken over het plein daveren. ‘Wie?’ riep ik verbaasd uit.
‘Het dankbare Nederlandse volk. Zodra de moffen
er hier uit waren, een uur of wat geleden, de uitgepoepte
labbekakken’.
Ik begon het te begrijpen en keek zo meewarig mogelijk.
‘Maar de illegaliteit hier, de B.S.?’
‘Die staken geen poot uit.... waren toevallig nergens te vinden, de
glibberige rioolratten. Nog altijd jaloers op die jongens van
jullie en dat jouw vader het zo piekfijn voor elkaar had, vat je?
Jullie knapen hebben me een mooi papier gebracht om aan m'n huis te
plakken, kijk....’.
PROCLAMATIE stond er boven. Toen ik enkele woorden had gelezen wist
ik al, zonder naar de met driftige inktspatten geplaatste
handtekening te kijken, dat Nol aan het woord was. Hij maakte den
volke bekend, wat de familie Schepman allemaal voor het heil van
het vaderland, met inzet van haar leven had gepresteerd, laakte ‘de
godvergeten schanddaad’ van het ruiten ingooien en wekte de daders
op, een inzameling te houden om de schade te herstellen op een
wijze, een dankbaar volk waardig....
‘Terwijl ik met je vader telefoneerde vlogen de stenen en
glasscherven goddome om m'n kop, hier....’. Hij wees me enkele
schrammen en builen op zijn grote, vlezige gezicht. ‘En m'n ouwe
heer moest onder de tafel kruipen. Ze waren wel met z'n honderden,
de stinkende jakhalzen. Maar eh.... wat heb jij ons voor een smerig
ongaar kooltje gestoofd, jongeheer? Met een moffenmeid aan de haal
gegaan?’
Ik zette kort en krachtig mijn standpunt uiteen, porde hem in zijn
stevige ribben en besloot: ‘Nou, Schepman, als jij op dat paard had
gezeten, twintig kerels tegen één meisje, hè, en een verdomd lief
meisje ook nog, wat zou jij dan gedaan hebben, ouwe snoeper?’ Hij
meesmuilde. Ik had bij het praten mijn linkerhand in de zak van
mijn jasje gehouden.
‘Heb je wat aan je hand?’ vroeg Schepman plotseling. Hij was
aanzienlijk scherpzinniger dan hij er uitzag.
‘O, dat?’ zei ik luchtig. ‘Een van die flinke kerels, die achter
dat meisje aanzat, heeft me in m'n poot geschoten’.
‘WAT!’ Het daverde als een kanonschot over het plein. Ik trok
langzaam mijn linkerhand uit mijn zak. ‘Zijn ze helemaal nakend van
God verlaten? Op jou schieten voor een
meid!! Zeg, 't is toch niet ernstig?’ Hij staarde mij dodelijk
ongerust aan en zag er met zijn neergetrokken mondhoeken uit, of
hij dadelijk in tranen zou uitbarsten.
‘Dat is nu waar ik voor hier kom, Schepman, ik wilde eventjes met
m'n vader bellen en dan doorgaan naar het ziekenhuis. Onder ons
gezegd en gezwegen ben ik er niet helemaal gerust op. Het steekt
nogal in die duim. Ik wil me natuurlijk niet laten
kennen....’.
‘Josef, Maria en alle heiligen, wat een stinkend stomme knullen!
Dat zou nou net hetzelfde zijn of ze mij twintig jaar geleden vlak
voor de finish in m'n kuiten hadden geschoten. Op jou schieten!!’ Hoewel bij niet muzikaal was, had
hij een religieus ontzag voor mijn muzikaal talent en mijn
toekomst.
‘Nu ja, het was geloof ik niet zo bedoeld, meer als
waarschuwing.... Een wat oudere vent deed het, een vreemde, die
niet tegen z'n verlies kon’.
‘Gottegod dat had ik moeten weten toen ze hier kwamen! Ze
kwamen niet alleen dat papier brengen, maar ook op jou en die meid
loeren. Je had ze moeten zien. Ze klapten bijna toen jullie voorbij
dreven. En je vader! Die is ook woedend. Ze moesten jullie hier
opwachten, die meid kaalknippen en jou een pak slaag geven. Ik zei
nog: die leggen hier heus niet aan, dat jochie aardt naar z'n
vaartje, die vang je niet zomaar. Nou, zij aan het rennen, tot aan
de scheepswerf helemaal, toen hebben ze 't maar opgeven’.
‘Zijn ze nu weg?’
‘Daar gaan ze’, zei hij, en wees naar het veerbootje, dat juist de
haven uitvoer naar ons stadje. ‘Nou, bel maar gauw je papa en ga
dan naar de dokter. Haast je. Het licht hebben ze al afgesneden, de
uitgedroogde pestkoppen, dadelijk gaat m'n telefoon er ook nog aan.
Gottegod wat een toestand. Dat noemen ze nou bevrijding!’
We gingen samen de duistere gelagkamer binnen, waar niemand
aanwezig was. De glasscherven en stenen waren daar reeds opgeruimd.
Hij zette een hoge barkruk voor mij neer bij de wandtelefoon en
zei: ‘Nou, ik laat je maar alleen. Vecht het maar uit met de
ouwe’.
De Beukenhorst was op het stadsnet aangesloten. De verbinding kwam
snel tot stand. De telefoon stond op Nols bureautoestel geschakeld,
want hij nam zelf de hoorn op.
‘Je verloren zoontje hier’, zei ik opgewekt, ‘alias de Rode
Pimpernel, commandant van de nieuwe escape-line. Zijn er nog
klanten voor me?’
Nol antwoordde met enige Schepmanachtige termen. Hij vloekte en
tierde heel zelden, niet uit godsdienstige preutsheid, maar omdat
hij dit nogal imbeciel en fantasieloos vond.
‘Ik zit hier bij Schepman. Je dappere scharen zijn zojuist per
veerboot vertrokken. Hallo, versta je me?’
‘Ja. Ze hebben je toch niet té hardhandig afgerost?’ Er klonk
vaderlijke bezorgdheid door zijn afgebeten woorden.
‘Stel je gerust, nieuwbakken generaal ijzervreter. Liesbeth is, mét
al haar mooie haar op weg naar tante Odetje en je zoontje hebben ze
zelfs niet ontmoet!’ jubelde ik triomfantelijk.
‘Wat! Maar dat is afschuwelijk!’
‘Stel je niet zo aan. Mij zo aan te blaffen! Ik hoor van Schepman,
dat je woedend op mij bent. Het soldaatje-spelen is je naar 't
hoofd geslagen. Woedend op mij.... zijn wij ouwe vrienden of
niet?’
‘Jochie, je weet niet wat je zegt. Het hele stadje is in rep en
roer. Mijn zoon, die zich met een moffenmeid afgeeft, die halfnaakt
met hem in een bootje zit te kroelen. De gekste verhalen doen de
ronde’. De telefoon sloeg herhaaldelijk over.
‘Kalm, kalm. Sinds wanneer trek jij je wat aan van de praatjes van
op hol geslagen dorpelingen? Jij hebt absoluut niet het recht kwaad
te worden, voor ik je de feiten verteld heb, zoals ik die werkelijk heb beleefd!’
‘Nu goed, vertel mij die feiten dan maar eens!’ Nols stem trilde
van woede. Ik verhaalde hem uitvoerig wat er gebeurd was, zonder
van het schieten te reppen. ‘Daarbij komt’, besloot ik mijn
verhaal, ‘dat Liesbeth, zonder het te weten, mij vorig jaar Juni
een grote dienst heeft bewezen, waar jij ook blij mee was.
Zij was het, die toen die
liefdesdemonstratie heeft gegeven, waar ik zo van ondersteboven
was’.
‘O God’, mompelde Nol, ‘nog meer?’
‘Mmm. Toen ik de naam van tante Odette noemde had je ijzervreterige
bullebakkigheid met één slag verdwenen behoren te zijn’.
‘Ja, wat is dat voor waanzin, om haar naar Odette te
sturen?’
Ik zuchtte dramatisch met veel windgeruis. ‘Nol’, zei ik
honingzoet, ‘stel je Odette voor in de plaats van Liesbeth,
achtervolgd door een troep kerels met rode koppen en kwijlende
monden, en stel je dan jezelf voor in mijn plaats, te paard... Nol,
Odette is in de ogen van jouw illegaliteit evenmin zuiver als
Liesbeth. Zij mocht niet meer toneelspelen van jullie, althans niet
voor die halve N.S.B.-kliek. Toch heb je haar vorig jaar zomer bij
ons uitgenodigd.... toen was je niet zo'n farizeeër. Stel je jouw
lieve Odette voor, Nol, achtervolgd door wellustige kaalknippers
met kwijlmonden....’.
Het bleef geruime tijd stil. Ik zei: ‘Hallo! Nol, heb je me
gevolgd?’
‘Ja zeker’, zei hij, opvallend nuchter, ‘maar ik weet niet wat
ik
moet antwoorden. Het enige wat me te binnen schiet is, dat je nog
steeds ontzettend bijdehand bent.... en ook, dat je wel gelijk
hebt, geloof ik’.
‘Gelukkig. Ik begon jou al van fascistische ideeën te verdenken.
Het gezonde Volksempfinden.... meisjes zonder vorm van proces door
het dartele landvolk laten achtervolgen en kaalknippen.
Schande!’
Nol lachte hartelijk. ‘De gesprekken van de laatste dagen werden,
wat jou betreft, niet voor dovemansoren gesproken’, zei hij. Dat
was waar. Bij de opgedoken prominenten, die 's avonds in onze salon
kwamen debatteren, waren enkele juristen, een hoogleraar, een
journalist, een kamerlid, een predikant, en dan nog de Amerikaanse
piloot, die sociologie had gestudeerd en veel van moderne muziek
afwist.
‘Er is nog een kleinigheid, Nol die ik met opzet tot het laatst heb
bewaard, om dit debat zuiver te houden.... mijn linkerduim is per
ongeluk door een verdwaalde kogel geraakt’. Met het geluid van zijn
gejaagde ademhaling en ontstelde uitroep in mijn oor was het niet
moeilijk, me zijn gezicht voor te stellen. Ik vertelde hem rustig,
hoe het ongeval zich had toegedragen en wat ik nu van plan was te
doen. Schepman en zijn kellner kwamen intussen met nieuwe planken
door de schemerige gelagkamer sjouwen en waren even later driftig
aan het hameren.
‘Goed, goed’, zei Nol gejaagd, toen ik mijn verhaal beëindigd had,
‘ga direct naar het ziekenhuis. Ik zal ondertussen die chirurg daar
opbellen, die mij toen zo handig gekerfd heeft.... als ze daar
tenminste telefoon hebben. In duizend jaar zal er geen beroerder
dag aanbreken voor zo'n geval als juist de dag van vandaag. Ik kan
hier nu onmogelijk weg, maar ik zal proberen je moeder zo snel
mogelijk aan de overkant te krijgen. Hou je taai jongen en loop
hard’.
Een kort ogenblik had ik grote moeite, niet in huilen uit te
barsten. Ik nam haastig afscheid en hing de hoorn op.
‘We kijken al naar je uit’, zei de portier van
het ziekenhuis. ‘We konden dokter nog juist aan zijn jas trekken’.
De man bracht mij door een lange gang naar een zijvleugel van het
oude gebouw.
Onderweg kwamen we enkele verpleegsters tegen. Het rook overal naar
ontsmettingsmiddelen. ‘Het is rustig hier’, zei de portier. ‘Hoe
minder de mensen eten, hoe minder patiënten. Verkeersongevallen
waren er de laatste tijd ook niet meer’. Een thema uit Porgy and Bess van Gershwin ging door mijn hoofd.
De duim stak gemeen. Ik had uren met Robert, de Amerikaanse piloot,
over moderne muziek gedebatteerd en hem voorgespeeld. Robert wist
veel van Copeland, Bartòk, Gershwin en ook van jazz. In gedachten
zette ik nu het gesprek voort.
De portier klopte op een witte deur, waarop met zwarte lettertjes de naam van de chirurg stond geschilderd. Ik was op een morgen enkele dagen tevoren, in het Engels droom-pratend wakker geworden, na een geanimeerde avond met Robert.
Dokter Smit stond in de open verbindingsdeur tussen zijn stemmige spreekkamer, waarin een Perzisch tapijt op de grond lag, en de witte kamer die voor onderzoek was ingericht. Een verpleegster maakte juist de bandjes vast van zijn enorme witte jas. Het was een gebruinde man met vriendelijke donkere ogen achter goud-omrande brilleglazen, en hij deed ijverig zijn best, mij op mijn gemak te stellen. De verpleegster hielp mij uit mijn jasje en rolde mijn mouw op. Toen ik op de onderzoekingstafel lag, kwam er een jonge dokter bij, de assistent van Smit. Ik had het koud. Iedereen waste ijverig handen. Vergelijk Gershwin nu eens met Debussy en Ravel, argumenteerde ik tegen Robert. Debussy slordig en artistiek, Ravel niet minder artistiek, maar nauwkeurig als Bach.... bij hen nóóit stoplappen en leeg geschetter, elke maat lééft, elk accoord, elke noot, net als in een goed schilderij elke vierkante duim tintelt van leven. Nooit dode plekken en ook geen al te vlotte volksmelodieën, die gauw doodgespeeld zijn, zoals soms bij Beethoven. Beethoven! Zo veel doodgespeelde deuntjes, dood als een deurnagel. Zwakke plekken. Neem die dorpshoempahoempa in het laatste deel van de negende, na de eerste koorzang. Welk orkest, welke dirigent weet daar wat van te maken? Monumentaliteit?
Au! Het verband was er nu bijna af, voelde ik.
‘Dat was nogal een flinke revolver’, zei dokter Smit. ‘Een musket
uit de Tachtigjarige Oorlog, dokter’, kreunde ik. ‘Probeer die duim
eens te
buigen.... ja.... pijnlijk? Zo ook?’ ‘Hier erin en daar eruit’, zei
de assistent met gedempte stem, ‘naar de kogel behoeven we in elk
geval niet te zoeken’. Ik lag met afgewend hoofd, klemde mijn
tanden op elkaar en kreunde. ‘Tampon’, zei dokter Smit tegen de
verpleegster, ‘tampon....’ en nog enige woorden, die ik niet
verstond. Het drietal was aangekleed voor een operatie. De deur
ging open. Er werd een toestel naar binnen gerold. Ik had het warm
en voelde zweetdruppels in mijn oksels. ‘Au!’ riep ik luid. ‘Wat
komt daar?’ mompelde ik. ‘Een fototoestel, beste jongen’, zei
dokter Smit opgewekt door zijn witte maskertje, ‘dat van jou is te
oppervlakkig voor ons’. Ik draaide mijn hoofd een eindje terug en
wierp een blik op het Röntgenfototoestel. ‘Een platencamera?’ vroeg
ik. ‘Inderdaad. Is de pijn al weg?’ ‘Bijna, dokter. Was die
prik een verdoving?’ ‘Mmm’.
Ik haat al die kille, koude, strakke, dat je ook bij moderne schilders en architecten vindt. Warm, tintelend, kleurig, levend moet kunst zijn. Hier, vergelijk die reproducties eens.... dit zijn onze Nederlandse schilders Dick Ket en Willink, hard, knap en koud. Dit is onze Jan Sluyters, warm, levendig, met vaart, en erg plezierig om naar te kijken. Voor mij betekent modern: meer mogelijkheden, meer mógen, you see? Muziek moet een weefsel zijn, een fijn weefsel. Bartòk kan zó hard en vervelend zijn. Neen, de Fransen nooit; ook de lieve César Franck niet. ‘Au!’ ‘O, voelde je dat? Kan haast niet’.
Natuurlijk noemde Robert mij ‘kid’, maar hij praatte met me of ik een ervaren man was. Iedereen had plezier over ons enthousiasme, toen we ontdekten, dat we een dierbaar stokpaard gemeen hadden: de zang, de overgecultiveerde, opgeschroefde, steriele solo- en solistenzang.... vooral het opera-genre en de overdreven wijze, waarop liederen van Schubert, Brahms en Wolff worden gezongen. Drie hoera's voor de negro-spirituals en de volksmuziek, de Spaanse, Franse, Italiaanse en andere volksliederen, balladen, coplas, chansons en zo meer. Juist, precies, daarin zong de mens als mens, en niet als de imitator van een opgepoetste fluit of virtuoze viool. Enthousiast was Robert ook over mijn grote liefde: een spreekstem met orkest en/of koormuziek. Ik speelde hem fragmenten voor uit mijn muziek bij drie fabels van La Fontaine, die ik tijdens de laatste winter had geschreven. ‘Ik kan inderdaad enig enthousiasme voelen’, schreef mijn leermeester aan het slot van een critische verhandeling bij mijn werk. We onderhielden in die tijd het contact schriftelijk. Hij stond zeer wantrouwig tegenover het gemak waarmee ik componeerde en de vlotte muzikaliteit van mijn thema's en harmonisatie-vondsten. Ik was te lief en zacht, vond hij; zelfs als ik schrijnende, om verlossing schreeuwende dissonanten en frasen opstapelde, bleef ik die lieve, zachte jongen, die niet verder kwam dan Ravel en de zijnen. Volgens mijn leermeester moest ik ontevredener worden over mezelf en niet zo de jonge Mendelssohn uithangen. Zijn voorzichtige lofprijzingen bezorgden mij slapeloze uren van opwinding. Een enthousiast muziekliefhebber als Robert tot schouderkloppen en wilde uitroepen van bijval te brengen, was niet moeilijk. Maar voor Robert was ik slechts een van die duizenden begaafde jongens, die elk beschaafd land rijk is, begaafde jongens, die op prijzenswaardige wijze hun vrije tijd besteden en misschien later als pianist nog wel eens geld kunnen verdienen op de planken, als dat zo uitkomt. Maar mijn koelbloedige leermeester zag mij, zonder dat met zoveel woorden te uiten, als een van die tientallen hoogbegaafde jongelui, die de gehele wereld op een bepaald moment in totaal rijk is, jongelui, die het door hard werken en inspiratie kunnen brengen tot iets, waar slechts sporadische enkelingen ooit toe in staat zijn. Ik was aan dat denkbeeld nog niet voldoende gewend om rustig te kunnen blijven, als ik er aan dacht. Nol vond het uitstekend, als ik mij er van tijd tot tijd van bewust werd dat ik, zoals hij het noemde, een ontluikend genie was, met het volste recht, de grauwe massa te verachten en een hoge borst op te zetten, ‘mits op delicate wijze’. Bij Nol moest alles altijd op delicate wijze, zelfs het dronkenmakende gevoel: ik ben tot grote dingen in staat, moest op delicate wijze geuit worden. Het kunstenaarschap leidde toch al zo gemakkelijk tot ondelicate dingen.... ‘Niemand kan dat beter weten dan ik, de maecenas of uitbuiter, dat ligt er aan hoe je me bekijkt’, had hij me kort tevoren verzekerd. ‘Reeds nu heb je die typische neiging tot het extreme, genieën eigen. Inplaats van plezierig musiceren en van het leven genieten, zoals een zoontje van welgestelde ouders betaamt, werk je als een koelie. Inplaats van leuk met je camera te spelen, bouw je er ee hele illegale wereld voor jezelf mee op. Inplaats van leuk met je vriendinnetje om te gaan, en als bijzondere attractie eens een keertje een tikje ondeugender met haar te stoeien dan kinderen van jullie leeftijd geacht worden te stoeien, word je tot ver over je oren verliefd, zweert haar alvast maar eeuwige trouw en stort je met haar in wilde orgieën. Inplaats van een bescheiden kiekje op je werktafel zo nu en dan eens met een knipoogje te vereren, sluip je elke avond als een spook met een kaars de trappen op naar je foto-boudoir en loopt daar urenlang handenwringend en steunend te ijsberen langs foto's van een twaalfjarig meisje, die je, alleen een extreem genie is tot zoiets in staat, zó pikant hebt gemaakt dat, zoals je me verteld hebt, moffen van twee meter lang ze als kostbare krijgsbuit hebben meegenomen....’. Het werd plagend gezegd, met veel voorpret over het antwoord, dat ik zou geven, maar tevens met een ernstige ondertoon.
‘Ik wil geen Kunst met een grote Pa’, antwoordde ik, een antwoord, dat een homerisch gelach veroorzaakte en nog lang een gevleugeld woord in onze kringen bleef. ‘Ik wil hard ploeteren om iets te bereiken’, betoogde ik, ‘geen slap rijkeluiszoontje met veel relaties en betaalde succesjes. En wat dat andere betreft, heb ik wel andere klanken uit jouw mond vernomen.... over een lichtend voorbeeld in een wereld vol slapheid en conventies.... niet bang zijn om te leven.... niet verkalken in cliché's.... en zo meer’.
‘Je bent een engel van een jongen’, boudeerde Nol, ‘maar als ik alles van tevoren had geweten, had ik je te vondeling gelegd op de stoep van een arme schoenmaker. In dat milieu zou je volledig tot je recht zijn gekomen, en fijn hebben kunnen vechten en ploeteren. Enfin, zie de gezamenlijke biografieën in je eigen boekenkast. Neen, ik voel me al met al toch wel een beetje bekocht met jou’.
