[Tweede deel]
Eerste boek Allegro ma non troppo
1
‘Hè, ga toch rustig zitten, Daphne... je maakt ons allemaal dol met je voorstelling van Zuster Anna aan het venster! Toe nou, schat.’ Daphne schrok van haar moeders stem in de stille kamer. Zij draaide zich om en sloeg diep zuchtend haar ogen ten hemel. Al enige tijd stond zij in de erker uit te kijken naar een zwarte Citroën. De drie rustig lezende mensen maakten haar nog zenuwachtiger dan zij al was. Liesbeth zat met geluidloos prevelende lippen aan de tafel over een studieboek gebogen. Odette lag op de bank en las een Franse roman. Louis zat in een fauteuil met een weekblad in zijn handen; hij droeg een forse uilenbril, die halverwege zijn neus stond. Zo nu en dan fronste hij zijn wenkbrauwen en schraapte zijn keel.
Daphne keek op de huiskamerklok. Zes minuten over drieën. Zij draaide zich weer om en keek naar rechts de straat af, die glom van een pas gevallen regenbui. Er liepen enige vrouwen en kinderen met boodschappentassen. Het was zaterdagmiddag. Grauwe regenwolken joegen langs de hemel.
‘Zelfs het eenzame hondje en de natte krant op
het trottoir ontbreken niet in de trieste straat...,’ mompelde
zij.
‘Quoi?’ vroeg Odette.
Daphne vertaalde de zin in het Frans. Liesbeth keek op en vroeg aan
Odette, of zij de thee moest inschenken. Odette antwoordde
bevestigend en zei toen in het Frans tegen Daphne, dat oom Nol
waarschijnlijk ergens was opgehouden.
‘Voor mij niet,’ zei Daphne met dramatisch-afwerende gebaren tegen
Liesbeth, die opstond. ‘Jullie lieve, doch onbewogen gezichten doen
elke minuut tien maal zo lang lijken.’
Louis sloeg een blad om, vouwde de krant op de halve grootte en
keek over zijn bril naar Daphne.
‘Dat was een fraaie volzin...,’ zei hij. Zijn goedige bruine ogen
bekeken haar aandachtig. Daphne maakte een grimas naar hem,
verschikte de kraag van haar witte bloesje en streek met beide
handen over haar lilakleurige overgooier. ‘Moeten we clan allemaal
bij het raam gaan handenwringen en zuchten?’ vroeg Louis.
‘Dat zou tenminste kameraadschap zijn,’ zei Daphne na een snelle
blik in de straat geworpen te hebben. ‘Tien minuten over tijd al.
De boekdrukkunst hadden ze nooit moeten uitvinden. Kan iemand daar
eens een lezing met lichtbeelden over houden? De wrange verhaaltjes
van ene meneer Gide boeien mama veel meer dan de wurgende
spanningen waaraan haar bloedeigen dochter ten prooi staat te
staan. Hè, Liesbeth, laat eens een kopje vallen. Het oudste met die
barst. Die mascara staat je mieters, zei ik dat al? Ja, geef me
toch maar een halfje zonder suiker. Zit m'n haar nog goed? Ik ben
toch niet vervelend of zo, mam? Je fronst zo smartelijk, of doet
Gide dat? Ik wil graag een goede indruk bij jullie
achterlaten.’
‘Je bent afgrijselijk vervelend,’ zei Odette, met haar ogen op het
boek gericht. ‘Je haar zit precies zo keurig-wild als je zelf wilde
en Gide is helemaal niet wrang.’
‘Gide niet? En Iwan zei, dat Gide heel ongezonde lectuur is voor
mensen boven de vijftien jaar, zo deprimerend... honderd bladzijden
tobben over één zoen. Je neus glimt.’
‘Nee toch!’ Odette legde verschrikt het boek naast zich tegen een
kussen en zocht naar haar handtas.
Daphne maakte naar Louis, die hoofdschuddend grinnikte, een
triomfantelijk gebaar en zei: ‘Ik ga boven uit het venster blikken.
Dan verstoor ik de gewijde stilte niet met mijn gesnap. Is dat geen
mieters woord, oom Louis, gesnap...?
Echt om heel hoog met een pruimemondje te zeggen. Het vrolijk
gesnap der jonge meisjes. Iets voor een pleidooi! Meneer de
president, mijn cliënt heeft werkelijk niet het veurnemen
gekoesterd eiser te beledigen; hij stond slechts vrolijk te
snappen... Als er boven allerlei dingen omvallen, dan is het
zover.’ Zij dronk haar thee in één teug uit.
‘Tjassus, hij glimt helemaal niet!’ zei Odette verontwaardigd en
klapte haar poederdoos dicht.
‘Nee maar... Oom Louis, zegt u nou zelf. Oom Nol zal dadelijk niet
weten wat hij ziet!’ Daphne keek nogmaals uit het raam en liep
daarna met dansende pasjes naar de deur. Odette nam hoofdschuddend
haar boek weer op.
‘Hè, ik heb zin om een ontzettend woeste jazz-plaat te draaien.’
‘Nee, doe dat maar als je terug bent,’ zei oom Louis klagend. ‘Ja,
dan zal ik je de nieuwste boogie-woogie snufjes leren, Liesbeth.’
Zij opende langzaam de deur. Liesbeth glimlachte vaag naar Daphne,
keek een ogenblik erg treurig en boog zich dan weer resoluut over
haar boek.
‘Vaarwel dan, onwillige schare boekenwurmen. Laat mij één avond in
de plassen blinken, daarna mag ik verdampen als een wolk, zoals
Hendrik zei. En een andere dichter...’
Voor het huis klonk het lawaai van een claxon. Daphne liep met
verende pasjes op haar tenen terug naar het raam en fluisterde:
‘Niet de roep van de trouwe Citroën. Ei ziet, een durige sportauto
met spaken in de wielen stopte voor de nederige woning van de grote
pleiter.’
Plotseling slaakte zij een doordringende jubelkreet, zwaaide met
beide armen, lachte luid en riep: ‘Hij is in een andere auto
gekomen. Een donkerrode. Dat is natuurlijk die
Bugatti...’
Zij stormde terug naar de open kamerdeur, struikelde bijna over
haar koffer in de gang, rukte wild de voordeur open en viel
halverwege het pad in het voortuintje de grote, hartelijk lachende
man om zijn hals en zoende hem tweemaal op beide wangen. Hij kuste
haar terug, pakte haar hij haar schouders, hield het opgewonden
meisje een eindje van zich af en keek vertederd in haar stralende,
donkere ogen.
‘Oom Nol...,’ zei ze met een zucht en haar half-open lippen trokken
naar beneden, of zij een snik onderdrukte. Er vielen een paar
regendruppels op haar omhooggeheven gezicht.
‘Lang gewacht?’ vroeg hij.
Daphne lachte nerveus en schudde haar lange haar over haar
schouders.
‘Het leek erg lang,’ zei ze zacht.
Hij monsterde haar, glimlachte, zei: ‘Mes hommages’ en richtte toen
zijn blik op de deuropening, waarin Odette en Louis verschenen. Er
volgde een hartelijke begroeting. Terwijl ze naar de huiskamer
liepen verklaarde Nol, dat hij maar één minuut binnen kwam; hij was
opgehouden door een kibbelpartij met ambtenaren, vertelde hij, en
voerde het gezelschap naar de erker om naar de
auto te kijken, die jarenlang gedemonteerd in zijn fabriek verstopt
had gezeten en sinds kort weer in elkaar gezet en opgeknapt was. In
diezelfde auto had hij in 1939 een grote tocht met Bob gemaakt, zei
hij, en bracht de groeten van zijn zoon over. Toen ontdekte hij
Liesbeth, die verlegen bloosde terwijl hij haar de hand schudde en
opmerkzaam aankeek. Nol dronk staande een kop thee, terwijl Daphne
rusteloos heen en weer liep, maakte een schertsende opmerking over
zoveel fraaie blondgelokte hoofden in één huis en maande Daphne
aan, alvast met afscheidnemen te beginnen.
Even later snelden ze samen in de stromende regen naar de auto, Nol
met de koffer en Daphne in een los omgeslagen regenmantel. ‘Wat
heerlijk warm,’ zei Daphne, zodra zij zat en het portier had
dichtgetrokken. Ze zwaaiden naar het wuivende drietal dat onder het
luifeltje bij de voordeur stond.
‘Ja, die regenjas kan wel op de achterbank,’ antwoordde Nol. Hij
startte de motor en draaide het portierraampje open. Er werden nog
enige wensen en raadgevingen geroepen, terwijl de motor vervaarlijk
begon te brommen.
Daphne ging behaaglijk zuchtend onderuit zitten, zodra de auto reed
en het raampje dicht was. Zij wuifde nonchalant nog wat boven haar
hoofd. Door de beregende achterruit was weinig te zien.
‘Wat rijdt ie meesterlijk! Eerst was ik
een beetje teleurgesteld, dat het niet het dierbare zwartje
was...’
‘Wees maar blij. De wegen zijn nog slecht en deze Bugatti veert
beter. Slecht geslapen?’
‘Vreselijk slecht, oom Nol.’ Zij keek belangstellend naar de
verrichtingen van zijn handen en voet.
‘Dat zag ik. Je ziet er een beetje lijdend uit. Vroeger gold dat
als deftig. Ik vind je alweer groter geworden in die zes weken; ik
bedoel niet langer, maar vrouwelijker.’
‘Mag ik dat als een compliment opvatten?’ Haar ogen straalden
ondeugend. Hij keek snel even naar haar gezicht en richtte dan zijn
blik weer op de weg.
‘Maar natuurlijk!’
‘Ik zal het mams direct schrijven... De arme schat is sinds
Pinksteren dag en nacht in touw geweest om een elegante
dame
van me te maken. Het nieuwste is, dat we een ballettraining doen
iedere dag. Liesbeth doet ook mee. We hebben een barre en een grote
spiegel. Spieren losmaken en elegant bewegen. In Parijs moet ik
voor zestien doorgaan, vindt Bob, wist u dat al? Dat is
gemakkelijker. Ik heb zelfs een lipstick bij me, daar mag ik een vleugje van
opdoen, erg hè!... Wat ontzettend knus, zo door de regen rijden. O,
als u zich voelde zoals ik me voel, dan... dan zon u met uw hoofd
door het dak vliegen!’
Ze lachten beiden luid.
‘We hebben ook aldoor zoveel mogelijk Frans gepraat, aan tafel en
zo. Mams is een heel strenge lerares, voor Liesbeth helemaal, maar
die vindt dat heerlijk.’
Zij keek naar de bewegende ruitenwissers, die met regelmatige,
enigszins stokkerige bewegingen de regendruppels glad streken. Voor
het eerst sinds het vertrek dacht zij niet hardop. Zij vouwde haar
beweeglijke handen ineen op het tasje van donkerrood leer in haar
schoot en herinnerde zich Bobs strelende hand over haar rug, die
heen en weer en heen en weer ging, terwijl zij met veel tranen
snikte over bange voorgevoelens.
‘... jaloers op Liesbeth?’
Daphne ging wat rechter zitten, schudde glimlachend haar hoofd en
zei: ‘Dat is gelukkig voorbij. Zij stoft iedere dag de foto van Bob
en mij af. Dat heeft mijn hart gebroken. En ze kijkt zo hoog tegen
mij op! Al was het alleen maar omdat ik nu over ben naar de vierde
en zij pas naar de tweede. Maar nu gaat ze over naar een
dag-stoomcursus en doet het tweede en derde jaar zowat tegelijk. Ze
werkt ontzettend hard om mij in te halen. Liesbeth is zo'n schat,
daar heeft u geen idee van.’
‘O, dacht je? En, is ze nog verliefd op Bob, als ik zo indiscreet
mag zijn?’
‘Ja, dat wel.’ Daphne maakte het tasje open. ‘Ik kan haar niet
genoeg over Bob vertellen. Dat is juist zo geweldig! Een ander zou
't gaan vervelen, maar Liesbeth nooit. We hebben ontdekt, dat we
beter met elkaar kunnen opschieten dan de meeste bloedeigen
zusters. Ik heb veel meer aan haar dan aan de meisjes uit mijn
klas. Zij heeft nogal wat meegemaakt, geloof ik, maar daar komt ze
nog niet over los.’ ‘Ze is nu nog wat schuw en bevangen, maar dat
gaat wel over. Je zult eens zien hoe snel zij zich ontwikkelt tot
een zelfbewuste jongevrouw, die zeker niet onopgemerkt zal
blijven.’ Hij staarde glimlachend voor zich uit over de
weg.
Daphne keek opzij. ‘Ze praat graag over vrijen en trouwen en al die
dingen, maar wat haar betreft liefst in het algemeen. Ze geneert
zich over haar verleden en ze doet net of ze bang is van jongens,
hoewel... Nu ja, ik ben het wel met Bob eens, dat het goed voor
haar is, dat ze rustig studeert zonder liefdesproblemen aan haar
hoofd, maar...’
Nol lachte luid. Hij minderde zelfs vaart om beter te kunnen
lachen. ‘De nieuwe vader en moeder van Liesbeth! En jullie zijn al
net zo hypocriet als de meeste vaders en moeders. Zelf ervan
genieten en het je kinderen ernstig afraden, jaja.’
Hij schudde lachend zijn hoofd en drukte het gaspedaal weer in.
Daphne keek verontwaardigd, maar lachte toch mee.
‘Ik plaag je maar. Jullie geval is anders, omdat je elkaar alleen
in de vakanties ziet, terwijl een eventuele aanbidder van
Liesbeth... Maar grappig is het wel. De moderne Juliet.’
Hij sprak de naam met bijzondere nadruk uit. Daphne bloosde en keek
in verwarring naar Nols gezicht.
‘Heeft Bob nu al...’
Nol knikte en zei: ‘Maar de dag is nog véél te jong, om nu al met
zulke zware problemen aan te komen. Vertel me eens, hoe staat het
met tekenen en schilderen? Heb je daar nog tijd voor?’
‘Soms wel, oom Nol. Ik heb een paar moderne dingetjes gemaakt,
non-figuratief. Twee hangen er bij Sjef. Laatst was er bijna één
van verkocht, hoe vindt u dat?! Een paar schilders willen, dat ik
wat instuur voor de najaarstentoonstelling van de Onafhankelijken.
Ik weet niet... er is al geklodder genoeg in de wereld.’
‘Doen! Insturen! Ik heb werk van je gezien bij Bob. Je weet, hij
houdt niet van Kunst met een grote Pa en evenmin met een grote
schoonpapa, dus ik mag beslist geen hand uitsteken. Het zou een
kleine moeite voor me zijn, je een build-up te geven, compleet met persconferentie en
rijk geïllustreerde artikelen. De Franse en Amerikaanse damesbladen
zouden er van smullen. En je bent nog in hoge mate fotogeniek
ook. Maar ga door, kindje, en pieker niet te veel. Doen, niet
piekeren...’
‘Ja, dat zegt iedereen.’ Haar handen speelden rusteloos met het
tasje. Het onderwerp pakte haar zo, dat haar stem het zingende en
bouderende verloor en enigszins vinnig van klank werd. ‘Iedereen
zegt: literaire schilders zijn zwakke schilders. Niet ce-re-braal
worden. U hoort het, ik ken alle woorden al! Maar ik heb hersens, verbeeld ik me. Van Gogh las veel. Het
meeste schilder ik in bed, met mijn ogen dicht. Maar zodra ik echt
met verf aan de gang ga, denk ik: aha, Dufy ziet een meisje met een
rood jurkje vliegen, Cézanne wordt bedankt, dag Picasso, ben je
echt niet zo origineel als het lijkt, maar alleen maar handig,
zoals boze tongen beweren?...’ Zij maakte fladderende en afwerende
bewegingen met haar handen en zuchtte diep.
‘Ik neem aan, dat je de rest ook al weet?’ zei Nol
onverstoorbaar.
‘Dat alle schilders sinds Rembrandt eerst altijd gedacht hebben dat
alles er al was... dat iedereen heeft moeten worstelen om een eigen
stijl te vinden... dat Van Gogh eerst stijf en stuntelig tekende en
er half gek van werd?’
‘En dat ie verdraaid goed tekende, weldra. Krachtig. En dat alle
jonge schilders die weinig of niks kunnen, altijd uitroepen: maar
Van Gogh... Van Gogh hebben ze óók miskend! Ze schuiven alles maar
op Van Gogh. Ja, maar dat is het allemaal niet. Oom Nol, zo
langzamerhand is alles er. Wat moet ik
dan nog? Er zijn al lang Amsterdamse joffers ook! Lach me niet
uit.’
‘Ik zou niet durven. De laatste man op deze wereld, die ooit...
Maar één ding, jonge dame. Slechts dit ene: je leeftijd. Mijn
hemel! Veertien jaar! En dan nog dit:
je meent dit allemaal maar half. De andere helft is, dat je met
groot plezier kwast en mes hanteert, dat ziet de vakman aan je
produkten.’
Zij lachte vereerd. ‘Mams vreest wel eens, dat ik kunstmatig gevoed
moet worden als ik eenmaal bezig ben. Het is zo opwindend. Het is
vechten. Als ik er eenmaal doorheen ben...’
‘Dan meen je het niet meer half. Overigens kán het wel amsuant
zijn, dingen half menen. Wat is het leven zonder plezier? De wereld
is veel dank verschuldigd aan genieën, maar het is wel rustig, dat
er maar zo weinig zijn. De genieën die ik ooit ontmoette zijn
weinig plezierig, heus. Niet plezierig voor zichzelf en niet
plezierig voor hun omgeving. Let wel dat ik niet zeg: leve de
middelmatigheid. Ergens tussen het geniale en middelmatige, met wat
ruimte voor gewone gezonde humor en gewone menselijkheid, daar is
het 't prettigst op de hele wereld. Met strijd, met heen en weer
geslingerd worden, met vertwijfeling, met wanhoop, met nederlagen,
met overwinningen, met alles wat dit leven zo boeiend en rijk
maakt.’
Nol zette de ruitenwissers stil. Het regende al een poosje niet
meer. Bij een kruispunt stonden enige jongelui met rugzakken en
koffers. Ze zwaaiden met hun armen en wezen met opgerichte duimen
in zuidwaartse richting. Nol gebaarde met zijn duim
neerwaarts.
‘Dat is jokken met uw duim. Maar anders kunnen we over niets anders
meer praten als over het weer hè,’ zei Daphne verontschuldigend. ‘U
heeft me helemaal stil gemaakt.’
‘Soms moet de naastenliefde wijken voor andere belangen. Stil
gemaakt? Je plaagt me. Wat voor zwaar probleem zit er nu weer in de
lucht? Of jij wel aan de goede kant van de middelmatigheid bent?
Moet ijdeltuit dat nog horen? Kijk, blauw aan de lucht.’
‘Ja. Vroeger heeft u deze dingen natuurlijk ook met mijn vader
besproken hè? Is hij ook aan de goede kant van de middelmatigheid.
Eerlijk zeggen!’ Zij keek heel ernstig naar Nols gezicht.
‘Och... In zijn jonge jaren heeft hij dingen gemaakt die zeer
beslist ver boven de middelmatigheid uitkomen. Hij is nog niet oud.
Er kan nog veel gebeuren.’
‘Ik maak mij ernstige zorgen over hem. Als hij Sjef niet had was
hij helemaal alleen op de wereld. Met vrouw en kind helemaal
alleen. Hij is erg ongelukkig en eenzaam. Hij heeft me alweer
beloofd naar Frankrijk te zullen gaan... Toen hij jong was, was hij
zeker heel anders hè, oom Nol?’
‘Ja, veel tieriger, vooral in de jaren dat hij in Parijs woonde.
Toen was hij heel gelukkig met je moeder.’
‘Dat weet ik. Wat zou ik dát graag eens gezien hebben. Alle grote
kinderen zouden op de een of andere manier hun ouders jong moeten
kunnen zien. Met een geluidsfilm zou je een eind komen.’
‘Ja. Maar het omgekeerde is ook erg nuttig, maar dat gaat niet: dat
de ouders jong hun kinderen groot zien. Foei, wat zijn we zwaar op
de hand. Wil je een sigaret voor mij aansteken? Ze liggen in het
kastje rechts.’
Toen zij de sigaret had aangestoken, nam zij een lange trek en
stopte hem daarna tussen Nols lippen.
‘Vroeger rookte u toch bijna nooit?’
‘Sinds het eind van de oorlog rook ik wat meer dan vroeger.
Ijdelheid weerhoudt mij van veel roken: je tanden worden er geel
van.’
‘Dat is vast niet de reden. Nee, omdat iedereen het doet, vindt u
het maar een domme gewoonte, waar u zich niet toe wilt
verlagen...’
‘Mes hommages, mademoiselle. Maar om te bewijzen, dat ik niet
fanatiek ben, zal ik je straks na het diner een sigaret
presenteren. De hemel beware ons voor alle fanatisme, nu en in het
uur van onze dood. Twee wereldoorlogen lijken mij genoeg om de
mensheid op het idee te brengen, dat verdraagzaamheid een deugd
is.’
‘Vindt tante Bettina dat ook?’
‘In theorie... ja. In de praktijk ben ik fanatiek verdraagzaam en
fanatiek anti-fanatiek, dus fanatiek. Mijn vrouw is een voorbeeld
van fluwelen onverdraagzaamheid: naar buiten lief en verdraagzaam,
in alle oprechtheid, begrijp me goed, maar van binnen vol diep,
geduldig gedragen medelijden met alle stakkers die niet zo denken
als zij. Werkelijke verdraagzaamheid is erg moeilijk... Vertel eens
wat leuks, Daphne, als je wilt.’
‘Hè... we praatten juist zo fijn diepzinnig. U kunt veel beter
preken dan oom Louis, die er dol op is. Je hoeft maar heel zachtjes
een probleem te fluisteren of hij veert helemaal op. Maar u, die
net doet of u zware problemen en preken vreselijk vindt... Het
grappige is natuurlijk, dat u ook alles maar half meent. Van binnen
bent u één bonk zware ernst.’
‘En jij één bonk ondeugd. Foei! Een grijsaard zo te sarren. En dan,
jonge meisjes moeten niet aldoor zo diepzinnig doen, daar krijgen
ze rimpels van. Je mag wel diepzinnig doen, maar dan over bloemen
en sterren en meer van zulke poëtische zaken.’
‘Ach, u bent helemaal niet zo ouderwets, integendeel.’
‘Merci, chérie. Zal ik wat langzamer rijden?’
‘Nee, dank u, het gaat best.’ Zij had een kleine blocnote en een
stompje potlood uit haar tas gehaald, en schreef vlug een paar
regels neer. Toen zij het schrijfgereedschap had opgeborgen zei
Nol: ‘Het verbaast me, mijn zoon kennende, dat je je notities niet
met een gouden potlood in een kostbaar ingebonden boekje schrijft.
O, maar jij wilde dat misschien niet.’
‘Nee, zo is 't net gewichtig genoeg.’ Zij rekte zich uit en maakte
behaaglijk schurkende bewegingen.
‘Heb je al honger of dorst?’
‘Nee, oom Nol. Ik voel me alleen maar gelukkig.’ Zij boog haar
hoofd en armen ver achterover, sloot haar ogen en glimlachte. Nol
keek even opzij. Er scheen een waterig zonnetje, dat Daphnes
profiel scherp omlijnde.
‘En vond u echt al een spoortje van iets dat in de verte op een
eigen stijl wijst, in de dingen die u van me gezien heeft?’ Zij
opende haar ogen en keek rond naar alle kanten.
‘Zeer zeker. En dat zeg ik niet omdat ik je zo'n lief meisje vind.
Je weet zelf drommels goed, dat er in het werk van aankomende
kunstenaars altijd duidelijke invloeden aan te wijzen zijn. Dus is
er geen enkele reden tot wanhoop of verontwaardiging als de
gouaches en olieverven van een veertienjarige duidelijk onder
invloed staan van Dufy, integendeel!’
Zij lachte opgelucht en hield haar ogen gesloten. ‘En vindt u ook,
dat ik na de H.B.S. meteen naar Parijs moet gaan?’
‘Maar natuurlijk! Waar anders heen? Nooit tijd verliezen. Grondig
het vak leren, maar zonder de ballast van een trage
Academie.’
‘Over twee jaar dus. Zelf wat doen is wél veel opwindender dan
stukjes schrijven over het werk van anderen, of oergeleerde boeken
in dat aanstellerige stijltje. In 1650 zou hij naar Amsterdam
gaan... als bedoeld wordt, dat ie in 1650 naar Amsterdam
ging In 1930 zou hij overlijden... als
bedoeld wordt, dat hij in 1930 de laatste adem heeft uitgeblazen.’
Zij babbelde nog een poo3 door over deze onderwerpen. Nol maakte
haar attent op een zakje bonbons in het dashboardkastje.
Toen zij een bonbon had genomen, bleef het een poosje
stil.
Plotseling zei Daphne: ‘Iwan doet de laatste tijd z'n best
een huisvriend te worden. Hij is mijn literatuur-leraar. Maar
hij komt niet alleen voor mij, maar ook voor Liesbeth. Kijken. Dat
wordt een drama. Lies wil heus alleen maar hard blokken en van
alles aan- en afleren... ze kan echt geen man gebruiken en wil
niet. Maar zodra die twee samen in een kamer zijn, is het of de
lucht elektrisch geladen wordt. Ze zeggen niets, ze kijken
nauwelijks naar elkaar, althans Liesbeth kijkt weinig, maar je
voelt het broeden. O, oom Nol, niets tegen Bob zeggen hoor, anders
maakt hij zich maar ongerust. Ik zeg er ook niets over. Er is
trouwens nog niks gebeurd. Dat komt pas na de vakantie, als 't voor
die tijd niet over is bij Iwan.’
‘Lief vind ik dat van je.’
‘Iwan mag niet weten, dat Liesbeth over een paar dagen naar Ameland
gaat. Hij is gek genoeg om er ook heen te gaan. Zij blijft er tot
september, op de kinderen van de broer van oom Louis passen. Ze
neemt stapels boeken mee.’
‘Ik sprak onlangs je moeder nog... Heeft zij ook oog voor het
naderend drama?’
‘Welnee. Het zou echt niet leuk zijn, als ze zó bijdehand
was.’
Nol beheerste zich met moeite. Toen hij zijn gezicht weer in de
plooi had vroeg hij: ‘Maar Iwan had toch een meisje... hoe heet ze
ook weer?’
‘Gladys. Dat is weer voorbij. Zo is Iwan. Oooo, eindelijk begint
het te glooien!’ Daphne keek kinderlijk opgetogen rond.
‘Ja, we zijn niet ver van de grens. Hou je niet van
polders?’
‘Sinds de hongerwinter helemaal niet meer. Maanden en maanden op
een boerderijtje midden in het platte land! En ik ben maar heel
zelden uit de platte klei weg geweest. De Veluwe heb ik nog nooit
gezien en de Moerdijkbrug ben ik niet over geweest... nu we hem
nodig hebben is ie nog kapot ook. En het Gooi...’
‘Heb je klachten over het Gooi?’
‘Boekdelen. Het is er rommelig en versnipperd. Als je denkt: hier
begint het mooi te worden, rijdt er drie bomen verder een trein
voorbij, of je stuit op een verkeersweg met loeiende autobussen, of
op een wasserij of een vuilnishoop. Het hele Gooi zit vol
spoorlijnen, wegen, wasserijen, fabrieken, puinhopen van
vliegvelden en afgrijselijk droefgeestige huizen. En het is er
bijna nergens echt
stil. Pappa zegt, dat timmerlieden en metselaars al die in-droevige
huisjes en villa's hebben ontworpen en gebouwd. Soest! Heeft u dat wel eens gezien? Nee heus, ik
meen bet! Telkens als je denkt: hè ja, nu wordt het mooi, stuit je
op iets afschuwelijks, krotten, renteniershuisjes, resten van
afgebroken buizen, zo maar hopen kapotte stenen, afval...
Laren! Daar had ik over horen praten of
het een droom-dorp was. In het aardrijkskundeboek staat: het Gooi
is een prachtig gedeelte van ons land... in Laren wonen veel
schilders, die de schoonheden van het Gooi op het doek brengen...
