Vijfde boek
Perpetuum mobile
Wees matig in alles, zelfs in de matigheid. NOL
1
Ik zwierf doelloos rond. Het was een broeierige middag in Augustus. Op de hoek van de Prinsengracht zat een man te tekenen. Ik bleef staan kijken. ‘Daffie-oehoe!’ riep iemand. Het was die enge jongen; hij verkocht sigaretten op de hoek. Ik zwaaide zonder om te kijken. De man tekende goed, erg breed en toch wel zorgvuldig. Hij nam er de tijd voor. Er keken nog een paar mensen. Een troepje jongens kwam schreeuwend de brug over. Ik kreeg een duw, waardoor ik bijna op de tekenende man viel. Toen ik een hand op mijn schouder voelde zei ik woedend: ‘Jô, als je nou niet....’. ‘Daphne’. De diepe, beschaafde, jolige stem had de uitwerking van een bliksemslag. Ik slaakte een kreet en draaide mij om. De tekenaar en de toeschouwers keken ook om. Hij zag er opvallend smetteloos uit, en ook opgewekt. En kostbaar. Het jasje van zijn lichte costuum had hij los om zijn schouders gehangen. De grote filmheld en het straatkind.
Zijn arm rond mijn schouders voerde mij weg. We gingen de brug over, weg uit mijn eigen buurt. Mijn haar was vettig en slordig herinner ik me. En waarschijnlijk was mijn gezicht niet schoon. En er zat een losse naad aan mijn versleten katoenen jurk. Mijn schoenen waren nieuw, maar mijn benen waren stoffig. We liepen zwijgend een eindje langs de overkant van de gracht. ‘Daphne, grote Daphne. Groot, en nog altijd maar dertien en een half’.
‘Oom Nol....’, zei ik zacht en keek hem een ogenblik aan. We hadden elkaar in een jaar niet gezien, maar het leek wel tien jaar. Zijn haar was weer wat grijzer geworden en er waren nieuwe rimpeltjes bij zijn ogen. Ze keken erg lief, zijn ogen. Ik liet mijn hoofd hangen en keek naar mijn stappende voeten. ‘Niet bang, van boze, slechte oom Nol?’
We stonden stil voor de deuren van een dicht
pakhuis. Ik schudde mijn haar voor mijn gezicht. Met mijn schoen
schrapte ik over de hobbelige stenen.
‘Vertel me eens.... vind jij mijn Bob zo'n slechte
jongen?’
‘Nee’, zei ik schor. Ik vocht erg tegen de opwelling om hem om zijn
hals te springen en ontzettend te
huilen. ‘Niet meer. Ik ben slecht, niet hij’.
‘Ach’, zuchtte hij dramatisch, ‘nu jij weer slecht? Zo komen we
nooit uit de ellende. Ik slecht, hij slecht, jij slecht, wij
slecht.... Weet je, dat die jongen van mij on-be-schrij-fe-lijk
veel van jou houdt? Dat hij iedere avond sinds jij weg bent, als
hij de kans krijgt, naar dat kamertje met foto's sluipt, zoals een
pastoor naar zijn altaar, om een kaars te branden bij de
afbeeldingen van de heilige blonde Daphne? Weet je, dat je het
geluk van die jongen in die twee lieve knuistjes van je
houdt?’
Ik veegde met de rug van mijn handen over mijn ogen en
wangen.
‘Kan ik het helpen?’ snikte ik.
‘Dat hij zo gek is op jou? Neen, in de klassieke betekenis van het
woord treft jou geen schuld’. Hij had zijn hand weer op mijn
schouder gelegd en voerde mij zachtjes mee. Ik lette niet op waar
we liepen. Mijn ogen waren door brandende tranen
verblind.
‘Hij is veel te goed voor mij. De liefste jongen die er is. Dat
weet ik nu maar al te goed’, zei ik toonloos.
‘O. Is het erg dom te vragen, hoe je dat nu weet?’
‘Ja. Erg dom’. Ik lachte en huilde tegelijk.
‘Juist. Zo. Je bedoelt, nu je met andere jongens in aanraking bent
geweest.... Ja. Ik begrijp het. Dus je bent nog wel een beetje gek
op Bob?’
‘Ja, maar ik deug niet. Ik moet misschien wel naar de gevangenis.
Het kan me allemaal niks meer schelen’.
‘Onzin, kindje, dat meen je niet helemaal echt. Weet je, wat jij
moest doen? Naar je moeder teruggaan. Zou je dat willen? Kijk me
eens aan, doe dat gordijntje eens weg’. Hij legde zijn hand onder
mijn kin. Ik zei ja.
‘Mooi. Dat is belangrijk. En dat andere ook, maar eerst moet je bij
je moeder zijn en willen zijn. Eh.... je weet nog wel, ik ben er
niet voor, als kinderen elkaar beloften van eeuwige trouw doen en
het nog menen ook. Maar zoals het nu met jullie is, staat ons niets
anders te doen, dan jullie weer bij elkaar te brengen en het zo te
regelen, dat jullie elkaar bijvoorbeeld in de vacanties ontmoet,
tot je eventueel tot de ontdekking komt, dat je elkaar ontgroeit of
zo. Tot zolang blijft Bob onrustig en piekert veel, en jij
waarschijnlijk ook’.
‘Als ik eens wegliep, naar hem toe....’.
‘Het zou de mooiste dag van zijn leven worden, vooral als hij je
tegemoet zou kunnen snellen, maar de vreugde zou van korte duur
zijn. Je weet waarschijnlijk wel, dat er hard gewerkt wordt, om je
definitief bij je moeder te krijgen. Daarna kunnen jullie elkaar
weer vrij ontmoeten, hier, op De Beukenhorst, of in Parijs.... Denk
overigens maar niet, dat Bob zo'n, lief, oppassend kereltje is. Om
zijn verdriet een beetje te verzachten, heeft hij zich aangesloten
bij een groep jongelui, meisjes en jongens uit de villa's aan de
overkant van de rivier en daar weer vriendinnen en vrienden van,
die met elkaar de bloempjes zo hevig hebben buitengezet, dat er een
groot schandaal van is gekomen. Alles is nu met de mantel der
liefde bedekt en na het vertrek van zijn nieuwe vriend Iwan, doolt
Bob weer eenzaam rond als een eeuwige slaapwandelaar. Morgen
vertrekken we samen, eerst een poosje naar Brussel, daarna naar
Parijs. Verandering van omgeving en serieus werk zullen hem goed
doen. Hij gaat in September in Parijs wonen en studeren’.