Kunst met een grote Pa.... Ik klampte me krampachtig vast aan plezierige, opgewekte gedachtenspinsels, terwijl de beide artsen en de verpleegster met mijn duim bezig waren, om alle gedachten aan de vraag te verduwen, die zij toch niet zouden beantwoorden.
Natuurlijk stelde ik die vraag toch, toen ik met mijn moeder in de spreekkamer van dokter Smit zat om de verdere gang van zaken te vernemen. En zoals te venvachten was, ontweek dokter Smit een duidelijk antwoord. Er was nu aan de duim gedaan, wat er aan te doen viel, rekening houdend met het speciale belang, dat dit lichaamsdeel voor mij vertegenwoordigde. De volgende dag moest ik terugkomen, dan waren de röntgenfoto's er en kon bepaald worden, of verder operatief ingrijpen nodig was. Hij begreep volkomen, hoe belangrijk het herstel van de duim voor mijn toekomst en levensgeluk was en ik moest vooral geen voorbarige angst koesteren.
Schumann was ook gehandicapt, dacht ik. ‘Wat je absoluut uit jezelf moet bannen is elk spoor van angst en elk spoor van wrok.... dan vergeet je je duim vanzelf en dat is de beste medicijn die er bestaat.... vergeten, radicaal vergeten.... Luister je jongen?’ Na de stille straat, waaraan het ziekenhuis was gelegen, kruisten mijn moeder en ik enkele smalle, drukke straten, die een bonte wemeling waren van vlaggen, oranjewimpels, kleurige papieren slingers en vrolijke, uitgelaten mensen en kinderen. Er werden schuwe en geíntrigeerde blikken geworpen op mijn linkerarm, die in een grote witte draagdoek hing en op mijn rijcostuum, geen dagelijkse dracht in deze straten. Mijn moeder leidde mij door rustige achterstraten
‘Maar ik ben ontzettend bang, dat het niet meer
helemaal in orde komt en bovendien begint de duim nu weer te
kloppen en te prikken!’
‘Ik begrijp het. Maar als je er voor wilt vechten, Bob, dan niet
mét angst, maar tegen de angst. Vergeten, jongen, vergeten. Kijk
eens naar al die dankbare en blijde mensen, naar de vrolijke
kinderen. Is het niet, of ze uit een angstige droom zijn ontwaakt?
Zo moet jij ook wakker worden uit je angstdroom en je vreugde zal
pas volkomen zijn, als zelfs de herinnering aan die droom verdwenen
is’.
‘Schumann was ook gehandicapt’.
‘Dat is voor jou nog geen reden’.
Een rij luid zingende, hossende jongens en meisjes sloot ons een
ogenblik in. Er was een meisje bij, dat ik mij van de H.B.S.
herinnerde. Haar lange, donkere haar hing voor haar warme gezicht
en haar stevige borsten in de dunne jurk dansten uitdagend op en
neer. Zij schonk mij een lange, warme blik uit haar donkere ogen,
een blik die medelijdend en uitdagend tegelijk was. Toen sprong zij
weg met hoog opfladderende rok en keek nog enige malen om. Het
zingen en brullen klonk mij afschuwelijk in de oren. Begon het maar
hard te regenen, dacht ik. Was ik maar alleen met Daphne. Nol moet
mij helpen haar hier te krijgen. Al maanden lang maakte ik mij
zorgen, dat haar iets zou overkomen. Ik begon sneller te lopen.
Mijn keel schroeide, of ik een tocht door een hete woestijn had
gemaakt. De haven kwam in zicht. Ik ben een kinderachtig ventje,
dacht ik; Robert mist een knieschijf, twee vingers en zijn halve
gebit, en hij is de opgewektheid zelve. Er liepen tranen over mijn
wangen. Een man kwam naar ons toe. Het was Schepman. Ook dat nog,
dacht ik, nu moet ik er met de hele wereld over praten. Was ik maar
dood.
3
De stad, die schuin tegenover De Beukenhorst aan de rivier lag, werd aan de waterkant rechts afgesloten door de constructiewerkplaats en aan de linkerzijde door de scheepswerf. Aan de buitenzijde van deze monstrueuze obstakels lagen, in weelderige tuinen die tot aan het water liepen, de villa's van de eigenaars. Eén villa achter de scheepswerf en twee achter de constructiewerkplaats. De villa's waren lelijk en even groot, fantasieloze kasten van huizen, gebouwd op enorme terpen in de uiterwaard. De grote tuinen waren tamelijk mooi aangelegd.
De eigenaar van de scheepswerf, Henselmans, was
getrouwd met de zuster van de eigenaars van de
constructiewerkplaats, de heren Groeneveld. De rivaliteit tussen de
familie Henselmans-Groeneveld en de beide families Groeneveld was
al sinds vele jaren
een publieke vermakelijkheid voor de bewoners van de provinciestad.
Liet de familie Henselmans een jachthaventje uitgraven in hun tuin,
voorzien van een zwembad met zandstrandje, de families Groeneveld
haastten zich een nog iets beter haventje te laten aanleggen, met
zwembad, zandstrandje en botenhuis, voorzien van solarium,
hangmatten, fraaie veranda's, bar en dansvloer. Nieuwe auto's,
motorjachten, buitenlandse reizen, diners, liefdadigheidsfeesten,
ingenieuze huishoudelijke installaties, oude meesters,
tuinbeelden.... wat de een had of deed, trachtte de andere partij
te overtreffen.
Zowel Henselmans als de beide heren Groeneveld waren millionnais, maar de constructiewerkplaats was beduidend groter dan de scheepswerf en de families Groeneveld waren deftiger en stijver dan de familie Henselmans. Volgens Nol zouden de beren het geen van drieën ooit zover hebben gebracht, als er niet die altijd inspirerende rivaliteit was geweest. De neven en nichten van de families gingen vriendschappelijk met elkaar om, maar de verhouding tussen de ouderparen was, hoewel niet vijandig, altijd enigszins gespannen.
Het contact tussen deze families en de mijne was tamelijk onregelmatig en vluchtig. Als kind was ik wel eens de gast van de familie Henselmans ter gelegenheid van verjaardagsfeestjes van de drie kinderen, die dan op hun beurt weer het mijne bezochten. De oudste zoon, Wim, zat het laatste jaar in dezelfde klas van de H.B.S. als ik en deed tegelijk met mij eindexamen. Hij was nu bijna 20 jaar en had zich met ettelijke doublures door de H.B.S. gesleept. Wim was een knutselaar en sportsman, maar omdat de drie zonen Groeneveld ingenieur waren of werden (de families Groeneveld waren enige jaren ouder dan de familie Henselmans was) moesten de beide zonen Henselmans, Wim en Aat, ook ingenieur worden, zo mogelijk doctor ingenieur, alvorens ze bij hun vader op de werf kwamen werken. Voor Aat, die zeventien was en een klas lager zat dan wij, zou dit waarschijnlijk nog wel te doen zijn, maar zijn oudste broer wachtte een lijdensweg, die deze overigens niet tragisch opvatte.
Omdat ik mij maar zeer matig voor sport interesseerde en mij slechts zelden de tijd gunde voor luidruchtige fuifjes, kwam ik de laatste jaren weinig bij de familie Henselmans. In de nazomer van het voorgaande jaar, nadat Daphne was vertrokken, had ik enige malen met Aat en Wim gezeild en na de spoorwegstaking hadden we elkaar nog wel eens een halve dag gezelschap gehouden.
Waarschijnlijk was enige invloed van Nol niet vreemd aan de in officiële termen gestelde uitnodiging van mevrouw Henselmans-Groeneveld, om te haren huize een bevrijdingsfeest voor jongelieden te komen meevieren. Pyama en tandenborstel meebrengen, had Wim op de kaart gekrabbeld. Mijn ouders drongen sterk aan. Vooral Nol vond het hoog tijd, dat ik mijn schuwe oudemannetjesbestaan eens onderbrak en mij onder opgewekte jongelui begaf. De uitnodiging bereikte mij veertien dagen na de veelbewogen bevrijdingsdag. Ik droeg mijn linkerarm toen nog in een draagdoek, maar de gewonde duim genas voorspoedig, zij het, dat ik nog maanden daarna in onzekerheid verkeerde, of ik de duim weer ooit geheel zou kunnen gebruiken. ‘Afleiding en ontspanning zullen je goed doen’, pleitte mijn moeder. ‘Als er nieuws is bel ik je op; tot voor kort was er nog telefoon bij Henselmans’, troostte Nol. Dat laatste was doorslaggevend.
Daphne was zoek !
Sinds een week wisten wij dat. Zij was weggelopen van de boerderij,
waar ze met haar vader en stiefmoeder was, en drie weken later was
zij nog niet terecht. Waarschijnlijk was zij op weg naar Odette,
maar het was niet uitgesloten, leek mij, dat zij naar De
Beukenhorst onderweg was. Nasporingen waren tot heden vruchteloos
gebleven. De telefoon van Louis was, zowel op zijn kantoor als in
zijn woonhuis nog afgesloten, zoals bij de meeste mensen toen, maar
een goede vriend van Nol die in hun buurt woonde, stelde de zijne
gaarne te hunner beschikking. Nol had ook al een briefje van Odette
gehad, waarin nogal vaag-somber werd gedaan. De avond voor ik op
weg ging naar de familie Henselmans had Odette opgebeld en gezegd,
dat er nog steeds geen spoor van Daphne te vinden was. Zij vertelde
ook, dat er de vorige week een meisje bij haar was gekomen,
Liesbeth, die zeer moe, stoffig, hongerig en verlegen was. Ik had
Odette een brief geschreven over het geval Liesbeth, maar die
scheen nog niet te zijn aangekomen.
Toen ik die middag op de brede oprijlaan De Werfhorst, de villa van
de familie Henselmans, naderde, werd ik door een aantal meisjes,
die op het bordes in de zon zaten, met enthousiaste kreten begroet.
Alles was altijd nogal luid op en om de scheepswerf. Loeki, de
dochter des huizes, een jaar ouder dan ik, die mij met enige
vriendinnen tegemoet snelde, leek op haar vader. Zij was een
tamelijk klein, dik meisje, met kleine blauwe varkensoogjes en
zware benen, dat ondanks haar lelijkheid altijd aanbidders had,
omdat zij met gulheid en spontaniteit ruimschoots scheen te
vergoeden, wat zij aan schoonheid tekort kwam. Van haar vriendinnen
kende ik er enige uit mijn H.B.S.-tijd. Zij zochten haar gezelschap
om zich te vermaken met Loeki's liefdeshistories, omdat zij een
joviale meid was, omdat het in huize Henselmans royaal toeging, en
ook omdat deze vriendschap hen in aanraking bracht met Loeki's
broers en hun vrienden.
De neven Groeneveld kwamen niet. Zij rekenden
zich niet meer bij de jongelui, hoewel ze alle drie nog geen dertig
waren. Maar de vier nichtjes Groeneveld arriveerden spoedig na mij.
Louise en Hennie, ongeveer vierentwintig en tweeëntwintig jaar, van
de oudste familie, Thea en Loes, ongeveer drieëntwintig en twintig
jaar oud, van de jongste familie Groeneveld. Elke familie had een
mooi en een tamelijk lelijk meisje, hoewel lang niet zo lelijk als
Loeki Henselmans. Wim en Aat waren omringd door een aantal boks-,
worstel- en watersportvrienden, in hoofdzaak even gespierde knapen
als zij zelf waren. Ik was de jongste van de ongeveer twintig
jongelui, die de tafel van de familie Henselmans eer aandeden. Voor
die tijd was het een overvloedig maal, waaraan zelfs een goede wijn
niet ontbrak. Twee nichtjes Groeneveld beijverden zich mijn vlees
te snijden en onder bijval van alle aanwezigen werd ik zo nu en dan
gevoerd. De titel ‘held van de dag’ is stellig overdreven, maar er
werd wel veel aandacht aan mij en mijn ontvoering van de belaagde
dorpsschone besteed. De meisjes waren zeer geroerd; de jongens
neigden meer naar spot en jaloezie. Papa Henselmans, een kleine,
breedgebouwde man met een stem als een scheepstoeter, het type van
de geslaagde self-made-man, was nogal grof in de mond en zijn lieve
zoontjes en dochtertje waren dat niet minder. Hij vond, dat je je
dat in je
eigen huis kon permitteren, als je het zover gebracht had als hij.
Zijn vrouw, een magere, rossige blondine met groengrijze, olijke
ogen, was aanzienlijk beschaafder dan haar echtgenoot. Zij was de
enige van de familie Henselmans die muzikaal was en stelde veel
belang in mijn werk. De kinderen hadden op dit gebied alleen
belangstelling voor jazz en wat daar voor doorging.
Twee belangrijke gebeurtenissen zijn mij bijgebleven van die middag, avond en nacht van luidruchtige vrolijkheid, kinderlijke en pikante spelletjes, jazz en dansmuziek. De eerste gebeurtenis was, dat ik een vriend vond. De tweede gebeurtenis, dat ik mijn eerste pasjes maakte in de balzaal en daardoor opgenomen werd in een kringetje van de jongsten, die er bijna even weinig vanaf wisten als ik. Het bleek, dat er enige dagen tevoren een dansclubje voor beginnelingen was opgericht, dat onder leiding van een dansleraar bijna iedere middag oefende in een van de salons van De Werfhorst, om de achterstand van jaren in te halen. Verschillende meisjes boden aan, mij de eerste beginselen van de foxtrot bij te brengen, maar na ampele discussie werd uitgemaakt, dat nichtje Thea, die uitstekend danste en paedagogische talenten bezat, mij zou bijwerken. Ik kreeg, mijn handicap ten spijt, terstond mijn eerste les van haar. De volgende middag zou zij naar De Werfhorst komen om mij verder bij te werken. Zij had, net als alle aanwezige jongelui, toch niets te doen en de plannen waren, om de feestelijkheden in wat kleinere kring bij wijze van tijdverdrijf in de komende dagen voort te zetten. Bovendien waren er nog twee soortgelijke grote feesten te verwachten, in de beide villa's van de Groenevelds.
Iwan Vinkeveen heette de jongeman, die ik die dag leerde kennen en met wie ik vriendschap sloot, een vriendschap voor het leven. Iwan was een achterneef van de Groenevelds en een protégé van mevrouw Henselmans. Hij was vijf jaar ouder dan ik, maar dat vormde toen reeds geen bezwaar voor de vriendschap. Sinds enkele weken was Iwan liefderijk opgenomen door de familie Henselmans. Hij was een wees, een telg uit een minder gefortuneerde tak van de familie, die sinds zijn kinderjaren bij diverse familieleden had gewoond, de laatste jaren bij een oom die arts was. Het was in hoofdzaak de honger, die hem naar hier had gedreven. Hoewel enigszins vermagerd was de gezonde, mollige, door tantes vertroetelde jongen nog in hem te herkennen. Zijn gezicht met de grote neus, volle lippen en grote blauwe ogen met opvallend lange, donkere wimpers deed enigszins Vlaams aan. Iwan had rechten gestudeerd tot dat niet meer mogelijk was, en zich daarna vermaakt met zijn liefhebberijen: de schone letteren en de muziek. Hij speelde uitstekend viool en lang niet slecht piano, en had een grote répertoire-kennis.
Telkens als wij gelegenheid vonden een poosje min of meer ongestoord te praten, stortten we ons in enthousiaste discussies over de muziek. ‘Ik houd zoveel van muziek, dat ik geen musicus wil worden.... 't Idee! Omdat je graag vioolspeelt en aanleg hebt word je veroordeeld om levenslang uren per dag te studeren. Voor mij zou dat een straf zijn. Aan alles wat ik móét doen heb ik een hekel. Wat niet wegneemt, dat ik de grootste bewondering heb voor goede musici’.
Over enkele maanden hoopte Iwan zijn studie weer te hervatten en dan later een baan in het bedrijfsleven te vinden, waar hij ‘dik centen’ verdiende en niet te hard behoefde te werken. Dan kon hij alle boeken en gramofoonplaten kopen die hij maar wilde en alle concerten bijwonen en zelf muziek maken, zonder een koelie te worden.
Ongeveer alle jongelui die het feest bijwoonden
zouden over ongeveer vier maanden weer gaan studeren; voorlopig
kwam het er op aan, zich zo goed mogelijk te amuseren in eigen
omgeving, omdat reizen en trekken de eerste maanden nog wel niet
mogelijk zou zijn. Iwan en nog enkele anderen spraken reeds over
plannen voor de komende weken en maanden; er gingen stemmen op om
zoveel mogelijk bij elkaar te blijven, of een selecte club te
vormen van min of meer gelijkgestemde jongelui, althans van dansen
spelletjes-liefhebsters en liefhebbers. Later op de avond polste
Iwan, hoe ik ‘gestemd’ was. De twee ineenlopende salons, waarin
gedanst en gespeeld werd, waren schemerig verlicht, in hoofdzaak
door lampions en kaarsen. Er was wel electrisch licht (Henselmans
had al driemaal luidkeels verteld, dat hij altijd licht had gehad
en de Groenevelds drie weken zonder hadden gezeten, hahaha!) maar
dat mocht eigenlijk alleen op de werf en het kantoor
branden, en als er te veel lampen brandden bestond er kans, dat we
plotseling in het donker zouden zitten. In het romantische licht
zagen alle meisjes er bekoorlijk uit. Ik had al opgemerkt, dat er
behalve de muziek en literatuur nog iets was, waar Iwan warm voor
liep. Als we praatten, kon hij zijn ogen nauwelijks van de meisjes
afhouden en zag ik zijn oogleden met de zware wimpers de
goedkeurende, strelende blikken uit zijn blauwe ogen markeren, als
die van hoofd naar voeten en weer terug gleden. Bij de
zoenspelletjes was hij een opvallend enthousiast deelnemer. Om elf
uur belde ik mijn ouders op om hen welterusten te wensen en te
informeren, of er nog nieuws was. Er was geen nieuws over Daphne en
zij waren verheugd te vernemen, dat ik mij goed amuseerde en Nol
loeide enthousiast over de danspasjes. ‘Als die feesten voorbij
zijn, vragen we de hele bende op De Beukenhorst. Amuseer je,
jongen, en maak het maar flink laat!’
Ik vertelde Iwan, wat mijn vader had gezegd en wijdde enkele woorden aan de vriendschappelijke verhouding tussen Nol en mij. ‘Zulke pa's kunnen we gebruiken’, zei hij. ‘We zullen hem erevoorzitter maken van onze zomerclub-in-oprichting. Ik wou, dat die ouwelui hier eens opkrasten. Elf uur is een keurige tijd voor zulke mensen. Ik zit te popelen om met Mies naar de nachtegalen te gaan luisteren, maar die ouwe loopt maar rond met z'n veldheersblikken om te kijken of alles wel bij een handje en een kusje blijft. Dat is de nieuwigheid, het zal wel slijten, maar ik zit er maar mee. Ik kan natuurlijk wel naar haar kamer gaan (ze logeert hier ook) maar voor alles rustig is.... dat wordt zo erg laat. Nu zijn we nog fit’. Hij lachte met een enigszins kinderlijke vrolijkheid en keek mij toen onderzoekend aan. ‘Ben jij eigenlijk een braaf moederszoontje, pf hoe zit dat?’ vroeg hij. ‘Moederszoontje? Helemaal niet’, antwoordde ik.
Hij keek naar Mies, die in de verte voorbij danste en over de schouder van haar partner naar hem keek en wierp haar een kushand toe. ‘Verrukkelijk vrouwtje’, zei hij met omfloerste stem. ‘Ze is pas negentien, maar rijp als een appel en een huidje.... puur satijn’. ‘Het wemelt hier van de aardige meisjes’, zei ik. ‘Grijp je kansen, jongen. Er zijn hier zeker drie of vier meisjes die nu al trappelen van ongeduld om een uurtje of wat het bed met je te delen’.
Het zweet brak mij plotseling uit. Ik staarde Iwan met open mond aan. Hij boog zijn hoofd wat dichter naar het mijne en zei: ‘Ben je nog maagd? Hoe is het mogelijk! Een fraaie jongen als jij en lang geen sufferdje, als je me die uitdrukking wilt vergeven, bijna zeventien en nog maagd. Je kijkt zo geshockeerd!’
‘Heel erg maagdelijk ben ik nu ook weer niet. Maar zeg, meen je dat van die meisjes?’ Hij knikte. ‘Ik dacht juist, dat jullie moederskindjes waren. Natuurlijk heb ik wel gezien, dat er een beetje gezoend en gevrejen wordt hier en daar, maar dat zegt niets’.
‘Jij dacht, dat wij H.B.S.-kindertjes waren, die een beetje flirten en twee zoentjes geven voor de huisdeur van het meisje na de fuif.... Daar liet ik het al niet bij toen ik twaalf was, jongen’.
‘En de anderen bier?’