Bedoeld wordt niet de meisjes, maar de schilderachtige landschappen
en zo. Er zijn best een paar aardige plekjes, maar dan moet je er
altijd iets bij wegdenken. Het ia er niet leuk rommelig, maar
gewoon zielig rommelig. En achter elke mooie villa, aan de
buitenkant van die dorpjes, staat weer zo'n timmermannenmonument.
Nee, dan Amsterdam! Het oude gedeelte is zó groot. Daar hoef je
geen wasserijen en miezerige woninkjes weg te denkeu. Achter een
mooie gracht ligt weer een volgende mooie.’
‘Juist. Dan kun je in Parijs je hartje ophalen, baron Hausmann ten
spijt. Maar eh... de onvolprezen natuur, hoe zit het daar mee? Als
je zo van gedichten en andere fraaie zaken houdt...’
‘Nu ja, tussen de spoorlijnen van het Gooi zijn wel snoeperige
plekjes, maar zo klein. En echte natuur is er nergens meer. Alle
bomen zijn door mensenhanden geplant en gesnoeid. Van de wilde hei
is niet veel meer over dan wat plekjes tussen sportvelden. En de
kuststrook was jaren door de moffen verboden en zit vol
landmijnen.’
‘Ja, enige van je jeugdjaren waren wel abnormaal beperkt. Ik moet
je wel waarschuwen, dat veel Franse dorpen ook door timmerlieden en
metselaars zijn ontworpen, stel je er niet te veel van
voor.’
‘Maar die zijn tenminste op heuvels en in dalen gebouwd, als ik De
Vlaminck mag geloven. Ik wil zo dolgraag hellende straatjes zien,
na veertien jaar plattigheid.’
‘Je mag De Vlaminck geloven, al was hij een grappenmaker. Maar in
Amsterdam heb je ook steilten... bruggetjes. Ik heb meer dan eens
een melkboer of een man met een bandwagen helpen duwen. Ik ben er
trouwens zelf een dag melkboer geweest. Een wedden
schap in mijn studententijd. Ik had succes. De omzet
steeg.’
‘Wat zou ik dat graag gezien hebben! U
houdt ook veel van de stad hè? Hoe heeft u 't altijd op De
Beukenhorst uitgehouden...’
‘Wie zegt, dat ik 't daar heb uitgehouden?’
Ze lachten beiden.
‘De dichters en schilders, waarover je leest dat ze in Lutjebroek
of Bergen aan Zee in de stilte wonen, zie je meer op het
Leidseplein lopen dan de Amsterdammers... die gaan veel naar buiten
en zo.’
‘C'est la vie... Zo, even laden.’ Nol stopte bij de laatste
benzinepomp op vaderlandse bodem. Het regende weer.
‘Dus jij bent geen kind van de stille natuur,’ zei Nol, nadat bij
de man bij de pomp benzinebonnen had gegeven.
‘Nee. Voor een enkele keer is het wel indrukwekkend. Om je er
helemaal thuis te voelen, moet je een vogel zijn, of een boom. Je
wordt er zo droevig. Daarom schreeuwen en zingen de meeste mensen
zo, denk ik, zodra ze wat bomen of een paar nog niet uitgestoken
hei-plaggen zien.’
‘Tussen twee spoorlijnen en drie wasserijen. Maar in de grote stad
tussen mensenmassa's kun je nog eenzamer zijn.’ Nol betaalde en
wisselde enige opmerkingen met de man van de benzinepomp.
Terwijl bij startte zei Daphne: ‘Wij boren al lang niet meer bij de
vrije natuur... we zijn er misplaatst. Trouwens, Stendhal zegt...’
De motor loeide een ogenblik hard, zonder dat de auto wegreed.
‘Stendhal?’ riep Nol luid. Hij Het de motor zachter snorren en riep
klagend: ‘Stendhal!’ Toen zij hem geschrokken aankeek, legde hij
zijn arm om haar schouders, schudde haar zacht en keek met zijn
liefste blik in haar ogen.
‘Stendhal...,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Ik hoop in elk geval zó oud
te worden, dat ik je niet alleen nog hoor praten als je twintig
bent, maar bijvoorbeeld ook als je dertig bent. Daar ben ik erg
benieuwd naar.’ Hij knikte enige malen plechtig. ‘Zeer benieuwd.
Zo, en wat schreef Stendhal?’
‘Dat alleen het menselijk hart hem boeide; al het andere verveelde
hem. Ik las laatst een stuk over hem, waar dat in stond. Is het
gek, als ik over zulke dingen praat?’ Zij keek hem onderzoekend
aan. Hij bracht zijn rechterhand weer aan het stuur, maar de auto
stond nog steeds stil.
‘Dat weet je wel beter,’ antwoordde hij en lachte zacht.
Ze zuchtte diep en vlijde haar hoofd tegen zijn bovenarm. ‘Waarom
bent u mijn vader niet?’
‘Ik ben je toeziend voogd, dat is net genoeg. En wie weet je
toekomstige schoonvader. Ruim voldoende. Zo blijft het voor alle
partijen plezierig. Als ik je vader was, moest ik heel streng doen
en opletten of je je aardrijkskunde en geschiedenis niet
verwaarloosde, en preken houden, en misschien konden we elkaar dan
weldra niet meer zien. Of ik zou je zó schandelijk verwennen, dat
er geen land met je te bezeilen was. Zeg, zullen we dit land van
mist en mest eens verlaten?’
‘Nog eventjes...’ Zij wreef haar hoofd langs zijn
bovenarm.
‘Juliet Capulet vreedzaam in de auto met Montague.’
‘Ik hoop in even vreedzame omstandigheden jouw vader nog eens te
horen uitroepen: O brother Montague, give me thy hand... Maar
voorlopig denkt hij nog: For never was a story of more woe, than
this of Juliet and her Romeo!’
Ze lachten beiden.
‘Hij is al minder verbitterd.’
‘Maar 't is niet deze passage van Romeo
and Juliet, die je zo heeft opgewonden. Ik vrees, dat het meer dat
ene zinnetje is: She 's not fourteen
uit de mond van mama Capulet en de mededeling, dat zij op deze
zelfde leeftijd al de moeder van Juliet was en dat het tijd wordt,
dat Juliet zelf ook eens... etcetera. De huidige Lady Capulet heeft
minder haast, gelukkig. Vanavond, kleintje, na het diner, mag je me
met de allerzwaarste problemen bestormen. Goed?’
Daphne knikte glimlachend.
Terwijl ze door de stromende regen langzaam naar de douanepost
reden, hield ze haar hoofd tegen zijn schouder gedrukt, maar toen
de auto stilstond ging ze weer rechtop zitten.
Nol zei: ‘Dank zij de regen zullen ze 't ons niet moeilijk maken.
Als je dikwijls over de grens gaat, worden ze
achterdochtig.’
‘C'est la vie.’
‘Schoffie... Neem nog een bonbon.’
2
Na het afscheid van de Belgische douaniers reden ze geruime tijd zwijgend voort. Daphne was ver onderuit gaan zitten. Zij had zichtbaar moeite, haar ogen open te houden, maar deed toch. ijverig haar best, alles wat er te zien was in zich op te nemen. Soms, als er een mooi landhuis of een vergezicht op glooiende akkers was, veerde zij overeind. Nol moest enige malen vinnig naar rechts zwenken, om aansnellende Belgische auto's te ontwijken, die zorgeloos links reden.
‘Aardig volkje, maar als ze in auto's zitten
wel wat nonchalant,’ mopperde hij. ‘Moe?’
‘Een beetje. Ik zit zo maar stil gelukkig te zijn. De wereld begint
al te veranderen.’
‘Ontcijfer vooral niet alle reclameborden en opschriften... dat is
erg vermoeiend, als je voor 't eerst in een ander land
bent.’
Daphne glimlachte en stak vragend het pakje sigaretten omhoog. ‘Het
is lief bedacht, maar ik wacht nog even. We gaan ons dadelijk even
vertreden in een huis, waar de geur van onversneden koffie ons
tegemoet zal stromen. Nog een paar kilometer.’
Daphne schrok op, toen de auto met een scherpe draai de korte
oprijlaan opzwenkte van een witte villa, die als hotel en
restaurant in gebruik was. Zij rekte zich uit en geeuwde verstolen.
Het regende nog steeds, maar tegelijk scheen de zon, die een
vreemd, geel licht over het huis en de bosrijke omgeving
wierp.
‘Ik was even in dromenland. Het lijkt, of ik nog steeds droom,’ zei
ze, naar alle kanten kijkend.
‘Volgens sommige wijsgeren doe je dat inderdaad.’ Nol manoeuvreerde
tussen twee geparkeerde auto's door zo dicht mogelijk naar het
bordes. ‘Maar een waterig zonlicht vormt ook een aannemelijke
verklaring.’
Hij keek hoofdschuddend naar de verregende tuin, waarin enige witte
tafels en stoelen stonden, die glommen van het water. Toen hij de
motor afzette en het contactsleuteltje in zijn zak stak, hoorden ze
het ruisen van de regen. ‘De dunne stern van de regen...,’ zei
Daphne. ‘Zal ik mijn regenjas pakken?’
‘Welnee. Met drie sprongen ben je binnen. Daar gaan we!’
Toen ze in liet café stonden zei Daphne: ‘Ik dacht ineens: als Bob
hier nu eens zat.’
‘De hemel beware ons!’ Nol keek zoekend rond en streek met beide
handen over zijn haar, dat bij het bespringen van de stoep door een
windvlaag naar voren was gewaaid. ‘Wat vind je van daar
achteraan?’
‘Ja leuk. Gezellig is het hier. En deftig. Een beetje kitsch hier
en daar.’
‘Het vertrouwde interieur van respectabele koffiehuizen. Zijn we
het eens over koffie? Vervult de gedachte, dat het thans nog niet
eens een jaar geleden is, dat ik jou als enigszins haveloos
schoffie het terras van een soortgelijk respectabel koffiehuis op
voerde, jou ook met een lichte verbazing?’
‘Gos, ja. Hoe is 't mogelijk.’
‘En ik mag zeggen, dat je verschijning ook thans de aandacht
trekt.’
‘Mag dat? Mijn moeder zou zeggen, dat ik al verwaand genoeg ben en
dat het helemaal niet nodig is... enzovoort. Typisch, soms lijkt u
jonger dan Bob.’
‘Dank je, kind, dat is lief van je. Als 't waar is, lijkt me dit
een eerlijke speling van de natuur. Per slot van rekening ben ik
maar een gewone koopman, en Bob is een rijkelijk bedeeld genie. Wil
je iets eten of snoepen bij de koffie?’
Hij knikte de kelner toe, die naar hun tafel kwam. Daphne bedankte
glimlachend en keek met stralende blikken rond. Toen Nol twee
filters had besteld, schoof zij wat dichter naar hem toe en zei:
‘Wat een schattige kinderen... en zo zoet.’
Hij volgde de richting van haar blik. In een hoek bij het raam zat
een groepje volwassenen, waartussen twee kinderen bijna schuil
gingen. Het oudste kind, een meisje van ongeveer acht jaar, had
merkwaardige korte blonde schapenkrulletjes rond een fijngevormd,
al wat levenswijs snoetje. Het jongetje leek een jaar of vijf en
had een parmantig borstelkuifje boven zijn blozende gezicht De
kinderen amuseerden zich op een bescheiden, welhaast onkinderlijk
rustige wijze. ‘Zo zijn de kinderen, hier en in Frankrijk,’ zei
Nol. ‘Of 't voor hen leuk is, dat is een andere zaak, maar ze zijn
vrijwel allemaal welopgevoed, en in het bijzijn van volwassenen
heel goed gedresseerd. Noteer het in je opschrijfboekje. Ze zijn
ook meestal heel zorgvuldig gekleed en gekapt en dragen zomers
handschoentjes. Stampen, schreeuwen, gillen en iedereen hinderen is
er niet hij.’
‘Mamma had het me wel gezegd, maar dingen die je al weet te zien,
is reuze opwindend.’
Daphne krabbelde snel enkele regels en keek toen weer naar de
kinderen. Nol stak een sigaret op. Het kleine meisje was opgestaan
en liep achter de anderen langs naar de andere kant van de tafel.
Zij droeg een wijd uitstaand, zeer kort rokje en had mooie lange
benen.
‘Is ze niet schattig?’ croonde Daphne. Zij schreef nog enige
regels.
‘Ja. Maar hier en daar een vuile veeg is ook wel leuk. Is je slaap
verdwenen?’
Daphne knikte lachend en speelde met haar blocnote.
‘Heeft u dat ook wel eens,’ zei ze plotseling geanimeerd, ‘dat u
een halve nacht wakker ligt en denkbeeldige gesprekken
houdt?’
‘Nee, niet dat ik weet. Heel vroeger misschien wel eens. Als je
niet kunt slapen lijkt het me een geestvolle bezigheid, maar om er
voor wakker te blijven... Je kunt de antwoorden wel fantaseren,
maar je weet toch niet zeker, wat Bob zou antwoorden.’
‘Wie zegt, dat ik alleen met Bob
denkbeeldige gesprekken heb gevoerd?’
‘Ga verder. Wacht niet op mijn antwoord.’
‘Ik heb zelfs een lijstje gemaakt van dingen, waar ik met u over
wilde praten...’
Nol tilde de filter een eindje op en schudde plagend-bedenkelijk
zijn hoofd.
‘Zou het mogelijk zijn, dat u ook zo'n lijstje heeft... in uw hoofd
of agenda?’ Zij keek hem ondeugend aan en neuriede een wijsje mee,
dat uit een voor hen onzichtbaar radiotoestel zacht door het café
klonk.
‘Onmogelijk is dat niet.’ Zijn gezicht was vriendelijk maar
ondoorgrondelijk. ‘De dag is nog steeds jong. Vanavond na het diner
zal ik mijn agenda en hart openen.’ ‘Het opwindende van die
denkbeeldige gesprekken is, dat je dan allerlei dingen zegt, die je
in werkelijkheid nooit zegt.’
Ik kan ook plagen, zeiden haar ogen.
Zij tilde het deksel van haar filter op en zag, dat het water
geheel was doorgelopen.
‘Dat klinkt nogal triest... Je zou die dingen ter afwisseling
eigenlijk maar eens wél moeten zeggen!’
‘De mijne is helemaal doorgelopen.’ Zij zette de filter op het
dekseltje en deed suiker en melk in haar koffie.
‘De mijne is nog maar op de helft,’ zei Nol klagend. ‘Maar wacht
niet op mij. Zelfs in het koffiedik is jouw levenstempo anders dan
het mijne.’
Daphne lachte aanstekelijk en ging daarna onverstoorbaar verder.
‘Bob schreef mij eens, dat het juist uw stokpaardje is, dat zelfs
de beste vrienden elkaar niet alles zeggen.’
‘Dat is ook zo. Maar soms komt een mens in opstand tegen zijn eigen
stokpaarden. Overigens is dit mijn
stokpaard, niet het jouwe. Laat je door mijn zwijgzaamheid niet
weerhouden. Vergeet ook niet, dat dit tevens met de leeftijd
verband kan houden. Als jij over vijftig jaar wellicht eindelijk
een beetje grijs begint te worden, vertel je ook niet alles meer,
hoop ik.’ Hij morrelde ongeduldig in de koffiefilter.
‘Wat schattig,’ zei Daphne plagend, ‘dat uw geduld niet volmaakt
is. En dit was nog wel zo'n schitterende kans voor een preekje.
Elke leraar zou hiervan watertanden.’
‘Dat was nu juist mijn fout!’ Nol lachte luid. ‘Mijn liefde voor de
koffie won het van mijn opvoedkundige aspiraties. Maar ga verder...
en drink eerst wat.’
‘Beste jongens en meisjes,’ bromde zij, ‘zo zien jullie, hoe het
geduld wordt beloond. Wacht rustig jullie tijd af, en doet geen
voorbarige dingen, die de koffie des levens toch maar
bederven.’
‘Maar je bent subliem, een geboren jeugdleidster! Luid
applaus!’
‘Van de banken der bangebroeken. Maar ergens zou een Daphne opstaan
en zeggen: Ja maar... vaak is de koffie slap, als je wacht tot al
het water is doorgelopen. En juist die eerste beetjes zijn zo sterk
en geurig... Als je die opsnoept heb je in elk geval het beste
gehad, gesteld dat de rest waterig is. Notre
vie c'est maintenant, aldus de existentialisten, aldus een
verschrikkelijk opwindend
gedicht van een zekere Prévert, die dat twee kinderen van vijftien
jaar laat zeggen, die zitten te knuffelen op een trap. Maar daar
horen de beste jongelui pas over 50 jaar meer van. O, oom Nol, is
het leven van veel mensen niet net oudbakken koffie met veel te
veel water? Wat zou u daar op antwoorden, als het nu eens vanavond
na het diner was?’
Hij deed vergeefse pogingen, zijn gezicht in de plooi te houden, en
schudde van het lachen.
‘Heel veel mensen houden van slappe koffie met veel water, mijn
lieve kind. Zij vinden sterke koffie... vies. En als het nu
vanavond na het diner was, zou ik zeggen, dat mijn persoonlijk
plezier wel enigszins getemperd zou worden als ik, genietend, zeker
wist, dat dit ten koste zou gaan van mijn koffie van straks, of dat
ik, na het snel opdrinken van de krachtige eerste slokken, straks
de tamme rest niet meer zou lusten, vooral als ik wist, dat het
alles was wat ik kreeg. Maar hier begint, natuurlijk, de overigens
snedige vergelijking last van mankheid te krijgen. Maar toch, als
ik het wist... dat voorschotten later
de spoeling dun zouden maken... En dan, dat notre vie c'est maintenant zou ook een uitvlucht
voor gebrek aan zelfbeheersing kunnen zijn. Maar dat de zaak zo
eenvoudig niet is, dat ben ik met je verontwaardigde kijkers eens.
Moet je dit niet opschrijven?’
‘Dit werd reeds opgeschreven,’ zei Daphne met een
buiging.
‘Corresponderen jullie veel over deze ernstige zaken?’
‘Bij vlagen heel veel. Soms zit ik halve nachten te schrijven en
Bob ook. Wat u daarnet zei: de tamme rest niet
sol lusten, dat kwam helemaal uit het puntje van uw hart
hè?’
Zij dronk haar koffiekop leeg en keek hem ondertussen onderzoekend
aan, haar wenkbrauwen hoog opgetrokken.
Nol knikte en glimlachte ernstig.
‘Ik zal het noteren voor vanavond,’ zei ze.
De beide kinderen waren, terwijl Nol en Daphne praatten, hand in
hand voorbij gekomen en kwamen nu weer te voorschijn uit een
zijdeur. Ze trippelden met ernstige gezichtjes voorbij. Daphne ving
de blik van het kleine meisje en wisselde een glimlach met
haar.
Nol vroeg, of hij nog wensen kon vervullen. ‘Dan op naar Brussel,’
zei hij, toen Daphne bedankte. ‘Daar zie je heel veel van zulke
lieve kindertjes.’
Toen ze Brussel naderden hield het eindelijk op met regenen. Daphne
was verrukt over de omgeving en Nol maakte met opzet een omweg, om
haar te laten genieten van het uitzicht op het hoog gelegen
stadsgedeelte met het Paleis van Justitie,
‘Zolang je Parijs niet hebt gezien, is 't hier een paradijs,’ zei
hij.
‘Dit is pas een plek om een stad te bouwen,’ verzuchtte
Daphne.
‘Wil je aan de rand van de stad in bosrijke omgeving slapen of in
de stad?’
‘In de stad! Met zoveel mogelijk lawaai en overal lichtjes. Ik heb
gehoord dat hier alles weer brandt. Bij ons is het nog steeds om de
honderd meter een lantaarn en alle etalages zijn donker. Ik was
acht, toen ik de laatste keer een normale winkelstraat bij avond
zag.’
‘Ik begrijp het. Als je geen al te grote honger hebt, rijden we om,
de hoogte in.’
‘Heerlijk! Daar wil ik graag een week voor vasten. O, zo maar
huizen die boven elkaar staan... straten die steil
oplopen!’
Nol keek telkens snel opzij naar haar opgetogen gezicht, met de
enthousiaste donkere ogen, die alles gretig verslonden.
‘In mijn studententijd,’ vertelde hij, terwijl ze door een vlak
stuk reden, ‘was het een tijdlang een rage om beschrijvingen te
geven van de Hemel, zoals men die zich het plezierigst voorstelde.
De jouwe zou denk ik uit een drukke, schilderachtige stad bestaan,
die net als Rome op zeven heuvels was gebouwd.’
‘Ja. En iedereen liep dag en nacht door de straten, die 's avonds
mooi verlicht waren. Het regende nooit, behalve kort voor
zonsopgang een enkel buitje, en het was er nooit te warm en nimmer
koud. Iedereen was luchtig en flatteus gekleed; lelijke, grauwe
mensen bestonden niet meer.’
‘In het Paradijs liepen de mensen bloot.’
‘Dat is zo 't zelfde. Mode is zóóó opwindend. Nu goed, op zondag
lopen alle mensen in hun stemmige blootje naar de kerk en de
schouwburg, het hemelse voetballen, de concerten, maar op gewone
dagen is iedereen leuk gekleed.’
‘Is iedereen even oud?’
‘Welnee! Niemand is jonger dan vier of ouder dan veertig. Wie
veertig is wordt negenendertig in hetzelfde tempo en zo weer vier,
en als ie vier is gewoon langzamerhand weer veertig, en zo maar
door. Zodoende worden de ouders de kinderen van hun kinderen, en de
kinderen worden de ouders van hun ouders. Zo blijft het allemaal
spannend.’
‘Is iedereen getrouwd?’
‘Iedereen is getrouwd, ook de kinderen van vier hebben een vriendje
of vriendinnetje. Niemand is eenzaam. Maar de mensen spelen ook met
anderen, net als bij dansen en schaatsen en tennissen en zo. Er is
geen beperking, geen schaamtegevoel en niemand doet stiekem. Als je
vier bent, moet je allerlei dingen opnieuw leren, ook minnekozen.
Dat kijk je van de anderen af en je krijgt les van grote kinderen,
van je ooms en je ouders.’
‘Worden er geen kinderen meer geboren?’
‘Nee, die zijn er genoeg. Pijn en ziekte zijn
afgeschaft.’
‘Het grootste wonder zou zijn, dat niemand zich ooit verveelde of
blasé werd.’
‘Welnee. Angst, bange voorgevoelens en piekeren over later zijn er
dan ook niet meer. Daar zou ik u wel van genezen, als ik tante
Daphne en u neefje Nol was.’
‘En dan, op zekere dag, zouden we allebei even oud zijn. Vervolgens
werd ik drieëntwintig en jij eenentwintig en Bob? Zeventien? Zou
dat dan een driehoeksdrama worden of zo?’
‘Ach nee, dan was Bob voor een jaar of wat onze zoon en speelden
wij vadertje en moedertje en amuseerden ons geweldig. Al die
combinaties zouden zo spannend zijn, dat niemand zich ooit
verveelde. Denk u eens in: het zou nooit voor altijd zijn! Er kwam ook weer een tijd, dat Bob
veertig was en ik zesendertig en u en tante Bettina kleuters. En
een tijd, dat ik ouder was dan Bob en toch zijn vrouw, allemaal
afwisselend...’
Zij veerde enige malen enthousiast op en neer, meegesleept door
haar eigen fantasieën, wat haar niet belette ondertussen naar alle
kanten te kijken. ‘Op die manier hoeft niemand iets waardevols of
leuks te missen, zoals nu. Je moet nu aldoor kiezen. En wat je niet
kiest, lijkt later dikwijls ineens heel erg de moeite waard! Bob
vindt dat ook zo'n ramp. Hij vindt het leven zo beperkt
en
eenzijdig. Hij zou zo graag een poos echt clochard zijn, of
helemaal niet muzikaal, of helemaal niet verliefd maar juist heel
stijf en bangelijk en dan alles opsparen, bijvoorbeeld tot je
dertigste. Of tramconducteur of piloot... In mijn hemel mist
niemand iets. Wat je niet koos, komt desgewenst later aan de beurt.
Wie oud wordt zegt: het is heerlijk veertig te worden. Wie jonger
aan het worden is zegt: ik voel mij elke dag jonger worden, wat een
genot... binnenkort ga ik weer touwtje springen en wat heerlijk,
dat ik toen mijn vlieger heb bewaard en mijn knikkers. Wordt u er
helemaal weemoedig van, oom Nol?’
‘Verschrikkelijk. Mag ik ook een paar voorstellen doen? Als je dan
toch alles krijgt, wat je niet heb
gekozen of niet was, dan stel ik voor, dat je na zo'n serie, als je
weer vier jaar bent, ook van sekse verandert. In de nacht dat je
het jongst bent, verander jij in een jongetje en de jongens
veranderen in meisjes. Dat is pas
afwisseling! En er is nog meer. Wie blank was wordt een negertje,
en in de volgende serie een Chinees. En Hitler wordt wakker als een
Joods meisje en Mussolini als een Abessijns krullekopje en alle
Zuidafrikaanders worden Bosjesmannetjes en Zoeloevrouwtjes en alle
Amerikanen en Engelsen worden eerst negers en daarna Roodhuiden.
Zendelingen worden Balinese danseresjes. Stalin ontwaakt als het
lieftallige dochtertje van een multimiljonair.’
‘Maakt u van mijn Hemel geen strafkamp?’
‘Welnee... iedereen wordt met het grootste plezier anders. Dacht
je, dat Stalin diep in het puntje van zijn hart niet dolgraag dat
lieftallige dochtertje zou willen zijn? Denk je, dat de mensen met
zwarte kousen eigenlijk niet veel liever haasja! riepen dan foei! en Sur le pont d'Avignon
on y danse zongen dan... nu ja, wat ze nu in hun kerkjes
zingen. Vooral, als de Apostelen het voorbeeld gaven. Ken je dat
vers uit die symfonie van Mahler? Neen? Hè, eindelijk! Vraag er Bob
maar eens naar. Ik meen, dat het aan des
Knaben Wunderhorn ontleend is. ‘Kein weltlich Getümmel /
Hört man im Himmel / Wir führen ein englischen Leben / Sind dennoch
ganz lustig daneben. / Wir tanzen und springen / wir hüpfen und
singen! / Sanct Peter im Himmel sieht zu.’ En zo maar voort. Mahler
werd vijf jaar niet gespeeld. Goebbels wordt dirigent van
een hemels orkest, dat aldoor Mahler speelt, en ontaarde muziek van
Hindemith...’
‘In een zaal met decoraties van Mondriaan, Klee en Kandinsky. U een
hemelse bonbon?’
Terwijl ze verder fantaseerden aten ze de rest van de bonbons op,
waarbij Daphne Nol voerde en telkens naar alle kanten keek om niets
te missen. Ze veegde zijn mond af met een geparfumeerd zakdoekje en
zei, dat neefje Nol een flink jochie was en babbelde opgewekt
verder over haar Hemel.
Maar op het grote plein voor het stadhuis, waar ze uitstapten om de
sprookjesachtige huizen en gebouwen beter te kunnen zien, verstomde
Daphnes opgewekt gebabbel. Haar mond ging wijd open van verrukte
verbazing, terwijl zij eerst snel en daarna steeds langzamer in de
rondte draaide.
‘Het is allemaal veel mooier dan op de plaatjes,’ zei ze halfluid.
In het westen begon de lucht al rossig te worden. De grauwe
regenwolken waren verdwenen. Het was stil op het plein, dit uur van
de dag. Er woei een zachte oostenwind.
‘Een feestwind,’ zei Daphne, nadat Nol haar nog enige
bijzonderheden had gewezen. ‘Ik voel me zo gek gelukkig.’ Zij
strekte haar blote armen naar de lichte avondhemel.
‘Ik ook,’ antwoordde Nol, ‘doch tevens zeer hongerig. Ga je
mee?’