‘Hoe is het met zijn duim?’
‘Nog altijd niet helemaal bruikbaar. Hij redt er zich aardig mee,
maar de duim zal wel altijd een lichte handicap blijven. Maar daar
komt hij wel overheen. Dirigeren is ook heel mooi werk, en
componeren....’.
Ik zag ineens, dat we op het Leidseplein waren. Nol voerde mij naar
een terras.
‘Ik zie er zo uit!’ zei ik beschaamd.
‘Iedereen moet je maar nemen zoals je bent, Assepoester. Je bent
een vermomde prinses. Deze kant uit, hoogheid. Er zijn alweer
interessante tentoonstellingen.... heb je er al wat van gezien? Als
je Bob weer spreekt, vertel hem dan voorlopig maar niets van dit
gesprek. Dat doe ik namelijk ook niet. Als ik hem zeg, dat ik jou
gezien heb, en dat je naar hem verlangt - dat is toch zo? - krijg
ik hem morgen niet mee, en 't is toch al een moeilijke reis.... Als
't nog even duurt, zal ik hem wel eens zeggen, dat ik via je moeder
heb gehoord, dat je niet meer boos op hem bent. Niet huilen.... het
komt wel goed met jullie, toe....’.
2
‘Als je Bob weer spreekt’.... Het duurde tot het volgend jaar Juni, Juni 1946, voor ik officieel bij mijn vader weg kon gaan en bij mijn moeder kon gaan wonen. Allerhande dames en heren bemoeiden zich regelmatig met mij. Huilerig-vriendelijke, griezelig-ernstige, erg ouderwetse en vlot-moderne. Pro Juventute, Voogdijraad, Kinderpolitie, Jeugdzorg.... zoals ik eerst immuun werd voor slaag en scheldpartijen, zo werd ik nu immuun voor preekjes en preken.
De enige, die weinig preekte en invloed op mij had, was de beeldhouwer Sjef Ulvenhout. Hij woonde in onze buurt en was bevriend met mijn vader, met mijn moeder en Nol. Sjef was een vriendelijke man, met het uiterlijk van een orang-oetang en de ziel van een engel. Sjef fungeerde in spannende tijden als onderhandelaar tussen de partij van mijn vader en die van mijn moeder. Mijn vader was een beetje bang van hem, zoals een jongen soms bang is van zijn grote broer. In die tijd was Sjef de enige man ter wereld, die mijn achterdochtige vader vertrouwde en aan wie hij zijn laatste cent en zijn dochter durfde toevertrouwen.
Sjef nam de mensen zoals ze waren. Beter gezegd: zoals hij ze met zijn kinderogen zag. Hij beschouwde mij, met mijn baldadigheid, mijn rusteloosheid en avonturen als een ziek kind, waar je niet kwaad op kunt zijn. Groeistuipen, zei hij; de groeistuipen van een begaafd kind in de moeilijke jaren.
Bij Sjef kon ik altijd terecht, als ik in de put zat, als er thuis narigheid was, of, wat ook wel gebeurde, als de politie mij op de hielen zat. Maar soms schaamde ik me en durfde niet naar hem toe te gaan. Dan was ik bang voor zijn mooie, grote bruine kinderogen. Die ogen waren het enig mooie, dat hij uiterlijk bezat. Hij had een klein, harig lichaam (we zwommen wel eens samen, met zijn vrouw en kinderen) korte, dunne benen en zeer lange armen met grote handen. Een wilde, donkere haardos en een even wilde baard, met zilver dooraderd, gaven hem het uiterlijk van een oermens. Met die mooie kinderogen had hij, denk ik, zijn vrouw veroverd, anders was het niet te verklaren, dat hij zo'n mooi, fijngebouwd, blond vrouwtje had, dat hem een lelijk aapje van een jongen en drie mooie meisjes had geschonken. Het was er arm en vrolijk en, de nogal ernstige levensopvatting van Sjef ten spijt, onburgerlijk in den huizen Ulvenhout. Sjef kreeg een kleine toelage van een bejaarde vader die, evenals mijn grootvader, boer was. Hij had een moeilijke jeugd gehad en stond veel critischer tegenover het milieu waaruit hij afkomstig was dan mijn vader. Zijn drie dochtertjes, in die tijd acht, negen en tien jaar oud, waren ballerina's in de dop. Ze waren veel in de weer met dansjes, sprookjes, verkleedpartijen en gymnastiek. Drie mooie, watervlugge kinderen, die veel mochten en dol waren op hun goedige, fantasierijke baardaap van een vader. Sjefke, elf jaar, was veel stiller en tamelijk verlegen. Hij las veel, net als zijn vader. De vrouw van Sjef was een verbeterde uitgave van mijn stiefmoeder. Zij was huishoudelijk zonder vervelend te zijn en kon bijzonder smaakvolle kleren voor de kinderen en zichzelf ontwerpen en maken. Sjef zag zijn kinderen liever bloot rondspringen dan ‘opgefrunnikt’, maar hij was geen Streber.
Ik kwam er graag, maar was meestal te rusteloos om lang bij Sjef te blijven. Op die warme middag in Augustus liepen Nol en ik haastig van het terras op het Leidseplein naar Sjef, toen ik Nol had verteld, dat ik model had gestaan voor Sjef en dat deze ettelijke schetsen had gemaakt. Nol wilde er daar graag een van hebben om aan Bob te geven, wanneer die eenmaal rustig in Parijs aan het werk was.