‘De meeste jongens zijn tamelijk gehaaid voor zover ik weet. Dat is
nu juist wat die sportjongens en ik gemeen hebben: de vrouwen. Ik
wil niet beweren, dat het erg doorgewinterde minnaars zijn, maar
het interesseert ze wel en ze zijn niet flauw’.
‘En de meisjes?’
‘Meer dan de helft is safe. Ik bedoel, geen verlegen maagden die
gaan gillen, integendeel. Er zijn wel een paar typische maagden
bij, de mooie meisjes Groeneveld bijvoorbeeld. Hennie, de knapste,
is een merkwaardig soort vamp, die uitdagend doet maar gaat krijsen
als je haar aanraakt. En Loes, de jongste, is er zo eentje die
graag een beetje vrijt en zoent voor de gezelligheid, maar als ze
een jongen warm heeft, zegt ze ho en neemt de benen. Met die Thea
moet je oppassen, die ia zwaar hysterisch, interessant, spontaan,
maar te erg. Zie je, volgens mij moeten we een club vormen van lui
die safe zijn; er mogen gerust een paar maagdjes bij zijn en
groentjes als jij, als ze maar mee willen doen en niet net doen als
dat jongetje in die aardige roman Amsterdam, van Maurits Dekker. Gelezen?’
‘Ik lees pas een jaar of twee’, zei ik verontschuldigend.
‘Wel, dat gaat zo. Een meisje van dertien en een jongetje van elf
spelen in een kuil op een open stuk bouwterrein tussen de
huizen.
Het meisje vertelt, dat haar grote zus een vrijer heeft en als die
er is, mag zij no oit in de kamer, maar ze weet lekker toch wel wat
die twee doen. Haar zus gaat op zijn schoot zitten, vertelt het
kind, en dan doen ze zo en zo. Of hij dat gek vindt, vraagt ze.
Nee, zegt hij. En zo doen de grote mensen, vertelt en demonstreert
het meisje, en zo.... Wat voor hem altijd een griezelig sprookje
was, schrijft Maurits Dekker, werd nu een spel dat geweldig prettig
bleek te zijn en zo gaat hij, toegevend aan een drang, die
plotseling in hem opgekomen is, tot een handeling over. Maar dan
komt het broertje van acht eens kijken, wat het ventje van elf toch
eigenlijk uitvoert met dat meisje. Hij schrikt, blijft even staan
kijken, vliegt dan naar huis, belt luidruchtig aan en zodra de deur
open is brult hij in het trappenhuis: “Vader, kom gauw. Dolf
neukt!”.... Zie je, zulke broertjes lusten we natuurlijk niet. Leuk
verhaal hè? Het staat er echt zo’.
‘Een jongetje van elf met een meisje van dertien, die alles
deden?’
‘Ja. Zó vroeg was ik er ook niet bij hoor, maar als 't niet waar
is, is het toch een aardig verhaal, zoals de Italianen zeggen. Je
moet het eens lezen, 't Is zo'n kleine uitgave in een serie
De Salamander. Maurits Dekker.
Amsterdam’. Hij stond op en zei zacht:
‘Ik smeer 'em gauw even; die ouwe is eindelijk weg. So
long’.
Ik zag Iwan even later met Mies het bordes opgaan. Thea nam spoedig
Iwans plaats in. Zij kwam uithijgen van een snelle Weense wals. Ik
was met mijn gedachten bij het jongetje van elf en het meisje van
dertien van Maurits Dekker, die alles deden. Zou Nol deze roman
kennen? Voor zijn algemene ontwikkeling leek het boek mij een
schone bijdrage; dan wist hij weer wat meer van wat er werkelijk in
de wereld te koop is. Een jongen van elf en een meisje van
dertien.... Thea had mij iets gevraagd, waarvan ik alleen het woord
‘nachtegalen’ had verstaan.
‘Ik zei, dat de nachtegalen zingen. Ze beginnen meestal omstreeks
half twaalf hier. Ga je mee even luisteren?’ Er dansten vijf paren
in de salon. Buiten de open tuindeuren op het terras danste Wim met
een van de vriendinnetjes van zijn zusje. Ze bewogen zich bijna
niet en stonden stil in een omhelzing, toen wij
naar de andere kant liepen. De nachtlucht was fris, doch vol zoete
geuren. Het lichtje in een oranje lampion boven de tuin flakkerde
en doofde langzaam uit. Thea en ik liepen zwijgend de hoek van het
huis om en toen zij stil stond, bleef ik naast haar staan. Uit een
donkere groep struiken klonk inderdaad het onvermoeibare,
schallende gezang van een nachtegaal en verderop, naar de
waterkant, was een tweede nachtegaal te horen. De lucht was
onbewolkt en vol flonkerende sterren. Er brandden nergens lantarens
in of om de stad. De blauwige rivier was duidelijk zichtbaar. ‘Ze
roepen de vrouwtjes’, zei Thea zacht, toen we een poosje zwijgend
hadden geluisterd. ‘Doet je duim nog pijn?’ ‘Heel weinig’, zei ik
afwerend. Haar zoete stemmetje beviel mij niet. ‘Arm klem jochie,
arme troelepoel’, croonde zij en legde een blote arm om mijn hals,
drukte bliksemsnel haar mond op de mijne en legde haar andere arm
heel laag om mijn middel. Zij leunde met haar bibs tegen de stenen
balustrade en liet mij een kwartslag draaien. Ik schrok hevig en
had het gevoel, dat ik door een grote slang werd verslonden. De arm
om mijn hals verschoof iets naar hoven en werd een klemschroef.
Haar open mond zoog mijn lippen gretig naar binnen. Ik wilde mijn
mond wegtrekken, maar zij had de kracht van een wild dier. Zij liet
een opening tussen mijn arm in de draagdoek en haar bovenlichaam en
drukte haar schoot krachtig tegen mijn rechterheup. Met moeite kon
ik, door met mijn vrije hand hard tegen haar borst te duwen, mijn
mond bevrijden. Thea was drieëntwintig jaar. Voor mijn gevoel
zoiets als een tante. Zij was tamelijk lelijk, heel mager met lage
kleine borsten en een opvallend smal middeltje. Alleen haar blonde
haar was het aankijken waard en voor mijn smaak waren haar dunne
benen niet onaardig, maar haar groengrijze ogen hadden doorgaans
een harde uitdrukking en haar dikke, brede, grove lippen bezorgden
mij kippenvel.
‘Niet doen....’, hijgde ik, ‘dat wil ik niet....’.
‘Ach chut, waarom mag een eenzaam meisje een arm lief jongetje geen
kusjes geven, domoortje?’
‘Ik wil niet....’. Zij greep mijn pols. ‘Ik hou van iemand....’,
protesteerde ik, terwijl de greep om mijn pols sterker
werd.
‘O, wat opwindend!’ zuchtte Thea. Zij
trok met een heftige ruk
mijn afwerende arm opzij en zoende mijn mond nog wilder dan de
eerste maal. Plotseling klonk er achter ons, bij de hoek van het
huis een geluid of er een paard hoestte. Thea liet mij ijlings los,
draaide zich om en leunde, hijgend, met haar ellebogen op de
balustrade. Ik vond het nu ineens toch wel opwindend, nu ik
ontdekte dat zij iets verbodens had gedaan. Zij begon met een hoog,
gemaakt vrolijk stemmetje tegen mij te babbelen. ‘Nee, dat vind ik
niet zeg. Dat behoeft helemaal nog geen reden te zijn ... Hé,
hallo, oompje! U hier? Heeft u uw das
om? U heeft het lelijk te pakken geloof ik’.
‘Schikt wel, uchuche, uch. Stoor ik?’
‘We waren naar de nachtegalen aan het luisteren’. Zij wipte met een
luchtig sprongetje op de balustrade. Haar gezicht was een bleke
vlek in het vage licht. ‘Hoort u wel....’. De nachtegaal liet een
van zijn mooiste, rijk gevarieerde slagen horen.
‘Zozo. Jaja. De jongens gaan dadelijk wat vuurwerk afsteken, 't Is
zo stil geworden overal. Het is de vraag, of het lukt, want 't is
oud vuurwerk. Anders maar een vreugdevuur bij 't haventje. Komen
jullie?’ Er was uit zijn stem niet op te maken, of hij iets van de
wilde omhelzing had gezien.
‘Dadelijk, oompje, nog héél eventjes luisteren. 't Is nu juist zo
mooi’. Dit was haar middelzoete stemmetje.
‘Goed. Ze gaan zo beginnen’. Henselmans liep met zware stappen
weg.
‘Heb ik je laten schrikken?’ vroeg Thea met haar honingzoetste
stemmetje, zodra haar oom om de hoek was verdwenen. Ik bromde wat.
Met een katachtige uithaal pakte ze mijn hoofd, wreef het enige
malen langs haar borst en drukte het achterover met het gezicht
naar boven, of het een los stuk speelgoed was. ‘Mooi jongetje’,
prevelde zij hees, met haar lippen vlak bij de mijne. ‘Nog één
zoentje?’ Zij wachtte mijn antwoord niet af. Op de balustrade
gezeten omknelde ze mij met armen en benen. Het ene zoentje duurde
eindeloos. Haar kreunende en grommende geluiden werden meer en meer
overstemd door geroep en gejuich op het bordes om de hoek. Toen het
lawaai oorverdovend werd, liet Thea mij met tegenzin los. ‘Het
zoete jongetje is toch niet kwaad op Thea'tje?’ hijgde ze bij mijn
oor.
‘Neen’, zei ik luid en ernstig, ‘kwaad niet. Wel verbaasd’. Ik had
mij niet gewonnen gegeven en was passief gebleven als een kind. De
afdruk van haar tanden gloeide in mijn lippen. Zij lachte. Ik liep
snel voor haar uit de boek van het bordes om.
Het vuurwerk ging maar gedeeltelijk af. In de algemene opwinding
voegden Iwan en Mies zich ongemerkt bij ons. Ik nam Iwan terzijde,
zodra zich daartoe de gelegenheid voordeed en vertelde hem, wat mij
zojuist was overkomen. Hij klopte mij lachend op mijn schouder en
zei: ‘Je bent er nog genadig afgekomen. Als ze het te bont maakt,
moet je haar in haar zij kietelen, flink hard, en mocht zelfs dat
niet helpen, dan een paar flinke klappen in haar gezicht. Ze neemt
je dat heus niet kwalijk, uiteindelijk. Weet je, om een beginnend
jongeling als jij op weg te helpen, is ze werkelijk niet slecht,
als ze je tenminste niet afschrikt. Maar denk nu in vredesnaam
niet, dat andere meisjes ook zo zijn! Al willen die nog zo graag,
ze zullen het heus niet zeggen of tot handelen overgaan, zoals
Thea.... hoogstens een vage hint, een beetje tegen je aanleunen,
kinderlijk met hun handjes spelen zodat je daar naar kijkt en ze
pakt, en meer zulke subtiele kunstjes. Loeki, die is ook nogal
openhartig. Als lelijke meisjes warmbloedig zijn, is er ook meestal
geen houden aan’.
‘Maar ik wil helemaal niet’, zei ik
verontwaardigd.
‘Ssst! Niet zo hard. Waarom niet? Moet je pastoor worden? Zelfs dan
zou ik zeggen: omhels de meisjes, voor het te laat is’. Hij
grinnikte langdurig.
‘Ik ben niet vrij.... ik hou van iemand’.
‘O goden, Amor, Venus, Petrus, Paulus en alle de heiligen, ziet
deze jongeling aan, aanschouwt hem. Nog geen zeventien ben je toch?
Hij is bijna zeventien en niet vrij!’
‘Ik voel mij niet vrij.’
‘Man, het leven is vanavond pas voor jou begonnen. En waar is die
iemand dan, die je tot kuisheid en geheelonthouding verplicht, nog
vóór de manbaarheid is aangevangen? Breng haar hier’.
‘Ze is nog beneden de maat en bovendien vermist. Ik.... ik vertel
je daar nog wel eens meer over’.
Iwan zweeg geruime tijd en zuchtte enige malen. ‘Wat vindt
je
ouwe heer ervan? Man, man, wat een beroerde geschiedenis’. Ik
lachte nerveus. ‘Beroerde geschiedenis.... en je weet het verhaal
nog niet eens’.
‘Neen, maar dat voelt een zuigeling met z'n klompen aan’.
‘Mijn vader vindt het ook een beroerde geschiedenis, een rotstreek
vindt hij het, dat ik zo tot over m'n oren verliefd ben en
teruggetrokken leef en zo’.
‘Dat moet een ontzettend interessante vader zijn, iemand die zijn
zoon te zwaar op de hand vindt. Daar zit 'em de kneep. Jij mag dan
nog zo van dat lieve kind houden, om dan nooit geen ander meisje
meer aan te kijken, dat is gewoon verraad aan je mannelijke natuur,
dat is ontrouw, waarde heer, dubbel boerenbedrog. Natuurlijk ziet
zij in jou een man.... nu, zorg dan dat
je een man wordt. Zoen jij maar gerust andere meisjes hoor, op mijn
verantwoording. Als je de juiste zoenen aan de juiste meisjes
geeft, doe je er nog een goed werk mee ook. Er wordt zóveel
gehunkerd.... het zou typisch puriteins sadisme zijn, al die
kinderen maar te laten hunkeren. Zo'n egoïstische farizeeër....
foei! Uit mijn ogen!’
‘Ik zal er over nadenken....’, beloofde ik. ‘Wat vind jij van de
Russen?’ Geanimeerd debatterend over Russische componisten keerden
we terug naar het feestgedruis. Kort daarna klonk het geluid van
paardehoeven en het geratel van wielen op uit de tuin. Een
huisknecht, geflankeerd door een der oudste neven Groeneveld kwam
met een grote landauer de nichtjes afhalen, die luid protesteerden.
Er werden nog enige laatste en allerlaatste dansen gedanst. De
jonge ingenieur Groeneveld danste met zijn tante. Thea zond mij
warme blikken toe. Als zij danste, leek zij vele jaren jonger,
bijna een meisje van veertien.
Toen de nichtjes Groeneveld vertrokken waren, werd er nog een
romantische rondwandeling door de tuin naar de rivier gemaakt,
onder het wakend oog van het echtpaar Henselmans en bijgelicht door
toortsen en lampions. Daarna werd er onverbiddelijk een eind aan
het feest gemaakt.
‘Wat waren ze vervelend, die ouwelui’, Haagde Iwan, toen we op onze
kamer waren. Het was een bijzondere attentie van mevrouw Henselmans
om ons samen een kamer te geven. ‘Twee zul
ke muziekaanbidders.... ik denk dat zelfs jullie snurken muzikaal
en tweestemmig zal zijn’. Zij Held erg van zulke kinderlijke
grapjes.
‘Ze waren natuurlijk zo omdat jij er bij was en nog een paar
vreemden. Ze vilden niet het risico lopen, dat het gerucht in de
stad zal gaan, dat het op die Werfhorst zo'n wilde boel is’,
vervolgde Iwan. ‘En die ouwe is jaloers als de pip. In zijn hart is
ie een echte vrouwengek en hij kijkt z'n ogen uit aan al dat frisse
goedje hier, wat geen spekje voor zijn bekje is. Nu speelt hij dan
maar de ordentelijke huisvader met het boze oog. Hoeft die doek 's
nachts niet om? Zeg, heb jij ook de pest aan alles wat Strauss
heet, Richard Uilenspiegel inbegrepen?’
‘Ontzettend! Nu ja, Richard heeft een paar goede liederen
geschreven en op operagebied schijnt hij niet slecht te zijn.
Johann vind ik zonder meer afgrijselijk, typisch oppervlakkige
kitsch uit de super-kitsch periode. Leider nicht von Brahms....
Begrijp jij nu zo'n Brahms?’
Ik lag al een poos in bed, toen Iwan nog steeds rondscharrelde. Hij
borstelde zijn pantalon en was eindeloos bij de monsterlijk grote
marmeren wastafel bezig.
‘Ach, dat schijn je in iedere tijd te hebben, dat grote figuren
charlatans voor grote figuren aanzien. Nu moet ik zeggen, als die
Blauwe Donau heel, heel goed gespeeld wordt, door een eerste klas
symphonie-orkest, zitten er aardige dingetjes in, maar de spijt van
Brahms is zonder meer getikt.... Zeg, als ik jou over muziek hoor,
Hink je helemaal niet als bijna zeventien. Bestaan er nog dingen,
die jij niet gelezen hebt, of niet weet of zo?’
‘Ik bezit de ziel van een grijsaard’.
‘En de reine oogopslag van een kind’. Iwan was eindelijk klaar om
in bed te stappen. Onze bedden stonden zo ver van elkaar
verwijderd, dat we bijna moesten schreeuwen. Hij kwam op de rand
van mijn bed zitten. ‘Wel eens in handen van homo's gevallen?’
vroeg hij plotseling.
Ik knikte en vroeg geschrokken: ‘Zie je dat aan me?’
‘Zie je 't aan mij?’
‘Ik niet’.
Hij lachte. ‘Je hebt niet het type, maar ik kan me voorstellen, dat
je het ideaal van alle pederasten was en de droom van vele homo's
bent. Vind jij er nog wat aan?’
‘Neen’, zei ik met overtuiging. ‘Geef mij de meisjes
maar’.
‘Ho, daar heb je je versproken, m'n jongen. Je had moeten zeggen:
mijn meisje.... Je natuur is verstandiger dan je
verstand.
Het ie zulk heerlijk goedje, dat kun je
nog niet half weten. Zeg, ik ben ontzettend benieuwd naar je
muziek. Ik begin hoe langer hoe meer te begrijpen, dat die nog veel
beter moet zijn, dan bijvoorbeeld mijn tante hier kan begrijpen.
Kunnen we morgen niet even naar de overkant wippen?’
‘Wat mij betreft ben je welkom en mijn ouders zullen verheugd zijn.
In een straal van honderd kilometer wonen hier alleen
voetbalknullen en imbecielen. Ik heb geen vrienden, m'n vader
buiten beschouwing gelaten, alleen kennissen’.
‘Maar hoe komen we daar zo gauw’. Hij kon lachwekkend bezorgd doen
over kleinigheden; het was een van zijn eigenaardigheden, die hem
zo charmant maakten. ‘We kunnen ook weer niet al te lang
wegblijven, hoewel.... In wat voor krankzinnige tijd leven wij
eigenlijk? Er rijden geen treinen, er is nergens eten behalve bij
millionnairs en zo, er is niet eens benzine voor een
buitenboordmotor om even naar de overkant te ploffen. Nu ja, ik
weet het, we moeten de hemel danken dat we niet gesneuveld, of
verminkt of opgepakt zijn.... een hoop jaargenoten van mij zitten
vandaag de dag nog in Berlijn, neem ik aan.... maar 't blijft gek.
Niemand heeft wat te doen, al een halfjaar en langer niet, en dat
zal voorlopig wel zo blijven ook. Honger, dat is een verrekte
straf, wist je dat? Stel je voor, toen ik hier twee maanden geleden
aanspoelde, was ik vrijwel impotent. Eerlijk!
Daar ben ik nu wel overheen.... Er zit ook wel iets aardigs in deze
situatie, als je er iets van weet te maken. We hebben nu de tijd om
veel te lezen en de vrouwtjes het hof te maken. Die arme kinderen
vervelen zich ook rot. Zoals Greshoff zegt: wat ons nog rest, om
ons éven te bevrijden, zijn de roes, de bijslaap en een goed
gedicht’.
‘We pakken gewoon het veerbootje. Als het laat wordt,
nemen
we wat muziek mee. Er is hier een heel goede Bechstein. Misschien
kunnen we driehandig spelen’.
Hij sprong van mijn bed af en danste rond van opwinding.
4
De volgende morgen belde ik Nol op, nog voor ik ontbeten had. Er was geen nieuws over Daphne. Het denkbeeld om Iwan, die ik trots als ‘mijn vriend’ aankondigde, mee te brengen, werd inderdaad met vreugde begroet. Mevrouw Henselmans had mij gevraagd, nog minstens een week te blijven logeren. We spraken af, dat we vroeg in de avond op De Werfhorst terug zouden komen. Er kwamen die avond enkele jonge Canadese officieren, die mevrouw Henselmans wilde onthalen.
Ik had mij in weken niet zo opgewekt gevoeld, dank zij Iwan. Hij was kinderlijk vrolijk, cynisch, scherpzinnig, in bepaalde dingen naïef, nerveus en onverstoorbaar tegelijk; het leek, of hij twee denkcentra tegelijk in werking had. Midden in een bewogen discussie over het verschijnsel opera, kitsch of geen kitsch, zei hij: ‘Zeg, scheer jij je nog niet? Twee keer per week? Wat gemakkelijk. Ja, je hormoontjes beginnen zich al aardig te roeren’. We werden 't er over eens, dat vooral de onvervalste Italiaanse opera's en de imitaties daarvan, psychologisch beschouwd in elk geval kitsch waren, vanwege het belachelijke zingende acteren; een fraai uitgedoste juffrouw in haar somptueuze bedstede verheft haar bijgeschaafde coloratuurstem, doet het Scala tot in alle hoeken trillen met haar gegalm, blaast en passant de laatste adem uit, verheft nogmaals haar loeiend geluid, en zo maar door.... Een eenvoudige opmerking wordt twintig keer zingend herhaald en ondertussen staat de handeling stil.