3
‘Je moeder is buitengewoon opgefleurd.’ Het was de eerste tot conversatie prikkelende opmerking, sinds ze een half uur tevoren hongerig en moegepraat dit restaurant betraden. Daphne had dit eethuis zonder aarzelen uit een aantal door Nol gekarakteriseerde gelegenheden gekozen, omdat het groot, druk en chic was, en omdat er een beroemde band speelde. Eetlust en vermoeidheid ten spijt beperkte Daphnes aandacht zich niet tot het feestelijke maal op hun tafel bij het raam aan de boulevard. Nol had er behalve eten en drinken genoeg aan, naar haar gretige ogen te kijken. ‘Ja, enorm, oom Nol. Hoe meer drukte hoe liever. Ons huis lijkt soms wel een dépendance van het theater. Dat is vrij naar Toontje heeft een paard getekend. Kent u dat enige stuk? Oom Louis, de ziel, wordt er helemaal een heetje stil van. Er komen aldoor mensen lunchen en theedrinken en opgewonden doen, enig! Allerlei lui van haar troep en de regisseur niet te vergeten... En ze gaan zo leuk vlot met elkaar om. O, in het verlengde van deze diagonaal van onze tafel, een heetje rechts van uw rechterschouder is een beeldschone dame gaan zitten, vergezeld van een officier met zo'n brandweerpet. Zij heeft zwart haar en als ik zeg, dat ze u met haar smachtende, amandelvormige ogen opeet, is dat heel slapjes uitgedrukt.’
‘Plaag jij je grijze oom maar. Als ik dit hapje
naar binnen heb, zal ik wel eens discreet kijken, om je niet teleur
te stellen, begrijp je?’
‘Ik begrijp het heel goed. De brandweerman heeft zojuist jaloers
naar u gekeken. Hij wil zijn besnorde hoofd met onderkinnen voor
het uwe ruilen. U kunt al zijn ridderorden erbij cadeau
krijgen.’
‘Een mooi aanbod. De manier waarop je dat zei, van die leukvlotte
omgang in de dépendance doet mij vermoeden, dat jij daar niet
geheel buiten staat?’
Ze keken elkaar glimlachend aan.
‘Een fijn-ironische opmerking,’ zei Daphne met een docerende stem,
‘waarmee, beste jongelui, de schrijver wilde doen uitkomen, dat het
meisje beslist niet zo enthousiast zou zijn geweest, als haar eigen
ikje... enzovoort. De regisseur heeft een oogje op mij, nu ja, een
regisseursoogje. En er is een toneelschrijver, die een paar maal
speciaal voor mij is geweest, naar bij heeft onthuld. Zo koddig!
Hij werkt aan een stuk waarin, zoals hij 't noemt, een pril
bakvisje voor komt. Nu wilde hij mij bestuderen en wat typerende
bakvisteksten aan mij ontlenen. Maar het ging niet door. Ik praat
helemaal niet als een pril bakvisje, volgens die man.’
Nol lachte. Hij tipte met zijn servet aan zijn lippen en ging
achterover zitten.
‘Als wat dan wel?’ vroeg hij.
Zij trok een dwaas gezicht en zei: ‘Rijper. De regisseur was 't
er
niet mee eens; hij heeft een dochter van zestien, die eerst door de
wanhopige schrijver beluisterd is. Die praatte nog rijper dan zijn
eigen moeder, zei de schrijver, en hij had zijn moeder altijd voor
bijdehand-gebekt gehouden. Mama zei, dat hij een ouderwetse
schrijver was... te dinges, te na-tu-ra-listisch. Ze raadde hem
aan, Romeo and Juliet te
herlezen.’
Daphne wipte opgewonden op en neer.
‘Zal ik nu even kijken?’ vroeg Nol.
‘Nog even wachten als u wilt. O, oom Nol! Romeo and Juliet... Zo is
het dus gegaan. Ik ben gauw in mams boekenkast gaan snuffelen en
vond een oud uitgaafje van een Nederlandse vertaling. Zo vreselijk
opwindend! Nu ja, in het begin heb ik me gek gelachen. Juliet is
veertien en ze praat als een dichteres
van zeventig jaar die een beetje getikt is, maar toch... het
verhaal. Ik heb het verslonden. En het begin! Net zoals U al zei:
de moeder van Juliet zegt tegen haar: je bent nu al bijna veertien
en het wordt hoog tijd dat je gauw gaat trouwen. Allerlei meisjes
van jouw leeftijd zijn al lang getrouwd en hebben kinderen... Weet
u, Piévert kent geen hond, maar Romeo en Julia wordt al eeuwen door
miljoenen mensen gezien en gehoord, gewone, bekrompen, deftige
dames en heren die een avondje uit zijn! Ik heb het origineel erbij
gehaald en nauwkeurig vergeleken of die vertaler de boel niet
vervalst heeft, maar niks hoor. Nee, dank u, ik heb geschranst als
een dijkwerker. Het was verrukkelijk allemaal.’
Zij keek verheugd toen Nol uit de bestofte wijnfles in het mandje
nog een scheutje in haar glas en een grote scheut in het zijne
deed.
‘Het is niet moeilijk te raden, wat je moeder zei.’
‘U plaagt me. Wat denkt u dat ze zei?’
‘Wat het theater betreft: als iets maar oud genoeg en ingeburgerd
is, ergert niemand zich aan de onzedelijke leeftijd van een
hoofdpersoontje. Bovendien loopt het erg zielig af, dat is heel
belangrijk. En wat jon betreft zal ze gezegd hebben, dat dat nu
juist een van de zegeningen van de voortgeschreden beschaving is,
dat moeders thans niet meer hun veertienjarige dochters aansporen
om spoedig te trouwen en kinderen te krijgen.’
‘Precies. En oom Louis, die soms reuze vlot uit de hoek kan komen
snelde mij te hulp met de opmerking, dat het geen zegen maar
eerder een vloek kan zijn, als de beschaving aldoor kinderen met
bad wateren weggooit. In heel mooie, vage woorden zei hij, dat als
je zoveel eeuwen geleden als veertienjarige al rijp was om te
trouwen, je zoveel eeuwen later toch wel als veertienjarige een
beetje mocht vrijen als je daar aan toe was, zonder dat dit als
iets schandelijks beschouwd behoorde te worden. Geestig hè, van oom
Louis! Mamma is iemand, die vaak bij nader
inzien over sommige dingen gaat tobben, bijvoorbeeld over
Bob en mij, begrijpt u? O ja, een paar dagen geleden was de
schrijver nog even bij ons en was diep wanhopig, want hij had net
in een geleerd boek, dat een geleerde vriend hem onder zijn neus
had geduwd gelezen, dat de meisjes in de laatste vijftig of honderd
jaar geleidelijk twee jaar eerder volwassen zijn geworden. Juliet
van Romeo zou dus vandaag twaalf jaar oud zijn, en moest zo nodig
gaan trouwen van haar moeder! Opwindend hè? Dit grijpt u ook aan...
Om hem te troosten heb ik de schrijver aangeraden, zijn figuur een
paar jaar ouder te maken. De stakker heeft het er zo moeilijk mee.
‘Van Shakespeare nemen de mensen alles,
maar van mij niet,’ klaagde hij. ‘Wie gelooft nu, dat een meisje
van ongeveer vijftien praat zoals jij... geen sterveling! En er
moet toch verschil zijn tussen de
woordkeus van een moeder en een dochter. Wat er gezegd wordt, moet
de spreekster typeren!’ Hij kan natuurlijk wel kwistig met mieters,
walgelijk goed, levensgroot, en meer zulke woorden strooien, maar
dat vindt meneer te goedkoop. Diep geschokt was hij ook door het
beluisteren, in een tram van twaalf uur 's middags, van de
conversatie van schoolkinderen. Volstrekt ongeloofwaardige
woordenschat en levenswijsheid, vond hij. Als zoiets over het
voetlicht komt, hoest en lacht de hele zaal als één
man...’
Nol had een zakagenda uit zijn binnenzak gehaald en noteerde een
paar woorden.
‘Je hebt er geen idee van, hoe dat geleerde boek heet?’
‘Nee, maar ik kan het informeren bij onze schrijver. Hij zei, dat
de feiten, hoe heet dat... vaststonden.’
‘Statistisch? Zo zo. En dáár heb je Bob direct over
geschreven?’
‘Ja. En u wist dat al? Maar dat kan toch niet?!’
Een kelner bracht hen het dessert: twee schijven ananas. Hij werd
gevolgd door de chef, die een fles Kirsch in zijn hand had.
Nol wisselde een paar woorden met hem. Daphne keek ademloos
toe, hoe de deftige man een scheutje op haar schijven deed en een
wat groter scheutje op die van Nol.
‘Proef dat eens,’ zei Nol. ‘Ideaal voor mensen die niet al te dik
willen worden. Als je die torens met slagroom op de belendende
tafels hebt gezien begrijp je, waarom zoveel Belgen mollig
zijn.’
Daphne knikte instemmend en proefde van de ananas. ‘Het zondagse
dessert uit mijn Hemel! Maar, oom Nol, u dwaalde af...’
‘O ja? Nu goed. Bob belde me gisteravond laat nog op. De telefoon
was onduidelijk en Bob erg opgewonden.’ Hij schudde zijn
hoofd.
‘Die wanhoop van jouw toneelschrijver kan ik goed begrijpen...
meisjes van veertien, die expresbrieven naar Parijs schrijven en
opgewonden internationale telefoongesprekken veroorzaken over
onderwerpen, waar ik met mijn beste vrienden en mede-grijskoppen
slechts schoorvoetend enige algemeenheden over durf
wisselen...’
‘Daar hoest de hele zaal bij hè. Veertien-en-een-half, om juist te
zijn. Nu heeft u nog steeds niet naar die smachtende amandelvormige
ogen gekeken. Leuk, die tango-muziek.’ Zij neuriede mee, pakte haar
tasje, haalde er de kleine blocnote uit en legde die, na een
schalkse blik naar Nol, naast zich op tafel. Nol beantwoordde haar
blik met een grimas en vroeg: ‘Horen die amandelvormige ogen bij
een rechte neus en een opvallend blanke huid? Ja? Dan is het
Lucia.’
‘U keek zo lief, toen u die naam zei. Lucia. O, sorry, dat is
natuurlijk niet discreet om zoiets te
zeggen.’
Hij lachte hartelijk, boog zich wat naar voren omdat de muziek
luider werd en zei: ‘Je hoeft niet zo'n vies gezicht te trekken bij
dat discreet. Jij beschouwt mij als De
Profeet van Discreet. Mag ik daar een preekje over houden? Maar
laat ik eerst Lucia begroetten.’
Nol leunde achterover in zijn stoel en keek, discreet, eerst naar
de verkeerde kant het restaurant rond en daarna naar de goede kant.
De jonge vrouw met de amandelvormige ogen keek bijna onmiddellijk
op. Zij bloosde een beetje en haar donkere ogen schitterden, toen
haar mooie, felrode lippen zich tot een lieve, weemoedige glimlach
plooiden. Nol boog en zond haar, snel en kwajongensachtig, een
kushand, vóór de man in uniform opkeek. Daarna boog hij waardig
naar de officier, die stijfjes terugknikte.
‘Subliem spel,’ zei Daphne. ‘Kan zó over het voetlicht. Wat een
nijdas hè, die brandweerman. Het liefst sleurde hij haar aan haar
mooie zwarte haren naar huis, weg van alle verleidelijke mannen.
Wat een gewaagd décolleté hè? Je ziet hier ontzettend veel woest
geverfde dames met nogal opzichtige kleren en van die strenge
gezichten. Ze zien er uit zoals bij ons de dames die, zoals oom
Louis het noemt, van hun charmes leven. Maar dat doen ze toch niet,
oom Nol?’
Hij lachte. ‘Niet in die zin. Ze leven meer vóór hun charmes, die
ik doorgaans niet erg bewonder.’
‘Lucia is anders. Heel apart. Ze is verliefd op u.’
Daphne keek hem heel ernstig en doordringend aan. Er gleed een vage
glimlach over zijn gezicht. Zijn ogen keken ook ernstig toen hij
antwoordde: ‘Dat heb ik ook wel eens gedacht.’
‘Maar u houdt niet van haar?’
‘Ik zou veel vanhaar kunnen houden, in de zin zoals jij die
bedoelt.’
‘Is dat haar man?’ Haar ogen stonden heel donker en zeiden:
eerlijk antwoorden.
‘Bijna. Ze gaan binnenkort trouwen.’.
‘Ja. Ze dragen rechtse ringen. Zijn ze rooms?’
‘Min of meer. Niet naar Lucia kijken nu.’
‘Ze kijkt ook veel naar mij. Haar ogen vertellen allerlei dingen.
Ze probeert van haar bruidegom te houden en heel hef voor hem te
zijn, maar als u één keertje met uw hoofd wenkt...’
Daphne bloosde en lepelde het laatste sap van haar bord. Toen keek
ze Nol weer vorsend aan. Hij glimlachte vertederd en zei: ‘Je
overdrijft. En dan, ik wenk niet met mijn hoofd. Wij zijn daar heel
typisch in, Bob en ik. Lucia is een soortgelijk geval als Liesbeth.
Ik heb haar een beetje geholpen, toen ze het moeilijk had... een
goed baantje, relaties, een nieuw leven. Ze is dankbaar. Je
begrijpt, zo'n vrouw blijft niet onopgemerkt. Het vervelende en
toch ook wel beschamende is, dat heel veel mannen waar zo'n
lieftallige jongevrouw mee in aanraking komt, allemaal hetzelfde
willen.’ Zijn ogen vroegen; is dit niet te
cru? Daphnes ogen moedigden hem aan. ‘Alleen al daarom is
het origineel als je, zoals in mijn geval, geen toenadering in die
richting zoekt. Bovendien zou het van bijzonder slechte smaak
getuigen, als je een vrouw uit de modder hielp en dan dat soort
beloning eiste. Kun je dat begrijpen?’
Zij knikte en keek ademloos bewonderend.
‘U... u heeft haar tranen wel eens gedroogd? Haar hoofd heeft wel
eens tegen uw schouder gerust?’ Daphnes stem was schor van
emotie.
Nol knikte ernstig.
‘U... u bent trots hè? Karakter! Maar als u haar nu eens een
verschrikkelijk, ontzettend groot plezier deed met... nu ja, wat
liever voor haar te zijn dan gewoon maar vaderlijk?’
‘Dat is een verschrikkelijk ontzettend ondeugende opmerking. Maar
wel raak. Weet je, er zijn duizend redenen om dan toch
neutraal-vaderlijk te blijven, maar dat is natuurlijk zeer
persoonlijk. Ik bedoel, in mijn geval, begrijp je? De wereld gonst
van vluchtige avonturen. Oprechte vriendschap ruilen voor een
vluchtig avontuur is vaak een slechte ruil. Er zijn honderden
aardige en onaardige mannen die heel graag een beetje lief voor
Lucia willen zijn, maar er zijn er maar heel weinig, die als vriend
een rots in de branding zijn zonder bijbedoelingen. Ik beweer niet,
dat ik altijd zo rots-in-de-branding-achtig ben. Een mens is maar
een mens. Maar als 't mij niet al te
moeilijk wordt gemaakt.., Tevreden?’ ‘Ik moet er over nadenken,’
zei Daphne ernstig. ‘In elk geval vind ik het geweldig, dat u dit
opgebiecht heeft. Bob heeft toch gelijk gekregen. U vertelt zelf
ook wel eens wat.’ Zij keek nu weer olijk. Nol lachte en vroeg, of
zij een kopje mokka wilde. Daphne knikte enthousiast. Toen hij de
kelner had gewenkt en de bestelling had gezegd zei hij
‘Verduidelijkend preekje over mijn levensfilosofie... Wil je
plezierig leven, vermijd dan alle uitersten. C'est tout! Alles wat
extreem is verveelt. Een extreme drinkebroer verveelt even snel als
een extreme droogpruim. Een vrouw met overdreven veel temperament
lijkt onervaren jongemannen wellicht een hemel op aarde, maar het
betekent nog gauwer een hel als een overdreven koele vrouw.
Overdreven discretie maakt het leven steriel, beter gezegd: stom
vervelend. Goede vrienden moeten onder elkaar discreet, dat wil
zeggen met goede smaak, óók plezierig kunnen roddelen en openhartig
kunnen zijn. Overdreven openhartigheid leidt tot vervelende
smakeloosheden, ruzies en verwijdering. Het voortdurend zoeken naar
plezierige middenwegen is één van de dingen, die het leven boeiend
maken. Want dit alles is niet zo eenvoudig als het klinkt! Indien
mogelijk wil ik nergens de slaaf van zijn, niet van mijn zaken,
niet van mijn geld, niet van mijn genotzucht, niet van de degelijke
burgerjongen in mij, niet van de rusteloze genotzoeker in mij, niet
van mijn zwerfzucht, niet van mijn gemakzucht, niet van eten, niet
van drinken, niet van de seks, niet van preutsheid en niet van
losbandigheid, maar vooral ook niet van bekrompenheid en angstige,
kleinburgerlijke vreugdeIoosheid, al of niet vermomd als deftige
verstandigheid. Dat alles tezamen wil alleen maar zeggen, dat ik zo
vrij mogelijk vil zijn. Ik heb
gezegd.’
Daphne stak haar hand uit en aaide snel even over de zijne. Daarna
pakte ze het kopje mokka, snoof en sloeg haar ogen ten hemel. Nol
presenteerde haar een sigaret.
‘Het grootste ogenblik van de dag,’ verzuchtte zij, na een dankbare
blik.
‘Misschien...’
‘Oom Nol, ben ik erg overdreven?’ Haar olijke blik werd ernstig.
Zij rookte als een jongen, zonder het haastig puffende wegblazen
van de rook, dat onervaren rooksters kenmerkt. ‘Eerlijk
antwoorden,’ zei ze, toen hij lachte en de zaal rondkeek.
‘Tegen dat erg moet ik ernstig
protesteren... Een zekere mate van overdrijving ligt in je aard, in
je leeftijd, in je onervarenheid. Maar dat is nauwelijks als
critiek en zeker niet als verwijt bedoeld.’ Hij leunde met beide
ellebogen op de tafel en boog zich wat naar voren. Daphne volgde
zijn voorbeeld en keek hem gespannen aan. Ze bliezen de rook van
hun sigaretten elk een kant op. Toen ze zijn ernstige ogen zag,
trilden haar lippen. Hij sprak langzaam en nadrukkelijk: ‘Het zou
overdreven zijn van een Deen te zeggen, dat hij te blond is, of van
een neger, dat hij te zwart is. Een goed veulen is dartel. Ik vind
jou een bijzonder goed geslaagd veulentje, een raspaard in de dop.
Geen zinnig mens kan een veulen haar dartelheid verwijten. Maar
geen zinnig mens zal een veulen als trekpaard gebruiken, ben je het
daar mee eens? Iedereen die van
Kinderen en paarden houdt vindt het leuk, als jonkies spelen dat ze groot zijn. Je kunt er binnenpret
over hebben, als ze zich verbeelden
reeds volwassen te zijn. Dat spelen is een belangrijk middel om het
volwassen-worden te bereiken. Maar, het moet spel blijven. Men
spant een veulen niet blijvend voor een zware wagen en men belast
een jong mensenkind niet met loodzware verantwoordelijkheid als dat
niet bitter nodig is, want dan is het met dat leuke dartelen
spoedig, al te spoedig gedaan... Bob en jij zijn nog kinderen.
Daaronder versta ik in dit geval tevens iets anders dan duizenden,
miljoenen kortzichtige mensen, die de wijze waarop jullie met
elkaar omgaan afkeuren, verafschuwen zelfs, en nog niet eens zouden
goedkeuren als jullie tien jaar ouder zou zijn! Ik gun jullie je
dartele geluk van harte. Ik gun het jullie, dat je complete kinderen bent, zo compleet en onverminkt
als in deze samenleving met wat moed en voorzichtigheid maar
mogelijk is... Mijn enige zorg in dit verband is, dat jullie zo
opgewekt en gelukkig blijft als je nu met elkaar bent. Natuurlijk
kan ik geen teleurstellingen of meningsverschillen voorkomen.
Jullie moeten je eigen leven leven en je eigen ervaringen opdoen.
Maar voorlopig draag ik een belangrijk
deel van de verantwoordelijkheid en daarom heb ik ook meer recht om
eisen te stellen dan ouders die slechts verstoppertje spelen, of
die alleen verbieden zonder een oplossing te geven. Jij bent nog te
dartel en te kinderlijk voor een volledige Juliet-rol, Daphne. Ik
bedoel dat als een compliment. Dartel nog maar een jaartje of wat
onbezorgd... Duidelijk?’
Zij knikte en glimlachte ernstig.
‘Nu heb ik het plezier van je sigaret-roken bedorven met mijn zware
preek.’
Zij schudde haar hoofd. ‘Toch niet. U beult zich voor mij af. U
houdt helemaal niet van zware preken.’
‘Dat is waar. Zo. Maar voldaan en overtuigd ben je niet. Maar ik
heb ook nog niet al mijn kruit verschoten!’ Hij pakte zijn kopje en
leunde achterover. Zijn ernstige blik liet haar maar even los. Toen
hij zijn koffie had opgedronken, leunde hij weer naar voren en zei:
‘Als ik alles op moest sommen, wat ik zou kunnen opsommen, zaten we
hier nog uren en uren. Je moet ook een beetje vertrouwen in mij hebben!’ Hij sprak nu sneller en
minder docerend.
‘De figuur Juliet was het produkt van een kuituur die deze delicate
dingen op een verre van ideale wijze verwrongen had. De onze heeft
dat ook. Maar er zijn natuurvolken, met een op dit gebied
onverdachte levensbeschouwing, waar men de verlovingstijd kent
zonder dat er in die tijd kinderen worden geboren. Daar bestaat de
uitdrukking: hel tweede schaamschortje blijft
intact. In Noordafrika is er inzake het minnekozen met
jongemeisjes een soortgelijk gebruik dat heet: frotter, pas casser. Is dat voldoende duidelijk?
Ja? Jouw Juliet-offensief dwingt me je een belofte te vragen,
Daphne. Ik schenk jullie heel veel vrijheid en mijn volle
vertrouwen, maar op voorwaarde dat je me belooft fair play te
zullen spelen. Wil je dat?’
Zij sloeg haar ogen neer onder zijn dwingende blik. Haar mondhoeken
trokken naar beneden.
‘In gedachten heb ik het al duizend keer gedaan.’ Zij staarde in
het lege mokkakopje waarmee haar vingers speelden.
‘Het is je duizend keer vergeven. De volgende duizend keer ook bij
voorbaat.’
Daphne bloosde diep en keek langzaam op. Nol stak zijn hand uit en
zei: ‘Op handslag?’ Hij bloosde ook een beetje. Zijn ogen keken
zeer vriendelijk.
Haar blik versomberde. Met moeite bracht zij er uit: ‘Voor hoe
lang?’
Zijn hand bleef hardnekkig uitgestoken. Hij keek haar lang
aan.
Zijn blik bekeek haar vorsend, alsof hij haar voor het eerst van
zijn leven goed bekeek. Haar gezicht vertrok of zij zou gaan
huilen. ‘Als dit op een studeerkamer overdacht zou worden, met jou
veilig ver weg zou ik zeggen: drie jaar. Maar nu ik je zie zoals je bent... Verlang je er heus zo naar?
Maar het maakt zo weinig verschil meer, heus. Luister! Wat zou jij
nu willen dat ik antwoordde?’ Zijn hand lag met de palm omhoog op
het witte tafellaken.
‘Een jaar,’ zei Daphne, zonder aarzelen. Haar ogen keken fel en
donker.
Hij trok zijn hand terug en stak een nieuwe sigaret op. Zijn ogen
draaiden, omhoog alsof hij een rekensom maakte en zijn gezicht
kreeg een diep bezorgde uitdrukking. Hij blies rookwolken
om
hoog en zweeg. Plotseling boog hij zich naar voren en vroeg: ‘Zou
ie dit ook voor je moeder geheim kunnen
houden? Ja? Goed dan, een jaar, maar geen dag minder. En fair
play!’
Haar hand sloeg zo snel toe, dat hij er van schrok. Er kwamen
tranen in haar ogen en zij bloosde opnieuw zeer diep. Haar hand
kneep krampachtig de zijne.
‘Daarna mag je het samen uitvechten. Dit is dus een geheim dat
tussen ons drieën blijft. Afgesproken?’
‘Afgesproken, oom Nol.’
Hij drukte krachtig Daphnes hand. Toen zij de hare strelend
langzaam Het wegglijden zei ze: ‘Het volgend jaar gaan we per
vliegtuig naar Nice hè?’
Nol blies kwasi-verontwaardigd zijn wangen bol en zei
hoofdschuddend: ‘Schobbejak!’ Hij wenkte de kelner en vroeg om de
rekening. Het was stil geworden in het restaurant, Daphne ontdekte
met verbazing, dat de schone Lucia en haar bruidegom vertrokken
waren. De musici pauseerden.
‘Nu wil je natuurlijk nog weten, waaróm je moeder buiten het geheim
moet blijven?’ zei Nol.
‘Die is er toch buiten, min of meer? Ze zou veel te veel tobben als
ze alles wist. Liever denkt ze helemaal niet aan deze en...
delicate dingen.’
‘Precies. Eén tobber ia genoeg. Aan de ene kant is je moeder
natuurlijk ook jaloers, en aan de andere kant zou het haar hart
breken, dat haar dochtertje al zo vroeg...’
‘Jaloers?’ Daphnes stem schoot hoog uit.
Nol lachte vertederd. ‘In zulke dingen ben je weer heerlijk
kinderlijk. Natuurlijk is zij tevens jaloers op jullie.’
‘Zijn er nog meer mensen, die ik ken, die dat zijn?’
‘Een zekere heer Nol. Een zekere heer Arjen. Een zekere heer Louis.
Genoeg namen?’
‘Maar waarom? Het is toch veel mooier om tot je dertigste flink te
blijven?’
‘Ten eerste meen je daar helemaal niets van, je bent zo trots als
een aap. Ten tweede waren de eerste aanrakingen met het
verschijnsel liefde van de genoemde jaloersen bepaald niét zo mooi
en...’ Hij maakte de zin niet af en gebaarde ongeduldig met
zijn
hand. ‘Ach je weet het allemaal veel beter dan ik. Wij hebben een
hoop moois gemist. Basta! En lach een oude sukkel niet
uit.’
Nol vouwde de rekening open, die een kelner op een bordje had
gebracht.
‘Meent u werkelijk, dat pappa jaloers is?’
‘Diep in het puntje van zijn hart zeker. En als hij jullie eens
hand in hand kon zien, zou hij met tranen in zijn ogen beschaamd
wegsluipen. Ik meen het. Ik ken hem langer dan vandaag.’
‘Is het werkelijk half elf? Ik heb helemaal nog geen slaap. Wat zou
Bob nu op dit ogenblik doen?’
Nol keek op zijn horloge en glimlachte raadselachtig. ‘Dat mag ik
niet verklappen.’
Bob moest die middag een belangrijke bespreking bijwonen en zou de
volgende middag in of bij het hotel op hen wachten. Zijn moeder was
ook in Parijs.
‘Lucia is stilletjes vertrokken. Zij
heeft die tafel uitgezocht. Haar bruidegom wilde daarginds helemaal
gaan zitten.’
‘Je bent een ondeugende aap.’ Nol telde geld af op het bordje.
‘Daarginds helemaal tocht het of zo.’
Daphne keek naar buiten. ‘Ik ben zo opgewonden,’ verzuchtte ze. ‘Ik
heb nog duizend dingen te vragen, maar dat komt in Parijs wel.
Waarom logeert u in Parijs eigenlijk niet in een groot beroemd
hotel? Waarom altijd bij de Boul' Miche?’
‘In het Quartier Latin ken ik haast niemand en bijna niemand kent
mij. Dat is zo rustig. Grote beroemde hotels vervelen wel eens. Op
de linkeroever vind je de meeste menselijke-mensen bij elkaar.
Tedere jeugdherinneringen.’
‘En nog duizend redenen meer, zoals altijd bij oom Nol.’
Hij boog plechtig. ‘Wil de dame het sein voor het vertrek geven?
Wij begeven ons dan naar de laatste verrassing van deze veelbewogen
dag.’