Sjef vond het vreselijk, dat een kind als ik door opgeschoten jongens en mannen wellustig werd gemonsterd alsof ik een rijpe vrouw was. Volgens hem was ik een disharmonisch kind, met de werkelijk mooie borsten van een bijna volwassen vrouw, het middeltje en de dunne armen van zijn tienjarige Maria en bijna de slanke, volgroeide benen van zijn eigen vrouw. ‘Alleen je knappe smoeltje is evenwichtig, maar tegenwoordig lacht het veel te weinig’. Als ik de nogal lange regenmantel aantrok, die ik van mijn stiefmoeder had geërfd en lipstick opdeed, werd ik overal nagefloten en aangegaapt. Er waren tijden, dat ik daar behagen in schepte. En soms irriteerde die eenzijdige bewondering mij, om enige ogenblikken later om te slaan in woede, als jongemannen mij niet opmerkten, doordat een struise vrouw hun blikken gevangen hield. Onder de vele goedwillende mannen en vrouwen, die zich met mijn heil inlieten, was een man die, als ik hem bij het praten aankeek, nooit lager dan mijn kin durfde kijken zonder te blozen. Toen ik weer eens bij hem moest komen, trok ik, om hem te plagen, een oud katoenen truitje, waar ik uitgegroeid was, over mijn blote bovenlijf aan en deed voor zijn deur mijn mantel uit. Hij kon bijna geen woord uitbrengen en liet mij, blozend en stotterend, spoedig weer uit. ‘Voor zoiets moest je op je billen hebben’, oordeelde Sjef, toen ik hem het voorval vertelde.
‘Waarom?’ vroeg ik. ‘Waarom bloos jij niet en
hij wel? Omdat bij aan dingen denkt, die hij graag zou willen en
niet durft. En dat preekt tegen mij!’
Ik had aanbidders en zo nu en dan een vriendje. Een vriendje was
altijd een jongen, die ik de baas was. Als ze te veeleisend waren,
gebruikte ik zonodig mijn nagels, doch meestal waren een paar
klappen voldoende. De buurt kende mij als ‘een wilde meid’. Ik trok
op met jongens en meisjes uit onze buurt, die avontuurlijk waren,
zwart handelden en het verschil tussen mijn en dijn niet al te nauw
namen. Opsluiten hielp weinig. Ik klom uit het raam van mijn
kamertje op het dak en vandaar via uitbouwsels en loodsjes naar een
brandgang. In klimmen en waaghalzerij deed ik voor geen jongen
onder. Ik rookte, gebruikte stoere taal en als het niet te warm
was, droeg ik een lange broek, met een riem om mijn middel gesjord.
We gingen veel naar de bioscoop, het liefst naar gangsterfilms en
dergelijke. Geheel thuis voelde ik mij niet in dit milieu. Ik
bezocht ook in mijn eentje tentoonstellingen en doolde uren eenzaam
rond, zat zoet te tekenen op het atelier van Sjef, of las
avonturenromans. Maar als de onrust in mij kwam, zocht ik de wilde
meisjes en jongens op. Eigenlijk voelde ik mij nergens blijvend
thuis. Mijn kameraden waren allen een of meer jaren ouder, doch
minder intelligent dan ik. Toen de schooldeuren opengingen leek het
een poosje, of er een nieuw leven voor mij was aangebroken, maar
het duurde niet lang, of ik ging mijn huiswerk verwaarlozen en
verzuimde niet zelden. Ik ging dan naar de bioscoop of dwaalde,
alleen of met lotgenoten, door de stad. Op een avond in November
werd ik door de politie opgepakt. We waren met een troepje
avontuurlijke jongelui een half gesloopt huis binnengedrongen. Het
was uit pure baldadigheid en, wat de meisjes betreft, vooral om
prettig te griezelen, dat we dat deden. Maar de politie meende,
geloof ik, het hoofdkwartier van een gevaarlijke bende ontdekt te
hebben. We werden langdurig verhoord en mijn vader moest mij van
het bureau halen. Hij zei niets, terwijl we naar huis liepen, maar
hield mijn arm zo stevig vast, dat ik moeite had om niet te kermen.
Thuis stond mijn stiefmoeder klaar met de mattenklopper. Zij hitste
mijn vader op en hield mij vast. We maakten met ons drieën een
ontzettend lawaai. Sinds ongeveer twee maanden had ik een broertje.
Zijn dunne, doordringende stemmetje en het aankloppen van de buren
maakte een eind aan de woeste scène. Mijn vader liep half huilend
terug naar de politie met het dringende verzoek, mij terstond in
een opvoedingsgesticht op te nemen. Hij had mij al duizend keer
toegeschreeuwd, dat alle moeilijkheden de schuld waren van die
rijke ploerten en dat vieze jongetje, die Bob. Als ik hem dan met
grote heftigheid toeriep, dat ik al met die en die, en met het
dochtertje van zijn vriend Snoekmans ‘vies gedaan’ had, voor ik bij
Bob kwam, gooide hij het over een andere boeg en was ik de
nietswaardige spruit van dat landsverraderlijke
toneelwijf.
‘Nu is het genoeg! Ik neem de verantwoording niet langer! Ik ga
vragen of ze je opsluiten, voor ik een ongeluk aan je bega’. Met
die woorden ging hij de deur uit. ‘Dan spring ik in het water!’
riep ik hem na. De deur van mijn kamertje werd achter mij op slot
gedraaid. Mijn mantel, die mijn stiefmoeder had uitgetrokken, voor
ik haar in haar hand beet en tegen haar schenen schopte, was in de
huiskamer achtergebleven. Ik bleef een poosje op mijn bed liggen
grienen en uitrusten, om het trillen van mijn pijnlijke ledematen
te overwinnen. Koud tot op mijn gebeente klom ik het raam uit en
hees me in de koude, klamme dakgoot. Het was een kille, mistige
avond. Ik vond mijn gevaarlijke weg bijna geheel op de tast. Soms
huilde ik even, vooral als ik er aan dacht, dat ik Bob zo'n groot
verdriet ging doen. Het was intens donker en doodstil. In de
brandgang, waar lege dozen en afval lagen, ritselden ratten.