Terwijl we op de veerboot zaten kaatste ons
gelach over het water en putten we ons uit in het bedenken van
schilderachtige voorbeelden. ‘Wat gaat dat bootje langzaam, of
verbeeld ik me dat?
Kijkt dat vrouwtje zo naar jou of naar mij? Naar jou natuurlijk;
met zo'n opera-doek heb je alle vrouwen op je hand’. Iwan begon een
aria van Verdi te zingen. Hij had een tamelijk lichte tenor. We
werden 't er over eens, dat er muzikaal veel moois in opera's was
gestoken, met talent en ijver, een betere zaak waardig.
Terwijl we praatten, zwierven Iwans blikken zo
nu en dan naar de medepassagiers, alsof hij het eenvoudig niet kon
geloven, dat er geen mooie meisjes te zien waren.
‘Ik verlang ontzettend naar goede concerten’, zei ik.
‘Voor jou is dat zeker al lang geleden, met zo'n illegale
vader?’
‘Concerten heb ik nog tamelijk lang gehoord, maar de bioscoop vond
hij taboe, allemaal propaganda en zo. Om hem te plezieren ben ik
daar niet meer heen geweest’.
‘Ja, ik ken dat. Mijn oom was niet zo fanatiek. Ik heb ettelijke
aardige en zelfs heel goede Italiaanse films gezien, onder andere
met Alida Valli, een schat van een ster. Kunnen ze heel Hollywood
voor houden, voor Alida en de films. En nog een paar Franse ook,
die lang niet slecht waren, alleen helaas met Duitse stemmen, heel
zot. En bij het journaal lachte iedereen zich rot, zo snoeverig en
opgeblazen, je reinste anti-Duitse propaganda! Er waren ook
opmerkelijke films uit de Oostenrijkse en Tsjechische hoek. Volgens
de illegale blaadjes waren alle films vergiftigd door
propaganda.... Dat was bekrompen waanzin; je zou haast zeggen
typische nazi-overdrijving van de weeromstuit’.
‘Precies wat ik Nol, mijn vader, ook heb verweten. De wraak op
meisjes die met Duitsers hebben omgegaan, en op de N.S.B.-ers, is
zo nazi-achtig als de pip’.
‘Zeg’, zei Iwan, toen we voet aan wal zetten in mijn geboore
plaats, ‘ik hoop voor je, dat er vanavond bij die Canadezen een
heel lief jong kereltje is, dan heb je aan Thea geen kind. Ze heeft
toch wel iets aardigs, Thea. Ik bedoel dat erg spontane en dat
recht op haar doel afgaan. De meeste vrouwen van haar leeftijd
bijten nog liever hun tong af dan te laten merken, dat ze iets
graag willen. Als ze ouder en rijper zijn, vertellen ze 't je wel
met hun blikken soms, maar Thea.... Natuurlijk ben ik ook in haar
handen gevallen, bij gebrek aan een jonger jochie. Jammer, dat het
bij haar nu weer het andere uiterste is; dat verveelt ontzettend
gauw. Toen ze zestien was en net begon te ontwaken, moet ze zeer de
moeite waard zijn geweest’.
‘Toen was ik tien. In mijn ogen is zij altijd zoiets als een tante
geweest. Nu je het zegt herinner ik me ineens, dat zij graag op
verjaardagspartijtjes van jongere kinderen kwam om de baas te
spelen, vooral over de jongens, en dat ze typisch stoeierig en
aanhalig was’.
‘Dat klopt. Bijzonder koddig is, dat haar ouders, en haar oom en
tante Groeneveld niet erkennen dat ze hysterisch en niet te
vertrouwen is. Zoiets bestaat bij mensen van standing helemaal
niet. Dat mannen sexuele wezens zijn, die je een beetje in de gaten
moet houden, dat is nog daar aantoe, maar een vrouw, en zeker een meisje van voor in de twintig,
bezit niets van dien aard, om van abnormale dingen nog maar te
zwijgen; zulke dingen bestaan helemaal niet voor hen, net als bij
de Engelsen. Thea is wel eens nerveus, c'est tout. Er schijnen al
diverse dingen-op-het-kantje te zijn geweest, een affaire met een
zoontje van hun tuinman, en met een jongen die zich op hun verboden
gebied waagde, die nog maar net met de mantel der liefde en der
Groeneveldse millioenen te bedekken waren. Weet je, dat is het
interessante bij haar, ze doet de
dingen ook waar ze zin in heeft, als ze de kans krijgt. Jongens
vanaf een jaar of veertien zijn voor haar niet veilig, misschien
nog wel jonger, als er niets anders in de buurt is. Ze moest nodig
eens naar een psychiater, maar aangezien dit allemaal officieel
niet bestaat.... En ze speelt in haar eigen omgeving haar rol
verder zo goed mogelijk. Ze geeft uit liefhebberij en zogenaamde
liefdadigheid wel eens bijlessen wiskunde aan zoontjes van relaties
van pa. Ze is een kei in wiskunde, wist je dat? Al met al een
verdomd interessant kind. Andere vrouwen zouden ook wel eens met
een sappig jongetje willen vrijen.... maar ze doen het nooit. Zielig.... al die onvervulde
verlangens!
Voor verdere inlichtingen informere men bij het nieuwsbureau Loeki
Henselmans, gespecialiseerd in sex-stories. Dat kind is een
wandelende encyclopaedie. Waar ze 't allemaal vandaan haalt weet ik
niet, maar er is geen technisch detail of pikante afwijking, of zij
weet er alles van. Haar ouders hebben Thea wel zo'n beetje door,
vooral die ouwe Henselmans, die schijnt haar wel eens de huid
volgescholden te hebben; voor hem is ze bang. Hij weet natuurlijk
niet alles, maar voor zo'n ouwe sok moet ie aardig bijdehand zijn.
Gek hè, Thea is helemaal geen manwijventype. Alleen die ijskoude
slangenogen en dat dunne postuur zijn merkwaardig. Het vreemde is,
dat zij altijd de baas wil zijn; hoe
passiever je bent, hoe meer zij geniet. Dat is een van de redenen,
dat ze wild is op jonge jochies. Ik heb haar aangeraden om homo te
worden. Woest was ze!’
Ik had Iwans betoog enige malen onderbroken door hem
bezienswaardigheden te wijzen. Dicht bij het hek van De Beukenhorst
stond ik plotseling stil, ‘De dansles’, zei ik. ‘Thea zou me
vanmiddag dansles geven’. Iwan wist er aanvankelijk ook geen raad
op, maar toen kreeg hij de voor zijn doen in zo'n geval geniale
inval, haar op te bellen en zichzelf de schuld te geven. Het werd
een ware feestdag met Iwan op De Beukenhorst. Hij was verrukt over
ons huis, onze tuin, onze Steinway, over mijn ouders, over het
driehandig pianospelen en over mijn muziek. Het was een beetje of
ik Daphne te gast had. We waren uren enthousiast bezig met oude en
nieuwe probeersels, schetsen en composities. Het was zeer weldadig,
deze kinderlijke geestdrift van de scherpzinnige Iwan. Tussen het
bekijken, bespreken en spelen door vuurden we vragen en antwoorden
af over de meest uiteenlopende onderwerpen, doch vooral over muziek
en poëzie. Tot onze grote opwinding ontdekten we een
gemeenschappelijke verering voor Achterberg en Hoornik, we
kibbelden over Marsman, betreurden eensgezind onze geringe kennis
van de moderne Franse poëzie en hadden in het geheel geen tijd voor
het aldoor voor mij op de achtergrond aanwezige onderwerp
Daphne. Het duurde nog verscheidene
dagen, voor ik met bijzonderheden voor den dag durfde komen; ik
vreesde, dat hij het geval enigszins belachelijk zou vinden. Daarom
liet ik hem ook niet mijn kleine werkkamer met de oude
Bechsteinpiano zien. Deze kleine kamer op het zuiden had mij in de
brandstofarme winter tot werkhol gediend. Er stonden en hingen
enige grote foto's van Daphne. Ik liet Iwan in de muzieksalon op de
vleugel spelen, terwijl ik in mijn werkkamertje muziek
haalde.
Nol was aanvankelijk nogal gereserveerd. Toen ik hem een ogenblik
alleen sprak zei hij: ‘Eén vraag: is Iwan van de homokant?’ Ik
lachte Nol hartelijk uit en antwoordde: ‘Ik dacht dat je zou
vragen, of hij politiek betrouwbaar was. Neen, Nol, integendeel,
hij is een eerste klas vrouwenbeminnaar’. Nol liet zich niet
gemakkelijk overtuigen. ‘Ben je er zeker van?’ drong hij aan.
‘Volstrekt zeker. Vraag het maar aan de meisjes van de overkant,
speciaal Loeki en haar vriendinnen. Jij bent toch ook niet van de
homo-kant? Jullie zijn eendere typen!’
‘O, vind je mij een eerste klas vrouwenbeminnaar?’ Ik haalde mijn
schouders op en zei: ‘Misschien. Het wordt tijd, dat je me alles
eens opbiecht; je zult zien hoe dat oplucht. Overigens doelde ik
meer op jullie eendere zorg voor het uiterlijk en zo. Neen, Nol,
jouw inzicht in homo-zaken is veel te kinderlijk.... een
schuldeloos tekort overigens. Kwestie van te weinig
levenservaring’.
‘Gelukkig, dat je weer wat praats hebt’, zei Nol, ‘dat is
plezieriger dan aan mijn schouder snikken’.
Aan tafel vertelde Iwan over zijn ingewikkelde afstamming. Hij had
behalve Nederlands en Vlaams, ook Russisch en Frans bloed in zijn
aderen. Het bleek, dat hij ook nog een halfbroer bezat, die
directeur was van een metaalwarenfabriek, die hun beider vader had
nagelaten. Iwan stal mijn moeders hart, door zonder kwaad van zijn
broer te spreken toch fijntjes te laten uitkomen, dat deze een
bekrompen materialist was, met wie hij niet kon opschieten. Iwan
moest spoedig een poos komen logeren, vonden mijn ouders. Het
kostte ons moeite, van De Beukenhorst te scheiden en tijdig op De
Werfhorst aanwezig te zijn. Volgens een ruwe schatting, die we
onderweg maakten, hadden we nog voor minstens tien jaar
gesprekstof.
‘Meneer Bob, uw vader is aan de telefoon....’.
De stemming was feestelijk. Ik zat met Loeki Henselmans te praten.
We keken naar de dansende paren. Haar vader was vroeg in de avond
met enige zakenlieden naar zijn werkkamer vertrokken. Er dansten
vier Canadese officieren, die met hun partners het middelpunt van
de belangstelling vormden. Thea had een jong luitenantje
veroverd, die haar de jitterbug leerde. Hennie, de ongenaakbare
vamp, was ontdooid in de armen van een mooie kapitein met grijze
slapen, die zij aldoor glimlachend in zijn ogen keek. Het mooie
Loesje Groeneveld zwierde enthousiast en in ademloze bewondering
met een lange, athletische luitenant met een Franse naam, en de
vierde Canadees had even te voren Loeki Henselmans verwisseld voor
de saaie Louise Groeneveld. Loeki maakte mij juist met glanzende
ogen attent op het naar de tuin verdwijnen van Thea en haar jonge,
donkerharige luitenantje, toen de huisknecht mij aansprak.
Ik liep snel naar de hall, waar hij het licht voor mij aandeed in een kleine kamer, die de spreekkamer werd genoemd. De wilde jazzmuziek volgde mij gedempt, tot de deur achter mij dichtging. Mijn hand beefde, toen ik de telefoonhoorn opnam. Nol vertelde mij zeer opgewekt, dat Daphne terecht was, maar dat ik, voor hij verder ging, moest beloven, geen domme dingen te zullen doen. ‘Ik zal mijn best doen’, mompelde ik nerveus. Het rook benauwd naar vreemd ruikende boenwas en leer in dat kamertje. Mijn maag begon zich te roeren. ‘Is het erg met haar?’
‘Och, erg.... Ze is vanmiddag bij Odette aangekomen, op haar eigen benen, doodmoe, overstuur, verwilderd en hongerig. Een week vóór de bevrijding ongeveer is er een ernstig conflict met haar vader geweest. Ze is weggelopen en onderweg ziek geworden, waarschijnlijk een zware griep. In een zeer afgelegen gehuchtje ia ze liefderijk opgenomen in een boerderijtje bij een arm keuterboertje. Zodra ze weer op haar benen kon staan is ze ook daar 's nachts het raam uitgeklommen, waarschijnlijk geobsedeerd door de gedachte, dat Arjen haar op de hielen zat, en is ze met grote omwegen naar haar moeder getrokken, levend van wat medelijdende mensen haar gaven. Ze heeft uren gehuild, vertelde Odette me, en slaapt nu rustig. Moraal voor zoon Bob: meisje vlucht schreiend naar moeder.... ze is nog een kind m'n jongen.
Laat dat goed tot je doordringen, dat ze niet
naar ons, naar jou, is gevlucht, maar naar haar moeder. Voorlopig
moet je haar met rust laten. Je moet trouwens morgen naar de dokter
voor die nieuwe foto. Geen domme dingen dus. Wees blij, dat ze
heelhuids
en terecht is, en wacht verder af. Je behoeft nu niet meer wakker
te liggen....’.
‘En verder?’ zei ik met verstikte
stem.
‘Wat verder?’
‘De rest.... dat, waarvan je dacht: dat vertel ik hem later nog wel
eens, hij loopt toch al zo te tobben?’
Het bleef een ogenblik stil. Ik hoorde alleen Nols ademhaling. ‘Nol!’ schreeuwde ik met overslaande stem. ‘Ik wil alles weten! Anders.... anders ga ik dadelijk op weg! Er.... er is hier nog een fiets met echte banden. Voor de zon opgaat ben ik bij Daphne. En stuur niet weer je lijfwacht achter me aan, want ik ben niet te houden. Ik leg het toestel naast de haak en storm weg....’. Ik stootte een zenuwachtig gelach uit, dat met gehuil vermengd was. Er drupten tranen op de zwarte hoorn. De telefoon sloeg een paar maal over. ‘Wacht toch even....’ verstond ik. ‘Ja?’ riep ik. ‘Dat conflict....’. Nols stem klonk aarzelend. Hij zuchtte diep. ‘Dat conflict was over jou. Daphne schijnt een beetje doorgeslagen te hebben tegen haar stiefmoeder, zich iets te hebben laten ontvallen in een twistgesprek over een foto, en toen wilde Arjen meer weten en Daphne wilde niets zeggen, maar Arjen, als koppige boer.... enfin, hij schijnt op den duur met unfaire middelen er het een en ander uitgekregen te hebben inzake jullie minder zedelijke bezigheden. Je moet haar dat niet kwalijk nemen. Maandenlang opgesloten te zitten op zo'n afgelegen boerderijtje met die paar mensen.... zelfs een geslepen spion zou zich dan nog wel eens verspreken’.
‘O God! Heeft hij haar mishandeld?’
‘Nou, of het zó ernstig was....’.
‘Natuurlijk! Dacht je, dat ze zó maar doorsloeg en wegliep? Hij
heeft haar mishandeld, de vuile schoft! Nol we moeten haar
daar weghalen, Nol, we moeten haar laten onderduiken. Morgen staat
hij daar op de stoep, en wat dan?’
‘Kalm toch! Schreeuw niet zo, jongen! Odette en Louis zijn twee heel intelligente mensen, die heel veel van Daphne houden en best weten, hoe ze met een op hol geslagen boer aanmoeten. Vanzelfsprekend heb ik mijn diensten aangeboden, maar Louis heeft andere plannen. Hij is een geroutineerd advocaat, jongen, heb toch een beetje vertrouwen in de mensen! Hij wil deze situatie uitbuiten om Daphne voorgoed bij haar vader weg te krijgen’.
We praatten nog geruime tijd. Nol deed alle moeite om mij op te vrolijken en verweet mij, toen dat niet lukte, dat ik kinderachtig en veel te zwaar op de hand was. Ik beloofde hem tenslotte, rustig op De Werfhorst te blijven, en zelfs geen brief aan Daphne te schrijven. Hevig transpirerend en trillend van opwinding liep ik de hall in. Uit de salon klonk pianomuziek, begeleid door rhythmisch handgeklap en gestamp. Een der gasten speelde barbaarse dansmuziek. Ik liep behoedzaam de gang door en opende de voordeur, vechtend tegen de opwelling, terug te gaan en Nol op te bellen, om hem nog enige argumenten toe te roepen, die mij inmiddels waren ingevallen. De buitenlucht was zoel en zeer vochtig. Ik liep de tuin in, mijn gedachten vol beelden van verlaten landwegen, waarover Daphne moeizaam voortsjokte, haar mooie schoudertjes gebogen en pijnlijk van de slagen, haar stukgelopen voeten in de versleten kleppersandalen struikelend in de kuilen en gaten van de verwaarloosde wegen.... in haar lieve ogen, geschapen om te lachen, diezelfde opgejaagde blik die Liesbeth in de hare had, toen ik haar op mijn paard tilde. Ik struikelde over een bloempot, die ik oppakte en zo ver mogelijk de duistere tuin in smeet. Het begon zacht te regenen. Twee schimmen bewogen zich enkele meters voor mij uit en verdwenen in de schaduw van een zwarte beuk met laag neerhangende takken. ‘Meiregen maakt dat ik groter word....’ zong een vrolijke stem, welke ik als die van een van Wims vrienden herkende. Over een smal pad, dat vaag oplichtte in de duisternis, liep ik naar een wit prieel. Ik droomde, dat ik Daphne had ontvoerd en te paard wegsnelde, achterna gezeten door Arjen, die dreigend met zijn veldezel zwaaide.
Toen ik voor het prieel stond, waarin het
aardedonker was, meende ik duidelijk het gezang van een minzieke
kat te horen, een geluid, dat mij kippevel bezorgde; maar juist
toen ik in mijn handen wilde klappen en kssst! roepen, hoorde ik
een gesmoorde mannestem zeggen: ‘O dear, o honey, oooo....’.
Woedend draaide ik mij om en liep verder in de richting van de
rivier. Het regende harder. Nu wild op een piano beuken, dacht ik,
de Ap
passionata van Van Beethoven, goeie ouwe Ludwig, of de wildste
études van Chopin. Ik rende over een grasveld naar het botenhuis.
Er was nu plotseling ook wind. Op de rivier dokkerde een bootje
voorbij met felle lichtjes op, als in de goede oude tijd voor de
moffen kwamen. Het donkerblauwe water leek olieachtig. Boven mijn
hoofd was vaag enig diffuus maanlicht te zien. Het drijvende
botenhuis had rondom een brede, overdekte waranda. Twee
verstrengelde figuren rezen verschrikt half overeind van een witte
bank op de waranda. Ik sloeg snel de hoek om en keek uit over de
rivier, die nog maar nauwelijks te onderscheiden was.
‘Wie is daar?’ Iwans stem klonk zacht en
bedeesd.
‘Sinterklaas!’ riep ik hard.
‘Verrek, 't Is Bob!’ Hij lachte opgelucht. ‘Wat voer jij hier uit?’
Hij bleef op enige
afstand van mij. ‘In kuilen kijken’, mompelde
ik.
‘Hè wat? Zijn er moeilijkheden? Is er nieuws?’
‘Ja!’ schreeuwde ik. Een regenvlaag kletterde in mijn gezicht. Ik
bleef lijdelijk
tegen de balustrade leunen en staarde de donkere nacht in. Even later kwamen Iwan en Mies naar mij toe. Iwan drong aan, dat ik mee zou gaan. ‘Je verband wordt nat’, zei Mies. Zij was een schemerig, bleek wolkje dat warmte uitstraalde, een wolkje met een lieve stem, die mij prettige rillingen bezorgde. ‘Kom’, zei het wolkje. Een warme hand ging tastend langs mijn rechterarm en pakte mijn hand. Ik liet mij willoos meevoeren. Toen we in de regen liepen greep Iwan Mies' rechterhand en zo renden we met ons drieën door de natte, donkere tuin terug naar huis.
Een week nadat ik de aankomst van Daphne bij Odette van Nol had vernomen, belde mijn vader mij 's morgens op en vroeg, of ik die middag naar huis wilde komen. Er was een brief van Liesbeth voor mij gekomen en hij had nadere berichten over Daphne, die hij rustig met mij wilde bespreken. Ik had de vorige dag de draagdoek bij de dokter, die voorzichtig optimistisch gestemd was, achtergelaten, en voelde mij wat opgewekter.