Toen ze een poosje zwijgend gearmd over de nog drukke boulevards
hadden gewandeld vroeg Daphne: ‘Zouden de mensen nu denken, dat ik
uw vriendinnetje ben?’
‘Nog niet.’
‘Een paar jongedames hebben al jaloers gekeken. Het moet heerlijk
zijn, lijkt mij, om uw vriendinnetje te zijn. O. Ben ik te ver
gegaan?’
‘Ja, vooral juist door die vraag!’ Hij schudde haar zacht en kuchte
grommend.
‘Ik bedoel dit als een compliment,’ zei ze en probeerde zijn stem
na te bootsen.
‘Ook complimenten kunnen te ver gaan, flirt!’
‘We zijn nog wel ver van mijn Hemel verwijderd hè, oom
Nol?’
‘Verder dan ooit. Jij zeker. Met al jullie vroegrijpe wildheid zijn
Bob en jij au fond een heel serieus, degelijk paar. Jij deugt
bijvoorbeeld helemaal niet voor flirten. Ik wil niet zeggen dat je
het nooit doet of zult doen, maar deugen doe je er niet
voor.’
‘U overdrijft. Voelt u zich niet slecht, nu we telkens in de buurt
van hetzelfde uitkomen?’
‘Dank je. Het schikt nogal. Eén avond vind ik niet erg.’
‘De gemiddelde tijd van oom Louis is veertig minuten en.drie
seconden. Langer houdt hij het niet vol. Naar de meisjes kijken
wel, dat houdt hij wel veertig uur vol, discreet...’
‘Begrijpelijk. Ik heb Louis altijd voor een volstrekt normale man
gehouden.’
Daphne stak haar tong uit en lachte aanstekelijk.
‘Een welopgevoede man eert de schoonheid met zijn
belangstelling.’
‘Maar praat er niet over, of schichtig. Hè, nu hult u zich in
ontwijkend gelach.’ Daphnes stem klonk oprecht verontwaardigd.
‘Praat er welopgevoed over, maar zonder overdrijving. Op jullie
leeftijd praat je veel te veel over vrijen en flirten en trouwen en
aardige jongens en alle aanverwante zaken. Dat is nog daaraan toe,
als je maar niet verwacht, dat wij daar aldoor aan mee
doen.’
‘Natuurlijk niet. Meestal liever helemaal niet. Mams sparen we al
zoveel mogelijk en oom Louis kun je gerust een beetje plagen. Maar
soms lijkt het me ineens zo zielig, als je die warme belangstelling
uit zijn ogen ziet stralen en je denkt je dan in, dat hij toch zo
helemaal buiten alles staat... buiten alles waar hij zo naar
kijkt.’ Haar stem klonk mat. Zij voelde zich ineens moe en
geprikkeld. Zij was het niet met Nol eens en vond de ouderen
huichelachtig. Als zij niet zo moe was geweest, zou ze een stroom
indiscrete voorbeelden hebben willen opsommen over die
belangstelling van welopgevoede mannen, over de taal van hun ogen,
als die keken
naar een tepel die door een strakke trui stak, of naar een
aantrekkelijk dijbeen dat plotseling zichtbaar werd onder een rok,
en vele, vele andere voorbeelden. Nol zweeg enige tijd. Ze liepen
langzaam door de warme avond en keken verstrooid naar helder
verlichte etalages en opgewekt pratende mensen.
Plotseling zei hij: ‘Als het nieuwtje eraf is, zakt de
belangstelling vanzelf en daarmee de energie voor urenlange
gesprekken en beschouwingen. Dat geldt voor alles en iedereen. Maar
het bewuste onderwerp, in de ruimste zin des woords, blijft normale
mensen altijd boeien. Je moeder leest romans. Ze speelt toneel.
Twee werelden waarin het onderwerp liefde nogal ter sprake pleegt
te komen. Volwassen mensen praten daar heus wel met elkaar over,
maar het is nu eenmaal een ingeroeste gewoonte, om zich voor dat
onderwerp tegenover onvolwassenen enigszins of nogal te generen,
alsof het van minder allooi zou zijn. Of dat nu goed of slecht
is... zo zijn de mensen. Kun je dat accepteren?’
Daphne ging wat rechter lopen. Haar arm, die losjes door de zijne
stak, drukte zijn arm terwijl ze zei: ‘Op u kan ik niet boos
zijn.’
‘Ik op jou ook niet.’
‘Het is wel heerlijk hè, als ergens het nieuwtje nog niet af
is...,’ zei ze met een onschuldig stemmetje.
Nol maakte een heftige beweging en lachte zo bard, dat Daphne er
van schrok.
‘Dat... dat vind ik je beste opmerking van de hele dag,’ zei hij.
‘En zoals je dat zei!’ Hij lachte opnieuw. ‘Je bent toch wel een
verschrikkelijk bijdehante duvel! Maar... maar ik heb al opgebiecht dat ik jaloers ben. Dat geldt
vooral het feit, dat het nieuwtje er nog zo helemaal niet af is.’
Hij werd nu weer ernstig. Ze stonden stil voor de ingang van het
hotel.
‘Je straalt dat heerlijk naar alle
kanten uit. Altijd en overal. Zelfs als je verdrietig bent en met
hangend hoofd loopt, zit daar iets van een nieuwtje in, iets van
élan. Je gaat dan helemaal in je verdriet op. Je haar is verdrietig
en je schouders, je loopt verdrietig en je zit verdrietig. En als
je blij bent... O hemel, dit wordt een liefdesverklaring. Dat laat
ik maar aan Bob over, lucky guy. Ik hoop, dat je hele leven nog
jaren en jaren een nieuwtje blijft. Dat élan, dat gezonde gretige
straal je al uit zolang ik je ken, sinds
je kleuterjaren. Heel veel mensen zijn dat al kwijt nog voor hun
leven goed en wel begonnen is, nog voor ze de liefde hebben
gevonden. Kom, je bent moe en het wordt laat.’ Ze stonden tegenover
elkaar alsof ze afscheid namen voor een huisdeur. Daphne pakte Nols
hand en drukte er een kus op. Ze zei niets en glimlachte
ernstig.
‘Op naar de verrassing.’ Zij keek hem verbaasd aan en ging
enigszins aarzelend mee naar binnen. ‘Wacht hier even, dan haal ik
de sleutels.’
Daphne zag, dat Nol enige opmerkingen met de portier wisselde. Toen
ze langzaam de brede trap naar de eerste etage beklommen legde Nol
zijn hand losjes tegen haar blote arm en zei: ‘Ik pieker, hoe ik
het beste een van jouw befaamde kreten kan smoren dadelijk, zodat
niet alle reeds aanwezige gasten in schilderachtige nachtkleding de
gangen komen opdrommen...’
Daphne lachte zenuwachtig en antwoordde: ‘Een prop in mijn mond en
een doek om mijn gezicht, net als in gangsterfilms.’
Het was heel stil in het hotel.
Met gedempte stem zei Nol: ‘Kijk, dit is jouw kamer. Nummer 115,
herinner je je? Nu gaan we een eindje deze kant op, de hoek om.
Nummer 129. Nu opgelet. Stop je hoofd maar onder mijn jasje,
zo.’
Toen ze dat gedaan had zei hij zacht: ‘En achter deur nummer 129
wacht onze zoon Bob vol ongeduld sinds tien uur op je
komst.’
Met een heftige beweging sloeg ze haar armen om zijn middel en hij
voelde plotseling haar tanden vlak onder zijn schouder. Daarna trok
ze haar hoofd weg, stamelde: ‘U... u...,’ bracht met een vreemde
fladderbeweging haar armen om zijn hals, drukte haar trillende
lichaam tegen het zijne en zoende de verblufte man innig op zijn
mond.
‘U bent meer dan een engel,’ hijgde ze en liet hem langzaam los.
‘Nummer 129?’ vroeg ze, iets luider, met een gebaar van: dat is dan
dat, volgende zaak...
Met zijn arm om haar schouders klopte Nol aan. Uit een zijgang
klonken gedempte stemmen en voetstappen. Nol keek snel rechts en
links. De deur ging bijna onmiddellijk open. Nol schoof vlug met
Daphne naar binnen in de schemerig verlichte kamer. Bob stond,
gekleed in zijn kamerjas, achter de deur. Zijn vader klopte hem op
zijn schouder en gaf hem de sleutel van Daphnes kamer. ‘Ze is erg
moe gepraat... Ontbijt om negen uur,’ zei Nol zacht. Hij wuifde met
zijn hand, opende de deur op een kier, luisterde een ogenblik en
verdween.
Bob sloot op de tast de deur, liet de sleutel in zijn zak glijden
en staarde naar Daphne. Zij stond hijgend enkele stappen van hem
vandaan tegen het gelige licht van een schemerlamp. Haar ogen leken
zeer groot en zwart in het bleke gezicht, waarin de kleur terugkwam
toen hij met uitgebreide armen op haar toeliep. Zonder een woord te
kunnen uitbrengen sloeg hij zijn armen om haar heen en kuste wild
haar bevende lippen, die vol en heel zacht aanvoelden. Hij hoog
zijn lichaam achterover, zodat haar voeten de grond niet meer
raakten en deinde zacht heen en weer.
Daphne trok haar lippen terug en fluisterde in zijn open mond: ‘Je
vergeet het programma.’
‘Natuurlijk. Dit stuk is buiten
catalogus!’
Haar lach ging over in een gerekt ooooo-gekreun, toen hij haar diep
in haar hals zoende en haar lichaam nog krachtiger tegen het zijne
wiegde. Haar benen gleden om de zijne heen en haar handen gingen
langs zijn heupen over de zachte stof van de kamerjas en grepen
stevig zijn billen. Het wiegen versnelde. Zijn tong drong haar
gewillige mond binnen.
Plotseling zwaaide zijn achterovergebogen lichaam terug. Hij
bevrijdde zich uit haar omhelzing en ontdeed zich haastig van zijn
kamerjas.
Daphne liet opnieuw een oooo-gekreun horen, toen hij naakt voor
haar stond en haar tegen zijn gloeiende lichaam trok. Met zijn mond
op de hare drukte hij haar hoofd en bovenlichaam achterover. Daphne
wankelde, zette haar voeten verder uit elkaar en wrong haar borst
en schoot krachtig tegen de zijne. Haar handen streelden rusteloos
zijn lichaam. Hij hield zijn linkerarm rond haar middel gekneld en
zijn rechterhand klom aaiend langs haar benen omhoog. ‘O, dit hou
ik geen tien tellen meer vol, o...,’ prevelde hij in haar open
mond. Hij ging nog even door met haar hele lichaam met het zijne te
strelen en Het haar toen met een krachtige beweging opzij vallen in
zijn linkerarm.
‘Dit is zo afschuwelijk opwindend, die koele stof tegen m'n hete
vel en jij daar zo warm in’... Doe uit!
Daphne boog haar hoofd ver achterover en lachte diep in haar keel.
Hij knielde neer en trok haar schoenen uit, terwijl zij haar dunne
kleren Het ronddwarrelen. Toen zij glimlachend omlaag keek om te
zien waarom hij zo lang werk had zag zij, dat hij de tweede schoen
op de tast uittrok, terwijl zijn gezicht in felle aandacht omhoog
was geheven. Zij schopte de schoen uit, pakte zijn hoofd met beide
handen vast en drukte zijn gezicht in haar schoot. Terwijl zijn
handen met snelle bewegingen haar benen streelden drukte hij zijn
tanden door de dunne stof van haar witte broekje. Haar handen
woelden door zijn haar en trokken er aan. Uit haar mond kwamen
vreemde vogelachtige kreetjes en aanmoedigende woorden. Zij zonk
langzaam neer op het zachte kleed. Soms leek het of ze vochten, zo
rusteloos en heftig waren hun lichamen, monden en ledematen bezig
om elkaar nóg wilder en nóg opwindender en nóg vollediger te
liefkozen. Hun onbeschrijfelijke vervoering bereikte een
hoogtepunt, dat duurde en duurde en nog toenam en tot nog wildere
bewegingen leidde, tot eindelijk de verlossing kwam en de laatste
opwinding hun lichamen doortrilde. Haar armen en benen bleven hem
nog enige tijd vasthouden, terwijl zij met gesloten ogen lag te
hijgen met haar open mond tegen zijn hals.
Toen haar ademhaling een regelmatig geruis was geworden en er geen
naschokken meer kwamen, gleed hij van haar af, hurkte neer en tilde
haar van de grond. Zij uitte baby-achtige pruttelgeluidjes en legde
een luie arm om zijn hals. Voorzichtig droeg hij haar naar het bed,
zette haar tegen zich aangedrukt neer en sloeg het dek weg. Zij
hield haar ogen nog steeds gesloten toen hij haar op het koele
laken legde en na een lange blik die strelend van haar hoofd tot
haar voeten ging met een zucht naast haar ging liggen en het dek
tot hun schouders omhoog trok.
‘Da-ag,’ zei ze slaperig. Haar wimpers gingen een eindje omhoog.
Zij draaide op haar zij en kroop tevreden zuchtend tegen hem aan.
‘Da-ag,’ fluisterde hij en draaide zich wat verder op zijn
zij.
‘Als... als ik niet zo moe was...’
‘Ja?’ fluisterde hij en drukte haar lichaam wat vaster tegen zich
aan. ‘Daphne... Daphne... Schat.’
Maar zij sliep al.
Hij lag nog enige tijd naar haar ademhaling te luisteren en met
verrukte ogen te kijken naar haar glanzende haar en blote
schouder.
Toen Bob de eerste keer wakker werd prikkelde zijn linkerarm, die onder Daphnes schouder lag. Voorzichtig schoof hij zijn arm wat hoger. Daphne zuchtte diep en draaide zich om met haar rug naar hem toe. Hij trok het dek wat hoger over haar heen en schoof dicht tegen haar aan. Zijn hand gleed over haar borst. ‘Da-ag,’ fluisterde hij, maar Daphne sliep vast.
Toen hij weer wakker werd, klonk het geluid van een deur, die zacht gesloten werd nog in zijn hoofd na. Hij tastte slaperig om zich heen, maar Daphne was weg. De plek waar zij had gelegen voelde nog lauw aan.
Bob wreef zijn ogen uit en keek rond. De schemerlamp brandde nog. Hij rekte zich uit, geeuwde en zag, dat Daphnes kleren en zijn kamerjas nu over een stoel lagen. Toen hij uit bed gleed en naar de tafel liep waar zijn horloge lag, hoorde hij het geluid van watergeplas in de badkamer, waarvan de deur gesloten was. Buiten reed een zware, rammelende vrachtauto voorbij. Het was bijna vijf uur in de morgen. Rond de donkere overgordijnen scheen al wat daglicht naar binnen.
Geruisloos opende hij de badkamerdeur op een kier en knipperde met zijn ogen tegen het felle licht. Daphne zat in het lichtgroen betegelde bad met haar rug naar hem toe. Zij had een wit broekje in haar rechterhand, dat zij met sierlijke bewegingen door het water zwaaide, dat ondoorschijnend was van de zeep. Hij glimlachte en voelde een pijnlijke kramp in zijn keel en borst door de ontroering. Zij neuriede zacht en hoorde hem niet, toen hij tegen de deur klopte. Pas toen hij kuchte keek zij op. Ze zag er opgewekt uit en toen hij naderbij kwam riepen haar ogen: ik hou ontzettend veel van je.
Hij bracht zijn vinger naar zijn lippen en
fluisterde: ‘Ik moest haast huilen toen ik je zag zitten. Van
geluk.’ Zijn handen woelden in haar verwarde haar, dat aan de
punten nat was.
‘M'n knieën knikken van verliefdheid,’ fluisterde hij en deed net
of hij haar mond wilde zoenen, maar greep plotseling het puntje van
haar neus stevig tussen zijn lippen.
Daphne wrong op de tast het broekje uit en hing het over de rand van het bad. Onverwachts greep zij hem stevig om zijn middel, zodat hij zijn evenwicht verloor en in het bad tuimelde. Het water spatte hoog op. Bob uitte enige vreemde kreten en zei toen heftig klappertandend: ‘I-i-dioot! Het is... het is steenkoud!’
Hij lag half over haar heen en voelde haar
schokken van ingehouden lachen. ‘Ach wel nee, het wilde niet warmer
worden dan zo... Gasloze uren, denk ik.’ Zij gooide met beide
handen water over zijn rug en kuste zijn natte gezicht. ‘Is het
hier erg gehorig?’
‘Meestal. Dat is je geluk, anders zou ik je!’ Hij schudde haar
krachtig bij haar schouders en ging op haar schoot
zitten.
‘Da-ag,’ fluisterde Daphne en nam zijn gezicht tussen haar natte,
koude handen.
‘Brrr. Da-ag, kikkermeisje. Een boze fee heeft je in een kikker
veranderd.’
‘En dan komt prins Bob... O, da-ag, groeten van
Liesbeth.’
‘Dank je. Hoe maakt gij het allen?’
‘Uitstekend. Dank u. Liesbeth wacht vol ongeduld tot prins Bob een
harem inricht.’
‘Hè, begin nu niet om vijf uur 's morgens met obsceniteiten.
Broeken spelen en andere obsceniteiten.’ Haar handen drukten zijn
wangen achteruit, zodat de laatste woorden zeer vreemd klonken. Zij
schaterde en sloeg verschrikt haar hand voor haar mond.
‘Heb je een goede reis gehad?’
Uitstekend, dank u. Ik zal even een telegram naar huis opgeven. Zij
pakte de handdouche. ‘Hallo, portier? Wil je-gij sefkens ne
tillegrammeken opnemen zulle? Zitten knus samen in bad. Stop. Bobje
klappert vullingen uit kiezen. Stop. Stuur heet water. Stop.
Liesbeth moet maar Amelandse schaapherder nemen.’
‘Op Texel zijn schapen, zegt het leerboek. Hoe was Nol? Zeg, vertel
eens gauw. Hoeveel maanden heeft hij geëist?’
Zij klopte met de handdouche op zijn rug en hing het ding weer op.
‘Raad eens?’ Zij keek hem glimlachend van heel dichtbij in zijn
ogen.
‘Tegen mij zei hij: achttien in het alleruiterste geval, maar
liever drie jaar. Achttien?’
‘Twaalf.’
‘Wat! Je hebt hem natuurlijk meer dan lief aangekeken, schurk. O,
Daphne!’
Hij greep haar stevig bij haar schouders.
‘Au! Ik zei, dat ik het in gedachten al duizend keer had
gedaan.’
‘Jô, gek! Zoiets tegen tere Nolletje te zeggen... En
toen?’
‘Toen zei hij: het is je duizendmaal vergeven, en de volgende
duizendmaal ook.’
‘Gô. Was hij zo op dreef?’
‘Ontzettend. Ik ook trouwens. Ik ben er nog moe van. Waarom lach je
zo gek? Wat heb je? Hou op!’
Bob schudde van het lachen en drukte zijn mond tegen haar schouder
om het geluid te dempen. Hij wreef eindelijk de tranen uit zijn
ogen en zei haperend: ‘En dit hebben we aan de... aan de Papoea's
te danken.’ Hij kreeg een nieuwe lachbui.
‘Van die schaamschortjes bedoel je?’ Zij greep een washandje en
kneep dat boven zijn hoofd uit. ‘En aan de Noordafrikaanse
Arabieren.’
Hij schudde zijn hoofd als een natte poedel en zei: ‘Ja, maar
vooral aan de Papoea's. Die Arabische meisjes zijn met alles zo
vroeg, die tellen nauwelijks mee. De Rockefeller Foundation heeft
een geleerde juffrouw in Nieuw-Guinea een onderzoek laten instellen
naar het opgroeien van de Papoea-jeugd. En de rest weet je. Wat de
Papoea-Daphnes en Papoea-Bobs kunnen, moet ons ook lukken, vindt
Nol. En daarom mogen wij hier nu samen bloot in een koud bad zitten
en pret hebben. Hij is een unieke vader, waarschijnlijk de enige op
het westelijk halfrond die dit zijn kinderen durft gunnen, maar een
béétje morele steun kan hij toch wel gebruiken, de
aartsengel.’
‘Ja.’ Ze drukte haar gezicht in zijn natte hals en fluisterde: ‘Wat
was het machtig hè? Zo'n woest feest
hebben we nog nooit gehad. Heb ik je niet beschadigd?’
‘Dat kan ik beter aan jou vragen. Zitten je borstjes nog
vast?’
‘Voel maar. Ze zijn weer zolang alleen geweest. Maar noem ze
alsjeblieft geen borstjes.’
‘Hoe dan? Tweelingen?’
‘Dat mag ook. Maar verder: borsten.’
‘In die termen denk ik er tegenwoordig ook over, inderdaad. Dat
heet: de dingen bij hun naam noemen.’
‘Heerlijke idioot. Daar moet je me alles nog eens haarfijn over
vertellen, over dat denken van jou over mijn borsten.’ Zij stak ze
vol trots vooruit. Terwijl hij ze met zijn handen en mond
liefkoosde, probeerde zij op zijn schoot te gaan zitten met haar
benen om hem heen, maar Bob verhinderde dat door op te staan.
Daphne greep zijn benen en rolde stoeiend met hem door het
klotsende kille water.
‘Wat waren eigenlijk je plannen?’ vroeg Bob, toen ze weer wat
rustiger werden.
‘Nog een uurtje of wat mijn eigen bed omwoelen.’
‘Gô ja. Het is vast al zes uur. Laten we opschieten. Drogen we
elkaar af, net als de eerste keer in het botenhuisje?’
Daphne knikte enthousiast en trok de stop uit het bad.
‘Straks in de auto moet je maar een na-dutje doen,’ zei
hij.
‘Ik heb Nol een net gedrag moeten beloven, met normale conversatie
en aandacht voor de omgeving, als prijs voor dit
complot.’
‘Hoe ben je hier gekomen?’
‘Met de trein. Heel saai. Mamma weet er niets van, die denkt dat ik
op mijn île Saint Louis rustig lig te slapen. Ja, het zou wel suf
zijn om deze hele nacht zo maar domweg te verslapen. Hé,
schobbejak, dat durfde je ook niet de eerste keer. Jô, je maakt hem
helemaal wakker. Mijn wraak zal zoet zijn.’
‘De schat,’ croonde Daphne. ‘Ik wil best ruilen. Zou jij willen
ruilen?’
‘Weet ik niet. Dit zijn geloof ik zeer ongepaste ideeën voor een
net lief meisje. Kom, mijn beurt. Zie hier, dames en heren, wat
kunstmest vermag. Twee jaar geleden was het hier nog dor en kaal,
en nu een fraai bossage. Haremdames wrijven hun bosjes met olie en
kammen ze coquet. Ja, heus. Leuk detail voor een
schoolopstel.’
Daphne hield zich aan hem vast en proestte achter haar
hand.
‘Wat ben je toch een verrukkelijke idioot. Jô! Als je niet ophoudt
ga ik je overal bijten. Tjassus, mijn haar is klieder. Nee, gek,
mijn pruikebol bedoel ik. Daar is het al kurk.’
‘Wel rustig hè, dat Nol nu geen regenjas behoeft te brengen.
Vergeet dadelijk niet je broekwerk mee te nemen; wordt dat nog
droog?’
‘Nee. Stop ik wel bij mijn washandje. Heb je het wel goed gezien?
Nieuwste mode... een Amerikaans vlinderbroekje.’
‘Of ik het goed gezien heb! Het is ondeugend dun en je vormen
bultten er zo leuk door heen. Klaar?’
Zij pakte het broekje en rende voor hem uit de kamer in. Met een
vlugge beweging wierp ze de paarse overgooier over haar hoofd en
stapte in haar schoenen. De rest van haar kleren frommelde ze bij
elkaar, terwijl ze het broekje met haar tanden vasthield. Bob trok
zijn kamerjas en sloffen aan en keek op zijn horloge.
‘Acht minuten over zessen,’ fluisterde hij en slaakte een kreet van
schrik, toen Daphne een koude natte prop tegen zijn hals
duwde.
‘Ik heb het al zo koud,’ zei hij klagend. ‘Wat is dat, moet je je
niet fatsoenlijk aankleden?’
‘En dadelijk weer uitkleden? Kijk maar even uit op de gang, of er
niemand aankomt. Bij de deur zal ik je een afscheidszoen geven,
waar je weer warm van wordt, stakker.’
‘Goed.’ Hij wees op het omgewoelde bed en zei: ‘Vergeet niet een
afscheidsblik te werpen op deze gewijde plaats. Als ik daar later
aan terugdenk, zie ik op en om dat bed overal bloemen bloeien en
tegen de lucht wuiven boomtakken met lentebloesems... nachtegalen
zingen... waar ik met mijn lief tussen de lakens sliep.’
‘Schat!’ Zij sloeg haar rechterarm om zijn hals en trok hem mee
naar de deur. Bob tastte in de zak van zijn kamerjas en haalde de
sleutel van haar kamer te voorschijn.
‘Eerst de afscheidszoen en dan in de gangen loeren,’ zei hij. ‘Zeg.
Wie dost zich nu zo uit voor een afscheidszoen. Dit is eenvoudig
onbeschrijfelijk.’
‘Ik had me behoren te verkleden voor het diner, maar het was al zo
laat. Er hoort een wit bloesje onder.’ Zij aaide met het bundeltje
kleren over zijn gezicht. ‘Als je het té opwindend vindt, heb ik
hier nog wat om af te koelen.’ Haar linkerhand met de
natte prop kwam dreigend dicht bij zijn hals. Ze sloeg haar
rechterarm weer om zijn hals en hief uitnodigend haar gezicht op.
Bob stak de sleutel weer in zijn zak en sloeg zijn armen om haar
heen.
‘Dat heb ik niet gezegd,’ fluisterde zij, toen hij haar lichaam
tegen het zijne drukte. Haar lippen waren verrassend warm toen hij
die in zijn mond nam. ‘Ik ben moe. Laten we verstandig zijn,’
prevelde zij in zijn open mond.
‘Ja... verstandig zijn,’ fluisterde hij terug en duwde haar
bovenlichaam opzij in zijn linkerarm. Zijn vrije hand streelde haar
hals en schouders, die uit de wijde overgooier staken. Haar borsten
waren maar half bedekt. Hij keek er met gretige ogen naar. Zijn
hand streelde de overgooier van haar rechterschouder. Zijn lippen
gleden van haar mond door haar hals en zoenden haar heftig. Daphne
liet de kleren vallen. Haar arm verdween van zijn hals, wrong zich
naar voren.
‘Welterusten. Dag-dag-dag,’ prevelde Daphne, terwijl haar hand
zoekend tussen de panden van zijn kamerjas naar binnen
gleed.
‘Ja... verstandig zijn,’ stamelde hij en trok hard aan de voorkant
van de dunne overgooier, waardoor haar borsten te voorschijn
sprongen. ‘Nee, toe,’ steunde hij, toen zij plotseling de natte
prop in zijn hals duwde. Maar hij liet zich niet weerhouden haar
borsten te strelen en te zoenen. Zij maakte nog aanstalten, het
natte broekje onder zijn jas te stoppen, maar plotseling viel het
uit haar hand. Dat was toen hij haar nog verder achterover trok en
zo neerknielde, dat zij op zijn vooruitgestoken linkerknie rustte.
Zijn rechterhand streelde haar bovenbeen tot in haar schoot. Haar
koele hand greep krachtig in zijn haar, toen hij met zijn mond de
weg van zijn hand volgde. Daphnes andere hand, die onder zijn jas
streelde, werd wilder. Zij trilde van haar hoofd, dat bijna de
grond raakte tot aan haar hielen, die zich heftig ha het vloerkleed
boorden. Een stroom van ongearticuleerde woordjes en kreten
vloeiden uit haar wijd open mond.
Zonder zijn mond weg te nemen trok hij zijn rechterarm onder de
omhoog geschoven overgooier uit, schoof hem onder haar knieholten
en tilde het trillende, kreunende meisje langzaam op. Voorzichtig
met zijn voeten tastend droeg hij haar naar het bed, terwijl haar
hand in zijn haar zijn hoofd nog harder in haar schoot drukte. Toen
zij uitgestrekt lag schoof hij de overgooier nog wat hoger op.
Daphne trok haar hand terug uit zijn jas, liet zijn hoofd los en
trok haar overgooier met ongeduldige bewegingen over haar hoofd.