Een hoog toegangspoortje, dat van boven met prikkeldraad was
versperd, scheidde mij van de straat. Voetje voor voetje klom ik
omhoog. Toen ik in het prikkeldraad stond, hoorde ik mijn vader,
gedempt pratend met twee agenten, het huis naderen. Toen de
huisdeur achter hen dichtgevallen was, sprong ik op straat, viel
pijnlijk op mijn handen en knieën en rende weg door stille straten
en stegen. Op een der bruggen stond ik stil en staarde in het
zwarte, bijna roerloze water, tot twee fietsende politieagenten mij
aanriepen. Er volgde een dolle ren, tot ik er in slaagde, het snel
fietsende tweetal kwijt te raken.
Sjef Ulvenhout was nog op, toen ik doordringend bij hem aanbelde.
In zijn machtige, liefderijke armen huilde ik uit. De nacht was al
een eind voorbij, toen ik met een kop hete anijsmelk in mijn maag
en een warme kruik aan mijn voeten in een veldbed insliep.
De volgende middag kwamen enige dames en heren met mij praten. Sjef had mij al enigszins gerustgesteld met de mededeling, dat de opvoedingsgestichten overvol waren. Ik was moe en koortsig. Het laatst van allen kwamen mijn moeder en oom Louis, die de volgende dag met hun onvermijdelijke artsen terugkeerden. Dit keer kwamen zij als door de hemel gezonden, want behalve verse sporen van mishandeling, constateerden zij een ernstige longontsteking. Ik bleef ruim zes weken ziek. De gezamenlijke familie Ulvenhout verzorgde mij zeer toegewijd. Een berouwvolle vader kwam mij herhaaldelijk bezoeken.
In de periode, die aan mijn ziekbed voorafging, had ik weinig aan mijn moeder. Zij lag zelf in ernstige mate met het leven en de maatschappij overhoop. Vrienden en kennissen, schilders, maar vooral critici, dichters en schrijvers, die in de laatste oorlogsjaren, toen haar naam met duidelijke letters op de aanplakbiljetten van een bekend toneelgezelschap stond, vriendschappelijk met haar omgingen en niet zelden door haar werden geholpen, wilden nu niets met haar te maken hebben. Zij deden nu, of zij mijn moeder niet kenden, ontvingen en groetten haar niet meer, omdat zij thans voor enige tijd was ‘uitgezuiverd’. Zij en oom Louis trokken zich dit erg aan, en alles wat zij deden om haar houding in de bezettingsjaren te verklaren, werkte averechts. Ik werd van min of meer klandestiene bezoeken aan mijn moeder ook weerhouden door de aanwezigheid van Liesbeth, die als een tweede dochter werd opgevoed en als een lotsverbonden zuster vertroeteld. Een redeloze jaloezie deed mij Liesbeth haten als een indringster, die mijn moeder en Bob om haar mooie vinger wond. Voor haar had hij zijn duim geofferd! Mijn moeder en oom Louis leerden haar feilloos Nederlands spreken, brachten haar omgangsvormen en tafelmanieren bij, en het nieuwste was, dat ze Liesbeth naar een Avond-lyceum zonden, dat zij blakend van ijver en eerzucht volgde. Elke middag zat zij over haar boeken gebogen en 's morgens mompelde zij bij het afwassen en stoffen spraakkunstregels, formules en zo meer. ‘Het is zo'n mooie afleiding voor je moeder’, zei oom Louis. ‘Bob heeft ons en haar een enorme dienst bewezen....’.
Na de Kerstvacantie ging ik naar mijn vader terug, zoals na eindeloze onderhandelingen over en zonder mij was besloten, in afwachting van de door oom Louis gevoerde procedure. Het was wel duidelijk, dat de gebeurtenissen op die dramatische Novemberavond de weegschaal van Vrouwe Justitia in de voor oom Louis en mijn moeder gewenste richting deden doorslaan, maar de rechterlijke molens maalden langzaam.
Er gingen enige maanden van gewapende vrede en beperkte incidenten voorbij. Op school raakte ik hoe langer hoe meer achter door mijn indolentie. Ettelijke leraren boden mij bij herhaling aan, mij gratis privé-lessen te geven. Ik weigerde. Het waren vooral die leraren, wier blikken bij het doceren zo vaak naar de toppen van mijn eenzame tweelingzusjes dwaalden, wegzwervend als ik ze door vooroverzitten en het kruisen van mijn armen bedekte, en weer terugkerend als ik rechtop zat. Als jongste meisje van de klas hadden die belangstellende en genietende blikken op mijn truitjes en bloesjes mij met trots moeten vervullen, maar meestal reageerde ik met woede. In een drieste bui stemde ik na herhaald aandringen toe, op een middag bij een van hen thuis te komen. De leraar was een cynische man van ongeveer veertig jaar, getrouwd met een weinig indrukwekkende, zorgelijke vrouw, die mij binnenliet. Een tweetal kleine kinderen verborg zich verlegen achter haar. Een half uur zaten we in een kamertje bij een kleine tafel en spraken over Engelse grammatica zonder te horen wat we zeiden. Toen begon hij mij te aaien. Ik schoof achteruit en zei tamelijk luid, dat ik dat niet wilde. ‘Zo'n kruidje-roermeniet....’, zei hij plagend, maar zijn ogen keken minder zoetsappig dan zijn stem klonk, ‘zóóó'n kuise indruk maak je toch niet....’. Hij deed een uitval naar datgene, waar hij al sinds een jaar zijn ogen niet van af kon houden.
‘Ik ga gillen....’, dreigde ik.
‘Gil maar.... de hele familie is zojuist uitgegaan, en bovendien
zou ik dan verplicht zijn, heel nare dingen rond te vertellen, en
je begrijpt, mijn woord.... toe nou, domoortje.... schat, heerlijk
-’.