Eerst las ik de brief van Liesbeth, een onbeholpen schoolmeisjesepistel, met een zekere moederlijke levenswijsheid, waar het bepaalde observaties en conclusies betrof. Na enige inleidende regels, waarin ze mij bedankte, bezorgd naar mijn duim informeerde en vertelde, dat zij het goed maakte, schreef zij: ‘Het zit niet zo goed met je vriendinnetje Dafne. Ik praat vaak met haar. Ze is erg senuuwachtig en ook boos op jou en nu ook nog jeloers ook!’ Daarna volgde een verslagje over de aankomst van Daphne, hoe ze er aan toe was, dat Liesbeth het zo prettig vond om Daphne te vertroetelen, ook al scheen Daphne dit maar matig te waarderen, en daarna weer: ‘Er broeit iets waar ze met mij niet over praten wil’. Ze huilde veel, Daphne. Meneer en mevrouw waren erg aardig en wilden haar, Liesbeth, graag bij zich houden als hulpje in de huishouding.
Ik schoof Nol de brief toe. We zaten aan zijn bureau in zijn werkkamer. Hij las het epistel snel door en zuchtte. Toen hij opkeek stonden zijn ogen treurig, ook al glimlachte hij. ‘Ik vertrek binnenkort naar Parijs’, zei hij, ‘min of meer illegaal. Ik heb er ernstig over gedacht, jou mee te nemen, maar nu je een vriend gevonden hebt, kun je beter met hem wat afleiding zoeken met de jongelui aan de overkant. Je begrijpt, dat ik graag met een enigszins gerust hart vertrek, ook al denk ik niet lang weg te blijven. Het is overal nog zeer onherbergzaam en voor het vervoer ben ik afhankelijk van omgekochte, corrupte lieden. Luister, Bob, dat ik me zo druk maak over deze zaak, is in de eerste plaats vaderlijke bezorgdheid over jouw heil!’ We bogen glimlachend naar elkaar. Er weerkaatste zonlicht in een kristallen presse-papier tegen het grijze haar van zijn linkerslaap. Nol zag er moe en terneergeslagen uit, in het geheel niet de man, die na lang wachten eindelijk op het punt stond naar zijn geliefd Parijs te vertrekken. In de afgelopen weken had hij als waarnemend burgemeester veel energie verspild met nutteloze pogingen, het economisch leven en de voedselvoorziening van ons plaatsje weer een beetje op gang te brengen. Tenslotte was hij officieel vervangen (hoewel de oude burgemeester volgens de laatste berichten op weg was naar ons stadje) omdat een waarnemend burgemeester, die beledigingen aan het adres van het Militair Gezag en godslasterlijke uitdrukkingen voluit in telegrammen en dienstbrieven bezigde, niet gehandhaafd kon blijven. Nol haalde diep adem en kondigde toen een lange redevoering aan. Hij zei: ‘Voor jou is dit meer dan een kindergeschiedenisje. Er bestaat een redelijke kans, dat het slijt, al kun jij dat nu onmogelijk geloven, maar laten we eens aannemen, dat het dat niet doet. Alles schijnt er momenteel toe mee te werken, om jullie grondig gescheiden te houden. Punt één: Daphne is hoos op jou. Odette bevestigde dit ook. Invloed van haar vader. Door zijn bril bezien, ben jij een slechte jongen, die haar tot slechtigheid heeft verleid. Punt twee: Daphne is nu een echt wild pubertje, met puistjes en kromme benen, kattig, opvliegend, onhebbelijk, vlegelachtig, tegen de draad in, etcetera. Jij denkt bij jezelf: als ik haar één seconde in haar lieve ogen kijk, zou alles weer goed zijn. Ik wil je de desillusie graag besparen, Bob. Punt drie: reeds bekend. Dwaasheid om je aan te stellen als een bejaard minnaar, die nog alleen maar leeft voor zijn verre geliefde. Punt vier overtreft helaas al het voorgaande. Ik zeg 't maar ronduit: Arjen overweegt ernstig een aanklacht bij de zedenpolitie tegen jou en mij in te dienen. Standpunt van Arjen: ik ben een rijke schoft, die voor de lage lusten van zijn wellustig zoontje het onschuldige dochtertje met eten en drinken naar hier heeft gelokt als een jeugdig blank slavinnetje; daarbij heb ik dan ook nog de oude heer gunstig gestemd, door schilderijen van hem boven de prijs aan te kopen en zo meer. Maar hij, Arjen, zal die rijke schobbejakken wel eens krijgen! Punt vijf: hij wil Daphne onmiddellijk terug hebben en zal haar vandaag, zonodig met de sterke arm, naar zijn huis halen. Hier, drink wat en blijf kalm, wij zijn er ook nog’. Ik dronk het glas wijn met twee slokken leeg, zonder iets te proeven en veegde het zweet van mijn gezicht. Nol ledigde het zijne in één teug en schonk onze glazen vol. ‘Als Arjen die aanklacht indient, moeten we erg op onze tellen passen, want dan worden Daphne, de wet en Arjen het zonder moeite eens. Maar.... hij zal het wel uit zijn hoofd laten, omdat Louis als tegenzet een rapport bezit, opgemaakt door twee vooraanstaande artsen, over de sporen van mishandeling, die meer dan drie weken na dato nog op Daphne te vinden waren, aangevuld met haar verslag over Arjens optreden en dat van de boerenknecht, geen familie dus, die een deel van Arjens misdragingen heeft gezien. Er is nu een koortsachtige strijd gaande tussen de beide echtparen, die waarschijnlijk vandaag een voorlopig einde zal vinden. Een beeldhouwer, Sjef, die met beide partijen bevriend is, brengt momenteel Arjen tot kalmte. Maar Louis en Odette zullen Daphne weer af moeten staan, hoewel de strijdbijl wat dit betreft nog niet wordt begraven.’
We zwegen geruime tijd. Ik begon de kamer op en neer te lopen, ging weer zitten en nam met trillende hand mijn glas. ‘En ik dus maar werkeloos afwachten....’, zei ik somber.
‘Precies. En alles wat je nu in je hoofd gaat halen, moet je er ook weer uitzetten. Zulke ideeën van: onderdak zoeken in dezelfde straat en daar dan net zo lang lopen tot je haar tegenkomt, en dan die blik, die alles goed moet maken.... Ik ken dat, jongen; ik wil je nu niet vervelen met verhalen over toen ik zeventien was. Luister! Ik heb je alles eerlijk verteld; ik had deze feiten ook voorlopig achter kunnen houden. Van jou venvacht ik ook eerlijk spel. Hier valt nu voor jou niets te doen. Zelfs een brief zou haar waarschijnlijk niet meer bereiken en brieven zijn levensgevaarlijk in deze situatie. Morgen ben ik hier in elk geval nog. Ik heb mij afgevraagd of het niet verstandig zou zijn, alle compromitterende foto's en alle negatieven waar Daphne op voorkomt, te verbranden. Nu, huil maar niet, ik heb er wat beters op gevonden. Zie je die zwarte koffer daar? In die koffer ga je dadelijk alles en alles opbergen. Alles, begrepen? Van beide jaren laat je een paar brave kiekjes, met de negatieven, in je foto-kamer. De rest gaat in die koffer. Jij houdt de sleutel en ik laat die koffer tot nader order verdwijnen. Zorg, dat de foto's, die jij aan Daphne hebt gestuurd, met de negatieven bovengronds blijven. Ook de foto's, die in je werkkamertje staan en hangen, moeten verdwijnen.... Summa summarum: wij kunnen alleen iets voor jouw heil doen. Voor dat van Daphne kunnen wij nu niets doen. Laat dat goed tot je doordringen. Je kunt wat mij betreft dat befaamde zwakke plekje blijven koesteren, je kunt romantisch dromen over later, als Daphne pubertje àf is, maar vanavond ga je, in je eigen belang, heel gewoon en zo rustig mogelijk naar het feest bij Groeneveld senior’.
‘O God, Nol, neen, dat niet!’
‘Hier, drink eens uit. Jij wilde natuurlijk minstens een hele avond
en nacht lekker sentimenteel doen, daar boven op dat kamertje,
masochist! Je krijgt een uur voor het grondig opbergen van die
foto's en negatieven. Daarna gaan we eten en na het eten breng ik
je eigenhandig weg. De jongens hebben een buitenboordmotor voor me
in orde gemaakt en een vat benzine opgegraven. Het zal wel niet
mogen, maar we doen het toch maar. Ik ga en passant de Groenevelds
en Henselmans de hand schudden. Het leven moet verder gaan, jongen;
kniezen helpt niets. En denk je eens in hoe de meisjes zullen
opkijken, als je vanavond in smoking verschijnt! Hier, neem die
koffer mee, en zorg, dat niemand je er mee ziet lopen’.
Er waren slechts twee Canadezen, die avond op het feest bij de oudste heer Groeneveld: de kapitein met de grijzende slapen, die veel werk maakte van het vampje Hennie, en de athletische luitenant, die het hart van de mooie Loesje Groeneveld had veroverd. Het vriendje van Thea was naar een andere plaats vertrokken en de vierde man had dienst. Nol kwam ook een kijkje nemen, met de diverse ouderparen, en maakte enige dansen met moeders en dochters.
‘Waar jouw vader verschijnt, verbleekt zelfs de glans der Canadezen’, zei Iwan, toen hij een dans met mij uitzat. ‘Alle dames kijken over de schouder van hun partner naar hem.’
‘Hij is een decoratieve figuur’, beaamde ik
mat.
‘Het is natuurlijk lief en kranig, dat ze ons bevrijd hebben en zo,
maar 't begint ons de keel uit te hangen, dat die Canadezen de
aardigste meisjes inpalmen. Zeg, zitje erg in de put? Drink eens
uit. Het is hier wel wat stijf, maar royaal, en een aangenaam
gevolg van die deftigheid is, dat er niet zo op je gelet wordt als
bij Henselmans. Wacht, ik haal daarginds nog wat voor ons’.
Aangemoedigd door Iwans ontboezemingen over zijn liefdesavonturen, had ik hem het een en ander over Daphne en mij verteld, doch nog niet vermeld, hoe jong zij precies was, alleen, dat zij nog te Hein was om mee in het openbaar te verschijnen.
‘Hier....’. Hij kwam met twee glazen aan.
‘Drink op. Cognac en verdomd goeie ook. Waarschijnlijk alleen
bestemd voor de
oude heren. Ik heb net gedaan, of ik ze voor jouw vader en
Henselmans haalde. Vertel eens....’. Ik verslikte mij danig in de
sterke cognac. Daarna bracht ik met horten en stoten Iwan verslag
uit over de moeilijkheden, hem herhaaldelijk bezwerend, er tegen
niemand een woord over te reppen. Hij schudde meewarig zijn hoofd,
hetgeen hem niet verhinderde, met strelende blikken naar de mooiste
meisjes te kijken. De cognac zond een aangename, doezelige warmte
door mij heen. ‘Het is waar’, zei hij, ‘in die wet staan de
krankzinnigste verouderde dingen. Ken je Tine
Kipra's Echtscheiding, van Pauwels? Moet je lezen jongen!
Geen meesterwerk misschien, maar verrekte interessant, vooral die
inleiding.... Zodra je de blote vrouwelijkheid van een minderjarig
meisje hebt aangeraakt, heb je recht op een paar maandjes brommen.
En als ze nog geen zestien is, ben je op hetzelfde ogenblik rijp
voor Siberië. Zo heet dat in onze schone rechtstaal.... blote
vrouwelijkheid’.
‘Dus als ze hun broekjes aanhouden mag verder alles? En de borsten?’ ‘Begin nu niet met galgenhumor. Zie je, als je met een meisje trouwt, dat op de trouwdag zestien wordt, is ze daarmee automatisch meerderjarig en mag alles uit en
bloot; krijgt ze drie maanden later een kind, waarmee dus voor alle eeuwen is vastgelegd, dat je iets zeer strafbaars deed toen ze vijftien was, dan kraait daar verder geen haan meer naar. Maar als de ouders een klacht indienen, inplaats van dat er getrouwd wordt, dan word je prompt door de wet verpletterd’.
‘Interessant’, zei ik, ‘moet je een
proefschrift over schrijven met een hele lange titel vol vieze
blote woorden. Over the river! Haal je nog een glaasje?’
‘Straks. Ik moet eerst Mies van Wim overnemen, voor ze in de armen
van die houwdegen valt. So long’.
‘Snoeperig zie je er uit, of heb ik dat al gezegd?’ zong
Thea.
‘O, dag Thea. Doe of je thuis bent. Ga zitten. Zo, vind je
dat?’
Iedereen was in avondtoilet, de mannen in uniform
uitgezonderd.
‘En hoe voel je je nu wel, grote jongen, op een echt
grote-mensenfeest?’
‘Sometimes I feel like a motherless child’.
‘Ach gossie. Kan ik iets voor je doen?’
‘Cognac, daar zal ik van opknappen. Kun jij daar aankomen, als
grote dochter des huizes? Je ziet er uit als een elfje, als een
goede fee. A Midsummer night's dream. Titania, queen of the
fairies. Groen is een enorme kleur voor jou’. Haar ogen leken er
groener door. Zij straalde en snelde lichtvoetig weg.
‘Hier, Oberon. De gevraagde nectar kon ik niet bemachtigen. Dit is
sherry’. Zij had voor zichzelf ook een glas meegebracht.
‘Je bent een engel’.
Toen de sherry op was, drong zij aan, dat ik een foxtrot met haar
zou proberen. Zij was minder agressief geworden, sinds ze mij een
week tevoren met haar wilde zoenen had verrast. Ik had enige
danslessen van haar gehad, die zonder incidenten verliepen, en deed
nu met het clubje beginners mee; zij was aldoor poeslief geweest,
bij de dansinstructies. Ik stemde toe, op voorwaarde, dat we nog
even wat zouden babbelen en ik nog een glaasje sherry zou krijgen.
‘Als ik dans, kan ik niet praten’, klaagde ik, ‘dan denk ik alleen
maar: quick quick, slow slow.... niet huppen, en zo meer. Die
sherry maakt m'n tong los, merk je wel? Kriebelt dat niet
vervelend, dat haar op je schouders?’
‘Welnee, het is een prettig gevoel’.
‘Ze houden er wel van, die schouders’.
‘Ondeugende jongen, kijk niet zo’.
‘Wat is iedereen mooi hè, of zei ik dat al? Loeki lijkt zelfs een
elf, zij is Puck, de grappenmaakster’.
‘Omdat je haar benen niet ziet, of mag ik zoiets niet tegen jou
zeggen? Je hebt zo'n teer zieltje, lijkt me’.
‘O, zeg maar gerust. Dat is weer eens wat anders dan
plichtplegingen. Sommige meisjes moesten altijd alleen lange jurken
dragen. Zoiets moest je gewoon kunnen zeggen en afspreken. En
anderen shorts of balletrokjes. Jij bent aardig in shorts, zag ik,
jongensachtig en vrouwelijk tegelijk’.
Haar lippen trilden van opwinding en haar ogen vonkten van
blijdschap. Haar stem daalde een halve octaaf toen ze zei: ‘En jij
dan? Die smoking staat je geweldig, maar toen ik je gisteren in je
tennisbroekje zag ging ik haast gillen, zo lief zag je er
uit’.
‘Slanke meisjes moesten eigenlijk in hun broekje en hemdje naar een
bal gaan. Zou dat niet te organiseren zijn?’ Zij kneep mij tamelijk
hard in mijn arm. ‘Daar gaat niets boven’.
‘Wat weet jij daar nu van?’ zei ze, snel ademhalend. ‘Zou je mij
wel eens zo willen zien?’ Ik knikte en dronk mijn tweede glas
sherry leeg. De Canadese officier met de grijze slapen kwam naar
ons toe om Thea te vragen. Zij bedankte met haar liefste glimlach,
trok aan mijn arm en zei: ‘Kont. Dit is een foxtrot. Je moet me
steviger vasthouden. Ik geloof, dat je je als een bijzonder lieve
jongen ontpopt. Eerst dacht ik, dat je alleen maar saai en zwaar op
de hand was. Misschien kom ik je vannacht wel eventjes toedekken’.
Ik voelde mij plotseling duizelig. Het zweet brak me uit. Als Thea
zich vooroverboog zag ik haar lage, kleine borsten bijna in hun
geheel zitten. Bij het draaien drukte zij zich als een aanhalige
poes tegen mij aan. Zij leek nu veel zachter en vrouwelijker dan
anders.
Na de dans kwam Nol afscheid van ons nemen. ‘Dat wordt gezellig,
hier een week logeren, en hiernaast een week. Wij oudjes hebben
zojuist afgesproken, dat jullie daarna nog een week naar De
Werfhorst gaan, en dan met een hele bende twee weken naar De
Beukenhorst. Ik zal zorgen, dat ik er dan ben’. Ik was het al bijna
vergeten; Iwan en ik logeerden nu bij Groeneveld, bij de ouders van
Thea.
De meeste oudjes vertrokken met Nol. Het feest ging verder. Iwan
nam mij onopvallend even terzijde. ‘Als je met Thea naar de
sterretjes gaat kijken, denk dan aan je ribben, jongen’, vermaande
hij. ‘Er was eens een knaap, wiens ribben plotseling bleken te
wandelen, na een knuffelkwartiertje met Thea. Als ze het te bont
maakt, weet je wat je moet doen. Hier, neem nog een slokje cognac.
De roes, de bijslaap en morgen het goede gedicht’. We dronken op
Jan Greshoff. Thea voegde zich bij ons, na het uitleiden der
gasten, en nam mij mee naar het bordes. De koele avondlucht was
aangenaam aan mijn warme hoofd, waarin een machtige batterij
slagwerk onophoudelijk paukengedreun en bekkenslagen uitzond. Ik
voelde mij een luchtballon aan een stevig touw: de arm van Thea,
die mij zonder aarzelen naar een tuindeur voerde, die op een kier
stond. ‘Blijf hier staan’, zei ze fluisterend, toen we binnen
waren. Zij sloot de tuindeur, schoof er
een zwaar gordijn voor en toen hoorde ik haar in de pikdonkere
kamer bewegen. Ik onderscheidde het op slot draaien van een deur en
daarna een machtig geruis van zijde. De dansmuziek was duidelijk te
horen, een zoete Engelse wals. ‘Voor, zij, sluit....’ prevelde ik.
Thea draaide een bureaulampje aan. Ik kneep mijn ogen dicht en
opende ze daarna langzaam. Thea lachte triomfantelijk. Door een
grijs waas zag ik haar naast een klein schrijfbureau staan. Zij
droeg alleen een klein broekje van lichtgroene zijde en haar
zilveren schoentjes met hoge hakken. Het licht bescheen haar blonde
krullen en dofglanzende vormen op feeërieke wijze. Ze liep met
kleine pasjes langzaam over het dikke tapijt naar mij toe. ‘Als je
er ook zo uitziet, gaan we alles doen, alles, alles, alles’,
fluisterde zij hees. Zonder aarzelen begon ze mij uit te kleden en
legde mijn zwarte en witte kleren ordelijk over een leren fauteuil.
Ondertussen kwam er een lage, zoemende toon uit haar halfopen mond.
Zij peuterde geduldig mijn schoenveters los en trok mijn schoenen
uit; dat maakte mij poezeliger, verklaarde zij later. Het was, of
ik blind werd. Mijn hoofd leek te barsten en er was een vreemd
gefluit in mijn oren. We stonden als twee paarden in een lentewei
bij elkaar. Zij leidde mijn handen naar door haar gewenste
plaatsen. Maakte zij die gekke geluiden of ik? Zij fluisterde mij
allerlei bevelen toe, die zij meestal enige malen moest herhalen,
voor ze tot mij doordrongen. Plotseling liet ze mij los en sprong
weg. In de mistige kamer, waarvan de vaag verlichte muren
rondwentelden, zag ik haar ergens vandaan een dik kussen grijpen,
dat zij op de grond wierp, Dit gebaar en het uitschoppen van haar
broekje, maakten mij aan het lachen. Ik wankelde, wilde lopen, maar
mijn voeten zaten vast. Voor ik viel had Thea haar armen om mij
heen en snoerde mijn mond met de hare. Ik schudde van het lachen en
bevrijdde mijn mond weer. ‘Wat is er?’ fluisterde Thea
driftig.
‘Mijn.... mijn voeten zitten vast’, hik-lachte ik. ‘Dat is je
obeetje, schop uit’. Zij zette haar voet erop om mij te
helpen.
‘Wat een.... wat een prachtige woorden weet jij’, grinnikte
ik.
‘Moet je, moet je.... een boek over schrijven. Der O. B. und das
Mädchen’. Zij stak haar tong in mijn mond en omknelde mij zo, dat
ik naar lucht snakte. Langzaam drong ze mij naar de plek,
waar het kussen lag. Zij wreef mij met haar hele lichaam, benen en
armen. Toen begon zij te groeien en ik werd steeds kleiner. Zij
groeide over mij heen, tot ik plotseling op het kussen lag. Ik
bevrijdde mijn mond een ogenblik en hijgde: ‘Zo zwaar.... je bent
zo....’. Gerard, dacht ik, Gerard is teruggekomen. Ik word door een
wild beest doodgedrukt. Help! Hoe kan ik nu kietelen en stompen,
als ik geen vin kan verroeren. Ik kan niets doen. Een gek vermoordt
mij.... Ik wilde om hulp roepen, me verweren. Plotseling begon ik
ook wild te worden, maar toen werd ik nog platter gedrukt. Mijn
mond kwam langzaam vrij. Zij praatte en kreunde in mijn mond, en
prevelde een stroom rare woordjes. Toen was het ineens voorbij. Zo
nu en dan werd ik nog even plat geperst. Ik hoorde de dansmuziek
weer boven haar gesteun uit.