Terwijl zijn lippen en tong voortgingen met liefkozen haalde hij op
de tast een zakdoek uit de zak van zijn kamerjas, zonder zijn
gebogen houding te veranderen, en zocht naar Daphnes hand. Toen zij
de zakdoek van hem overnam, fluisterde zij: ‘Ik zal heel lief voor
hem zijn. O, Bob, ik word er bijna gek van, oooo!’
Het duurde langer dan de eerste keer, voor zij na een eindeloos
lange climax en een zeer stormachtig slot eindelijk voldaan in
elkaars armen lagen.
Toen haar regelmatige ademhaling de indruk gaf, dat zij bezig was
in te slapen, schudde Bob haar zachtjes en zei: ‘Daphne...
Verstandig zijn... Verstandiger jongelui dan wij bestaan er op de
hele wereld niet. Zoals de Ouden reeds zeiden: pluk de
dag.’
‘Notre vie c'est maintenant...’ Zij geeuwde, rekte zich behaaglijk
uit en ging overeind zitten.
‘Kranig gezegd. Zeg, mooi bloot meisje...’ Bob ging ook overeind
zitten en nam haar hoofd tussen zijn handen.
‘Zeg... Was je het werkelijk niet van plan?’
Zij sloeg haar ogen neer en haalde haar schouders op.
‘Je hoofd was het niet van plan. Gek hoofd. Mijn hoofd was het wel
van plan.’
Zij zuchtte opgelucht en keek vertederd in zijn ogen.
‘Ik was het wel en niet van plan,’ zei ze. ‘Een vrouw moet een man
nooit te veel geven, zegt mijn moeder.’
‘Ach, vlieg op!’ zei hij verontwaardigd. ‘Kijk me eens aan... zul
je je nooit kil houden als je zin hebt om te spelen? Je hoeft het
niet te zeggen. Een kleine hint is voldoende. Zo'n kolossale hint
als alleen een overgooier is niet eens nodig. Enfin, je weet nu hoe
je me te allen tijde kunt verleiden. Dit is een van de meest
opwindende gevoelens die er bestaan, jouw lichaam te voelen met
niks aan in zo'n opruiend kledingstuk. En de aanblik! Ik droom, dat
we zo samen nog eens dansen, maar dan wel zonder andere mensen in
de buurt.’
‘Slechte jongen!’ Zij duwde hem stoeiend achterover en ging bovenop
hem liggen. ‘Vind je het fijn, dat ik zo'n slechte jongen
hen?’
‘Ontzettend fijn. Ik zal me niet killer houden dan ik
ben.’
‘Heel verstandig. Kom. Allez houp! Het ontbijt is al haast
klaar.’
Het was bijna zeven uur, toen Daphne haar kamer betrad en Bob een
laatste kushand toewierp.
Tweede boek Quatorze Juillet
1
De tocht van Brussel naar Parijs verliep anders dan ik mij had voorgesteld. Dat begon al met het ontwaken. Toen de telefoon rinkelde was ik vast in slaap. Natuurlijk droomde ik eerst eindeloos van fietsbellen en de wekker van Liesbeth, maar toen ik er eenmaal in was geslaagd met mijn ogen stijf dicht de hoorn te pakken, was de overwinning niet meer te keren.
Inplaats van de gepolijste stem van een hotelbediende uit het verhaal van mijn moeder, schetterde een onvermoeibare Bob mij met een stroom lieve en zotte verhalen en bevelen het bed uit. Het hielp niet of ik al mompelde, dat een boze fee mijn ogen dicht hield en dat mijn hoofd vol spinnewebben zat. Bob praatte en joelde door tot ik met een slok water in mijn mond voor de hoorn had gegorgeld, een geluid dat moeilijk te trucqueren is. Daarna moest ik mij nog op het uiterste puntje van mijn balkon vertonen, zogenaamd om de eerste kushand in het buitenland in de open lucht in ontvangst te nemen. Inderdaad wierp Bob mij die kushand toe, maar zijn glundere gezicht ging eerst schuil achter zijn onafscheidelijke camera. Ik schudde mijn vuist en wankelde slaapdronken naar mijn badkamer.
Nol maakte applaudiserende gebaren en boog diep, toen wij hand in hand op het afgesproken uur de eetzaal betraden. Bob keek erg blij. Ik had op de trap het thema uit zijn stuk Zestien geneuried, hetzelfde dat hem twee jaar tevoren in het botenhuisje zo had opgewonden. En bij de begroeting had ik hem hartstochtelijk gekust. Twee dingen die hem heel gelukkig maakten: ongeveinsd meeleven met zijn werk, en nog hongerig zoenen 's morgens na een nachtelijk feest als het onze...
Mijn eetlust was beduidend sterker dan mijn
slaap. Nol had er veel plezier in, allerlei dingen voor mij te
laten aanrukken. Ik at zwijgend, aangevuurd door de vertederde
blikken van Nol en Bob.
Pas bij het drinken van de extra kop zwarte koffie na, ontdekte ik
de mooie Lucia met haar officier aan een tafel niet ver van de
onze. Nol zag mijn verbazing en zei: ‘Sper je ogen niet zo wijd
open... Die man met die baard, daar rechts, is gewoon je oom Louis
met een slechte vermomming. En die heer met glimmende schedel en
uilebril is de directeur van je school met zo'n toneelschedel op
zijn hoofd. Dadelijk klimt Bob in de lamp en blaast allemaal
zeepbellen waar muziek uit komt, en zo maar door. Om kort te gaan:
je slaapt nog. Je droomt dit allemaal. Draai je gerust op je andere
zij.’
Ik lachte en begon ijverig mee te fantaseren. Bob liet zich ook niet onbetuigd en blitzte ondertussen enkele foto's. Maar ons kinderspel ten spijt, zag ik toch nog kans aan Nol te vragen: ‘Vergeet u niet, nog één keertje héél lief naar Lucia te kijken als zij weer kijkt? Het helpt niets, of u uw pokergezicht opzet. Diep in uw hart heeft u ook met haar te doen.’
‘Slecht meisje,’ fluisterde hij, maar zijn ogen keken lief naar mij. Bob sloop juist Indiaanachtig rond met zijn camera. Ik wenkte hem en legde hem met een paar woorden uit, dat hij ons nog eens zo moest fotograferen, dat de schone dame met haar officier er ook op stond. ‘Maar discreet,’ vermaande ik.
Hij voerde mijn opdracht onbewogen uit, maar
toen wij vertrokkenen even alleen waren zei hij: ‘Ze stond er al op
hoor. Lucia.’
Ik gaapte hem stomverbaasd aan en porde hem vervolgens in zijn zij.
‘Om mij zó voor de gek te houden!’ zei ik verontwaardigd.
‘Ik kon toch moeilijk ten aanhore van iedereen... Vorig jaar heb ik
haar ontmoet, op weg naar Parijs. Ze draait altijd om Nol heen als
ie in de buurt is. Daar komt de aangebedene. Zeg er maar niets meer
over, dat vindt Nol niet leuk.’
Bob en ik spanden ons in, het opgewekte gezelschap te zijn dat Bob
beloofd had. We gaven levendig commentaar op alles wat we zagen: de
mensen, in hoofdzaak vrouwen en kinderen, op weg naar de Hoogmis,
reclameborden, bouwstijlen en, eenmaal buiten de stad, het zomerse
landschap en de werkelijk prachtige vergezichten en opwindend
aardige dorpen in de heuvels. Van tijd tot tijd wipte ik opgewonden
op en neer van oprechte bewondering en vreugde.
Niet minder opwindend waren de discreet uitgevoerde spelletjes, die
onze benen, handen en soms ook wel onze ogen speelden, terwijl onze
monden een geheel andere taal spraken. Er was in de zomer van 1946
nog niet veel verkeer op de wegen, de ramen van een Bugatti zijn
niet groot en bovendien reed Nol zeer hard. Maar juist de toch nog
beperkte mogelijkheden maakten dit heimelijke vrijen zo
aantrekkelijk. Waar andere jongelui een grote ervaring in bezitten
was voor ons een nieuwtje. Wij waren niet gewend aan zo'n
situatie.
We wisten, dat Bob na de lunch het stuur zou overnemen. Na de
Franse douane moest ik mij inspannen om overeind te blijven zitten
en van tijd tot tijd mijn stem te laten boren.
In mijn herinnering lijkt deze tocht een droom. Het zware brommen
van de motor, de kleurige film van wisselende, zonovergoten
landschappen, de loomheid van mijn lichaam, een verliefde jolige
Bob, die mij bezig hield met zijn stem en zijn handen... Hij scheen
de weg goed te kennen, want onderaan een lange helling in een
bosrijke omgeving trok hij langzaam zijn hand onder mij uit, zei
dat hij het zwarte paard hoorde hinniken, nam strelend afscheid van
mijn borsten, verwijderde mijn handen van onwelvoeglijke plaatsen
en begon zijn haar te kammen.
Even later stapten we uit bij het hoog gelegen hotel-restaurant Le
Cheval Noir. Bob sprong het eerst naar buiten en hurkte neer met
zijn camera in aanslag.
‘Prinses Daphne zet voet óp Franse bodem,’ riep hij opgewonden.
‘Nog eens over. Dit was niets.’
Nol zong met sonoor gebrom enige maten van het volkslied. Ik
huppelde opgewonden als een dartel lam rond. Er woei een zachte
wind, die mijn haar en jurk deed wapperen. Na het zware brommen van
de auto deed de stilte aan de rand van dit stadje met het uitzicht
over de groene hellingen onder een blauwe lucht aan als een
onwezenlijk paradijs.
Op mijn dringend verzoek liepen we eerst een eindje terug om nog
beter van dit uitzicht te genieten en wandelden daarna door het
stadje, waar iedereen leek te slapen. Bob trok ongeduldig aan mij,
toen ik een nieuwe straat wilde inslaan.
‘In Parijs zijn tienduizend van zulke plekjes. Betere!’ zei
hij.
‘Maar ik wil zo graag weten wat daar om de hoek te zien
is.’
‘Niets bijzonders. Geitenstallen en ruïnes,’ zei Bob
lachend.
‘Ik ben dol op geitenstallen en ruïnes,’ zei ik pruilend.
Nol en Bob namen mij als een stout kind ieder bij een
arm.
‘Jonge meisjes moeten niet achter alle
muren kijken... er moet iets te raden
overblijven,’ teemde Nol, maar hij trok zo'n dwaas gezicht, dat ik
me alleen maar blij voelde.
‘Jullie zijn twee flauwe jongens,’ zei ik, want het viel me op, dat
Nol en Bob eerder broers dan vader en zoon leken. Ze trokken
verontwaardigde gezichten en verzonnen zulke bizarre, houterige
bewegingen, dat mijn gelach over het stille pleintje
klaterde.
‘Na het eten zal ik langs de gemiste geitenstallen rijden,’
beloofde Bob.
‘Jij bent een hoogst immorele jongen, gespeend van elk opvoedkundig
inzicht,’ zei Nol klagend.
‘Zij kan toch niet haar hele leven blijven tobben over de vraag...
Deze gedachte breekt mij het hart.’
‘Goede opvoeders hebben altijd onbreekbare harten, mijn jongen.
Bovendien, mijne vrienden, zijn het juist deze verlangens naar het
nog ongekende, die zo onontbeerlijk zijn voor de geestelijke en
vleselijke volksgezondheid. En doe die overdreven verliefde
uitdrukking van je gezicht, jongen. Je lijkt wel een kannibaal bij
zijn zondagse vleespot. Goede titel voor een nonfiguratief
schilderij, Daphne.’
‘Is het opvoedkundig wel verantwoord, een jong meisje mee te nemen
naar dit loszinnige établissement?’ vroeg Bob met gedempte stem.
‘Al die blote dienstertjes met alleen maar kanten schortjes en de
waardin, die tussen de tafels buikdanst, gehuld in robijnen rokje
en enkelbanden?’
‘Mijn hemel, goed dat je me waarschuwt! We zouden natuurlijk buiten
in de loggia kunnen eten, of in een aparte kamer met
herenbediening...’
Om mee te spelen begon ik sneller te lopen en aan hun armen te
rukken. Toen we binnen waren had ik grote moeite om niet te lachen
bij het aanschouwen van de strenge matrone in de deftigduistere
hall en de ingetogen diensters, die zelfs tegen Nol geen enkele
maal glimlachten, wat ik een fascinerende prestatie vond. Van de
uitgebreide lunch herinner ik mij alles, zoals meestal met
herinneringen aan eerste keren. Het was een waar feestmaal.
Vergeleken bij de landelijke rust buiten, was het eetzaaltje
levendig. Ik herinner mij een familie van vader, moeder, zoon en
dochter aan mijn rechterhand, door Bob als Bef betiteld, een afkorting voor in de oorlog rijk
geworden boter- en eierwinkeliers. Pa en ma waren uitermate mollig
en deden gemaakt-deftig. De zoon leek een bokser in te mooie
kleren. Hij deed erg verveeld en knorrig. De dochter was niet
lelijk, maar evenmin mooi. Haar tamelijk kleine, donkere ogen keken
graag naar Bob met iets dat hypocrieten zelfonthullend met
‘troebel’ plegen aan te duiden. Bob vermaande mij, niet zo gemeen
stralend te doen. ‘Het arme kind moet er misschien nog jaren op
wachten en wie weet is het dan een kortademige vent met veel geld,’
zei hij en streelde met één been langs het mijne.
Aan mijn linkerhand zat aan een naburige tafel een jeugdig
echtpaar, dat kennelijk op de huwelijksreis was. Ik geloof, dat de
aandoenlijk ernstige, magere jongeman en zijn stralend verliefde
vrouwtje geen idee hadden van de belangstelling, die de aanwezigen
discreet of nauwelijks discreet voor hen toonden. Ze hadden alleen
oog voor elkaar, maar een enkele maal keken ze naar Bob en mij. Hun
benen waren onder de tafel ook stilletjes ondeugend.
Toen wij aan ons dessert begonnen, maakten zij zich gereed om te
vertrekken. Zelfs de ingetogen diensters keken uit hun ooghoeken
naar het jonge paar, toen dat opstond.
Bob zei: ‘Nu praten de mensen met elkaar over het snoezige mantelpakje van de bruid, maar hun ogen
praten heel andere dingen.’
‘En wat zeggen al die oogjes dan?’ moedigde ik aan.
‘Dat blijve onuitgesproken. Het zij voldoende, dat ze in de geest
bij wellustige taferelen verwijlen,’ zei Nol plechtig.
Het jonge vrouwtje glimlachte lief naar mij, voor zij zich
omdraaide en aan de arm van de ernstige bruidegom langzaam, alsof
zij door de kerk schreed en daarna vlugger, met kinderlijke
trippelpasjes naar de schemerige hall liep.
‘Verdomde wellustig,’ zei Bob hartgrondig, toen het paar verdwenen
was. ‘Niet geschikt voor de schoolkrant?’ vroeg ik, zo naïef
mogelijk. ‘Ik kom in de redactie, weet je. Een verhaaltje over deze
reis is in bestelling. Paartjes op de huwelijksreis lijken me een
mooi décor.’
Nol lachte en trok de conversatie in het onschuldige straatje van
De Schoolkrant, raadde mij plagend aan niet in elke alinea iets
over Stendhal of Sartre te schrijven en kwam met enige anecdotes
uit zijn schoolkranttijd. Bob staarde afwezig langs de rijkgeworden
familie heen uit het raam. Er vertrokken verscheidene
gasten.
‘Nu vertrekt iedereen...,’ zei Bob plotseling, toen Nol even zweeg.
‘Het moest mogelijk zijn, in zo'n schoolkrant echt te schrijven wat
je denkt en ziet en opmerkt. Of nee, liever niet. Parelen voor de
zwijnen. Op geschept Oudhollands for the happy few is misschien
toch beter. Wist jij, dat je met een aankomend literair genie aan
één tafel zit?’
Nol trok zijn wenkbrauwen hoog op.
‘Hè, flauwerd, ik wil niet dat je zo opschept over mijn kladwerk.
Toe...’
Maar Bob was niet te stuiten. Zijn ogen straalden toen hij zei: ‘Ik
zeg alleen de waarheid. Weet je, Nol, ik heb een stuk of wat van
Daphnes notities in mijn beste Frans vertaald aan een jong dichter
laten lezen, een coming man. Hij is er verrukt over. Pure
proza-gedichten, heeft hij letterlijk gezegd, pure
proza-gedichten!’
‘Maar ze zijn voor Bob alleen geschreven. Er staat alles in, zo
maar. Ook dingen, waar u..., eh, over zou blozen.’
‘Toe maar,’ zei Nol. ‘Daar moeten we nog eens een lang gesprek over
hebben. Heb ik niet al eens geboord, dat Sjef er ook verrukt over
was?’
Ik maakte een verontschuldigend gebaar. Nol staarde mij peinzend
aan.
‘Eerst begreep ik nauwelijks wat ik in mijn handen hield,’ betoogde
Bob onverstoorbaar enthousiast. ‘Per slot van rekening is dit mijn
vak niet. Maar het is heus heel bijzonder, Nol. De kijk van een
veertienjarige op allerlei dingen, haar observaties, haar
gevoelens... Allemaal in die typische sfeer van de eerste ervaring,
die eh... (hier begon hij echt Frans naar nuanceringen te zoeken)
onnavolgbare, onvervalsbare frisheid van de prille
eerste ervaring van alle menselijke dingen. Heel direct genoteerd.
Vaak helemaal los van alle conventie, van Bosboom Toussaint en de
Tachtigers en alles van school en zo... ja, ik begrijp het, we
moeten opstappen. Ik zal je er nog wel eens over doorzagen.
Misschien stuur ik wat aan Sartre.’
‘Let maar niet op hem, oom Nol. Hij is door liefde
verblind.’
‘Hemel, zullen we ons leven dan wel aan hem toevertrouwen? Wil
iemand nog koffie, nee? Dan de rekening en weg.’
Ik wandelde vlug langs de schilderijen, die het zaaltje sierden,
terwijl Nol de rekening betaalde. Er zaten nu alleen nog twee
kwakende oude Engelse dametjes, die na ons waren gekomen. De
rijkgeworden familie stond op. Het meisje liep achteraan en
monsterde Bob nog eens van top tot teen, toen hij naar mij toe
kwam.
‘Ça va?’ Hij pakte mijn hand.
‘Ça va,’ zei ik en gaf hem een kusje op zijn wang. Hand in hand
liepen wij achter Nol aan het zaaltje uit.
De boterfamilie reed weg in een kolossale oude limousine. In het
stadje was het nu minder stil. Er speelden wat kinderen en in
sommige deuropeningen stonden mensen naar het doortrekkende verkeer
te kijken. Bob manoeuvreerde voorzichtig door de hobbelige
straatjes. Hij reed nog niet lang, maar volgens Nol konden we
zonder doodsangst op de achterbank onze spieren
ontspannen.
‘Je hebt je toen zo flink gehouden, nu mag je wel een middagdutje
doen,’ zei Nol, toen we naar de grote weg draaiden.
Met een wilde kreet van enthousiasme wees ik naar een wegwijzer
waar PARIS op stond. Daarna vlijde ik mijn hoofd zuchtend tegen
Nols schouder en zei: ‘Nu weet ik dat we op de goede weg
zijn.’
Zo nu en dan richtte ik mij met een ruk op, bijvoorbeeld toen Bob
het gaspedaal extra indrukte en met wild getoeter de omvangrijke
limousine passeerde.
‘Wat toetert die jongen toch aldoor. Typisch een musicus,’ prevelde
ik na een poosje slaperig.
Nol legde mij uit, dat men in Frankrijk bij iedere zijweg en bij
het passeren van een auto of fiets signaal moet geven. Ik was juist
helemaal ingedommeld, toen ik bijna met mijn hoofd door de voorruit
was gevlogen, als Nol, die zijn arm om mij heen had, mij
niet stevig had vastgehouden. Een akelig gegier klonk boven mijn
angstkreet uit.
‘Gered!’ riep Bob laconiek en vol trots uit. Ik zag een wit hondje,
dat met grote snelheid in een open tuinpoortje tussen de benen van
een paar kinderen verdween. Achter de kinderen verscheen een
meisje, dat iets ouder leek dan ik. Zij lachte blij en riep ‘Merci
m'sieur’ met een hoge stem door de plotselinge stilte.
Bob startte en zei: ‘Alles wel aan boord? Ik moest dat beestje redden. Het was zo
aardig.’
‘Zeg dat wel,’ zei Nol.
Bob zwaaide terug naar het meisje, dat met beide handen wuifde. Het
was een aardig meisje met lang donker haar en grote bruine
ogen.
‘Je kunt hem niets verwijten... hij zag alleen het hondje. De
jongedame werd later pas door de hemel gezonden,’ zei Nol bij mijn
oor. Ik lachte en aaide Bob over zijn haar. Mijn slaap leek
volkomen verdwenen.
We reden langs glooiende korenvelden. De zondag ten spijt waren
hier en daar boeren aan het werk. Ik reikte over de lege zitplaats
naar het dashboard-kastje en stak ongevraagd een sigaret voor Bob
aan.
‘Jij weet wat een honderedder toekomt!’ riep hij.
Door onze ernstige briefwisseling wist ik, wat er nu in hem omging.
Eerst voelde bij zich rozig-blij met het beeld van het lieve
dankbare meisje voor ogen. Daarna begon hij over haar te
fantaseren, hoe zij daar woonde in dat gehucht tussen de
korenvelden, in het huis achter de muur van ruwe stenen... Waar
droomde ze van, als ze 's avonds uit haar raam keek over de stille,
donkere landen en haar lange donkere haar kamde? Natuurlijk hield
ze van bloemen. Haar ogen zijn bloemen, donkere bloemen. Nu loopt
ze langs een slingerend paadje tussen de glooiende korenvelden. Ze
gaat languit liggen kijken naar de trage witte wolken en de snelle
zwaluwen tegen de blauwe lucht. Ze rekt zich uit en lacht, zo maar,
omdat het lekker ruikt en omdat de zon schijnt en omdat zij
verlangt naar vage dingen en stellig verwacht dat die zullen
komen... Zo fantaseerde hij dan vertederd, maar langzaam kwam dan
als een dreigend gerommel, als een pijn die eerst vaag en zeurderig
is, maar snel heftiger wordt Het Besef
de zoetheid van zijn dromen verstoren. Het
Besef dat ik niet alomtegenwoordig ben, integendeel! Ik zal
het nooit weten. Ik zal het allemaal nooit weten. Ik zal nooit
weten hoe ze kijkt als ze verdriet heeft. Ik zal nooit weten of ze
van gedichten houdt. Ik zal haar nooit horen neuriën, nooit zien
lezen, nooit zien luisteren naar muziek, nooit weten hoe ze er uit
ziet als ze slaapt, nooit haar hand voelen, nooit de geur van haar
wilde haren ruiken. Ik zal haar zelfs nooit terugzien, haar nooit
meer zien lachen en wuiven met sierlijke armen. Ik weet niet of zij
Nicole heet, of Claude, of Ariane, of Juliëtte... Ik, stommeling,
heb niet eens een foto gemaakt! Er zijn allerlei mensen, die alle
mogelijke dingen van haar weten, die zij verschrikkelijk gewoon en
niet de moeite waard vinden, terwijl ik brand van verlangen om
alles wat zij zo weinig de moeite waard en gewoontjes vinden...
Haar oude schoolmeester, waar ze zo bang naar opkeek, maar toen
moest ze ineens glimlachen omdat ze de volgende week toch van
school ging. Haar ouders, die haar kleineren en beknorren, zoals
goede burgerlijke ouders dat altijd doen. Haar broer, die haar
onverschillig behandelt. De buurjongens, waar ze vroeger langs de
weg mee stoeide als ze uit school kwam, die haar wel eens ondeugend
vastpakten, maar die haar nu een trotse meid vinden. Allerlei
mensen die haar niets bijzonders vinden weten allerlei dingen van
haar. Ik niet. Haar hondje is beter af dan ik, die stom in dit
vehikel zit en het gaspedaal indruk en van haar vandaan stuif. Een
nietig stofje in het heelal, dat even knipoogde tegen een ander
stofje. En toch is dat stofje verdomd concreet, geen hersenschim,
maar een prachtig, bloeiend wezen, met miljoenen gedachtenspinsels,
indrukken, gevoelens, met eigenschappen, voorkeuren, met een mond
die al miljoenen verwaaide woorden heeft gesproken die niemand meer
kent. Waarom bestaat er geen uitvinding die die miljoenen woorden
terug kan halen uit de lucht? Zij heeft mij heel concreet een blik,
een woord, een glimlach, een gebaar geschonken. Eén seconde heeft
dat allemaal heel concreet bestaan! Nu verwens ik alles en iedereen
en zou alleen maar daar terug willen zijn in dat gehucht,
Jean-Pierre Dupont die op zondagmiddag een afspraak heeft met wat
hij het liefste meisje van het dorp vindt. Door korenvelden lopen,
hand in hand, vurige dromen over naar Parijs gaan bepraten. Of
zo maar over samen in een huisje wonen mijmeren, landelijk geluk in
een Aart van der Leeuw-sfeer. Alleen maar... Maar ik wil niets
alleen maar. Ik wil: ook en ook en ook
en ook en ook. Ik wil deze Bugatti honderd laten lopen op een
tamelijk slechte weg en alle pietepeuterige benepenheid voorbij
stormen, maar ik wil ook door dat bos daarginds dwalen, waar ik
nooit zal lopen, aan dat beekje zitten dromen waaraan ik nooit zal
zitten. Ik zou in dat stadje daar tegen die heuvel willen leven, de
mensen al jaren kennen en begroet worden als een oude vriend. Ik
zou... Maar het leven is zo afschuwelijk beperkt. Alsof je in een
kooi zit, een kooi, waaraan je zelf gebouwd hebt. Eén traliehek
heet Muziek, een ander Ambitie, met spijlen als eerzucht,
verantwoordelijkheidsgevoel, angst om niets te zijn, nuchterheid,
verstand. Door die tralies zie je schilders, dichters, dansers,
kunstnijveraars, uitvinders, ontdekkingsreizigers,
levensgenieters... Een ander machtig traliehek heet Liefde; spijlen
met gouden kroontjes, goudblonde kroontjes. Het heet Daphne. Als je
er door kijkt zie je stoeten opwindende meisjes voorbij gaan,
allemaal anders dan Daphne, meisjes met zoete geheimen, opwindende,
strenge, ingetogen, wellustige, woeste, zachte, tedere,
aandoenlijke, onbereikbare meisjes...
Zo ongeveer dacht Bob dan. En na in die trant gedacht te hebben,
sneller dan ik het nu kan navertellen, kwam de zelfspot over wat
bij afkeurde als huilerige sentimentaliteit. Maar natuurlijk niet
geheel en al. Niet alleen maar
zelfspot. Maar hij bespotte zichzelf omdat dit protest tegen Het
Besef van Beperktheid op gang gebracht was door een mooi meisje.
Als het een grauw massaproduct was geweest met van die
stijfsel-plak-krulletjes-net-van-de-kapper (wie zou daar in willen
woelen? zelfs de wind niet!) met pinnige prikoogjes (inplaats van
de ogen als bloemen van Paul Elouard) of met benen waarvan de
kuiten rechtstandig in grote voeten overgingen inplaats van
feestelijk gevormde benen.... dan zou hij zich nooit met vurige
belangstelling hebben afgevraagd hoe ze heette, hoe ze klonk, rook
en voelde. Dan zou deze stemming van protest tegen de beperktheid
niet ontstaan zijn. Je zou dus bitter kunnen concluderen, dat hij
vooral verdrietig was, omdat hij geen harem kon inrichten van alle
mooie meisjes naar het voorbeeld van de wijze koning Salomo.