Toen gilde ik. Het was de rauwste, luidste gil, die ik ooit had
voortgebracht. Ik schopte bovendien een stoel om en greep naar een
nikkelen asbak. Tot ik mijn laatste ademtocht verbruikt had gilde
ik. Een uur later deed mijn keel er nog pijn van.
‘Hoe je bek.... ik vermoord je!’ Zijn handen klauwden naar mijn
keel. Er klonk luid gestommel op de gang. Zijn vrouw rukte de deur
open. Zij zag even wit als hij.
‘O, eh, mevrouw....’, zei ik met een bevend lachje, en slikte enige
malen, ‘uw man vertelde zo'n afschuwelijke spookgeschiedenis....
hij, hij.....bedoelde het niet zo, ik begreep het
verkeerd....’.
De vrouw stond roerloos in de deuropening naar ons te
kijken.
‘Ik zal een glas water voor je halen’, zei hij. Het zweet parelde
op zijn voorhoofd. Hij was harder aan een glas water toe dan
ik.
‘Je bent een pestkop, maar toch fideel’, fluisterde hij, voor hij
de buitendeur achter me sloot.
‘Je moet het Sjef alsjeblieft niet vertellen’, zei Sjefs
vrouw.
‘Van zulke verhalen ligt hij 's nacht wakker. Hij hoort zo weinig
goeds over de mensen en daar heeft hij juist zo'n behoefte aan, dat
weet je. Vertel hem maar iets moois, dat inspireert hem tot zijn
beste werk’.
De leraar nam mij enige dagen later terzijde en bood me zijn excuus
aan, omdat hij zich zo had laten gaan. ‘Je kunt het
natuur
lijk niet helpen’, zei hij, ‘maar je ziet er zo verdomd uitdagend
mooi en prikkelend uit.... een man is maar een man, kindje’. Dit
was al evenmin een verhaal voor Sjef, want toen ik, met enige
tegenzin, verklaard had, niet meer boos te zijn, zei hij dat, mocht
ik ooit behoefte voelen aan troostende mannenarmen, hij steeds
gaarne tot mijn dienst bleef.
3
Ter ere van mijn veertiende verjaardag, ging ik eind Februari een Zondagmiddagen -avond bij mijn moeder en oom Louis op bezoek. Ik was er sinds begin Januari niet meer geweest. We vielen elkaar aangedaan om de hals, mijn moeder en ik. Dat was zo onze gewoonte, sinds zij het huis van mijn vader verliet. Oom Louis hield zich bescheiden op de achtergrond en Liesbeth hield zich nog bescheidener op de achtergrond van oom Louis. Ze irriteerden mij mateloos.
Toen ik de huiskamer binnentrad en rondkeek, bleef ik aan de grond genageld staan. Er hing een zeer grote, scherpe foto aan de muur, waarop mijn hoofd, stralend lachend, geflankeerd werd door een weemoedig, oneindig lief kijkende Bob. Het was een sterke vergroting van het enige kiekje, dat ik ooit van de serie uit 1944 had gezien. Hij had het mij kort na de vacantie toegestuurd, terwijl de storm reeds aan het opsteken was. De kleine foto die ik toen kreeg, was nog iets minder afgesneden dan de vergroting waar ik nu naar staarde en de opmerkzame ogen van mijn stiefmoeder hadden op een druilerige winterdag ontdekt, dat mijn schouders bloot waren, terwijl ik niet in het bezit was van een plastron. Het foto'tje had een triest einde gevonden in het fornuis van mijn vaders broer en was aanleiding tot een wekenlange zich voortslepende ondervraging, die kort voor de bevrijding een dramatische ontknoping bracht. Nu, tien maanden later, stond ik met open mond naar de foto aan de muur te staren. Ik beefde en werd beurtelings warm en koud. Ergens had ik het gevoel: als ik deze foto altijd vóór me had gehad, zou ik er nooit toe gekomen zijn, ook maar iets lelijks van Bob te denken. ‘Goed hè?’ zei mijn moeder. ‘Nu is 't een beetje, of hij je verjaardag met ons meeviert....’. Ik vocht tegen mijn tranen. De opzettelijk bescheiden gehouden belangstelling van mijn moeder, oom Louis en Liesbeth dwong mij om flink te zijn. Gedachteloos pakte ik de cadeautjes uit, bedankte plichtmatig en keek telkens naar de foto aan de muur.
‘Er zijn nog meer verrassingen’, zei mijn moeder. ‘Hier, dit is van oom Nol....’. Het was een groot, in Zwitserland uitgegeven boek over moderne kunst, met veel prachtige reproducties verlucht. Van Bob was een klein pakje en een tamelijk groot pak, dat er uitzag als een stevig ingepakt boek. ‘Een speciale koerier van oom Nols kunsthandel heeft het gebracht’, verklaarde mijn moeder. Uit het kleine pakje kwam een gouden hangertje in een mooi doosje. Het was een zeer fraai zonnebloempje aan een ragfijne ketting. Zenuwachtig lachend drukte ik er enige kussen op, poetste het gouden bloempje aan mijn rok en deed de hanger om. Mijn vingers trilden zo, dat mijn moeder mij moest helpen. Op het grote pak stond in een guirlande van hartjes ‘Aan de jarige Daphne’ in Bobs handschrift geschreven, met zijn Parijse adres aan de achterkant. Het pak bevatte een groot, met de hand vervaardigd in leer gebonden dagboek, voorzien van slot en sleutel. In een gouden hart stond op de band Voor Daphne van Bob - 24-2-1946. Tussen de band en de eerste bladzijde lag een dikke brief, die enige dichtbeschreven velletjes bevatte. Het boek was als foto-album ingericht. Op de chamois bladzijden zaten, voorzien van welverzorgde bijschriften en commentaren in Bobs fraaiste handschrift, alle foto's van Bob en mij, die enigszins toonbaar waren aan ruimdenkende ingewijden, gevolgd door ‘foto's uit het leven van een eenzame jongen’. Toen ik een eindje in het boek had gebladerd, deed ik het blozend weer dicht en zei, dat ik het graag op een rustig plekje wilde bekijken.