Had ik geslapen? Er werd hard aan mijn schouders geschud en toen
werd ik aan mijn armen overeind getrokken. ‘Opschieten, jochie, toe
nou’.
‘Ik wil slapen’, mopperde ik. ‘Laat me liggen. M'n hoofd heeft
ergens klem gezeten. Ik ben overreden. Ik ben ziek. Ik moet
overgeven’.
‘Nee, nee’, jammerde zij. ‘Toe nou, even flink zijn. Hier, ik help
je wel’. Zij kleedde mij koortsachtig snel aan. Haar ogen waren
groot en donker. Toen ik in een fauteuil zat, met de opdracht mijn
schoenen aan te trekken, deed zij haar broekje aan, wierp de lange,
glanzende japon over haar hoofd en stak haar armen in de lucht. Ik
kreeg een nieuwe lachbui, maar toen zij dreigend op mij afkwam,
voelde ik mij plotseling erg misselijk en kokhalsde. Zij gaf mij
een paar klapjes op mijn wangen en drukte daarna een harde hand
rond mijn neus en kin. ‘Flink zijn’, gromde zij, ‘kom, sta op!’ Zij
trok me mijn jas aan en streek mijn haar glad. Voetje voor voetje
strompelde ik, door haar ondersteund en voortgesleept, naar de
tuindeur. Ik greep het gordijn vast. ‘Blijf hier staan!’ Zij snelde
weg. Het licht ging uit en ik hoorde haar de sleutel omdraaien. Met
gesloten ogen leunde ik tegen de deurpost. ‘Zo ziek....’, kreunde
ik. ‘Ssst!’ siste Thea en opende omzichtig de tuindeur. Zij stak
haar hoofd naar buiten. ‘Kom’. Ik werd over het terras gesleept
naar een stenen bordestrap, die naar de tuin voerde. Zij
drukte mij neer op de onderste tree, maar ik kwam weer overeind,
deed enkele wankele stappen en begon over te geven. Thea liep vlug
weg. Toen mijn maag leeg was, ging ik huilend op de stenen trap
zitten. Ik had mij nog nooit zo ziek en ellendig gevoeld.
Niet lang daarna kwam Iwan mij opzoeken. ‘Je hebt wat te veel
gedronken, makker’, zei hij. ‘Ik zal je naar bed brengen. Kom, niet
huilen, grote jongen zijn’.
‘De hele wereld is van watten’, zei ik, ‘draaiende watten....
alleen zij niet, zij is een harde wilde merrie. Ik ben helemaal van
platte watten’. Ik barstte in lachen uit. Iwan trok mij mee en
leidde mij door een zijdeur het huis binnen en daarna door de hall
naar de trap. Een huisknecht kwam ons te hulp. Ze lieten mij wat
water drinken en zeulden mij naar mijn kamer. ‘Het is de hele avond
maar aan- en uitkleden’, klaagde ik. ‘Zul je bij m'n bed waken,
Iwan? Ik ben erg ziek en koortsig. Zie je 't aan me? Ik ben nu geen
kind meer. Ze heeft me ontmaagd. Ze moet de gevangenis in, denk je
niet? Ik ben pas zeventien’.
‘Thea is een ondeugende meid. We zullen haar in de hoek zetten. Ga
jij maar slapen. Hier staat een glas water, voor de
nadorst’.
Ik dommelde even en keek op. Er brandde een klein lampje en Iwan
stond bij het raam naar buiten te kijken. Ik zuchtte verlicht,
draaide me op mijn zij en sliep in. Toen ik opkeek, viel er een
vaal licht door het raam naar binnen. Iwan en ik hadden nu ieder
een kamer. Een merel liet een schallende slag horen. Mussen
begonnen te tsjilpen. Ik had brandende dorst. Mijn oog viel op het
glas water. Ik dronk het in één teug leeg. Mijn hoofd was loodzwaar
en pijnlijk. ‘Jô, gek!’ hoorde ik
Daphne zeggen. Toen ik weer wakker werd, bracht een huisknecht mijn
ontbijt binnen. ‘Hoe laat is het, Willem?’ mompelde ik. Een baan
zonlicht blikkerde in de kamer. ‘Tien uur. Voelt de jonge meneer
zich al wat beter?’ Ik knikte. Willem was een aardige kerel,
discreet en toegewijd. Hij had het gezicht van een koetsier, zoals
ik die op oude prenten had gezien. ‘Als ik u een goede raad mag
geven, drink dan deze koffie zwart op, met een asperientje, Het is
goeie koffie, vers van de Canadezen. En dan een bad. Als u zich een
beetje haast, is er nog warm water’. Ik bedankte Willem. Het
ontbijt was vorstelijk. Toen ik het bijna verwerkt had, hoorde ik
Iwan neuriën in de badkamer, die tussen onze kamers lag. Hij
herhaalde eindeloos een bekend motief van Borodin. Het gaf mij een
warm, behaaglijk gevoel, mijn vriend te horen rondscharrelen. Ik
hoorde zijn scheergerei kletteren. Toen ik de laatste druppel
koffie op had, floot ik hetzelfde steppen-motief een halve toon
hoger. Hij stak zijn hoofd om de hoek van de deur en staarde mij
verbaasd aan.
‘Dat moet een halve toon hoger’, zei ik.
‘Tjee.... ben jij even een doorgewinterde dronkelap! Dat zit daar
met veel praats stralend in bed als een jonge
moeder....’.
‘Zeg liever jonge vader, nudist. Ik kan 't aan je zien, dat je
zonder vrouw bent hier’. Hij was in pyamabroek en op pantoffels.
Bij zijn oren zat scheerzeep. Hij sloeg zijn blauwe ogen ten hemel
en verzuchtte: ‘Schei er over uit, jongen. Hoe kunnen ze 't me aan
doen, veertien nachten gescheiden van tafel en bed. Wel wel, zo zo,
hoe is 't je bevallen, afgezien nu van dat laatste glas cognac, het
stormachtig ontwassen der kinderschoenen?’
Ik haalde mijn schouders op en vroeg, of hij de warmwaterkraan
boven het bad voor mij wilde opendraaien. Toen hij terugkwam, was
de scheerzeep verdwenen en had hij zijn pyamajasje aan.
‘Zou er geen gevaar bestaan, dat ik papa word?’ vroeg ik.
Iwan lachte bulderend. ‘Ben je een haartje? Die Thea is nog
uitgekookter dan moedertje natuur zelve!’
‘Een tikkeltje raar ging het wel toe geloof ik. Veel gevoeld heb ik
niet, daar was ik te dronken voor’. Ik nam een Sweet Corpora! van
hem. In die tijd begon ik te roken, tot verdriet van mijn
moeder.
‘Verrekte goed hè? Van die houwdegen gekregen’. Hij ging op de rand
van mijn bed zitten. Dat deed hij de laatste dagen in De Werfhorst
ook, 's avonds laat. Dan praatten we een uurtje en na de laatste
sigaret sloop hij op blote voeten weg om, zoals hij het noemde,
Mies een nachtkusje te brengen, een bezigheid, waar hij pas van
terugkeerde, als de vogels alweer zongen. Die praatuurtjes waren
vooral aan gepeperde bed-stories en amoureuze perikelen gewijd.
Iwan kon zeer smakelijk en gedétailleerd over zijn
liefdesgeneugten vertellen. Zijn moraal was, dat het zo goed was
voor de mensen, vooral voor de vrouwen. Meisjes als Mies zagen er
opvallend veel bloeiender uit en leefden harmonieuzer dan pinnige,
verzuurde maagden. Trouwen was iets dat je deed als je je wilde
haren kwijt was en een levensgezellin had gevonden, die je vooral
ook geestelijk boeide. Zolang je de grote Liefde niet vond, zocht
je het plezier. Als beide partners er plezier in hadden en elkaar
niet met valse voorspiegelingen bedrogen, was dit
kameraadschappelijke liefdesspel de mooiste ontspanning die een
mens kon vinden, vergelijkbaar met tennissen en dansen, waar je ook
een partner bij nodig had die er zin in had. Maar om ter wille van
de sex te trouwen, was even laag bij de grond als met je
huishoudster trouwen omdat die zo lekker kan koken.
‘Het was wat veel ineens’, zei ik peinzend. ‘Wat mij betreft, had
ze beter een aardig spelletje met me kunnen doen, een prélude’.
‘Ach jij met je spelletjes en préludes en “wat bewaren voor later”.
Je bent toch geen twaalf meer? Jij hebt toch ook geen muziek
bewaard voor later? Toen je er aan toe was, heb je die muziek
gespeeld, ook al komen minder begaafde pianisten daar pas jaren
later aan toe’.
‘Word je dan niet gauw blasé of een tikje raar, zoals Thea?’ Ik
stond op om naar het bad te kijken.
‘So what? Als de muziek doodgespeeld is neem je andere. Muziek
genoeg. Na de prélude komt nu de fuga, voor twee stemmen’. Iwan
liep met mij mee.
‘En de risico's?’ vroeg ik.
‘Wat risico's! Dominee Malthus heeft niet voor niets geleefd.
Andere weldoeners der mensheid hebben het hunne bijgedragen. Praten
we nog wel eens over. En eh.... als Thea het te bont maakt,
waarschuw me dan, dan zal ik haar op haar ziel geven waar ze van
staat te kijken. Momenteel is ze dodelijk verliefd op je. Doe je
best. Je doet er haar een enorm plezier mee en zelf heb je een
interessante ervaring, eenzijdig, maar de moeite waard. Au
revoir!’
5
‘Amuseer je!’ riepen onze ouders ons aldoor toe. ‘Geniet zoveel je kunt, nu je er de tijd voor hebt!’ Zo ongeveer waren ook Nols laatste woorden, voor hij, opgelucht doordat Arjen van de aanklacht had afgezien, naar Parijs vertrok. ‘Amuseer je!’ riepen we elkaar steeds toe, de meer dan twintig jongelui, twaalf meisjes en tien jongens, waaruit in korte tijd ‘de bende van Iwan’ ontstond.
Het was een boeiende levenservaring, uit het losse verband van danslustige neven, nichten, logé's en vrienden, elk met eigen hobbies en denkbeelden, een gemeenschap van lotsverbondenen te zien groeien, met gelijkgestemde idealen en levensgewoonten.
Er hadden zich enige verliefde paartjes gevormd die, als we onder elkaar waren, hun genegenheid niet onder stoelen of banken staken. In de drie grote tuinen, in en om de botenhuizen waar we bij gunstig weer veel waren, alsmede in de villa's, was voldoende ruimte voor vindingrijke paartjes om zich desgewenst ongestoord af te zonderen, maar naar Iwans smaak was dit doorgaans niet ongestoord genoeg. Zolang hij en ik bij de familie Henselmans logeerden, bezocht hij meestal 's nachts zijn Mies, maar eenmaal bij de Groenevelds aangeland, verviel deze mogelijkheid. Er ontstond daardoor in die week een clubje lotgenoten, Iwan en Mies, Loeki Henselmans en haar vriendje Klaas, Thea en ik dat voor elkaar geen geheimen had en zonodig voor elkaar op de uitkijk stond.
In het begin sneerden Wim en zijn sport- en knutselvrienden tamelijk agressief op Iwans veelvuldige vrijages. Dit beantwoordde Iwan met sarcastische schilderingen van de zeden en gewoonten der sportknapen, die zestien uur per dag in de weer waren met radiolampen en het laten trillen van hun biceps, tegen één kwartier knuffelen met hun vriendinnetjes, en in dat kwartier dan ook afwerking van een volledig programma wensten. Dit leidde tot urenlange, felle debatten tussen ‘de partij van Wim en Aat’ en ‘de partij van Iwan’, debatten, die steeds openhartiger werden en onze afzondering bevorderden. Aan tafel kon Iwan op uiterst koddige wijze vage verslagen geven van ‘levendige discussies betreffende levensbeschouwelijke en cultuurhistorische vraagstukken’, die de harten der ouders met trots vervulden over hun met het leven ernst makende kinderen. Hoewel geen zedepreker of wereldhervormer, had Iwan toch een uitgesproken behoefte aan het zich opgenomen voelen in een verwante gemeenschap, terwijl hij bovendien, net als Nol, graag iedereen gelukkig zag, profiterend van geboden gelegenheden. Het was verrassend dat, wat de partij van Wim en Aat de ene week nog gek vond en bestreed, de volgende week ging imiteren, want veel sneller dan discussies en predikaties was de uitwerking van het voorbeeld. Iwan, met zijn tweeëntwintig jaren de oudste en bovendien onbetwist de meest ervaren jongeman in onze kring, maakte school. Op de een of andere wijze had hij zoveel overwicht op Mies, dat zij nooit jaloezie demonstreerde, als Iwan in haar bijzijn met andere meisjes flirtte, stoeide en zoende. Dit vond spoedig navolging. Alle jongens schermden weldra met zijn slagzin: ‘Het is zo goed voor de meisjes en zo plezierig bovendien’.
De eerste bekeerling was Boudewijn, een kolos van een jongen. Hij was een jaar jonger dan Iwan en de zoon van de geneesheerdirecteur van het ziekenhuis. Boudewijn had een blauwe Maandag medicijnen gestudeerd, voor de Duitsers het college-lopen onmogelijk maakten. Hij schermde er graag mee, dat hij sexuoloog wilde worden, ‘verdomd interessante wetenschap’ en ontleende daaraan het recht, op zijn zware berenvoeten rond te sluipen, ons te beloeren en in zijn zakboekje in code statistiekjes bij te houden over onze intiemste geneugten. Om hem te plagen, veroordeelden we hem met algemene stemmen tot het dragen van een koeiebel, een besluit, dat overigens niemand ernstig nam. Boudewijn vond het heerlijk, als we ons vrij durfden uiten in woord, maar vooral in daad. Al dat wegkruipen en deuren op slot draaien was volgens hem een overblijfsel van ziekelijke schaamtegevoelens. Daar werd ook lang en fel over gedebatteerd. Er ontstond een nieuwe slagzin: ‘Experimenten zijn zo belangrijk voor de wetenschap’. Voorlopig moest zelfs Boudewijn ervaren, niet geheel buiten dat wegkruipen te kunnen.
Speelse invallen werden niet zelden spontaan in ernstige pogingen omgezet; spel en ernst gingen ongemerkt in elkaar over. Iemand kwam op het denkbeeld, Iwan tot leider en Boudewijn tot secretaris uit te roepen. Algehele bandeloosheid bevredigde niet. Er gingen stemmen op om tot een reglement te komen. De groep van Wim en Aat schrompelde ineen en ging geheel op in de bende van Iwan. Onder grote bijval werden plechtig enige studiecommissies geïnstalleerd, die rapporteerden en voorstellen deden, welke na repliek en dupliek in stemming werden gegeven. Boudewijn noteerde de afspraken in geheimschrift in zijn zakboekje. De studiecommissie Sfeerverbetering kwam met een lijst van verboden en aanbevolen termen. Vrijages in onze besloten openbaarheid waren zeer gewenst, omdat aanzien doet gedenken, maar als de slotfase zo werd uitgevoerd, dat partners het laatste vijgenblad aflegden, moest dit in de daartoe bestemde romantische hoekjes geschieden, tenzij de feeststemming van dien aard was, dat de meerderheid op een bepaald ogenblik liever bleef waar zij was, dan kon de minderheid, voor zover deze zich geschokt voelde, zich naar afzonderingshoekjes begeven.
Weldra had iedere jongen zijn eigen
vriendinnetje. Verbintenissen konden dagelijks worden verbroken,
nadat beide partners door de Verzoeningscommissie waren gehoord en
deze had geconstateerd, dat een van beiden niet meer wilde. Het
aangaan van verbintenissen geschiedde door een korte plechtigheid,
welke door de secretaris of de leider werd voltrokken. Iedereen was
vrij met elk lid van de andere sexe te dansen, te flirten, te
zoenen en te knuffelen, maar voor meer omvattend contact was een
toestemmende knipoog van de eigenaar nodig. Alle leden waren
verplicht zich stipt te houden aan de voorschriften, gegeven door
de studiecommissie Preservia, en vergrijpen terstond bekend te
maken. Voor corvéediensten, zoals wakend uitzien naar indringers,
gramofoonplaten draaien, het ronddienen van dranken en zo meer,
waren de meisjes aangewezen, die door haar natuurlijke gesteldheid
enige dagen in hun uitingen waren beperkt, en voorts vrije meisjes.
Er kwam een geheime ledenlijst van ingewijden. Aspirant ingewijden
werden na ballotage op bepaalde voorwaarden toegelaten tot de
studie-bijeenkomsten. Kuise pottenkijkers werden met kracht
geweerd.
De bende vergaderde op middagen dat er dansles was als regel
omstreeks vier uur en anders om drie uur in en op een der drie
botenhuizen. Niemand was verplicht de bijeenkomsten bij te wonen.
Wie liever sport beoefende, knutselde of een boek las, kon dit doen
en deed dit ook. 's Avonds vergaderde de bende zoveel als met de
sociale verplichtingen van de leden overeen viel te brengen. Alle
leden waren tot geheimhouding en strikte discretie verplicht, dit
laatste vooral ook in hun gedragingen buiten beschermde gebieden,
zodat de ouderen ons alleen zagen, zoals zij verwachtten ons te
zien, wat onze vrijheid gestadig deed toenemen. Ernstige
misdragingen werden in de vergadering besproken, berispt en zo
nodig gestraft met een week uitsluiting, gevolgd door een
proeftijd.
Dit alles kwam in ongeveer vijf weken tot stand. Toen we ons de zesde week met de gehele bende van nu vierentwintig leden inscheepten voor twee weken vermaak op De Beukenhorst, was er juist een levendig dispuut gaande over het rapport van de studiecommissie Animerende Kleding. De commissie stelde voor te komen tot een indeling voor beide sexen in typen A, B en C. Bij feestjes in besloten kring kon type A, wat de meisjes betrof, krachtens schoonheid en sexappeal ter animering van de sfeer niet genoeg kleren uittrekken als de stemming stijgende was, het laatste vijgenblad inbegrepen. De jongens van type A mét vijgenblad. Type B was bij het zich vrij door de ruimte bewegen toegestaan met een lichte graad van ontkleding het feestelijk karakter te accentueren en bij uitbundige stemming tot de zevende sluier te gaan. Type C mocht alleen vrijwel geheel gekleed rondlopen, teneinde de aanwezigen niet onaangenaam te stemmen. Iwan en ik waren de opstellers van het rapport, dat naar verfijning streefde; wij hadden geen zin om Loeki Henselmans bloot te zien rondspringen, of de harige berenpoten van Boudewijn te moeten aanschouwen als er ondeugend gedanst werd. De aanvaarde conclusies uit ons rapport werden door Boudewijn in code genoteerd en daarna werd het document, zoals met alle rapporten was geschied, plechtig verbrand.
Mijn verhouding met Thea duurde bijna een week. Zij kwam mij toen elke avond, als iedereen geacht werd te slapen, het befaamde nachtkusje brengen, waarbij zij was gehuld in een pyama van zwarte zijde, die met groen was versierd. Telkens als zij mij uitgeput en doodmoe achterliet, nam ik mij voor, de volgende avond mijn deur op slot te doen. Maar als het moment naderde, kon ik er niet toe komen, die simpele handeling te verrichten. Ik herinnerde mij dan altijd dingen van haar, die mij bijzonder opwonden, die uniek en overrompelend waren en ik kroop trillend van opwinding in bed, ongeduldig en angstig uitkijkend naar het ogenblik dat de deur geruisloos zou opengaan.
De laatste middag dat ik gast was in haar ouderlijk huis, overrompelde ze mij, terwijl ik in een hangmat, niet ver van het botenhuis, lag te lezen, gekleed in tennisshorts en dun sporthemd. Het was een warme, slaperige Junimiddag. De anderen waren op en bij het water, en enkele dapperen waren aan het zwemmen. Ik werd plotseling opgeschrikt door een naderbij sluipende Thea, die mij met hongerige ogen verslond en die zo onbeheerst handtastelijk werd, dat ik luidkeels schreeuwde van schrik en ergernis. Op mijn geschreeuw kwamen twee witte gedaanten af, de broers van Thea, die op de nabijgelegen tennisbaan hadden getraind. Zij gaven Thea een paar rake klappen en sleurden haar mee naar een tuinhuisje. Later kwamen ze mij opzoeken, zonder Thea. Pim en Adriaan bemoeiden zich zelden met ons, omdat ze ons jochies en bakvisjes vonden en opgingen in bun eigen wereldjes. Ingenieur Pim was getrouwd en ingenieur Adriaan had ernstige trouwplannen. Ze verzochten mij, blozend van schaamte, om discretie en verzekerden mij, dat ik geen last meer van Thea zou hebben. In tegenstelling tot hun ouders wisten zij heel goed, wat ze aan Thea hadden. In welke termen ze het goten kwamen wij niet te weten, maar enkele dagen later werd Thea uit logeren gestuurd naar een bejaarde tante, die enige uren gaans van Thea's ouderlijk huis woonde. De officiële lezing luidde, dat het gezelschap jongelui te druk voor haar zwakke zenuwen was. De afstraffing van haar broers verhinderde haar niet, diezelfde avond laat (zij was niet aan tafel verschenen en lag officieel met zware hoofdpijn in bed) aan mijn gesloten deur te rammelen en met haar nagels over het hout te krabben. Ik sprong mijn bed uit en rende door de badkamer naar Iwan, die reeds sliep. ‘Stil laten gaan, jongen, het is te erg met haar’, zei hij lodderig.