Maar zo'n conclusie had hoogstens enige waarde als bonmot à la Nol,
bij een goed glas. Er waren knellende vragen, die je met bonmots
niet kon ontlopen, althans niet als je zo eerlijk-ernstig was als
deze Bob van achttien jaar. Hij correspondeerde over deze dingen
uitvoerig met Iwan en soms met mij, hij redetwistte er
hartstochtelijk over met zijn Parijse copains, ook wel met Nol en
een enkele maal met Bettina. De beperktheid van het leven. De
eenzaamheid van elk mens. De vergankelijkheid. Het afstand doen van
alle niet-gekozen dingen, van alle niet-gekozen mogelijkheden. Kan
een mooie ziel in een lelijk lichaam huizen? Onmogelijk! De
scheiding in lichaam en ziel is een oud grapje van de Grieken, dat
zij zelf niet geloofden. Ben ik alleen maar verliefd op het
uiterlijk van Daphne, die achter mij weer vredig inslaapt aan Nols
schouder? Zou ik zo razend veel van haar houden, als zij een mollig
puddinkje was? Belachelijk! De Daphne die ik in het spiegeltje zie
als ik het wat draai is de uiterlijke vorm van de innerlijke
Daphne, van haar karakter, haar ziel, haar geest, die uit haar ogen
straalt, die in elk gebaar aanwezig is, in de vorm van haar
gezicht, in de rondingen van haar lichaam, in de verrukkingen als
we vrijen. En als haar nu eens iets ernstigs overkwam, een
verminking, plotseling? Ach idioot, dat hoort niet bij de Daphne
zoals zij is, een volmaakt landje van
God... zegt mamma. En waarom wachten we niet een paar jaar met onze
nog maar net beperkte, wilde liefdesfeesten? Gebrek aan
zelfbeheersing? Slappe karakters? Integendeel. Middensoortmens,
massa-product-zijn is het gemakkelijkste. Je richten op je voorman
is het simpelste. Dingen doen die eigenlijk niet kunnen, die taboe
zijn voor bangelijke puriteinen die zichzelf en daarom ook anderen
geen vreugde gunnen, heffen een klein beetje de benauwende
beperktheid op van wat men schertsend Het Leven noemt, troosten ons
in onze beperktheid. Met dat argument heb ik Nol blijvend
verslagen, maar heb ik gelijk? Is het slechts een stomme gewoonte,
dat ik medelijdend moet lachen om knapen, die tot op hoge leeftijd
onseksueel met hun meisje omgaan en na vele jaren van nagenoeg
‘kuise’ omgang eindelijk met het wicht trouwen... maar tegelijk
toch een beetje jaloers ben? Natuurlijk zijn zulke verhalen meestal
valse sprookjes. Als ze al eens een keer waar zijn, berusten
ze op toevallig aanwezige angst op critieke momenten, op
afwijkingen, op negatieve dingen. Maar als je er in boeken over
leest en het in films vertoond ziet, gaat er toch de bekoring van
het echte sprookje vanuit. Ik zou zo graag tevens zo'n romanfiguur willen zijn. Ik zou zo
graag willen ervaren, boe dat nu voelt, om Anton Wachter te zijn,
of die vent uit Rumeiland, of Elias in gevecht met de nachtegalen,
of Katadreuffe met karakter van Bordewijk, en al die andere kuise
boekenjongens, die nooit tijd hadden voor stoute spelletjes met
meisjes, of die zich na één mislukt begin tien jaar en driehonderd
bladzijden karaktervast onthielden. Als ze al eens peinsden en
droomden, ging dat heus over heel, héél andere dingen. ‘Toen
Tamalone een knaap was van dertien jaren, bleek en bescheiden, was
hij het meest geliefde kind van zijn vader.’ Een Zwerver Verliefd.
Een poosje later vroeg zijn vader hem, waarom hij niet meer bij de
priester kwam om te zingen en te leren. De bleke, bescheiden zoon
antwoordde, dat hij het heerlijk vond om de hele dag door de
straten te lopen denken aan wat in de boeken stond. Maar hij zweeg
over de zonderling ontspruitende genietingen waarmee hij in zijn
verbeelding bezig was, de fijne knul. Meisjes? Wellustige zaken?
Kom nou! Vlieg op! ‘Gezichten van verre landen en oude tijden, van
ridders en heiligen.’ Toen hij zestien was, zag deze Italiaanse
jongen, twee jaar ouder dan Juliet, voor het eerst een meisje in de
stad. Het kwaad ging niet van hem uit, nee, het meisje lachte hem
zo aardig toe, dat hij in vervoering raakte, maar weinige dagen
slechts, want het meisje wandelde met een ander, terwijl hij haar
overal zocht. Ziezo. En toen hij haar later nog eens goed aankeek,
‘vond hij haar niet zo mooi als bij eerst had gezien. Hij vergat
haar aldra,’ zoals Iwan en ik elkaar bulderend van het lachen
citeerden uit het heilig verklaarde boek van Arthur van Schendel.
De brave borst vergat haar aldra. Beneden zijn middenrif bestond
hij niet. Maar hoe moet het nu zijn, om alleen van verre landen en oude tijden, ridders en
heiligen te dromen, en nooit eens van meisjes met warme monden die
geschapen zijn voor wilde zoenen en borsten die hunkeren naar
liefkozingen? Hoe moet dat nu zijn om dat allemaal niet te zien, of
te zien zoals een paard warme meisjesmonden en trillende borsten
ziet, zonder ooit in gehinnik uit te barsten?
Of zoals een koe het ziet? Een zwervende koe verliefd. De dichter
is een koe. En de boer die melkt mij zalig...
Ik schrok wakker toen Bob moest remmen. We stonden stil voor een optocht, ergens midden in een oud stadje. Ik begon mezelf hardop uit te schelden, dat ik alweer geslapen en heel veel gemist had.
‘Er komt nog zoveel,’ zei Bob en omdat hij dit waarschijnlijk wat toonloos vond klinken, voegde hij er aan toe: ‘Neem dat aan van je grijze grootvader. Het hele leven ligt nog voor je mijn kind quoi que ce soit. Au!’
Ik trok aan zijn haar en kietelde hem onder
zijn oksels.
‘Zullen we éven uitstappen?’ vroeg ik.
‘Plaag die jongen nu niet. Hij heeft maar één doel voor ogen: zo
snel mogelijk
naar de Saint Boulevard de Michel. Maar eigenlijk heb je gelijk. Ik heb nog dorst ook. Bedenk, mijn zoon, dat iedereen in jouw geval verbeten doorgereden zou hebben, fantasieloos doorgereden mag ik wel zeggen.’
‘Jaja, al goed,’ zei Bob enigszins korzelig. Zijn gezicht stond donker toen ik voorover boog en er naar keek. Hij glimlachte triest en zei, wat vriendelijker; ‘Ik ben geen dogmaticus.’
‘Daar rechts is een terras,’ zei Nol opgewekt.
‘De zon schijnt er mild op dogmatici en niet-dogmatici
beiden.’
Bob reed de auto een eindje achteruit en zwenkte af naar het
pleintje dat Nol had aangewezen. Toen we uitgestapt waren, dook ik
terug in de auto, pakte Bobs camera en hing die plechtig als een
ambtsketen om zijn hals. Hij bedankte met een lieve glimlach. Ik
legde mijn arm om zijn middel en vlijde bij de paar passen naar het
terrashoekje mijn wang tegen zijn schouder.
‘De mensen kijken zo,’ zei hij, om mij te plagen.
‘Lief van de mensen.’
‘Ja. En zo verstandig. Ik zou ook die optocht de rug
toekeren.’
‘Verwaande jongen.’
Zijn ernstige stemming verdween. We hadden ons nog maar nauwelijks
op het terras geïnstalleerd, toen een aanzienlijke mensenstroom het
pleintje kwam verlevendigen. Weldra was er geen stoel op het terras
meer onbezet, terwijl binnen in het café velen
stonden. Ik was opgewonden, omdat ik overal om mij heen zeer
levendig Frans koorde spreken en de gehele bevolking van het stadje
op de been zag. Moeders vertroetelden en vermaanden hun kinderen,
mannen begroetten elkaar met de hartelijkheid of het doodgewaande
vrienden betrof, er werd veel gelachen en naar de garçon geroepen,
die handen tekort kwam. Op mijn verzoek fotografeerde Bob enige
kinderen, die in zondagse zomerkleren ronddartelden. Om ons
verblijf nog wat te rekken, wendde ik een onlesbare dorst voor,
toen Bob aandrong om op te stappen. Nol ging nog wat luier onderuit
zitten en verklaarde: ‘Notre vie c'est maintenant,’ welke plagerij
enigszins verloren ging, omdat het slachtoffer plotseling wegsloop
en een foto van mij nam met de dikste vrouw van het stadje vlak
achter mij, kolossaal en fotogeniek in het zwart. Daarna stond hij
met een beleefd gebaar zijn stoel aan de dikke dame af, ging op
mijn schoot zitten en wisselde vrolijke opmerkingen met de
opgewekte mensen om ons heen, waarbij ook Nol zich niet onbetuigd
liet. De bonmots waren niet van de lucht. De kolossale vrouw, die
tot het genre goedlachse dikkerds behoorde, vond mij een schatje en
dacht, dat we alle drie Fransen waren, wat wij beantwoordden met
vereerd hoofdneigen, de hand op het hart gedrukt.
Als wij niet werkelijk aan tijd gebonden waren geweest (diner met
Bettina om half acht) zou Nol zeker het gehele café een rondje
hebben aangeboden, zo vlug ging de verbroedering.
Op grond van het familiale banksaldo zouden Nol en Bob eigenlijk
uitsluitend in dure, exclusieve gelegenheden behoren om te gaan met
(niet zelden vervelende) lieden met soortgelijke banksaldi, reizend
in peperdure auto's, bestuurd door chauffeurs in livrei. Maar de
charmes van het ‘beneden je stand leven’ waren vele! En je kon
altijd weer opstappen, of overstappen, als het vervelend dreigde te
worden. Want natuurlijk waren niet alle eenvoudige lieden en brave
borsten boeiend, warmhartig of amusant. Maar je kon iets, dat zij
nooit konden: een taxi wenken die je in tien minuten naar Fouquet,
de George Cinq of de Tour d'Argent bracht, vica versa naar een
bistro bij de Hallen, een square in Ménilmontant of een terrasje
bij de rue Mouffetard, Evenmin waren alle rijken vervelend, zeer
zeker niet de jeugd, zoals ik later heb ervaren.
Het voorproefje van Parijs hield mij de rest van de tocht klaar
wakker en inspireerde tot opgewekte conversatie en opgewonden
kreten over wat ik om mij heen zag, vooral als er gelijkenis was
met schilderijen die ik kende. Naarmate we Parijs naderden steeg
mijn opwinding nog. Ik danste juichend op en neer toen we in de
verte plotseling een kort ogenblik de Eiffeltoren als een blauwige
naald tegen de lucht zagen afsteken. Het eerste stoplicht, in de
buurt van Le Bourget! In de zomer van 1946 was het verkeer in
Parijs landelijke rustig vergeleken bij de toestand van nu maar na
Amsterdam in dezelfde tijd leek het mij aan het eind van deze
zondagmiddag ontstellend druk.
Ik verslond alles met gretige ogen: de reclameborden en
opschriften, de platanen, de huizen, de mensen op de trottoirs, de
taxi's en autobussen... De rue Saint Martin was eindeloos lang. Ik
drukte heftig Nols arm, toen we eindelijk bij het square Saint
Jacques kwamen en de toren zagen, hoger en mooier dan op de foto's.
Hier begon Parijs echt voor mij te leven. Place du Château met het
Theâtre Sarah Bernardt, oud en eerbiedwaardig. De Seinekaden met
veel groen, de eerste brug, breed en mooi van vorm, de
indrukwekkende oude bouwwerken van het Palais de Justice, het hek
bij de Saint Chapelle...
Bij het verwerken van deze stroom eerste indrukken had ik nog tijd
te denken, dat Parijs ons onverstoorbaar, onverschillig ontving,
als contrast op mijn verrukt-zijn-over-alles. Maar op de hoek bij
de pont Saint Michel sprongen drie jongemannen van de balustrade en
draafden wuifend en roepend een eindje met ons mee. Bob minderde
vaart. Ik hoorde duidelijk zijn naam roepen.
‘Die heeft hij gehuurd,’ sneerde Nol. ‘Kijk maar links, de Notre
Dame.’ Hij zei het argeloos en bevroedde niet hoe dicht hij bij de
waarheid was. Ik schreeuwde van opwinding over de Notre Dame en
riep, dat het echt niet leuk zou zijn als zou blijken, dat ik dit
allemaal maar droomde. ‘En recht voor ons uit de heilige Place
Saint Michel en nog heiliger Boulevard, de enige ter wereld, die
Boul' heet.’
‘Lief, dat je even stil staat,’ zei ik tegen Bob.
‘Idioot!’ zei Nol, die iets begon te begrijpen van wat ons te
wachten stond. Hij lachte geamuseerd. Plotseling zag ik een
slank meisje, met opvallend wild lang donker kaar op net
trottoir aan onze rechterkant. Zij kwam aansnellen aan het hoofd
van een groepje jongemannen. Een paar droegen baardjes en wild
geblokte hemden. Het meisje had een ruiker rode anjers tegen haar
borst geklemd, die ze mij met een toespraakje door het open
portierraam aanbood. Ik verstond maar de helft van haar
welkom-op-delinkeroever en bloosde van genoegen. De jongens
applaudisseerden en riepen bravo. Iemand maakte foto's.
Ondertussen kwamen achter ons van de Quai des Orfèvres twee zeer
opvallende vehikels aan. Het ene, dat voor ons ging rijden was een
zeer oude open auto, bont opgeschilderd en behangen met gestolen
bordjes in de trant van ‘niet spuwen’ en ‘geen fietsen in het
portaal zetten.’ Het andere vehikel was een Dukw, een amphibie-auto
afkomstig uit een dump. Beide voertuigen zaten vol luidruchtige
studenten. In de auto die voor ons reed werd een spandoekje
uitgerold, dat mij, met name genoemd, een welkom in het Quartier
Latin toeriep. Het groepje op het trottoir klom bij de anderen in
de Dukw en toen reden we in optocht, met veel getoeter en geroep
over de Place Saint Michel de Boul' Miche op.
‘Dus daarom reed hij of de duivel hem op de hielen zat,’ zei
Nol.
‘Alles is vergeven en vergeten.’
‘Kam je haar en poeder je neus!’ riep Bob. ‘Er komen nog meer
evenementen.’ Hij lachte schallend. Met trillende vingers greep ik
mijn tasje. We hadden er overigens geen van drieën een idee van,
wat ons tegenover de Place de la Sorbonne bij ons hotel te wachten
stond.
‘Mijn hemel, kijk nu eens!’ zei Nol. Uit de richting die bij
aanwees klonk een zwaar geronk. Terwijl ik door ging met mijn haar
te kammen zag ik uit een zijstraatje vier motorfietsen, bereden
door jongemannen, gekleed in bonte uniformen uit de tijd van
Napoleon. Voorbij het kruispunt van de Boulevard Saint Germain ging
er aan weerskanten van onze auto één rijden, terwijl er twee voorop
gingen. We reden nu zeer langzaam.
In de tamelijk nauwe straatmonding voor ons hotel was de zaak uit
de hand gelopen van de ongeveer dertig kunstbroeders en studenten,
die op aanstichten van Bob en zijn vriend Jean-Louis voor een
plechtige ontvangst zouden zorgen. Zij hadden nog wat meer
studenten aangespoord om te komen en er niet aan gedacht, dat om
zes uur op zondagmiddag met de jolige sfeer van quatorze juillet al
in de lucht de toeloop wel eens wat erg groot zou kunnen zijn. Wij
waren ongeveer een kwartier te laat, waardoor de oploop een massaal
karakter begon te krijgen. Iedereen die op de Boul' Miche lopend de
menigte zag, snelde nieuwsgierig en belust op gratis amusement
toe.
Het verhaaltje dat verspreid was luidde, dat ik een Zweedse prinses
was, zojuist zestien jaar geworden, die verloofd was met een arme
muziekstudent. Een andere lezing was, dat ik de beeldschone
kleindochter van Matisse was, die een aanval op de Prix de Rome
kwam ondernemen en ook al net zestien jaar was
geworden...
Bob slaakte een kreet van verbazing, toen we het Lycée Saint Louis
naderden. Een ogenblik nog dacht hij, dat er toevallig een
protestdemonstratie van studenten of lyceïsten samenviel met onze
aankomst, maar toen de golvende menigte, die de hele hoek vulde en
bijna de deuren van het eerbiedwaardige meisjeslyceum indrukte luid
begon te juichen en te wuiven en bijna tot in onze auto opdrong,
was er geen twijfel mogelijk.
We schoven heel langzaam vooruit, terwijl de motoren vervaarlijk
gromden. Dicht bij het hotel waren zelfs politiemannen, die met
onnavolgbare Latijnse levendigheid een weg voor ons baanden. De
handlangers van Bob hadden zeer grote moeite een breed pad over het
trottoir vrij te houden, een pad met een rode loper. Er stonden
schijnwerpers, filmcamera's, fototoestellen op statieven, een auto
met een filmcamera op het dak en zelfs een microfoon. Het merendeel
van al deze indrukwekkende apparaten was uitsluitend voor de grap
opgesteld en werd in schijn bediend door zeer ijverige jongemannen.
Zo was het ook met de verslaggeversmet-blocnote. Maar er werden ook
werkelijk foto's en stukjes film gemaakt en ik moest driemaal
uitstappen en vijfmaal Bob een kusje op zijn wang geven en twee
keer de hand schudden van Jean-Louis (in jacquet, hoge hoed in de
hand) en nam nogmaals een bos bloemen in ontvangst van een guitig
negerinnetje en beantwoordde gekke vragen. Terwijl de blitzlichten
flakkerden en de schijnwerpers weer werden gedoofd, gaf ik mijn
mening over Picasso, De Verenigde Naties, mijn eerste
indrukken van Parijs en vertelde iets over mijn plannen. Daarna
moest ik nog ettelijke keren naar de applaudisserende en juichende
studenten en toegestroomde nieuwsgierigen wuiven, alvorens we het
hotel konden betreden. (De volgende dag stond er werkelijk, tot
eerlijke verbazing van Nol, in twee kranten een stukje-met-foto,
waarin ik als een wonderbakvis werd aangeduid, van gemengd
Frans-Hollandse afkomst, dochter van een beroemd Nederlands
kunstenaars echtpaar, veelbelovend schilderesje, opmerkelijk
literair begaafd ook nog, en waarbij enkele woorden werden gewijd
aan de opzienbarende ontvangst in het Quartier Latin. In een
weekblad stond zelfs een echt artikel, waarin ik zestien jaar
heette te zijn, dat behalve met mijn foto ook was verlucht met drie
afbeeldingen van gouaches, door Bob gefotografeerd. Deze foto's
waren door Jean-Louis als ‘perschef’ verstrekt. Er werden enige
door Bob vertaalde notities van mij geciteerd). In de hall van het
hotel volgde nog het voorstellen aan enige vrienden en vriendinnen,
de directeur van het hotel (waar Nol al vele jaren klant was) en
toen konden we eindelijk naar onze kamers. We gingen eerst met ons
drieën naar de mijne. ‘Oef!’ verzuchtte Nol. ‘Hier schieten woorden
tekort. Ik wed, dat je al dat lawaai nog goedkoop gekregen hebt
ook.’
‘De zakenman spreekt. Vijftig flessen wijn, om precies te zijn, een
paar dozen pikzwarte bonbons, een stuk of wat litertjes zwarte
benzine en nog een paar kleinigheden. Zie je, dat ik best een
build-up zou kunnen organiseren zonder grote Pa? Let op de kranten
morgen!’
Nol grinnikte en klopte Bob op zijn schouder.
‘Hij is een schat, oom Nol,’ zei ik, toen we in mijn kamer stonden.
Een hotelbediende droeg mijn koffer binnen. ‘Een gekke idiote
schat.’ Ik had plotseling moeite om niet te huilen en drukte mijn
gezicht in de geurige bloemen, overweldigd door de emoties en
vooral door de gedachte, dat Bob zo trots op mij was, dat hij me op
wel zeer nadrukkelijke wijze aan al zijn vrienden en kennissen en
de hele wereld had willen tonen.
Nol liep door naar de ramen en keek naar buiten. ‘Komen er nog meer
evenementen?’ vroeg hij droog. ‘Vuurwerk, ballonopstijgingen, het
strooien van versnaperingen? De schare vertrekt.’
‘Nee, dit was echt alles.’ Bob lachte en legde zijn arm om mijn
middel. Ik legde de bloemen op een tafel.
‘Je mag gerust blijven,’ zei Bob tegen Nol, ‘dit wordt nu de
platonische begroeting die we schriftelijk hebben
bedacht.’
‘Gepremediteerd, noemt oom Louis dat,’ zei ik met een trillend
stemmetje. ‘Da-ag, energieke kin.’
We legden onze handen om elkaars gezichten.
‘Nee, o, nee,’ zei Nol, overdreven kreunend, ‘zulke begroetingen
lijken me nog erger dan onplatonische. Ik zie je straks wel
verschijnen. Maak het kort. Daphne verwacht ik uiterlijk kwart over
zeven beneden.’
Onze antwoorden gingen verloren in het bulderend geloei van de
vertrekkende motorfietsen voor het hotel. We gingen door met de
begroeting van elkaars gezicht en stonden met onze lichamen dwaas
ver uit elkaar.
‘Nu mag je de kraan van mijn bad opendraaien,’ zei ik, toen we alle
dwaze en tedere begroetingswoorden hadden gewisseld. ‘En bedankt
voor alles. Het overtrof alles wat ik over de Operatie Meisjesboek
heb gefantaseerd. Merci, merci!’ Mijn armen knelden om zijn hals en
hoofd en ik drukte mijn mond heftig op de zijne.
‘Heb je ook zo'n woeste zin om te spelen?’ fluisterde hij, toen ik
mijn lippen terugtrok en verliefd in zijn ogen keek. ‘Ja? Dan ijl
ik nu met bewonderenswaardige zelfbeheersing weg.’ Hij trok mijn
lichaam tegen het zijne, tilde mij van de grond, draaide mij rond,
zette me snel weer neer en rende naar de badkamer. Toen hij
terugkwam had ik mijn koffer geopend en begon de inhoud uit te
pakken.
‘Kom eens,’ zei ik zo neutraal mogelijk en toen hij naast mij stond
gaf ik hem onverwacht een klap tegen zijn bibs. ‘Die heb je al twee
jaar tegoed,’ zei ik opgewekt. ‘En ik heb op dat belletje daar
gedrukt, dadelijk komt de Parijse Kee binnen met een kan heet
Seine-water.’
We rolden stoeiend over mijn bed, maar de tijd drong. Om zichzelf
nog extra op de proef te stellen, bedelde bij mij de ‘poesjestruc’
af. Een opgerold vestje stelde het poesje voor, dat ik op schoot
nam; daarna stond ik op en hield het poesje in mijn schoot door
mijn rokken recht vooruit tot boven mijn middel op te tillen. Bob
had daar met Pinksteren een paar prachtige foto's van gemaakt.
‘Reconstructie van een der ontroerendste momenten van mijn leven’
en meer van zulke teksten stonden op de achterkanten geschreven.
Nu, in mijn hotelkamer, wrong hij overdreven zijn handen en trok
rare gezichten, zodat ik schaterde van het lachen. Maar toen hij me
een afscheidskusje gaf fluisterde hij: ‘Ik zal het nog úren voor me
zien, in de geest... O, waarom kan een mens zich daar niet geheel
aan wijden?!’
‘Laten we het Nol vragen. Da-ag, veel-eisende jongen!’
Na mij nog de belofte te hebben afgeperst, dat ik uit het raam zou
wuiven, verdween hij in draf om zich ‘thuis’ aan de Quai d'Orléans
te gaan kleden voor het diner.
Het uitzicht vanuit mijn ramen op de Boul' Miche en de Place de la
Sorbonne had nu het aanzien, dat mij in de komende weken zo
vertrouwd werd. Het was, of ik mijn fantastische intocht gedroomd
had, zo grondig was alles en iedereen verdwenen.
Ik pinkte een rode anjer uit het boeket en wierp die naar de
kushandenwerpende Bob, die de bloem opving en als een Spanjaard
tussen zijn lippen stak. Daarna sprong hij in de Bugatti en race'te
met brullende motor de hoek om. Met tegenzin sloot ik de ramen, die
mij van De Beukenhorst zo vertrouwd waren, en verdween, doodmoe
doch luid zingend naar mijn bad. Gelukkig heeft de onbekende
uitvinder van de badkuip een overlaat aangebracht, anders zou het
water door het hele hotel zijn gestroomd.
2
Na het stormachtige begin waren mijn eerste
dagen in Parijs rustig, voor zover dat met eerste dagen in Parijs
mogelijk is. Nol betoonde zich een meesterlijke gids die mij, zijn
gelofte getrouw, de kunstschatten van Parijs toonde. Zoveel
mogelijk kunstschatten en zo weinig mogelijk van de stad, omdat dit
laatste Bobs taak zou worden na de veertiende juli.
Terwijl mijn medescholieren hun laatste dagen voor de vakantie op
de schoolbanken sleten, zonder veel uit te voeren zoals
gebruikelijk is in die tijd, werkte Nol zijn programma met mij af,
op een wijze die elke leraar ten voorbeeld gesteld zou kunnen
worden.
Omdat het aanschouwen van schilderijen, tekeningen en beeldhouwwerken in musea, vooral voor een hongerig en enthousiast zieltje als ik, onbeschrijfelijk vermoeiend is, beperkte hij zich dus tot het belangrijkste en zorgde er voor, dat wij veel zaten en rustten. We begonnen met Romeinse portretten en beeldhouwwerken van voor onze jaartelling en eindigden op de vijfde dag bij de modernen in het opgewekte museum in het Trocadéro, gevolgd door kleine tentoonstellingen in kunsthandels. Het was een heerlijke tijd voor museumbezoek, met veel licht en, het Louvre op zondag uitgezonderd, niet veel bezoek. Vergeleken bij ‘Het weerzien der Meesters’ in Amsterdam was het er haast landelijk!
In Nols Parijse kunsthandel maakte ik kennis met de moeder van Jean-Louis. Zij was een van de vele typisch Franse vrouwen die van hetgeen, het leven hen gelaten beeft een bewonderenswaardig geheel weten te maken. Dit betreft dan zowel hun smaakvolle uiterlijke verschijning en charmant optreden, als hun maatschappelijk en geestelijk leven, hun levendige belangstelling en meisjesachtig enthousiasme en de opgewektheid waarmee zij ernstige verliezen dragen. Ik had het voorrecht, enige dagen later, vlak voor de veertiende juli, met Nol en Bob gast aan haar tafel te zijn, waarbij ik ook kennis maakte met een lieve vertegenwoordiger van een in mijn leven onbekend familie-functionaris: de grootvader.
Overweldigend in die eerste dagen waren, behalve de vele meesterwerken die ik alleen in reproductie kende, ook de kennismakingen met beroemde en tot roem voorbestemde meesters en meesteressen van het witte doek, de planken en zo meer, die men ook meestal alleen van plaatjes kent. Deze ontmoetingen waren mij ook door Nol beloofd. Ik woonde een cocktailparty bij ten huize van een groot maecenas,, waar beroemde toneel- en filmspelers, dichters, schilders en modekoningen afscheid van elkaar namen, vóór de grote vakantie hen her- en derwaarts zou voeren. Bob had werkelijk niet overdreven toen hij vertelde, dat Nol veel van deze beroemdheden persoonlijk kende. En uit talloze ruin of meer toevallige ontmoetingen op terrassen en in restaurants bleek wel, dat het verwarrend grote gezelschap waarin ik had vertoefd, nog maar een bescheiden bloemlezing had vertegenwoordigd. Met de grondigheid die een opvallende eigenschap van Nol was, leerde ik niet alleen de bloem van artistiek Parijs vluchtig persoonlijk kennen, maar, vooral in verband met de meer toevallige ontmoetingen, bracht hij me inzicht en overzicht bij. Van toevallig naar boven gevallen nonvaleur en in de mode gekomen middelmater tot werkelijk geniaal kunstenaar plaatste Nol tout Paris in zijn voor mijn gretige ogen en oren ontvouwde schema. Hij probeerde mij ook bij te brengen, dat mannetjes met het voorkomen van bejaarde aapjeskoetsiers soms de scheppers van verrukkelijke kunstwerken zijn, terwijl zeer fraai gebouwde, artistiek uitgedoste vrouwen en opvallend interessante mannen niet zelden beneden de middelmaat zijn.