‘Dat hadden wij ook al bedacht’, zei oom Louis. ‘Hier zijn nog drie dikke brieven van Bob. Hij dacht, dat je al eerder hier zou komen. Drink eerst een kop thee, en neem dan alles mee naar mijn kamer. We hebben er de kachel voor aangemaakt. Steek een grote zakdoek bij je, want ik vrees, dat het een emotioneel werkje zal zijn’.
‘Haar leven is wel rijk aan emoties’, verzuchtte mijn moeder. Ik verontschuldigde mij voor het feit, dat ik zo'n ongezellige jarige was en verdween zo spoedig mogelijk naar de werkkamer van oom Louis.
Ik vrees, dat men mij huizen ver hoorde huilen en lachen. Bobs brieven waren lieve, malle en niet zelden aangrijpende epistels, in staat een hart van graniet zacht te maken. Hij vertelde over zijn leven, sinds wij anderhalf jaar tevoren afscheid namen. Bob verheelde niet, dat hij voor het oog van de wereld mij niet trouw was gebleven, maar alle avonturen met meisjes hadden hem alleen maar gesterkt in de overtuiging, dat hij zeer veel van mij hield. Alle meisjes, die hij het hof had gemaakt had hij verteld, dat hij een verre geliefde had, en tegen elk meisje had hij weer een andere naam voor mij gezegd: Juliet, Isolde, Héloise, Mélisande, Euridice, Flossie, Angèle, en zo maar door. Sommige stukken waren in een heldere betoogtrant geschreven en andere waren brokkelig, dagboekachtig, met speelse invallen, tedere opmerkingen, vurige complimenten en weemoedige herinneringen. Bob bewoonde twee kamers in een statig huis aan de Quai d'Oréans op het île Saint Louis, met uitzicht op de linker Seine-oever. De eigenaar van het huis was een ruim zeventigjarige kunsthandelaar-in-ruste, die in zijn jonge jaren een bundeltje verzen had geschreven, een gebeurtenis, waaraan hij het recht ontleende met Bob over ‘wij kunstenaars’ te praten. Wijlen zijn schoonzoon was geassocieerd met Nols kunsthandel in Parijs; diens echtgenote, de dochter van de oude heer, was nu bedrijfsleidster van deze kunsthandel. Haar man was in de oorlog gesneuveld en haar oudste zoon was als maquis gevallen bij de bevrijding van Parijs. De tweede zoon, enige jaren ouder dan Bob, studeerde kunstgeschiedenis aan de Sorbonne. Oma, die tegen de zeventig liep, was een levendig vrouwtje, dat graag moederde. Dat deed trouwens de hele familie, met de bejaarde dienstmaagd en het conciergeechtpaar ook graag. Allen hadden een roerende zorg voor de jeune maître. Het beste kon hij opschieten met de studerende zoon, Jean-Louis, die Bobs copain was en met de oude heer, die het helemaal niet vreemd vond, als Bob 's nachts om één uur, begeleid door de beide bouviers van de familie, van een nachtelijke zwerftocht terugkeerde. Bob schreef enthousiaste verhalen over die zwerftochten.
De foto's in het album gaven een opwindende documentatie van Bobs leven. Er waren foto's van het versierde stadje, twee nogal pikante opnamen van Liesbeth in het roeibootje, foto's van de bende van Iwan, van Iwan aan Bobs vleugel, een door Nol genomen foto van Bob te paard ergens bij Brussel, een door Jean-Louis genomen foto van Bob aan de piano in zijn Parijse werkkamer, een uitgebreide reeks opnamen van zijn werkkamer (met Sjefs schets boven de piano) slaapkamer, foto-kamertje, gezichten op de Seine en kaden, van clochards en andere schilderachtige typen, natuurlijk van minnende paartjes, van het parkje op de punt van het eiland (een van zijn mijmerhoekjes) overdag met kinderen en 's avonds met paartjes, van de bruggen en naaste omgeving, van de Parijse familie, van leermeesters en van medeleerlingen. Hij had er een kaartje van Parijs bij geplakt. Met Pasen zou hij bij mijn moeder zijn. Het aantal nachten slapen had hij al uitgerekend.
Het Zondagse bezoek aan mijn moeder werd voortaan wekelijks herhaald. Nu het voor iedereen duidelijk was, dat de dagen van mijn verblijf in mijns vaders huis geteld waren, werd deze meegaander. Elke Zondagmiddag lag er een dikke brief van Bob op mij te wachten en ik besteedde een deel van de Zondag om hem terug te schrijven. Op school, op straat tijdens zwerftochten en thuis tussen mijn leerboeken, schreef ik invallen op in een notitieboekje, en sloot deze krabbels bij mijn brieven in.
Wat slaag, scheldwoorden, bangmakerij en preken
niet konden bewerken, bracht de briefwisseling met Bob spontaan tot
stand (hoewel Bob over deze kwestie nooit repte): ik beterde mijn leven! Niet, dat ik plotseling een
gewillig schoolkind werd (er waren incidenten en moeilijkheden te
over) maar mijn indolentie was verdwenen. Uiterlijk bleef ik de
jongensachtige, onverschil
lig doende ‘wilde meid’, maar ik stelde weer hevig belang ia de
dingen waar wij over correspondeerden: tentoonstellingen,
jeugdconcerten, een enkele opmerkelijke film voor alle leeftijden
of ‘toegang boven 14 jaar’, en bovendien was er de vertedering om
wat Bob vertederde en inspireerde.... Ik noteerde alle dingen en
impressies, die mij ‘een mooi blij’ of ‘een mooi triest’ gevoel
gaven. Daar deed ik Bob een buitengewoon groot genoegen mee. Het
was een bezigheid, die sindsdien vele jaren tot mijn dagelijkse
gewoonten behoorde. Ik liet zulke notitites wel eens aan Sjef
lezen, die er over in de wolken was. Hij vond het verrukkelijk dat
een veertienjarig meisje zulke dingen zó aan haar vriendje schreef;
jammer, dat mijn vader te koppig en argwanend was om dergelijke
invallen en impressies te lezen. Het zou goed voor hem zijn als
schilder, zei Sjef; dat hij, nu de tijd gunstig was, een paar
centen verdiende aan routine-landschappen en bloemstukjes kon
niemand hem kwalijk nemen, maar het werken voor
tweede-rangs-kunsthandels nam al mijn vaders tijd en aandacht in
beslag. Hij had weinig omgang meer met kunstbroeders en ging nooit
naar tentoonstellingen.