‘Maar ik vind het zo zielig. Stel je jezelf
eens voor in haar plaats, aan Miesjes deur krabbend omdat je het
niet uit kunt houden’.
Iwan kwam overeind en zei: ‘Dat is het stomste wat je kunt doen.
Als het leven flink-zijn vraagt, moet je je nooit in de plaats van
de ander denken. Hoe zouden soldaten ooit kunnen schieten, of
rechters kunnen oordelen?’ Hij krabde op zijn hoofd. ‘Alle
medelijden is trouwens verkapt zelfmedelijden’, voegde hij er aan
toe en geeuwde.
‘Dat laatste vind ik een rot-opmerking. Voor dat eerste kan ik
voelen, hoewel 't ook om te grienen is’.
‘De hele wereld is om te grienen, jongen, wat dacht jij dan? Troost
jij je maar met een goed gedicht, nu roes en bijslaap complicaties
geven. Hier, het verzameld werk van Werumeus Buning, neem mee en
lees’. Hij geeuwde luidruchtig.
De volgende morgen kwam Thea mijn kamer binnen, terwijl ik aan het
pakken was. Zij goot een stroom van verontschuldigingen en lieve
woordjes over mij uit en stelde een verzoenend kusje voor, maar ik
werd plotseling bang en rende door de verbindingsdeur naar Iwan.
Zij verloor haar zelfbeheersing; een schoen sloeg met een harde
slag vlak naast mijn hoofd tegen de deur die ik openrukte. ‘Ze is
gek geworden!’ riep ik angstig, toen ik Iwans kamer binnentuimelde.
We hoorden haar hysterisch jammeren. Even later sloeg mijn
kamerdeur met een daverende slag dicht.
‘Leuk, vlot ding’, zei Iwan opgewekt, ‘echt geschikt om een
schuchter jongmens voor de liefde te winnen’. Ik barstte in een
zenuwachtig gelach uit en weerhield tezelfdertijd met moeite mijn
tranen.
Thea vertoonde zich niet meer in ons midden.
Ik was nu opgenomen in het dansclubje voor beginners, dat om de
andere middag anderhalf uur zwoegde onder leiding van een
dansleraar, afwisselend in een der salons van de drie villa's. In
dat clubje vond ik een passend vriendinnetje, Erna, (uit het gevolg
van Loeki Henselmans) het zeventienjarig dochtertje van de
afgezette en nu weer in ere herstelde burgemeester van onze
provinciestad. Erna was in alle opzichten tegengesteld aan Thea.
Zij had een klein beetje Indisch bloed, ravenzwart, kort, zwierig
haar met een decoratieve pony op haar hoge, matbruine voorhoofd,
lieve zachte bruine ogen, een grappig ovaal snoetje, heel kleine
handjes en een mooi, slank, pril vrouwelijk figuurtje. Zij was niet
bijzonder intelligent of muzikaal, maar bezat een heerlijk gevoel
voor humor en was dol op lachen en vrolijkheid. Iwan wilde haar
graag bij de troep hebben, omdat hij haar zo decoratief vond. Erna
was het minst door de wol geverfde vriendinnetje van Loeki, niet
bang van wat flirten en zoenen, maar verder onervaren en schuchter.
En wat zeer belangrijk was: zij beefde van verliefdheid, als ik
haar bij het dansen in de ogen keek. Erna was zo'n meisje, dat veel
haar ogen neersloeg om ze vervolgens weer heel langzaam op te
slaan. Tegen het eind van een avond werd zij altijd stil en
smachtend. Zij behoorde tot de externe leden van onze bende, bleef
wel eens logeren, als er een min of meer officiële fuif was, maar
trok verder met nog enkele jongens en meisjes, die in en bij de
stad woonden, 's middags en 's avonds op en neer van het ouderlijk
huis naar een der grote villa's waar wij onze bevrijdingsfeesten
vierden en onze dans- en dispuutbijeenkomsten hadden. Erna had
enige jaren balletles gehad en bewoog zich heel sierlijk. Iwan
beweerde, dat dit nu de vrouw was, ‘die liep of zij nooit sterven
zou’ van A. Roland Holst.
Alle ouders van onze feestvierende leden waren tolerant. Dit was
niets bijzonders in die wonderlijke tijd. Er waren aldoor, in
telkens andere wijken van de stad, bevrijdingsfeesten met bal op
straat en de ouders van dochters waren al dankbaar, als hun
lievelingen niet met Canadezen aan de zwier gingen en tot de vele
meisjes behoorden, die niet eens de moeite namen, het beschuttende
duister af te wachten, alvorens zich in het nogal kale stadspark
met een Canadees in het gras uit te strekken. Volgens de verhalen
krioelde het daar iedere avond van ongegeneerd hartstochtelijk
vrijende paren en kwasi-verontwaardigd rondkijkende wandelaars.
Naïeve predikanten en jeugdleiders organiseerden limonade-fuifjes
om de Canadezen op wat huiselijke gezelligheid te onthalen; de
Canadezen hadden daarbij dan rustig de gelegenheid, de aardigste
meisjes uit te zoeken om daar na tienen een wandelingetje mee te
maken naar het dichtstbijzijnde stukje grasveld. Erna vertelde, dat
haar vader een toenemend aantal klachten ontving van
verontwaardigde stadgenoten en Boudewijn verhaalde enthousiast, dat
meisjes van vijftien, zestien jaar bij hopen in het park en langs
de dijken lagen, hun broekjes als teken van onvoorwaardelijke
overgave als vlaggen aan één bengelende voet. Hij drong zo lang
aan, tot we een kleine expeditie uitrustten, die eerst een
buurtfeest bezocht en daarna de berucht geworden grasrijke dreven
afstroopte, op zoek naar gratis voorstellingen. Het resultaat was
niet geheel bevredigend, maar ik bracht Boudewijn in extase door
voor hem twee flitslampfoto's van paren te maken, die in zo'n staat
van innigheid verkeerden, dat van verontwaardigd opspringen geen
sprake kon zijn. (Ik had in onze eigen gebieden ook foto's gemaakt,
tot de bende zich met grote meerderheid uitsprak voor een
fotografeerverbod, conventionele foto's uitgezonderd). ‘Sinds de
hoogtijdagen der Griekse en Romeinse beschaving is de atmosfeer nog
nimmer zó van sex vervuld geweest!’ verklaarde Boudewijn bij
herhaling.
De toren in de griend werd het hoofdkwartier van onze bende tijdens het verblijf op De Beukenhorst. Er was voor alle vierentwintig leden een slaapplaats in het huis ingericht; een deel van de jongens sliep op zolder in veldbedden, die eerst op de hooizolder van de stal door onderduikers waren gebruikt. Ik had onze wensen, verlangens en levensgewoonten op dezelfde wijze voorgedragen voor mijn ouders als de kinderen Henselmans en Groeneveld voor de hunne.
De eerste avond zouden we het bekende programma van gezelschapsspelen voor jongelui, gramofoonplaten draaien en veel dansen afwerken, maar Nol had voor enige verrassingen gezorgd. Na het diner arriveerden een tiental eregasten, het echtpaar Henselmans, de beide echtparen Groeneveld, de burgemeester van de overkant en zijn vrouw (Erna's ouders) en gedurende korte tijd was ook de burgemeester van ons eigen plaatsje, sinds kort teruggekeerd uit gevangenschap, en zijn vrouw aanwezig, om het feest luister bij te zetten en ons de ouderlijke zegen te geven over de komende twee feestelijke weken. Er arriveerde een dansorkestje met een charmante zangeres, terwijl onze eigen dansleraar maître de bal was en met zijn vrouw dans demonstraties gaf. De tuin en de salon waren stijlvol versierd en er was een overvloed aan wijn, waarvan Nol tegen mij beweerde, dat hij die zelf had gesmokkeld. Het club-parool voor die avond luidde: uiterste keurigheid en lachende onschuld.
Ik had Nol sinds zijn terugkeer uit Parijs nog maar enkele keren kort gesproken en hem nog niet over de zeden en gewoonten van de bende ingelicht. Op de een of andere wijze schepte ik er bij voorbaat behagen in, hem te overdonderen.
‘Je aanstaande schoonvader is nogal ingenomen
met je’, zei Nol zoetsappig, toen we in een rustig hoekje een
praatje maakten, terwijl het feest in volle gang was.
Ik staarde hem verontwaardigd aan. Nu het drama met de duim met een
lichte handicap tamelijk vreedzaam leek te eindigen, hing tussen
ons alleen nog de kwestie Daphne.
‘Als je romantische jongenshartje pijn doet, omdat ik Daphne te
vlug lijk te vergeten, hoewel je eerst deed of je niets liever
wilde, dan kan dat hartje gerust zijn. Ik heb in de afgelopen weken
met drie meisjes geslapen, maar het doet me niets. Het is wel
plezierig, maar het maakt het verlangen naar Daphne alleen maar
groter. Ik moet mij dagelijks ontzettend bedwingen, om er niet
tussenuit te knijpen, naar die grauwe straat te fietsen en haar te
schaken’.
‘Zo zo, met drie meisjes....’ zei hij peinzend. ‘Is het erg
onbescheiden als ik vraag....’.
‘Helemaal niet. Tien keer met Thea, beter gezegd: Thea met mij, in
zes dagen, twee keer met Loeki Henselmans omdat zij het zo graag
wilde, en daarna ben ik de held van de bende geworden door de mooie
Loesje Groeneveld te verleiden, wat zelfs Iwan nooit was
gelukt’.
Nol staarde mij stomverbaasd aan. ‘En Erna?’ vroeg hij.
‘Petting to climax, zoals onze vrienden zeggen. Maar ze wil graag
alles, bang, dat ze niet voor vol wordt aangezien, dus zal het wel
gebeuren, vannacht, of morgen. Tevreden over mijn
vorderingen?’
Nol ging op deze vraag niet in. Hij zei: ‘Dus zó is dat met jullie
en daarom heb je een discrete vergaderplaats nodig met
gramofoonmuziek. Ik vond ook al, dat al die lieve wichtjes er zo
bloeiend uitzagen. Als jullie nu maar niet de tragische vergissing
begaat te denken, dat jullie iets origineels hebt uitgevonden....’.
‘Voor ons is het in elk geval origineel. Weet je, wat de spreuk van
de dag is? Niemand behoeft te onaneren.
Boudewijn is er de auteur van. Maar waarom zouden wij niet
origineel zijn?’
‘Omdat wij in onze dagen ook atelierfuifjes hadden, met blote
meisjes op schoot en zo.’ Hij keek even ondeugend-verheerlijkt als
Iwan kon doen.
‘Goed, maar bij jullie waren dat incidentele atelier-orgieën,
waarbij eerst moed moest worden gedronken, en jullie meisjes waren
natuurlijk nogal aan de lichte kant. Wij hebben
millionnairsdochters en pakken de zaak wetenschappelijk aan.
Experimenten zijn zóóóó belangrijk voor de wetenschap!’
‘Als je dan ook alles maar
wetenschappelijk en discreet aanpakt’.
‘O, maak je geen zorgen. Wij staan op jullie schouders en zien
verder. Wij vormen werkelijk een grote debating-club, maar we laten
het niet bij theoretische discussies en we hebben geen roes nodig,
al lusten we graag een goed glas. Onze beweging is geïnspireerd op
ballroom-dancing. In theorie kan iedereen die dansen heeft geleerd
thuis met zijn vrouw dansen, maar daar komt weinig van terecht.
Breng evenwel een aantal gelijkgestemde zielen bijeen en het zien
dansen van anderen brengt de meest stijve benen in beweging.... er
is stemming, sfeer, men houdt het uren vol, verzint nieuwe
variaties, is onvermoeibaar, wisselt van partner, en kijkt na
afloop verlangend uit naar het volgende feest.... En wat Boudewijns
vader zijn zoontje niet heeft geleerd, heeft Boudewijn uitgebreid
gehoord van een Engelse legerarts, gespecialiseerd in nare
kwaaltjes die met de sex te maken hebben. Van hem heeft Boudewijn
de eerste exemplaren van een hier uitverkochte uitvinding gekregen;
daarna hebben we er duizend van een Canadese fourier gekocht, in
ruil voor een radio'tje’.
Ons grijze burgemeestertje, vergezeld van zijn vrouw,
naderde ons om afscheid te nemen. Bijna op hetzelfde ogenblik
kondigde de maître de bal aan, dat nu de dames een partner mochten
kiezen. Nol en ik besloten het gesprek met een trieste
glimlach.
Ik had met Liesbeth, die nu voorlopig dienstmeisje bij Odette was,
enige brieven gewisseld en van haar vernomen, dat Daphne gewillig
naar haar vader was gegaan. Liesbeth had Daphne herhaaldelijk
voorgesteld naar mij te vluchten, maar dit voorstel was niet in
goede aarde gevallen. Ik was een slechte jongen, had Daphne
verklaard. Ik hóórde het Arjen zeggen.
De roes was mijn toevlucht. Pianospelen was een kwelling, nu de
duim nog enigszins pijnlijk en stijf was. Voor andere bezigheden
was ik niet in de stemming. Ik had genoeg van kwellingen. Bij de
bende was ik een zeer geziene figuur. Bijna alle meisjes
verklaarden mij tot Mister 1945, en vonden, dat ik meesterlijk kon
minnekozen. Loes Groeneveld had mijn gaven onderschat en nu zij
eenmaal veroverd was, liep zij mij openlijk na en was zeer verliefd
op mij. Iwan had mij reeds gewaarschuwd, dat meer dan middelmatig
minnekozen een sterke band schiep, althans van de zijde der
meisjes. De roes, waarin alle leden van de bende leefden, voorkwam
liefdesdrama's. Wat in normale omstandigheden een weken- of
maandenlang mokken en zich verlaten en gekwetst voelen zou hebben
betekend, werd bij ons binnen enige uren opgelost. Wie zich in de
steek gelaten voelde, troostte zich met een ander. Wie er genoeg
van had ging zwemmen, kanoen, tennissen met een lotgenoot,
paardrijden of wandelen en keerde spoedig in ons midden terug,
hongeriger dan ooit naar nieuwe emoties en de herhaling van vroeger
beleefde verrukkingen. De minder aantrekkelijke meisjes en jongens
waren het meest enthousiast, omdat zij beseften, zelden in hun
leven nog de kans te krijgen, met zulke mooie leden van de andere
sexe te minnekozen. De knappe leden werden gestimuleerd door de
bewondering en hofmakerijen van de anderen. Niemand bleef
onbewogen, als de anderen om hem of haar heen aan het dansen,
stoeien en minnekozen waren. Schuldgevoelens waren er niet, en als
ze optraden, werden ze uitgepraat en in de feestroes weggevaagd.
Wij begonnen de wereld om ons heen hoe langer hoe krankzinniger te
vinden. Boudewijn en Iwan hielden daar vlammende en geestige
vertogen over. Meestal begonnen we onze bijeenkomsten met een
discussie, gevolgd door gramofoonmuziek. Er werd dan bijvoorbeeld
gedebatteerd over de kwestie, dat haastige spoed wel eens leuk,
doch zelden goed was. Iedereen, vrij spoedig zelfs de grofgebekte
sportvrienden, beijverde zich om de meest hoofse en kiese termen te
gebruiken, dat hoorde bij het spel.
De twee weken, dat we de toren tot onze beschikking hadden vormden
een hoogtepunt in de geschiedenis en activiteit van de bende van
Iwan. Soms, als ik 's morgens wakker werd, kwam alles me zó
onwezenlijk voor, dat ik minutenlang meende, dat wat ik de vorige
dag had gezien en gedaan, louter fantasie was, onwezenlijker dan de
fantasieën, waar ik mij vroeger in de eenzaamheid mee vermaakte.
Onwezenlijk leek alles ook 's morgens aan het ontbijt. We hadden de
gewoonte van de nachtzoentjes brengen in hoofdzaak afgeschaft, en
vrijwel alle leden lagen gewoonlijk om twaalf uur in bed en sliepen
lang. Bij het ontbijt, waar we ons meestal pas om half tien voor
verzamelden, zagen enkele gasten er wel eens wat bedrukt uit, maar
die vielen nauwelijks op tussen de vele vrolijke gezichten. Was dat
bedeesde, bescheiden glimlachende meisje in haar kinderlijke witte
jurkje, dat meisje dat zo aardig met mijn moeder stond te praten,
dezelfde Erna, die zich de vorige avond om half twaalf, op weg van
de toren naar huis zo tegen mij had aangedrongen, en half huilend
van opwinding en begeerte gesméékt had: ‘Toe nou, Bob, jongen, ik
heb je zowat de hele avond moeten missen....’? En mooie Loesje
Groeneveld, heel onschuldig een beetje met Nol flirtend, haar rok
kuis op haar knieën trekkend.... Zou Nol zich kunnen voorstellen,
dat ditzelfde lieve engeltje, samen met Erna, een uitkleeden
naaktdans voor ons had opgevoerd, en een Lesbische liefdesscène,
die ons allemaal wild had gemaakt?
Toen ik het Nol vroeg, op een morgen, verklaarde hij, dat hij zich
dat inderdaad slechts met grote moeite kon indenken.
‘Maken jullie het erg bont?’ vroeg hij.
‘Heel, heel bont. Alles wordt geprobeerd en wat bevalt wordt
herhaald. Elke speelse of dolle inval kunnen we gebruiken. Ballet,
gymnastiek, toneelstukjes, dansen, erotische voordrachten.... alles
dient voor het genot’.
‘Het is heerlijk, dingen te doen die eigenlijk niet kunnen!’ zei
hij met overtuiging. ‘Maar toch ben je niet tevreden?’ Ik schudde
mijn hoofd. ‘Misschien maken jullie het te erg?’
‘We doen heel erg ons best om niet af te stompen. Er zijn geestige,
geestrijke, opwindende debatten, waarbij niemand een plat of
onvertogen woord zegt, er worden gedichten gezegd, er wordt cymbalo
gespeeld, we zoeken steeds naar verfijning en afwisseling. Er zijn
wel eens spontane orgieën, maar meestal wordt de spanning heel lang
opgevoerd, voor de orgie losbarst, meestal één keer 's middags en
één of twee keer 's avonds. Het hoogste genot is onze enige norm.
Schaamtegevoel en terughoudendheid zijn uitsluitend spelelementen
geworden’.
‘Jullie overdrijven. Elke middag en bijna elke avond zo'n feest,
waarbij het uiterste van iedereen gevergd wordt.... voor een kort
poosje werkt dat bevrijdend, ik weet het uit eigen ervaring. Maar
het einde is meestal een catastrofe of op zijn minst een flink
schandaal. Jullie snellen daar nu op af, hoe verstandig en
voorzichtig je alles ook organiseert. Als het feest hier gedaan is,
moeten jullie uit elkaar gaan, anders voorzie ik ernstige
moeilijkheden, waardoor alles met één slag uit is. Die andere
ouders mogen dan naïef zijn en de bekende struisvogelpolitiek
bedrijven, ze zijn niet gek! Kom desnoods een of twee keer per
maand met zo'n grote groep bij elkaar, maar niet dagelijks.
Bespreek dit met Iwan. En wat jou betreft, waarschijnlijk ben je
nog te jong, om dit allemaal te verwerken’.
‘Twaalf meisjes is wel wat veel. Heb jij wel eens twaalf meisjes in
luttele weken tot vrouw gehad? Mag ik daar trots op zijn, dat er
minstens tien van de twaalf gek op mij zijn, al ben ik pas
zeventien?’
‘Het is wel moeilijk, om het je althans van sommige van die meisjes
in te denken, dat ze zo door de wol geverfd zijn, als je ze daar zo
stralend fris, jeugdig en lieftallig ziet zitten, maar ik weet het
jongen, ik weet het. Wees jij maar fijn trots, dat doet in elk
geval volwassener aan dan fijn sentimenteel. Hierna komt het
blasé-zijn, wat het aanleren van enige zelfbeheersing en matigheid
bevordert’.
‘In jouw geniale versie: wees matig in alles, zelfs in de
matigheid.... Ik zal jouw maxim als spreuk van de dag voorstellen’.