Van Parijs zag ik die eerste dagen dus slechts kleine fragmenten door de ruiten van taxi's en van Nols auto. Bob werkte in die dagen nog vlijtig en mocht, althans overdag bij het museumbezoek, niet mee. Dit zou maar storend werken, had Nol plagend maar toch ernstig vroeger al tegen Bob gezegd. Als Bob piano studeerde mocht ik ook nooit binnen...
Nol vond deze week leraarschap een heerlijke rol. Veel langer moest dit nu ook weer niet duren, maar hij bood wel plechtig aan, dit soort rondleidingen in de komende jaren in het zuiden en ia Italië nog wel eens een dag of wat waar te nemen, tot ik zover was dat ik geen rondleider meer nodig had.
Elke avond werd ik om half elf in de hall van ons hotel afgeleverd, duizelig van alle indrukken, doodmoe en zeer gelukkig. Ik schreef dan toch meestal in bed nog een paar aantekeningen, soms bij het licht van een kaars, als het electrisch licht plotseling een poosje uitviel, zoals in die tijd nogal eens gebeurde.
Bob had nu de ‘onopvallende zwarte Citroën’ in gebruik, die in Parijs nog onopvallender was dan in Amsterdam. Na het diner reed hij mij trots een eindje rond. Meestal parkeerde hij tijdig op een rustig plekje bij de Seine voor een kleine wandeling, of in een stil straatje bij de Sorbonne of het Panthéon voor het genieten van uitvoerige nachtkusjes.
Pas na de veertiende juli nam Bob zijn intrek in ons hotel, als namelijk het huis aan de Quai d'Orléans naar Parijse gewoonte dicht ging. Parijs was een vrije stad, maar bovenal een discrete stad. Door rustig zijn tijd uit te wonen en pas daarna in het hotel te gaan, kreeg onze omgang het accent van kinderlijke argeloosheid, dat voor een zo openbare aangelegenheid voorlopig toch nog wel nodig was.
Bob wekte mij elke morgen telefonisch en zond een waar vuurwerk van lieve en opgewekte grapjes, liefdesverklaringen, gefloten en gezongen wijsjes, weersverwachtingen en zo meer in mijn nog slaperige oren... de eerste menselijke stem op de nieuwe dag. Dit sprookjesachtige ontwaken vergde meestal wel een half uur, vooral als we elkaar onze dromen gingen vertellen, en ik ook nog met de hoorn zachtjes over allerlei lichaamsdelen moest aaien, terwijl het apparaat zoengeluidjes voortbracht.
Bob zag de nationale feestdag met enige bezorgdheid tegemoet, zoals hij zei, omdat hij niet van harmonica-musette-muziek hield. Als ik hem echt wilde plagen, behoefde ik maar de eerste maten van Reine de Musette te neuriën.
Dat heel Parijs op veertien juli op straat danst is enigszins vergelijkbaar met het geloof, dat heel Nederland op klompen loopt. Mijn indruk is, dat tachtig procent alleen maar kijkt, of zelfs dat niet, en twintig procent afwisselend danst en naar het dansen kijkt. Mijn bedrevenheid in ballroom-dancing was niet bijster groot, noch in ballrooms, noch op asfalt of trottoirtegels. In mei 1945, toen iedereen zich naar danslessen repte, was ik ziek, moe en lusteloos, zodat ik de bevrijdingsfeesten uit die tijd alleen uit verhalen ken. Sinds enkele maanden interesseerden Liesbeth en ik ons voor dansen; we leerden wat van schoolvriendinnetjes en van mijn moeder. Liesbeth nam, als we binnenshuis oefenden met liefde de jongensrol op zich. We hadden een oude grammofoon met een paar foxtrot- en Engelse wals-platen.
Het dansen op straat begon al heel vroeg in de middag. Ik herinner mij, dat ik het voor het eerst zag op het asfalt van een tamelijk drukke verkeersweg, namelijk de rue Lagrange op de hoek van de rue Dante, voor het losse huizenblok dicht bij het square waarin het oudste kerkje van Parijs staat. Er hingen een paar slierten gekleurde lampjes, een luidspreker neuriede de eerste musetteklanken van de dag en er dansten enige bejaarde paartjes, waaronder een schilderachtige clochard met een nog niet zo oude clocharde. Groepjes mensen stonden lachend te kijken en gebaarden verontwaardigd naar automobilisten, die wilden passeren en claxonstoten door de muziek zonden.
Ik had Bob naar die plek getrokken na een rondwandeling over zijn eiland, die eindigde bij de noodbrug naar het île de la Cité. We hadden een kwartiertje gerust aan de voeten van Papa Goldoni in het plantsoen achter de Notre Dame en daarna had ik Bob weer meegetrokken. Dit kon die dag echt en voor het eerst: Bob ergens heentrekken, ronddwalen zonder vast plan, zonder afspraken over etensuren en andere beperkingen.
De grote parade was zonder ons gehouden. Ik had die morgen lang geslapen om kracht op te doen voor deze grote dag, terwijl Bob zijn verhuizing naar ons hotel uitvoerde. Ik ontbeet samen met Bobs moeder. Nol was al vroeg vertrokken voor zakelijke doeleinden. Er was eerst sprake van geweest, dat Bettina een uur of wat met ons zou meewandelen. Bob had echter zo'n suggestieve beschrijving gegeven van de gevolgen van mijn trillend-als-een-renpaard-gereed-staan om kriskras door Parijs te galopperen, met achter elke straathoek weer een volgende waar ik per se achter zou willen kijken, dat zijn moeder van het plan had afgezien en zich die laatste dag van haar verblijf in Parijs bij een paar Engelse vrienden had aangesloten.
Ik kon nu goed met Bobs moeder overweg. Je kon niet over elk onderwerp met haar praten, maar dat was ik gewend van oudere mensen. Zij was het roerend met Bob en mij eens, dat een paar spelende kinderen in een parkje oneindig bezienswaardiger zijn dan stoeten kanonnen, tanks en marcherende soldaten. We zagen een groepje grimmige oorlogsvehikels van de parade terugkomen. Ze daverden de Boul' Miche op en waren bemand met jolige soldaten.
Het was een stralende dag; wellicht niet zo stralend als in mijn herinnering, maar in elk geval een dag waarop ik tot na middernacht in een luchtige zomerjurk buiten was, zonder jasje of vest. Ik had die jurk van Nol gekregen, een feestgewaadje van lichtblauwe zijde met een breed, diepblauw lint om mijn middel. De rok was iets langer dan de toenmalige absurd-korte mode nog juist voorschreef. ‘Ik mag je maar één jurk geven van je trotse moeder,’ had Nol gezegd, ‘dus moet het een heel goede zijn!’ Met de staaltjes plechtig in Nols portefeuille kochten we er schoenen, handschoenen en een tasje bij, afwisselend in de beide tinten blauw.
De vorige middag was de jurk bij het hotel bezorgd. Voor de tweede keer van mijn leven zag ik Bobs mond in de meest letterlijke zin openzakken van ongeveinsde blijde verbazing. De eerste maal dat dit gebeurde herinner ik mij zeer vaag; dat was, toen hij mij voor het eerst van zijn leven zag en ik onder de tafel ging liggen showen. De tweede keer was, toen hij me met al mijn nieuwe dingen uitgerust op de stoep van het hotel zag verschijnen.
Tot mijn grote vreugde zag ik er behalve flatteus tevens twee jaar ouder mee uit dan ik was, welk gezichtsbedrog vooral te danken was aan de, toen peperdure, uit Amerika gesmokkelde, nylonkousen midden in de bloeitijd van Het Ski-sokje.
Bob breidde zijn armen uit, bedacht zich, gebaarde dat ik in de rondte moest draaien, drukte zijn hand tegen zijn hart, maakte bewegingen of hij wilde knielen en meer van zulke grimassen. Daarna begon bij zoekend naar de grond te kijken tot ik naast hem stond.
‘Wat is er idioot, wat zoek je?’
‘Woorden...,’ kreunde hij. ‘Woorden, words, words.’
Maar het feit, dat hij vergat foto's van mij te maken, hoewel bij
zijn camera speciaal voor dat doel had meegebracht bewees wel,
dat zijn vreugde en verbazing oprecht waren.
Zijn arm knelde om mijn middel bij het lopen en
hij kuste mij herhaaldelijk zonder stil te staan, prevelde
verliefde woordjes en kreunde zinnetjes zoals: ‘Dat borstwerk. Wat
goed! Niks weggemoffeld. Integendeel
mag ik wel zeggen. En die kousen. Misdadig. Daar zit van boven zo'n
onweerstaanbaar trucje aan om ze op te houden. Ik zie het zitten.
Hemels. Duivels!’
Nog voor we de Boul' Miche waren overgestoken moesten we tegen de
winkelpui van de 100.000 hemden leunen, overweldigd door een
lachbui, die de tranen over onze wangen deed lopen en mij pijnlijke
steken in mijn zij bezorgde. De oorzaak was dat Bob zijn lofzangen
onderbrak met de mededeling: ‘Nol zei: een sportieve
padvindstersjurk met door Baden Powell uitgevonden flinke zakken op
het borststuk om het plaatselijke sekseverschil weg te
werken...’
Dergelijke uitbarstingen van vrolijkheid en aanvallen van slappe lach overvielen ons nog jaren na die gelukkige Parijse tijd. Ze gaven mij, als we weer bedaard waren hetzelfde geluksgevoel als samen hand in hand hard door een straat rennen, trappen op en af draven, samen één sigaret roken of samen één appel eten. Bob noemde dat later: ‘het kind in ons cultiveren...’
Onze uitbundige vrolijkheid duurde voort terwijl we, zoals we sinds mijn aankomst dagelijks deden, De Boul' Miche afzakten en bij Dupont Latin en andere terrassen bleven dralen om handjes te schudden en ça-va's te wisselen, alvorens ons naar het familiale diner aan de place Saint Michel te begeven. Bob vond het heerlijk om mij te vertonen en ik genoot als ik, al was het maar een paar minuten, deel uitmaakte van het studentenwereldje, opmerkingen wisselend met kennissen van Bob, en duidelijk voor vol werd aangezien.
Dit keer werd er waarderend gefloten, formidable geroepen en nog eens extra opgegeven van de veine van mijn prins. Misschien was ik de enige temidden van al die luidruchtige jongelui die het op dat ogenblik betreurde, dat de grote vakantie de volgende dag begon, zodat er van alle nu aanwezigen maar weinig in Parijs zouden blijven. Het was op de hoek bij Dupont, dat Bob zich eindelijk zijn camera herinnerde. Er viel nog wat laag zonlicht door de zijstraat aan de overkant langs het Hôtel des Etrangers. Bob maakte het verzuim goed en fotografeerde mij met tal van zijn vrienden en kennissen, blank, bruin en geel. Het was zo'n mooie gelegenheid, allerlei karakteristieke typen ongemerkt te nemen.
Zo ging dat ook de volgende dag. Het begon al
bij die eerste dansers op de hoek van de rue Dante, die Bob
fotografeerde terwijl hij mij nam en ook wel, terwijl hij deed
alsof hij een foto van mij maakte.
Van die hoek met beginnende feestvreugde trok ik Bob mee naar de
armoedige straatjes achter de rue Lagrange. In het voorbijgaan had
ik wel eens een blik geworpen in dergelijke straatjes en straten,
maar ik had er nooit gelopen. Ik zag onbeschrijfelijk trieste
huizen, die in honderd jaar niet geschilderd of schoongemaakt
waren. Gangen en trappenhuizen zo huiveringwekkend armoedig, zo
troosteloos smerig afgeschilferd, haveloos en versleten als ik in
de armoedigste buurten van Amsterdam niet had gezien. Een stokoud
vrouwtje, dat ondanks de warmte een ondefinieerbaar zwart mutsje en
een donkere sjaal droeg slofte gebogen, voetje voor voetje op
versleten pantoffels voorbij.
‘Die gaat inkopen doen op het marktje om de hoek. Iedereen doet elke dag inkopen, vandaar altijd die levendigheid 's morgens, en 's middags na drie uur,’ doceerde Bob opgewekt. ‘Hé, je kijkt zo beduusd... het is wel armoediger dan op de foto's hè?’
Ik knikte en knielde neer bij een broodmager poesje, dat begon te spinnen toen ik het aaide. Bob maakte haastig een foto van het tafereel en keek vervolgens bezorgd in zijn belichtingsmeter. Als hij met zijn foto-apparaten bezig was kreeg zijn gezicht iets van een joch dat met zijn nieuwe treintje speelt. Ik glimlachte vertederd naar hem. We liepen langzaam verder. Een clochard met een stoppelbaard duwde een oude kinderwagen vol rommel voort en riep iets tegen twee collega's, die tegen een muur op de grond zaten, elk met een fles wijn en een stuk brood.
‘Kijk nog eens zo triest... Daarginds is weer
een poes, nog magerder.’ Bob stapte monter verder en stelde zich
alvast op.
‘Ja, het licht is er beter... achtergrond interessanter.’
Mijn antwoord miste voldoende enthousiasme.
Hij vroeg geschrokken: ‘Ik verveel je toch niet?’
‘Welnee.’ Ik knielde gehoorzaam bij de volgende poes, maar Bob trok
mij overeind en legde zijn arm om mijn schouders.
‘Weg van hier. Dit is voor morgen, of overmorgen, of volgende week.
Maar als ik gezegd had: nee, daar niet in ...wat had de kleine
Daphne dan gedaan?’
Ik lachte en gaf hem een kus op zijn wang.
‘Maar nu zijn we hier,’ zei ik, ‘nu wil ik kijken, al past het niet
in het feestprogramma. Het is wel schilderachtig, het zijn
geen
nette burgermanswoningen die vervallen zijn, zoals in onze arme
buurten, maar toch...’
Bob knikte waarderend en wilde mij omdraaien om op onze schreden
terug te keren, maar ik stapte energiek verder. Een paar
zigeunerkinderen buitelden vrolijk uit een van de haveloze portalen
naar buiten. Armoedig geklede mannen in een verschrikkelijk kaal
kroegje met verveloze tafels en stoelen keken ons met hun donkere
ogen belangstellend aan; het waren Noordafrikanen, die een
onverstaanbaar taaltje spraken. Er liepen ook Spanjaarden rond.
Niet alle bewoners waren triest. We zagen mooie, opgewekt geklede
vrouwen en meisjes met karakteristieke Parijse haast in en uit
grot-achtige gangen komen.
‘Nu we hier tóch lopen, ben ik wel verplicht een lezing over de
keerzijde van deze medalje te houden... Zie je, als je om die hoek
kijkt en om die andere ben je vlak bij de Seine met uitzicht op de
Notre Dame. En in die straat waar we zojuist waren zijn, net als
langs de Seine-kaden, tamelijk goede en soms zelfs mooie huizen.
Die armoedige buurten zijn maar klein. De armen wonen naast de
rijken, dat is zo mooi in oude centra. In nieuwe steden wonen de
armen in enorme wijken bij elkaar; als je daar woont zie je nooit
iets anders dan armoe en verpaupering. Het zou nog mooier zijn, als
er geen armoede was, maar er is ook nog zoiets als statische
armoede, als ik de sociologen mag geloven. Parijs is vrijer dan
Amsterdam. Als je het dan per se wilt mag je hier arm zijn. Je mag
onder de bruggen slapen en aan alle netheid en beschaving lak
hebben en heel vies zijn. In andere, nette landen, word je
opgepakt, en gedwongen om in het gareel te lopen, maar hier niet.
Jij denkt misschien, dat al die clochards en kleine scharrelaars
zielige slachtoffers zijn, die hunkeren naar een nette woning en
een geregeld leven, maar dat is vaak niet het geval. Natuurlijk
zijn er gedegenereerde stumpers bij, maar die vind je ook in de
uiterlijk nette buurten. Maar er zijn ook intellectuelen bij, die
er de brui aan hebben gegeven. Ik zeg niet dat hier alles mag, maar
er mag en kan veel meer dan in Nederland. Dat maakt het leven
boeiend. En vergis je niet in de mensen, die hier in deze slecht
onderhouden huizen wonen. De vrouwen, bijvoorbeeld, onderhouden
zichzelf veel beter dan onze dweilende landgenoten. Bij
ons gaan de stoep en de vloer vóór het eigen lichaam dat tóch
niemand ziet... Hier wassen de mensen zichzelf en hun kleren. In de
buurt van de Mouffetard, net zo wonderlijk als hier, heb ik laatst
drie badhuizen gezien. Iedere vrouw die zich nog niet oud voelt,
wil er goed uitzien. Het is aandoenlijk te zien, hoe vindingrijk de
mensen met weinig geld daar in slagen. Ze geven hun geld uit aan
lekker eten voor de man en leuke kleren voor de vrouw. Een man wil
een vrouw hebben, die zijn oog en neus streelt, maar als ie eenmaal
een gevestigd man is, tevens ook zijn tong. Voor de netheid van de
huizen blijft weinig geld en tijd over. Maar ze zitten ook niet de
hele avond onder de lamp met een krant en een hoek te zwijgen. Ze
praten! Ze lezen elkaar een paar
nieuwtjes uit de krant voor en discussiëren er over. Dat
discussiëren is belangrijker dan het nieuws.’
Ik applaudisseerde en plaagde hem met de bewering, dat hij alleen
maar zulke briljante lezingen hield om Nol te overtreffen als
leraar. ‘Belangrijk is alleen, dat je weer lacht.’
Het was niet zo moeilijk om te lachen. We waren het buurtje
doorgeslenterd en op de hoek hij de place Maubert ging een handkar,
beladen met oude kranten en rommel voorbij. Bovenop zat een dikke
oude vrouw breeduit een tijdschrift te lezen. De kar werd
voortgeduwd door twee ernstig kijkende jongemannen, die er iets
minder haveloos uitzagen als de lezende vrouw. We renden er lachend
heen om een foto te maken.
‘Zoiets kan mijn moeder echt niet doen,’ zei ik, toen Bob voldaan
zijn paraattas sloot.
‘Op deze bekering gaan we gauw een Martini drinken bij Dupont.
Vandaag mogen meisjes van veertien die er uitzien als jij, in het
openbaar Martini's drinken!’
‘Discreet, vanzelfsprekend.’
‘Zelfs indiscreet.’
3
Aan het eind van de middag gebeurde het
eindelijk.
Ik had bij elke gelegenheid nieuwe uitvluchten verzonnen; soms ook,
zoals Bob zei, oude weer wat opgefrist. Bij de ene dansplaats
draaiden ze alleen maar gekke vlugge huppelwalsjes. De volgende was
niet geschikt voor het moeilijke begin omdat er zo'n dikke haag
mensen stond te kijken. Ergens anders was de straat tot mijn
opluchting zo hobbelig. Dan waren er ook nog gelegenheden waar
juist een tango werd ingezet, onmiddellijk gevolgd door een valse
musette... In het quartier werd zo erg wild door de studenten
gejitterbugged, dat was ook niets om een bevend meisje aan het
dansen te krijgen. Maar ergens tussen het eind van de Miche en het
centrum van Montparnasse, waar wij ons bij een dun haagje kijkers
voegden, werd door een band een Engelse wals ingezet. De band
troonde achter in een groot café, waar men in het midden en op een
gedeelte van het terras danste. Bob trok mij mee naar binnen.
‘Engelse wals,’ zei hij nuchter, breidde zijn
armen uit en maakte een paar zwierige bewegingen. De vloer was niet
overvol en nieuwe uitvluchten onvindbaar.
‘Ik beef zo,’ klaagde ik. ‘M'n knieën knikken. Ik weet er niets
meer van.’
‘Des te beter. Je knietjes knikken van ja. Ze willen zo graag.
Straks zal ik ze aaien om ze te bedanken. Juist, zie je wel. Goed
zo. Nu bij het sluiten nog op je tenen komen, dan is het volmaakt.
Pardon!’ We werden bijna op de grond geworpen door een dikke man
met een stevige vrouw, die in volle vaart tegen ons aan
botsten.
‘Nu ben ik er helemaal uit.’
‘Dat zijn de kinderziekten. Voel je het ritme?’ We stonden twee
maten stil, terwijl Bobs arm het ritme scandeerde. Ik voelde mij
erg beverig en onzeker door de opgepotte angst, dat ik Bob ernstig
teleur zou stellen.
‘Nu voel ik er niks meer van,’ zei ik na een paar maten.
Bob pakte mij nog wat steviger en zei: ‘Maar je voeten wel.
Vanavond zal ik ze zoenen. Ze zijn zo lief. Alleen in je
piekercentrum is het niet pluis. Daar proberen ze de boel in de war
te schoppen. Niet piekeren.’
‘Alle meisjes dansen veel beter dan ik.’
‘Dat lijkt maar zo. In het begin had ik ook dat idee als ik
naar
anderen keek, tot ik in de spiegels zag, dat ik net zo deed als
zij. Niet kijken, niet piekeren, niet praten. Bij vrijen en dansen
moet je nooit praten, alleen maar lieve woordjes zoemen en
aanmoedigingen prevelen.’
‘Maar ik praat veel gemakkelijker dan ik dans.’
‘Een reden te meer dus...’
‘Jij weet overal antwoord op,’ zei ik geprikkeld, en stootte tegen
iemand aan.
‘Nu moet je nog zeggen: ik haat je. Dat staat zo in de
boeken.’
Hij keek me zo lief aan, dat ik volstond met mijn tong uit te
steken en hem onverwachts een kletsnatte lik over zijn neus te
geven. Mijn schaterlach brak af door een dubbele spinturn. De dans
was uit. We applaudisseerden. Ik voelde me plotseling
dwaasgelukkig. Waarschijnlijk realiseerde ik mij enigszins, dat ik
een gelukskind was, dat ik midden op een Parijse dansvloer stond
met mijn droomprins, dat het quatorze juillet was, dat miljoenen
meisjes van mijn leeftijd nog jaren gegronde redenen zouden hebben
om mij verschrikkelijk te benijden als ze alles zouden
weten.
‘Schat!’ zei ik bij Bobs oor en wreef mijn gezicht langs zijn hals.
De band speelde een snelle foxtrot.
‘Kleine pasjes, een beetje meer op je tenen. Zo gaat het geweldig.
Zie je nu wel!’
Mijn wangen gloeiden. Hij leidde prachtig.
‘Doe je ogen maar een beetje dicht. Ze stralen zo... je verblindt
de tegenliggers.’
‘Niet praten,’ prevelde ik, ‘alleen maar dansen. Moet je me echt zo
stevig tegen je aanhouden?’
‘Een oratorische vraag.’
De volgende dans was een erg langzame foxtrot, waarbij een jongen
uit de band voor de microfoon een melancholiek wijsje zong met veel
woorden over liefdesverlangen. Over Bobs schouder zag ik een
meisje, dat met haar beide armen om de hals van haar jongen
geslagen danste; zij hield haar wang tegen de zijne en had haar
ogen gesloten. Het vond veel instemming bij mijn partner, toen ik
dit voorbeeld volgde. Na de dans was er een korte pauze. Ik hield
mijn arm over Bobs schouder toen we een plaats zochten. We kwamen
op een met leer beklede bank tegen de achtermuur
van het café terecht, naast het paar dat mij ten voorbeeld had
gestrekt. Het meisje en ik wisselden bij het gaan zitten een
zusterlijke glimlach. Bob legde zijn arm om mijn middel. Ik legde
mijn hoofd tegen zijn schouder en zei zacht: ‘Bij het draaien deed
je wel stout hè? Ik weet het antwoord ook al...’
‘O ja?’
‘Ik zou het mezelf nooit vergeven hebben, als ik 't niet geweest
was,’ bromde ik met een overdreven keelstem.
Bob zoende mij innig.op mijn mond en vroeg, wat ik wilde
drinken.
‘Hetzelfde als jij, als dat je plannen niet in de war
stuurt.’
Het werd mijn eerste kennismaking met Cap Corse, die de garçon met
extra enthousiasme aandroeg omdat hij, zoals niet zelden met
garçons het geval is, zelf Corsicaan was. We maakten een praatje
met hem tegen de muziek van de band in. Hij vond ons kennelijk
roerend lief. We dronken eerst samen mijn glas leeg en, na nog
enige dansen, dat van Bob, waarbij we samen één sigaret rookten.
Het kon me niet meer schelen, dat de oudere mensen, die om ons been
zaten, nogal aandacht aan ons schonken terwijl we zaten of dansten.
We dachten voorlopig geen van beiden meer aan weggaan en
sight-seeing. Het werd voller op de dansvloer en ook buiten op het
terras, een zeer gemengd gezelschap. Alleen al het kijken naar al
die zeer verschillende paren was een nieuw en opwindend genoegen.
Als we uitrustten en het niet te druk hadden met elkaar in de ogen
te zien, praatten we met onze hoofden dicht bij elkaar over hetgeen
er te zien was. Bob wees mij, dat de meeste paren zo maar wat op
bun gevoel dansten op een wijze, die alle dansleraren ter wereld
moedeloos zou hebben gemaakt, en betoogde, dat dit de enig juiste
manier was, vooral op volle vloeren. Het uitrusten duurde nooit
lang, al was het samen op de bank zitten feestelijk, omdat ik
aldoor weer opsprong om, zoals Bob het plagend noemde, mijn
complexen teugelloos weg te dansen. We dansten niet alleen
verliefd, maar ook uitgelaten-springerig en ik rustte niet, voor ik
ook jitterbug-achtig trippelde, sprong en rondgezwierd
werd.
Een knagende honger bracht Bob op het denkbeeld, een restaurant te
gaan zoeken waar we vlug wat konden eten. Ik had er de voorkeur aan
gegeven, in het café wat croissants te eten, maar Bob,
de Lebemann betoogde, dat je flink moest eten als er een langdurig
feest voor je lag.
We slaagden er in een taxi te krijgen, die ons naar een rustig
straatje op Saint Germain des Prés bracht, de heilige buurt die
toen nog juist niet beroemd was. Het kleine restaurant waar ik
achter Bob aan binnen stormde was verre van rustig. We werden
hartelijk begroet door een gezelschap jongelui van de Beaux-Arts en
het Conservatoire. Sommige jongens en meisjes kende ik al bij name,
maar een aantal jongens was moeilijk te herkennen. Ze droegen
gestreepte maillots en waren bezig omvangrijke zwarte hangsnorren
aan te plakken, bolhoeden op te passen, terwijl er een paar op
stoelen stonden en uit volle borst op trompetten en tuba's bliezen.
Ik klapte in mijn handen en danste rond van enthousiasme, maar Bob
loodste mij snel naar de bar, waar we staande een forse maaltijd
naar binnen werkten. Het was de luidruchtigste en gekste maaltijd
die ik ooit had meegemaakt. Plotseling, wij waren juist aan de
koffie toe, verdween de hele lawaaiige bende naar buiten. Bob
betaalde, vertrouwde zijn camera toe aan de eigenaar van het
restaurant en even later renden we hand in hand naar het pleintje
voor de kerk van Saint Germain des Prés.
Ik herinner mij, dat ik nog tijd en aandacht vond voor de
opmerking, dat we nu dicht bij de rue de Seine waren, waar mijn
ouders, zoals mijn moeder mij kort tevoren had toevertrouwd, in de
gelukkigste jaren van hun leven hadden gewoond.
Het ‘orkest’ had zich opgesteld tegen een donker gebouw even
voorbij het zijterras van café Les Deux Magots. Een dichte menigte
stroomde toe. De dirigent werd door twee forse knapen aan zijn
benen omhoog gehouden. Wat we zagen en hoorden was een talentvolle,
koddige parodie op de vele harmonie-concerten die ook in Frankrijk
worden gegeven door politie- en soortgelijke muziekgezelschappen.
Ik herinner mij, dat er met de ouverture Dichter und Bauer begonnen werd. Bob veegde enige
malen met zijn zakdoek de tranen uit zijn ogen en van zijn wangen.