Als ik nu door de stad dwaalde, speelde ik dat
ik samen met Bob was. Soms lachte ik luid over een opmerking, die
hij in mijn geest maakte. Ik ging steeds meer dingen opmerken, die
mij een mooi blij, of een mooi triest gevoel gaven. Mijn
zelfmedelijden en minderwaardigheidsgevoelens, die ik onder het
masker van onverschilligheid verborg, veranderden in snobisme,
verwaandheid en honger naar bewonderd worden. Het gemak, waarmee ik
de bewonderende en beluste blikken van grote jongens en mannen
trok, was nooit in staat geweest mij werkelijk gevoel van
eigenwaarde te geven. Ik wist nu wel, dat al die bewonderaars, of
zij nu mooie, dichterlijke, of platte en schunnige woorden
gebruikten, hetzelfde van en met mij wilden. Romantische jongens
hadden een lange aanloop nodig en primitieve jongens namen
nauwelijks de moeite van enige omhaal, sommigen probeerden het met
zachtheid en medelijden wekken en anderen met overrompeling en
bruutheid, maar het resultaat was altijd, dat zij de gehele hand
probeerden te nemen als ik eventueel een halve vinger toestond, en
daarna woedend werden of huilerig gingen doen.
Daarbij kwam, dat er lange tijd bijna geen week voorbij ging,
waarin mijn vader of stiefmoeder mij niet voorspelden, dat ik al
heel jong achter de Sint Nicolaaskerk bij een rood lampje zou
zitten. Maar toen de briefwisseling met Bob tot stand kwam, begon
ik mezelf met andere ogen te bezien. Ik vóélde me, als ik
tentoonstellingen bezocht, en ik voelde me nog meer, als ik met
Sjef (en later ook alleen; ik was altijd welkom) de opening van een
tentoonstelling bijwoonde. Het was een verrukking, om dan
eigenwijsheden te luchten tegen verbaasde en geamuseerde
kunstenaars, en daarna in een hoekje aantekeningen in mijn blocnote
te gaan zitten schrijven en te doen, of alle mannen lucht waren.
Het was heerlijk, hun complimentjes over mijn uiterlijke
verschijning en snelle groei weg te vagen met spitse opmerkingen
over hetgeen er hing en stond, en aldus het middelpunt van
welwillende belangstelling te zijn. Er werd dan weldra door stoere
schilders en beeldhouwers gebedeld om crue uitspraken over hun
werk, hetzij lof, hetzij blaam. Ik kreeg herhaaldelijk verzoeken om
te willen poseren, maar dat weigerde ik altijd, aangezien mijn
vader bij herhaling verklaard had elke schilder de benen te zullen
breken die mij naar zijn atelier meenam om te poseren. ‘Ze beginnen
met je kop te schetsen en eindigen met je in bed’. Soms liet ik mij
meetronen naar de soos en als de pret dan haar hoogtepunt had
bereikt, nam ik snel de benen, met het excuus dat ik moest
studeren, dat ik moest werken aan het ontwassen der kinderschoenen.
Ik deed dat ook wel, als ze met grappen begonnen over het thema
‘nou, de man die jou krijgt....’, of als ik jaloers was omdat het
een of andere pikante model te veel aandacht kreeg (hoewel er dan
ook het wapen der spitse conversatie was) of zo maar, om
interessant te lijken of te plagen. Met hun geloei van
verontwaardigde teleurstelling in mijn oren was het heerlijk om
hard door drukke straten te rennen en mezelf gewichtig te voelen.
Behalve behaagziek-verwaand en impertinent, was ik ook leergierig.
Ik stelde werkelijk veel belang in beeldende kunst. Een bekend
criticus gaf mij pro deo les in kunstbeschouwing.
Ik was ook plaagziek. Er waren enige
rechercheurs, die kennelijk opdracht hadden op mij te letten. Als
ik erg hard liep, en dit deed ik graag, werkte dit meestal op hun
verbeelding. Als ik er
in slaagde, een rechercheur of politieagent achter mij aan te
krijgen, was mijn dag goed. Dan liet ik de stakker fietsen of lopen
tot hij rood zag en verdween dan bijvoorbeeld stralend in Nols
grootste kunsthandel. De chef werd een vriend van mij. Toen ik er
de eerste maal aarzelend binnenstapte vroeg hij: ‘Bent u niet de
jongejuffrouw Daphne?’ Het bleek, dat Nol mijn signalement
verspreid had. De chef leende mij altijd zijn zakkam, hetgeen voor
mij het bewijs was, dat hij mij bijzonder graag mocht; een kam
lenen stond bijna gelijk met samen één sigaret roken of van één
appel bijten. Ik mocht daar altijd mijn handen wassen en ging
daarna mappen etsen en tekeningen en nieuw aangekomen schilderijen
en gouaches bekijken. Als het stil was, voerde ik lange gesprekken
met de chef. Er waren ook twee juffrouwen, maar die mochten mij
niet. Een lijstenmaker en een mannelijk factotum gaapten mij alleen
maar verbaasd aan.