De bende had er geen oren naar en streek op De Werfhorst neer als
een troep spreeuwen bij zonsondergang.... als het donker werd
hoorde of zag men ze niet meer. Van blasé-zijn was voorlopig nog
geen sprake, hoogstens van een zekere verslaving. Wel kwamen er
enige veranderingen. Op bescheiden schaal begon er weer enige
reisgelegenheid te komen, waardoor onze provinciestad uit haar
isolement verlost raakte. Hoewel ongaarne en onder protest,
vertrokken enige bendeleden om bij familie te gaan logeren. Het
omgekeerde gebeurde ook. Erna bracht een nichtje mee, Lucie, en ook
bij de Groenevelds kwamen enige jongelui uit veraf gelegen plaatsen
per boot aan, jongelui, die wij, als ze de leeftijd hadden,
enthousiast en soms noodgedwongen in de bende opnamen. Lucie was
het buitenbeentje van de troep. Zij was nog maar amper vijftien,
een Latijns type, met een wilde, lange, donkere haardos en pony,
een matbleke huid, grote donkere ogen, een volwassen figuurtje en
naar ieders oordeel was zij rijp als een appel. Dat bleek trouwens
wel bij onze eerste ontmoeting. Zodra wij elkaar voor het eerst
zagen (ik kwam die middag wat later dan gewoonlijk) bestond er
niets meer dan wij beiden. Ik strekte mijn armen naar haar uit en
wij dansten, zonder een woord te zeggen. In vervoering keek ik
aldoor in haar wilde donkere ogen en naar haar mooie, half
geopende, wel wat erg sensuele mond, en zij keek naar de mijne.
Lucie was het eerste nieuwelingetje, dat links noch rechts keek,
toen ik haar steeds vaster tegen mij aandrukte, mijn mond heftig op
de hare perste en haar dansend naar een der discrete hoekjes van
het botenhuis voerde. Zwijgend lieten wij ons meevoeren door een
storm van hartstocht, zoals ik die nog nimmer had ervaren. Eerst
toen deze storm enigszins was uitgewoed, zeiden we elkaar onze
naam.
Lucie en ik waren krankzinnig verliefd op elkaar, hadden ruzie met
de gehele bende, aten en sliepen slecht, zonderden ons zoveel
mogelijk af, klommen 's nachts door ramen om bij elkaar te zijn
(zij moest om half tien naar bed van de burgemeester) en maakten
het zeer, zeer bont. Zij was een meisje, dat weinig lachte en
vrijwel alleen belangstelde in mij, in barbaarse dansen en
minnekozen. Haar ouders zaten in een Jappenkamp. Naar
zij mij vertelde, had zij een ongelukkige kindertijd gehad. Ruim
drie weken lang dacht ik bijna niet aan Daphne, wilde niet aan haar
denken, tot we even stormachtig scheidden, als we elkaar de eerste
middag gevonden hadden. De bende nam ons in genade aan, enkele
dagen voor het einde. Ik voelde toen voor het eerst schuldgevoel,
als ik aan Daphne dacht, en ik moest weldra veel aan haar denken,
omdat er nieuws over haar was. Nol had Odette bezocht en vernomen,
dat Daphne ‘heel slecht oppaste’. Arjen kon haar niet meer de baas.
Zij was immuun voor slaag, zwierf, vooral 's avonds, veel op straat
met verwilderde jongens en meisjes, die baldadig waren, zwarte
handel dreven en waarschijnlijk niet geheel kuis met elkaar
omgingen. Daphne was reeds met de kinderpolitie in aanraking
geweest, doch dit scheen niet te helpen. Er was nu weer een nieuwe
fase in de strijd om Daphne begonnen. Hoe slechter zij oppaste, hoe
meer kans er bestond, dat Arjen de voogdij over haar ontnomen werd.
Arjens nieuwe vrouw verwachtte binnenkort een baby en dat zou het
toezicht op Daphne niet verbeteren. Arjen had het druk met het aan
de lopende band vervaardigen van lieve schilderstukken, die grif
verkocht werden.
Het laatste, wat wij voorlopig vernamen was, dat Daphne voor de
tweede maal met de kinderpolitie in aanraking was geweest en kans
liep, naar een opvoedingsgesticht te worden overgebracht. Dat
laatste was overigens een lot, dat de leden van de bende van Iwan
door diverse opgewonden ouders eveneens werd toegedacht. Nols
voorspelling kwam uit. Na ongeveer drie maanden activiteit viel de
slag. Een der nieuwe leden vertelde iets te veel aan een oude
schoolvriend, die niet betrouwbaar bleek te zijn. Luttele dagen
later wist de burgemeester iets, die, omdat zijn eigen dochter en
nichtje erbij betrokken schenen te zijn, zeer discreet samen met
een der heren Groeneveld en de heer Henselmans een verrassende
aanval op het botenhuis van De Werfhorst ondernam. Dat botenhuis
lag op een ponton en de loopbrug was ingehaald, maar de heren
hadden zelf een loopbruggetje meegebracht, kennelijk na inleidende
verkenning. Zij overrompelden de wacht, een meisje dat achter de
deur op de uitkijk stond, maar vóór er een grote hand tegen haar
mond werd gedrukt, slaakte zij een doordringende kreet en
schopte enige malen zeer hard tegen de deur. Het duurde enkele
seconden, vóór het licht uitging. Wat de heren indringers zagen was
voldoende, om hen in één nacht grijs te doen worden. Wij voerden
juist een geliefde één-acter op: onschuldige jonkman overvallen
door twee stoute vrouwtjes. De onschuldige jonkman was ik en ik lag
gekneveld op een tafel, zeer summier gekleed. De stoute vrouwtjes,
die met mij minnekoosden, waren Loes Groeneveld en Erna van de
burgemeester. Van de toeschouwers was ook vrijwel niemand
ordentelijk gekleed.
Er ontstond een onbeschrijfelijk tumult. Meisjes gilden bijna
ononderbroken. Er was een begin van een vechtpartij: de jongens
probeerden, zonder aanzien des persoons, volgens een vroeger
ingestudeerd verdedigingsplan, de indringers te verdrijven.
Henselmans brulde als een getergde leeuw. De burgemeester deed een
zaklantaarn aan en schreeuwde, dat iedereen ordelijk het schip
moest verlaten. De zaklantaarn werd hem uit de hand geslagen en
onder de voet gelopen. Er vielen rake klappen. De indringers liepen
builen en schrammen op en trokken zich langzaam terug naar de vaste
wal. ‘U heeft het nu gezien, maak nu dat u wegkomt alstublieft,
voor er ongelukken gebeuren!’ riep Iwan aanhoudend. ‘Wij zitten
hier ingesloten; wacht maar kalm af tot wij komen!’
Voorlopig kwam er niemand. Het licht ging weer aan en het slagveld
kon worden overzien. Meisjes snikten en moesten gekalmeerd worden.
De deur werd gebarricadeerd en toen iedereen aangekleed en wat
rustiger was geworden, hielden we krijgsraad. Slotconclusie: dit is
het einde van de bende, en dat is ontzettend jammer, maar verder
behoeft niemand zich zorgen te maken of bang te worden, want de
heren zullen geen openlijk schandaal willen.... Wat Iwan ging
zeggen, was in grote trekken van tevoren lang en breed
overdacht.
De heren mochten binnenkomen. De meisjes zaten; de jongens hadden
zich in een halve cirkel voor hen opgesteld; Iwan in het midden
iets naar voren, stond als voorzitter achter de stevige tafel. Wij
hadden vóór de tafel drie stoelen neergezet. Henselmans liep een
paar passen voor de anderen uit. Hij zag paars, had een grote buil
op zijn voorhoofd en schreeuwde: ‘Ik draai jullie eigenhandig je
nek om, brutale, smerige viespeuken!’ en andere woorden van die
strekking. Groeneveld en de burgemeester zagen bleek. Iwan was
nerveus, maar hield zijn stem vrijwel steeds rustig. ‘Ik ben de
leider van dit genootschap’, zei Iwan luid, ‘en spreek namens alle
leden. Ik bied u ons welgemeend excuus aan voor onze spontane
reacties op uw binnenkomst zonder kloppen.... Wij nemen aan, dat u
geen openbaar schandaal wenst?’ Henselmans barstte in een reeks
zeer bloemrijke vloeken uit, die de wanden van het drijvende
botenhuis deden trillen. Zijn zwager en de burgemeester trachtten
hem te kalmeren.
‘(.....) Mijn eigen dochter, die de hoer speelt, mijn zoons op wie
ik mijn hoop gevestigd had....’. Henselmans barstte in tranen
uit.
‘Stel je niet aan, pa’, zei Loeki snijdend. ‘Zo'n heilig boontje
was je zelf niet, toen je jong was, en evenmin toen je niet meer
jong was....’. Zij lachte smalend. Wim Henselmans maakte een
dreigend gebaar naar haar; hij zag bleek en was diep onder de
indruk.
‘Wij deden experimenten’, verklaarde Boudewijn, die rechts van Iwan
stond, met zijn diepe basstem. Het klonk zo komisch, dat er onder
de meisjes een nerveus gegiechel te horen was.
‘Dat jullie je niet diep, heel heel diep schamen!’ zei de
burgemeester met fonkelende ogen. Hij had een schram op zijn wang,
een ontvelde plek op zijn hand en zijn bril stond scheef.
‘Waarom, meneer de burgemeester?’ vroeg Iwan. Wat een verrukkelijke
kans, nu niet, zoals wij wel eens hadden gevreesd, Henselmans ons
in zijn eentje ter verantwoording riep. De beide andere heren
hadden beduidend meer geest, en Iwan was in de voordelige positie,
alles wat er te zeggen viel, ruim van te voren overdacht en
besproken te hebben, terwijl de tegenpartij alleen maar
stomverbaasd, verontwaardigd, verslagen en verdrietig was. ‘Wij
deden niets aan de openbare weg, meneer de burgemeester’, betoogde
Iwan rustig. ‘Wij deden niets, wat de andere leden niet plezierig
vonden, wij hadden alleen geen schaamtegevoel voor elkaar en onder
elkaar. Niemand werd iets aangedaan, dat hij of zij niet verlangde.
Ik wil niet persoonlijk worden, maar
u zult menig uiterlijk keurig huwelijk hebben gesloten, waarin dat
inzake de zeer essentiële dingen, die hier aan de orde zijn
niet gezegd kan worden; waarin datgene,
wat wij als prettig en mooi ervaren, van het zwakke geslacht onder
onwaardige pressie en bescherming van uw wetten....’.
‘Maar dat is een vervloekte onbeschaamdheid!’ bulderde Groeneveld.
Hij trilde van het hoofd tot de voeten. ‘Zijn jullie nu helemaal
van God verlaten of hoe zit dat! Inplaats van je hoofd te buigen en
af te wachten, wat er....’. Hij had geen geduld om deze zin af te
maken, kuchte en hernam met nog groter stemverheffing: ‘Iwan, ik
verbied je, om zo onbeschaamd te spreken op een diep tragisch
moment als dit, om ons op zo'n onbeschrijfelijk verwaten manier de
les proberen te lezen. Een flink pak voor je billen zou goed voor
je zijn, ik, ik....’.
‘Heren’, zei Iwan bezwerend, ‘als u eens rustig ging zitten en deze
zaak eens kalm....’.
‘Niks te zitten, niks rustig!’ brulde Henselmans, die zijn tranen
gedroogd had. Hij vloekte kernachtig. De beide anderen moesten hem
stevig vasthouden, anders was hij om de tafel heen op Iwan
afgevlogen. Als Iwan nu maar de kans krijgt, dacht ik bezorgd, de
kans om aan te vallen.
‘Als u op de vuist wilt’, zei Iwan, ‘dan zullen wij ons tot onze
spijt moeten verdedigen. Lijfstraffelijke rechtspleging is
afgeschaft. Ik geef toe, dat ik en de anderen vanuit een bepaalde
gezichthoek bezien, wellicht een zeker misbruik van gastvrijheid
hebben gemaakt, maar daar staan andere dingen tegenover’.
Het leek, of niemand op deze opmerking in zou gaan. ‘Kalm,
Henselmans, kalm blijven’, vermaande Groeneveld. Hij keek op en zei
tamelijk rustig: ‘Dus jullie menen, dat je je niet schuldig behoeft
te voelen?’ Ik slaakte een zucht van verlichting.
‘Precies’, zei Iwan voldaan. ‘Wij zijn een groep moderne jonge
mensen, kinderen van de eeuw van het kind, die op hun wijze hebben
geëxperimenteerd met iets, waar u in uw tijd op uw wijze mee heeft
geëxperimenteerd. U kroop daarbij weg in bosjes en bermen en
huurkamers en voelde u schuldig, wij kropen, om ons tegen uw
maatschappij en uw agressie te beschermen, weg in botenhuizen. U
stuurde uw dienstmeisjes, die door de jongeheren
des huizes zwanger waren gemaakt met een fooitje weg, wij
experimenteren met sociaal gelijkwaardige partners en hebben bij
alle speelsheid en, wellicht, losbandigheid, gevoel voor
verantwoordelijkheid!’ Iwan kwam geweldig op dreef. Hij geraakte in
extase, beukte met zijn vuist op de tafel en herhaalde luid:
‘Verantwoordelijkheid, heren, verantwoordelijkheid!’
Henselmans staarde hem met open mond aan. Hij haalde zwaar en
snuivend adem. De aderen op zijn voorhoofd waren gezwollen. ‘En het
liegen en bedriegen, dat hiermee gepaard ging?’ zei de burgemeester
snijdend. ‘Dacht jij, jongeman, dat ik mijn dochter niet
honderdmaal had gevraagd, waarom ze altijd zo dringend hier moest
zijn?’
‘Dat waren leugentjes uit noodweer, net als onder de Duitse
bezetting. Uw maatschappij, met haar dubbele moraal en haar
achterlijke wetten en nieten met twee naaten is even vol terreur en
menselijke onwaardigheid als het systeem van de Duitse
bezetting’.
‘Klets nu niet, Iwan’, zei Groeneveld. ‘Je zult een knap
rechtsgeleerde worden, maar hier gaat het om andere dingen dan
juridische haarkloverijen. Wou jij beweren, dat de liefde er was om
mee te experimenteren, om liederlijke spelletjes en vertoningen met
elkaar mee te houden, als een stel gedegenereerde
dronkelorren?’
‘Wilde u in ernst volhouden, dat er iets belangrijks tot stand kan komen zonder experimenteren?’
‘Maar dat dit zulke vormen aan moet nemen....’, zei de burgemeester
verwijtend. ‘En de anderen, denken die er net zo over? Waarom zo'n
tumult en zo'n chaos, als jullie menen in je recht te staan en geen
schaamtegevoel meent te moeten hebben?’
‘De anderen denken er net zo over’, zei Boudewijn, ‘en wat dat
tumult betreft, dit moet u zien als een diep in het onderbewustzijn
verankerde instinctmatige reactie, een atavisme.... Wij doen ons
best om met onwaardige schaamtegevoelens te breken, maar u kunt
niet van ons verwachten, dat wij daar binnen drie maanden geheel in
slagen. Bovendien was deze reactie gericht tegen een agressie uit
de vijandige wereld, die ons omringt. In overvallen verwerken
hebben wij nog geen ervaring’. ‘En de eerbied voor jullie
ouders....’, zei Henselmans steunend. Hij was enigszins gekalmeerd,
maar zag er uit of hij elk ogenblik weer in vloeken en dreigementen
zou uitbarsten. Nu was het mijn beurt om te spreken. Ik deed een
stap naar voren en zei: ‘Meneer Henselmans, de ouders krijgen de
eerbied, die ze verdienen.... door hun sportieve houding. U moet
dit niet zo tragisch opvatten. Als u ons aanvalt, moeten wij ons verdedigen, en anders zou u ons maar
slappelingen vinden’.
Hij gromde. ‘En jullie, jongens....’. Hij keek zijn zoons
aan.
‘Wij denken er net zo over, pa’, zei Wim bedeesd. ‘We vinden het
rot voor je, maar toen jij jong was, zul je ook wel eens wat
uitgespookt hebben, waar grootvader over gevloekt heeft’.
‘Maar jij bent een smerige hoer!’ viel Henselmans plotseling tegen
zijn dochter uit, een trillende wijsvinger op haar richtend. Joyce
en Lucie grepen Loeki vast, die op haar vader wilde afspringen en
met verachtelijk gesnuif op de grond spuwde.
‘U hoort het nu zelf, meneer de burgemeester, hoe uw generatie met
twee maten meet. Hadden wij simpele dienstmaagden belaagd, zoals 't
jongemannen van onze stand vroeger paste, of meisjes van lichte
zeden, dan had u ons waarschijnlijk een knipoogje gegeven. De ene
partij gaat vrijuit, de andere wordt voor hoer uitgemaakt, ten
aanhore van jonge mensen uit de eerste families van uw
stad’.
De burgemeester maakte heftig afwerende gebaren. ‘Dat is niet
waar, althans niet wat mij en heel veel
andere weldenkende mensen betreft. Ik verafschuw dubbele moraal,
liegen en bedriegen. En dan nog iets....’, zijn stem beefde. ‘De
risico's, jongeman....’.
Iwan glimlachte breed. ‘De geallieerde troepen, meneer de
burgemeester, hebben millioenen exemplaren van een klein, handig
uitvindinkje op zak, een uitvindinkje, waarvan het propageren,
zoals u als hoofd van de politie wel zult weten, bij de wet is
verboden, in ons land. Ik mag u daar dus niet verder over
inlichten, doch wil u alleen zeggen, dat dit thans in rijke mate op
de zwarte markt verkrijgbaar is. De risico's zijn zeer klein. Wij
hebben gewetensvol getracht, niet waar, Boudewijn.... door
duidelijke informatie en consequente toepassing van wat de
wetenschap ontdekte, het risico heel klein te houden, en met succes
tot heden’. ‘Jullie zullen toch niet zo
naïef zijn te denken, dat alles op de oude voet voort kan gaan,
wel?’ Groenevelds stem was vol sarcasme.
‘Neen, oom Jaap, de consequenties van uw overval zijn ons allen
zeer, zeer duidelijk. Ze zijn wat minder bloedig, maar toch te
vergelijken met een overval van de S.D.’.
‘Grote goden, dat gaat te ver!’ riep de burgemeester, bevend van
verontwaardiging. ‘Ik ben door de S.D.
overvallen, jongeman, maar daar ging het om andere waarden dan
genotzuchtige, overspelige, bandeloze uitbarstingen van
ongebreidelde hartstocht. Foei! Foei!
Wij moeten hier in kleinere kring als mannen eens over spreken, en
wel zeer spoedig’.
‘De meisjes zijn gelijkwaardige partners, dominee, eh, meneer de
burgemeester. Volgens het christelijk geloof, zijn man en vrouw,
Jood en Griek, rijk en arm gelijk. Ook dat heeft u en hebben uw
voorvaderen rustig genegeerd.... wat u meent te moeten verdedigen
is heel zwak, meneer de burgemeester, hol, verrot en
dubbelzinnig’.
De burgemeester negeerde dit en zei met stemverheffing: ‘Jullie
gaan nu allen naar huis. Wij zullen noteren, wie hier bij betrokken
zijn en met de ouders overleg plegen, wat ons in dezen te doen
staat. Ik voor mij voel voor een goed opvoedingsgesticht’. ‘Daar
voelen wij allen voor, meneer de burgemeester’. Iwans stem werd
enigszins verstikt door plotselinge emotie. ‘Maar dan voor de
gehele maatschappij en in zonderheid voor de ouders’. ‘Jij....’,
hijgde de burgemeester, ‘jij onbeschaamde, verdorven rekel!’ Zijn
hoofd schoot dreigend naar voren, waarbij zijn bril op het uiterste
puntje van zijn kleine neus zakte. Iwans hoofd kwam ook naar
voren.
‘U heeft de macht, net als de moffen,
maar niet het recht, niet het
morele recht om naar machtsmiddelen te
grijpen. U heeft hier een kans, meneer
de burgemeester, om te tonen dat u een grein beter bent dan de
moffen en hun dictatuur, dat u enig begrip hebt van democratie, die
er ook moet zijn in de verhouding tussen generaties en tussen
ouders en kinderen. U heeft de macht om
deze minderjarige kinderen naar tuchthuizen te sleuren en
mij voor een rechtbank. Goed, sleep mij maar voor een rechtbank. Ik
zal het de hele stad, het hele land rondschreeuwen, dat niet
wij onzedelijk zijn, maar u, en u, en
u! Wij hebben fouten gemaakt, wij zijn in uw ogen bandeloos en
immoreel, goed, maar uw fouten zijn honderdmaal erger, duizendmaal
erger en uw moraal, waar u de onderworpen dienaar van wilt zijn, is
onzedelijker en immoreler dan de onze’.
Er viel een diepe stilte. De burgemeester stond met gebalde vuisten
oog in oog met Iwan. Toen wendde hij zich af, kuchte enige malen en
zei zacht: ‘Jullie horen hier nog nader van’.
Henselmans stond langzaam op. Zijn ogen dwaalden een ogenblik langs
onze zwijgende groep. Toen draaide hij zich om en liep, enigszins
gebogen, de deur uit. De beide andere heren volgden zijn
voorbeeld.