De mimiek van de dirigent en de spelers, het opzettelijk er juist
tegenaan blazen en aandikken, tot het optillen en weer wat laten
zakken van de dirigent toe, het was allemaal zeer geestig. Vanuit
een bovenverdieping van een huis werden ettelijke foto's geblitzt,
wat Bob machteloos deed zuchten.
Toch bleven we niet lang kijken en lachen, want toen het orkest
even pauseerde, hoorde ik van de andere kant dansmuziek klinken. Nu
wilde ik graag op straat dansen, quoi que ce soit! Zelfs een tango
schrok mij niet af. Maar eerst sloegen we rechtsaf naar de Flore,
wrongen ons door drommen opgewonden pratende mensen naar de zinc
van deze Heilige Plaats, om onze dorst te lessen met citron pressé.
Het was moeilijk voor te stellen, dat op deze zelfde plaats Sartre
de rust had gevonden voor het schrijven van zijn dikke boeken. Maar
die avond was het overal vol en luidruchtig. De mond van de anders
zo saaie rue de Rennes werd nu verlevendigd door een haag kijkende
mensen rond een open plek met dansende paren, terzijde van le Royal
Saint Germain. We drongen door de kijkers heen, voegden ons bij de
dansende paren en dansten spontaan een parodie op de eeuwige
valse musette, door Bob op z'n Hollands
De Valse Musette genoemd. Er stonden hier ook tafeltjes en stoelen
op de rijweg. De garçons konden het werk niet aan, want het was een
warme avond. Toen we een poosje hadden gezeten, gingen we na
vergeefs gewenk weer dansen en trokken vervolgens naar een bistro
in een stil straatje, waar we iets alcoholisch kregen waarvan ik
mij alleen de prettige nawerking herinner. Het was daar, dat ik
tegen Bob zei: ‘Hoe moet dat nu, morgen, zonder dansen?’
‘Waarom morgen zonder dansen?’ zei hij met die triomfantelijke
bijklank, die meer betekende dan alleen maar
nu-een-prettigesfeer-scheppen.
‘Nol vindt het toch niet goed, dat ik in het zondige nachtleven
kom?’
Bob haalde lachend zijn schouders op. ‘Desgewenst gaan we morgen al
naar Montmartre. Zó nachtelijk hoeft het niet te worden. Des
zondags kun je er al 's middags terecht en op gewone avonden vanaf
een uur of negen.’
‘Nu ook, nu iedereen met vakantie gaat?’ Ik wipte opgewonden op en
neer, voor zover dat op een hoge barkruk mogelijk was.
‘Natuurlijk. Dacht je dat alle lieve midinettes, kantoormeisjes,
winkelmeisjes en derlui minnaars allemaal met vakantie
zijn morgen, of de volgende week? Je zult eens wat zien.
Binnen, of buiten tussen de wijnranken. Romantisch. En vergeet de
banlieue niet. Zonnebaden, zwemmen, kanoën in en op de Marne, en...
dansen! Joinville, Nogent sur Marne, centre nautique de Paris. Een
half uurtje met de auto.’
Bob betaalde en we vertrokken haastig.
‘Ik ben zo gek blij,’ zei ik, toen we buiten liepen. ‘Ik zou zelfs
lantaarnpalen willen omhelzen.’
‘Ik ben ook blij, maar niet dat blij, as the fellow
says.’
In deze opgeruimde stemming kwamen we in een romantisch verlichte
lokaliteit, die in mijn herinnering een voorloper was van de latere
caves. Volgens het jaartallenboekje van
Saint Germain des Prés bestonden deze laatste in 1946 nog niet.
Waar wij binnentraden waren uitsluitend jongelui. Er speelde een
uitstekende jazzband, waarin enkele negers zaten. Als er niet wild
gejitterbugged werd, was de schemerig verlichte dansvloer vol innig
dansende paartjes, waar wij ons goed bij thuisvoelden. Er dansten
ook meisjes met elkaar, wat op zo'n dag en bij zo'n drukte niet
ongewoon was. Wat mij wel opviel was, dat sommige van die
meisjes-paren even innig dansten als de anderen.
Bob en ik vonden met moeite een zitplaats op een bank tussen een
groepje luidruchtige jongens en meisjes links en een stil meisje in
de hoek rechts van ons. Er waren hier veel wilde typen met
opvallende haardossen en vreemde kleren.
Het meisje waar ik naast ging zitten viel mij op vanaf de eerste
seconde dat ik haar zag. Zij leek niet ouder dan achttien, had lang
donker, nauwelijks golvend haar, sprekende glanzend donkere ogen en
een prachtige zinnelijke mond waar ik mijn ogen niet van kon
afhouden. Het was niet ongewoon dat ik, met mijn arm om Bobs middel
en mijn wang dicht bij de zijne, duidelijke aandacht aan andere
jongelui besteedde. Hij deed dat ook. Ik herinner mij, dat hij
vluchtig nota nam van het meisje naast mij en iets bij mijn oor zei
van ‘fatale vrouw’ of ‘tragische vamp’. Zijn aandacht ging meer uit
naar een halfbloed negerinnetje in een dunne witte trui; zij wierp
ons kushandjes toe toen we voorbij haar tafeltje dansten en trok
grappige gezichten naar Bob. Mijn buurmeisje met de mooie mond keek
onafgebroken naar mij. Zij zat roerloos in haar hoekje, volgde al
mijn bewegingen en bewoog zich alleen als wij dansten en zij moest
reikhalzen om mij nog te zien. Hoewel zij niet op Liesbeth leek,
was haar kijken naar mij net als bij Liesbeth soms, alleen
openlijker. Als Liesbeth zo keek deed zij dat op de wijze van
ernstige jongens en mannen: kwasi per ongeluk, liefst net of ze
naar iets anders kijken, hun gezichten zo ondoorgrondelijk
mogelijk, maar hun ogen vertellen andere dingen. Dingen waar hun
monden niet over spreken, of alleen verontwaardigd over doen als
anderen ze noemen.
Ik speelde graag op de betegelde stoep achter het huis het
soort kleine-meisjes-spelletjes waar ik mij in het openbaar te
groot voor voelde, zoals hinkelen, touwtje springen en zo meer. Ook
hield ik wel van grasranden knippen en andere
tuinierwerkjes.
Als ik in de tuin bezig was, zat Liesbeth graag in de achterkamer
over haar boeken en schriften gebogen en keek naar mij, soms met
prevelende lippen, soms met het gezicht in denkrimpels, maar haar
ogen volgden mij zo veel mogelijk.
Als ik met haar stoeide of een beetje tegen haar aanhing om in haar
hoek te kijken, bloosde zij en sloeg haar ogen neer.
Ik had Bob al eens geschreven, dat Liesbeth zich tegenover mij soms
gedroeg als een verliefde jongen, niet wetend of ze nu wèl of juist
niet zou kijken, als ik met weinig of niets aan de badkamer verliet
en haar op de gang tegenkwam. Daarop antwoordde bij vaderlijk, dat
Liesbeth-van-de-krotten mij ademloos bewonderde in alles wat ik
deed. Ik repliceerde vinnig-meewarig, dat hij net zo heerlijk
onnozel was als oom Louis en mijn moeder. Daarop had hij geantwoord
met een geleerde verhandeling, ontleend aan Iwan en een medisch
doctorandus waar hij in Parijs mee bevriend was, dat gezonde
meisjes met seksueel ongekreukelde zielen altijd tevens wel wat in
bepaalde andere lieve meisjes zagen, dat er dikwijls niet van kwam
om die gevoelens duidelijk te uiten, maar dat het zo'n liefelijk
gezicht was als het wel gebeurde.
‘We praten er nog wel over, als we door Parijs lopen. Nog tien
dagen!!’
Ik zat aan deze dingen te denken toen Bob vroeg: ‘Vind je het niet
erg, als ik een dansje doe met Ariane, dat meisje in de witte trui?
Ze vertrekt morgen naar de Middellandse zee.’
Ik glimlachte en aaide over zijn wang.
‘Maar ze danst erg lief... het zal een heel gezicht zijn, ik
waarschuw je. En jij hebt alle aanbiedingen afgewezen.’
‘Omdat ik doodop en doodsbang ben.’ Ik gaf hem een aanmoedigend
duwtje.
‘Toch kijk je een beetje angstig. Ben je bang ontvoerd te worden?’
Ik knikte ernstig en glimlachte.
Het was werkelijk een heel gezicht, Bob met Ariane te zien dansen.
De band speelde juist een woeste foxtrot. Van lief dansen was
voorlopig geen sprake. Ik maakte applaudisserende gebaren toen Bob
mijn kant op keek. Ze dansten bijzonder goed. Toen ze achter andere
paren verdwenen, leunde ik achterover en sloot een ogenblik mijn
ogen.
Ik voelde, dat het meisje naast mij ging verzitten. Bob was nergens
te zien toen ik weer keek. Langzaam draaide ik mijn gezicht naar
rechts. De grote, sombere ogen in het bleke, gave gezicht keken
openhartig-hongerig naar mij. Toen haar blik op mijn mond rustte
keek ik naar de hare en voelde mijn lippen opengaan alsof ik gekust
werd. Het vreemde gevoel dat mij doortrilde kende ik vaag, maar had
het nimmer zo hevig gevoeld. Bi was bang en tegelijk genoot
ik.
‘Zullen we dansen?’ vroeg het meisje.
Zij legde haar hand op de mijne, die op de bank tussen ons lag.
Haar vingertoppen streelden voorzichtig mijn vingers. Met
neergeslagen ogen stotterde ik, dat ik er niets van kon.
‘Ben je bang van me?’ Zij had een mooie altstem, een beetje
hees.
‘Ja,’ zei ik en knikte plechtig. Mijn vingers streelden in haar
handpalm. De wilde foxtrot eindigde met een schrille uithaal. Ik
keek naar de dansvloer en zag Bob te voorschijn komen, hand in hand
met Ariane. Hij maakte een vragend gebaar naar mij, terwijl de band
een langzame foxtrot begon. Met mijn linkerhand gehaarde ik dat hij
door moest gaan. We wierpen elkaar een kushand toe. Bob en Ariane
verdwenen in het gewoel.
Ik stond op zonder mijn rechterhand terug te trekken. Het meisje
kwam met mij mee. Zonder om te kijken wrong ik mij tussen een paar
lege stoelen door naar de dansvloer, terwijl het meisje mijn hand
in haar beide handen hield, smalle, sterke handen met begerig
bewegende vingers. Ik trilde nog erger van onzekerheid en angst als
bij de eerste dans met Bob.
‘Zweedse?’ vroeg het meisje, haar mond dicht bij mijn oor. Haar
rechterarm gleed om mijn rug.
‘Hollandse. Ik heet Daphne.’
‘Daphné. Dapkné. Wat mooi. Ik heet Micheline. Is men bang om mij
aan te kijken?’
‘Ja.’ We deden een paar onzekere pasjes. Micheline leidde. Zij
pakte mij steviger vast. De muziek was zacht en zoet. Micheline
ook. ‘Ik vind je zo lief en mooi... maar ik houd ook van mijn
prins, mijn Cloë, heel veel. En hij houdt van mij, heel
veel.’
‘Dan ben je rijk. Als je rijk bent hoef je niet bang te
zijn.’
‘Als je rijk bent hoef je niet bang te zijn,’ herhaalde ik als een
bezweringsformule.
Zij drukte mij nog wat steviger tegen zich aan. Micheline was iets
groter dan ik. Zij had smalle, beweeglijke heupen. Haar kleine
borsten in het dunne witte blousje beefden tegen de mijne. Ik ben
in de ban, dacht ik. Zo staat dat in de boeken. Als ik nu iets
banaals zeg, is de ban gebroken. Maar ik wil niets
breken.
‘Ik heb zo maar jij gezegd,’ zei ik bij
haar kleine oor, ‘Ik zeg jij tegen iedereen waar ik van
hou.’
Zij trok haar hoofd met een schok achteruit en staarde mij met
grote, verbaasde ogen aan. ‘Ken je... ken je Prévert?
Echt?’
‘Barbara. Sinds een paar weken. Ik begin nog maar net te leven,
begrijp je? Mijn grootmoeder was een Parisienne. Je moet niet zo
verbaasd kijken. Dacht je dat Prévert zo onbekend was?’
‘Ja. Ken je hem door Bob?’
‘Ja. Ken jij Bob?’
‘Een beetje. Maar hij kent mij niet. Hij is componist.’
‘Ja. Schrijf jij verzen?’
‘Ja. Jij ook?’
‘Bob noemt dat zo. Ik schilder ook. Mijn vader is
schilder.’
‘Blijf je lang in Parijs?’
‘Een paar weken. Ga jij naar de campagne?’
‘Volgende week... Onze lichamen vertellen heel andere
dingen.
Ze dichten en minnen tegelijk. Jij bent een wonder.’
‘Jij ook.’
‘Je mond is niet meer bang. Hij droomt van mijn mond, je mond...’
Ta bouche. Franse monden zijn
vrouwelijk. Zeg zulke dingen niet, Micheline. Ik ben helemaal gek
geworden. Mijn voeten zijn gek en mijn benen, mijn lichaam is
betoverd. Morgen heb ik spijt, spijt, spijt. Morgen zou ik
onbeschrijfelijk spijt hebben als ik was blijven zitten, zoals
altijd, zoals overal, zoals iedereen, zoals alle lafaards en
huichelaars en...
‘Zeg zulke dingen niet, Micheline. Ja, toch, ga verder, dan zal ik
naar je lippen kijken.’
Dit was geen dansen. Of was het de volmaakste vorm van dansen?
Lovers-tempo. Micheline leidde mij tussen de paren door naar het
donkerste plekje van de vloer, een hoek achter een pilaartje. Ik
zag tweemaal Bobs achterhoofd naast de zwarte krulletjes van
Ariane. Mijn armen gleden om de hals van Micheline. We maakten nog
steeds ritmische bewegingen toen ik met mijn schouder tegen het
pilaartje geleund stil stond, mijn hoofd achterover gebogen. De
muziek was heel zacht en ver weg, toen Michelines lippen mijn
bevende mond liefkoosden. Mijn armen trokken haar lichaam verder
tegen en over het mijne heen. Zij was een groot, zacht, hongerig
kind dat ik in mijn armen en op mijn achterovergebogen lichaam
wiegde. Haar lippen prevelden soms onverstaanbare woordjes in mijn
open mond, terwijl de omhelzing duurde en duurde. Een bedwelmende
verrukking tintelde door mijn lichaam tot in mijn vingertoppen.
Haar armen knelden om mijn middel en bovenbenen. Toen de muziek
zweeg lieten we elkaar los en streelden elkaars gezicht en haar.
Toen gingen we zwijgend, hand in hand naar onze plaats
terug.
De leden van de band hadden hun instrumenten neergelegd om uit te
rusten en wat te drinken. De volle dansvloer stroomde leeg. Er werd
nu overal druk gepraat en gelachen. Dicht bij ons tafeltje moesten
wij ons door een groepje jongelui heen wringen. Micheline het mijn
hand los, streelde even langs de binnenkant van mijn blote bovenarm
en Het mij voorgaan. Bob was nergens te zien, maar toen ik bijna
mijn plaats bereikt had en Micheline langs mij heen liet schuiven
naar haar hoekplaats, ging Bob ergens op een stoel staan en wuifde
naar mij. Ik bleef staan tot hij zich door de menigte had
gewrongen. Er werden overal sigaretten aangestoken, die vrolijke,
bezwete en verliefde gezichten plotseling fel belichtten voor de
lucifer werd uitgeblazen. Micheline glimlachte toen ik naar haar
keek. Bob begon druk te praten, zodra hij bij me was.
‘Ik dacht dat je ontvoerd was of zoiets. Heb je me met jaloerse
blikken achtervolgd?’
‘Was ik ook. Nee, ik zag je bijna niet. Dit is Micheline. Ze is
alleen en heeft net zoveel dorst als ik.’
Hij stond meteen weer op. Ik stelde hen aan elkaar voor. Bob vroeg
wat wij wilden drinken en haastte zich naar het hartje, dat door
een dichte drom dorstigen werd omgeven. Ik keek hem na en tastte op
de bank naar Michelines hand.
‘Hij is lief,’ zei Micheline bij mijn oor. Ik knikte en speelde met
het lege glas dat voor mij stond. Haar vingers streelden mijn
pols.
‘Hoe oud ben je?’ vroeg zij.
Ik schudde mijn haar voor mijn gezicht. ‘Ik heb geen leeftijd,’ zei
ik. ‘Ben je veel alleen?’
‘Van tijd tot tijd. Ik vind je zo lief...’ Haar stem werd
hees.
‘Zo'n lief wonder, dat ik nu wegga.’
Zij pakte haar tas en stond op. Het tafeltje schoof er wat van
vooruit. Aan de andere kant zaten twee jongemannen half met hun rug
naar ons toe. Het waren opgewekte praters, die al een paar keer
naar ons hadden gekeken. Ik pakte Michelines hand en keek naar haar
op.
‘Blijf... Dans... dans ook een keer met Bob. Micheline. Micheline
Lebrun. Ik, ik heb nog nooit een meisje ontmoet als jij. Ik wil je
niet kwijtraken. Micheline. Schrijf mijn adres op. Ga niet zo
weg.’
Wat mijn hersens en tong niet zo snel en dringend in het Frans
konden zeggen, zei ik met mijn ogen. Maar zij schudde glimlachend
haar hoofd. Ik hield nu haar hand met mijn beide handen
vast.
‘Je bent te lief, te zacht. Daarom ga ik nu. Niet huilen. Bob zal
je tranen wel wegkussen. Ik ben niet bitter. Vergeet mij maar gauw,
doe maar of je mij gedroomd hebt.’
‘Ik zal door heel Parijs naar je zoeken. Micheline!’
Zij maakte zich zacht maar resoluut los en wrong zich met moeite
tussen het tafeltje en de muur door naar de deur. De pianist
speelde een improvisatie. Ik was op de bank teruggevallen en keek
met opengesperde ogen door mijn tranen naar haar bleke, lieve
gezicht dat triest glimlachte. Zij wuifde met haar hand en stapte
met gebogen hoofd om een groepje pratende jongens heen naar buiten.
Ik dacht dat ik zou sterven van ellende en wilde haar achterna
gaan. Maar Bob kwam in zicht. Hij had een fles bij zich en drie
glazen. Ik haatte hem niet. Hij keek zo lief en opgewekt naar mijn
betraand gezicht.
Wat scheelt er aan? vroegen zijn ogen.
Hij zette de fles en de glazen neer.
‘Je suis trop douce, trop douce...,’ zei ik. De hele band viel
geleidelijk in. ‘Trop, trop douce...,’ riep ik tegen de
aanzwellende muziek in. Ik pakte zijn arm, trok hem naast mij en
borg snikkend mijn hoofd aan zijn schouder. Hij haalde plichtmatig
een zakdoek te voorschijn en praatte sussende woordjes.
‘Waar is dat meisje De Bruin?’
‘Partie. Je suis trop douce. Je moet m'n tranen... wegkussen. Ik
ben zo alleen. Vergeef me, dat ik zo alleen ben. Ik hou van je en
ik ben alleen.’ Mijn rechterhand tastte over de zitting van de bank
op de plek, die nog lauw was, de laatste warmte die ik van
Micheline voelde.
‘Drink een beetje wijn. Er was niets anders meer. Wat het ook is,
morgen zal het allemaal minder erg zijn. Toe, drink wat. De wijn is
ook doux. Vertel het maar aan oom Bob. God nee, vertel maar
niets.’
Zijn rechterarm drukte mij tegen zich aan; zijn linker bestuurde de
fles. Ik dronk met klapperende tanden van de zachte witte wijn.
Ariane stond bij ons tafeltje.
‘Let maar niet op het prinsesje. Ze heeft haar eerste echte
kinderverdriet.’
Ik nam Bobs zakdoek en droogde mijn tranen.
Bob en Ariane schudden elkaar lang de band. Ik stak de mijne uit.
Arianes hand was heel zacht. Zij glimlachte vertederd met haar
lieve, intelligente apesnoet en zei: ‘Met zo'n jongen is het
heerlijk om verdriet te hebben.’
‘Drink nog wat,’ zei Bob, toen Ariane vertrokken was.
‘Drink niet te veel maar wel nog wat. Zullen we daarna de
stilte zoeken of verder dansen?’ In haalde mijn schouders op en
verontschuldigde mij. In het toilet deed ik wat poeder op mijn rode
neus. Ik zag er verschrikkelijk uit. Mijn lipstick borg ik met een
snik weer weg. Micheline had ook ongestifte lippen, alleen wat
ogenzwart. Ze geurde bitterzoet, Micheline.
Bob nam me mee naar buiten zodra ik terug was. Ik ging gewillig mee
naar de deur, waar ik stilstond en me aarzelend omdraaide. Het was
nu wat minder vol.
‘Ik neem afscheid,’ zei ik met een trillend stemmetje.
‘Haast je niet.’
Even later liepen we buiten. Ik keek met hangend hoofd naar mijn
stappende voeten. Bob hield zijn arm stevig om mij heen. Vrolijke
mensen liepen ons in beide richtingen voorbij.
‘Het kwam niet doordat je me alleen liet,’ zei ik na een lange
stilte. ‘Voor je opstond was ik al... verliefd. Je hebt er geen
idee van hoe ik ben. Daarom voel ik me zo alleen.’
‘Ik weet heel goed hoe je bent. Dat is het probleem niet. Zei ze
dat, dat je trop douce was?’
‘Ja,’ zuchtte ik. ‘Ze vond mij te goed... voor slechte dingen.
Niemand weet hoe ik ben. We hebben gedanst en heel stout gedaan en
wild gezoend en erg genoten. Nu weet je het. Ik zal haar nooit
kunnen vergeten. Ik verlang zo erg om haar terug te zien! Jij zou
haar kunnen vinden. Jij kunt alles. O!’
Ik sloeg mijn hand tegen mijn mond. Er sprongen tranen in mijn
ogen. ‘Nu hoor je zelf... hoe ik ben. Dat had je niet gedacht hè,
dat ik zo, zo... zo wild was.’
‘Zeg het woord maar, dat je niet van me mag zeggen.’
‘Slecht!’ riep ik hard. We liepen door de rue Saint Sulpice, langs
de zijkant van de kerk. ‘Slecht en onsportief en egoïstisch. Ik heb
het hele feest verknoeid en loop te huilebalken terwijl jij... Ik
bedrieg jou, en toch... Waarom vloek je me niet uit? Ik lijk wel
gek.’
Hij schudde mij zacht en kuste mijn natte gezicht.
‘Ik heb nog nooit zoveel van je gehouden.’ Zijn stem sloeg over. We
stonden in de schaduw van de machtige kerk buiten het licht van de
lantaarns. Ik kuste Bobs wangen waarover tranen gleden.
Toen ik die proefde voelde ik de scherpe pijn van mijn eigen
verdriet wijken. Je suis trop douce
dacht ik. Tu es trop douce. Il est trop doux.
Nous sommes trop doux.
‘Ik heb alleen verdriet omdat jij het hebt,’ zei Bob na een
poosje.
‘Ik heb zo met je te doen.’ Hij zuchtte diep, stak met bevende
vingers een sigaret aan en liet mij meeroken. Een paar feestgangers
liepen opgewekt pratend voorbij. De kerkklok sloeg één
keer.
Toen we met de armen om elkaar heen langzaam verder liepen zei Bob:
‘Hoe zou ik, als ik van je hou, boos kunnen zijn terwijl jij gloeit
van schuldgevoel?! De vloek van ons leven is de beperktheid van
alles, dat weet je. Natuurlijk kan ik Micheline voor je vinden. En
dan? Je zou keer op keer ontdekken dat het niet gaat. Dat heeft
Micheline zelf al heel gauw ingezien. Jij bent geen meisje voor
zo'n situatie. Daar moet je spijkerbard of afgestompt of
oer-cynisch voor zijn. Jij bent veel te serieus.’
‘Maar je hebt er geen idee van wat ik allemaal kan en wil, waar ik
soms naar verlang... ontzettend,’ zei ik opgewonden. Ik zag bij het
licht van een lantaarn dat Bob glimlachend voor zich uit staarde.
Plotseling keek hij mij aan en drukte een kusje op mijn wang. We
liepen heel langzaam. Hij zei: ‘Verlangen. Ja, natuurlijk. Dat is
het algemeen menselijke. Iedereen rammelt met zijn ketens en rukt
aan zijn tralies, quoi que ce soit, in gedachten. Het proberen is
al wat meer particulier. Maar die verlangens van harte in daden
omzetten... Daar moet je drie keer zo oud voor zijn als jij nu
bent, door het leven cynisch en hard geworden, om het met
overtuiging of met plezier te doen, begrijp je wel? Begrijp je, dat
ik onmogelijk boos of verontwaardigd kan zijn omdat jij iets
geprobeerd hebt?’
‘Maar het was ontzettend opwindend!’
‘Als ik wel eens op een kerkorgel speel is dat ook opwindend. Het
nieuwtje. Het andere. De andere mogelijkheden. Maar toch is het
mijn richting niet.’
‘En ik ben geloof ik niet echt van plan...’
‘Zeg het maar eerlijk. Je bent niet van plan, als zich zoiets weer
eens voor zou doen, voor non te spelen. Dat zou ik ook helemaal
niet willen. Jij bent notabene veertien jaar! Toen ik zo oud
was
had ik mijn ervaringen met Gerard en zo. En later nog een bende
andere ervaringen waar ik grotendeels geen spijt van heb, al waren
ze niet allemaal plezierig. Ervaring is belangrijker dan plezier,
als de ervaring belangrijk is.’
‘Nu spreek je jezelf tegen,’ zei ik, geïrriteerd door zijn
opgewekte betoogtrant.
‘Maar dit is tegenstrijdig. Wij lijken
op elkaar. We zijn geen typen om elkaar echt grof cynisch te
bedriegen. Maar we zijn toch niet passief en bangelijke en
fantasieloos genoeg om ervaringen binten het gebaande paadje
helemaal af te wimpelen, of alleen ia gedachten te doen, zoals de
meeste mensen doen. Als jij Micheline over een maand of wat in
Amsterdam had ontmoet, zouden jullie elkaar wat hebben kunnen
troosten in je eenzaamheid. Maar nu en hier! Ons leven samen is net
vandaag begonnen!!’
Ik zuchtte diep en zei, tegen mijn tranen vechtend: We waren zo
gelukkig. Het was zo'n ontzettend heerlijk feest... en nu... Hij
drukte mij wat steviger tegen zich aan. We liepen een poosje
zwijgend voort en sloegen bij een druk pleintje rechtsaf de stille
rue de Condé in, die naar het Luxembourg leidt.
‘Denk je, dat Micheline zo'n meisje is dat alleen maar van meisjes
houdt?’ vroeg ik.
‘Misschien. Bij zulke meisjes zie je dat niet zo gemakkelijk,
tenzij ze opvallend mannelijk zijn, maar zo is Micheline
niet.’
‘Nee, zo is Micheline niet.’
‘Ik had zo'n mooi stout plannetje,’ zei Bob plotseling, na een
lange stilte. ‘Vlak bij ons hotel wordt ook gedanst. Ik wilde naar
jou of mijn kamer gaan en dan met het licht uit en het raam open
nog wat na-dansen. Komt nog wel eens.’
‘Maar we kunnen toch wel naar het hotel gaan. Proberen. Ik ben wel
moe, maar als ik eerst een beetje uitrust. O, ik vind het zo akelig
voor je. Ik hou zoveel van je!’ Mijn stem schoot hoog
uit.
‘Je gaat als een zoet kind, slapen. Ik zal bij je blijven tot je
slaapt. Alleen maar bij je blijven en je hand
vasthouden.’
We Kepen door de stille rue de Vaugirard. In de verte doemden de
lichten van de Boul' Miche op. Op de place de la Sorbonne was het
nog druk. Er reden weinig auto's over de boulevard, zodat de
dansmuziek goed te horen was.
‘Misschien is Micheline nu wel daar,’ zei ik, toen we voor de
ingang van ons hotel stonden. Ik keek naar de place de la
Sorbonne.
‘Misschien. Zullen we gaan kijken?’ Bob glimlachte ernstig. Ik
draaide me om en ging zwijgend het hotel binnen.