‘Dat typische knappe meisje, dat ik hier wel eens zie, wie is dat toch?’ vroeg een van de vaste klanten, een mevrouw van middelbare leeftijd, op een middag aan de chef. Ik zat muisstil ergens in een hoekje op de grond in mijn blocnote te schrijven, verscholen achter een sokkel. ‘Dat is het vriendinnetje van de zoon van onze eigenaar, mevrouw. Ze is niet alleen knap om te zien, maar ze is ook in andere opzichten knap. Een heel bijzonder meisje’. ‘Ach, wat roma-a-ntisch!’
Ik beet in mijn hand om het niet uit te jubelen. Dat was nu precies wat ik wilde: knap gevonden worden in andere opzichten.... Kort voor de Paasvacantie vond Nol mij daar. Ik stond achterin het benedenzaaltje. ‘Meneer!’ siste een van de juffrouwen geagiteerd. Nol zag mij bijna onmiddellijk. Hij wierp zijn hoed en jas toe aan de onderdanige juffrouwen en liep snel, met sonoor gejubel op mij af, zijn armen uitgebreid en zijn gezicht en ogen één blijde lach. Hoewel dat nu strikt genomen niet meer nodig was, tilde hij me op alsof ik nog steeds zes was en zoende mij herhaaldelijk op beide wangen. Ik liet mij niet onbetuigd. Hij zag er buitengewoon gebruind, gezond en stralend uil. Terwijl hij me mee naar boven voerde, zijn arm stevig om mijn schouders geklemd, klopte hij het toegesnelde personeel op de schouders en liet een vloed van kort saamgevatte nieuwsberichten en instructies uit zijn mond vloeien. Er zaten schilderijen en tekeningen in de auto die voor de deur stond, waar allerlei dingen mee moesten gebeuren; er kwam een tentoonstelling uit Parijs naar hier; er moest een persconferentie belegd worden; allerlei mensen moesten allerlei dingen doen.... en toen waren we de bovenzaal doorgelopen en traden het kleine privé-kantoor binnen. Nol tilde mij op het zware schrijfbureau, ging zelf in de draaibare stoel er achter zitten, pakte mijn hand en kuste die herhaaldelijk. ‘Dankbare vader kust band van weldoenster zijns zoons’, zei hij. ‘Je kent die jongen bijna niet meer terug! Opgefleurd, vol werklust en élan helemaal weer jong geworden.... En jij ... jij ziet er ook al veel stralender uit. Wordt het Paasrapport beter dan het Kerstrapport?’ Wat hij allemaal kon onthouden was altijd weer verrassend. Ik vertelde hem, dat het Paasrapport een lichte verbetering te zien zou geven en vroeg: ‘Maar wat is er met Bob?’ In zijn laatste brief stond dat hij een beetje verkouden was.
Nol staarde mij met open mond aan. ‘Wat! Heb ik
zo'n open kindergezicht, dat jij daar, al mijn oprecht
vreugdebetoon ten spijt....’.
‘Wat is er met hem?’ drong ik ernstig aan.
‘Niets ernstigs. Hij ligt in bed met angina, brullend van woede,
dat hij niet hier kan komen met Pasen. Daar zal geen sprake van
zijn. En jij kunt nog niet naar Parijs zonder toestemming van je
vader. Zo zie je.... toch nog een addertje onder het gras. Maar
over vijftig dagen is het Pinksteren. Wil je hem graag zien? Dan
zorg ik, dat je hem ziet, al moest ik er een vliegtuig voor
charteren. Gistermorgen was ik nog bij Bob. Hij zal minstens een
week huisarrest hebben. Met Pinksteren.... dan hen jij vrij, heb ik
zojuist van je moeder vernomen. Dat wil je toch nog steeds, naar je
moeder?’
Ik beaamde dat, doch met te weinig enthousiasme.
‘Nu ja, al is je vader dan een nijdas en een argwanende driftkop,
je houdt van hem en je vindt het ondanks alles zielig ... Nee, is
het dat niet? Wat dan?’
‘Ik ben jaloers op Liesbeth’, zei ik en veegde driftig een paar
snel opgekomen tranen weg. Nol lachte zacht, tilde mij op zijn
schoot en trok mijn hoofd tegen zijn schouder.
‘Ik heb Liesbeth zojuist ontmoet’, zei hij. ‘In mijn gedachten
stond ze ook in een onvriendelijk hoekje genoteerd, maar eh.... het
is een alleraardigst, ijverig, bescheiden meisje. Zo, en daar ben
jij dus jaloers op.... Omdat zij zo'n alleraardigst, ijverig
bescheiden meisje is, dat zo goed met je moeder overweg kan,
terwijl jij....’. Hij droogde mijn tranen met zijn zakdoek. ‘Wat is
dat toch met de vrouwen uit jouw familie.... altijd als ik er een
zie moet ik tranen drogen’. Zijn jasje rook vaag naar parfum, alsof
er een mondain vrouwenhoofd tegen had gerust. De telefoon op het
bureau zoemde. Nol kon niet bij het toestel. Ik boog opzij en gaf
hem zwijgend de hoorn. We glimlachten beiden. Waarom was mijn
moeder niet met hem getrouwd? Ik had haar dat meermalen gevraagd.
Zij suggereerde dan heel subtiel, dat Nol een charmante man was,
maar niet zo hevig als het leek. Onbegrijpelijk.
‘Ja, breng alles maar hier’, zei hij in de hoorn. ‘Merci’. Ik nam
de hoorn van hem over en legde die op de haak. ‘En ook jaloers,
omdat Bob uitgerekend voor dat
meisje.... Heerlijk!’ Hij drukte mij bijna plat. ‘Een volmaakt
meisje moet ook een paar aardige
onvolmaaktheden hebben, anders zou ze engelenvleugels dragen en ons
gewone stervelingen vervelen’.
‘Volmaakt meisje!’ Ik snoof verontwaardigd. ‘Als de
opvoedingsgestichten niet zo vol waren, zat ik hier niet’. Nol
lachte. Er werd geklopt. Ik nestelde mij wat gemakkelijker op Nols
schoot. Er waren maar twee mannen ter wereld meer, waar ik dat bij
kon doen: Sjef en Nol. Een van de beide juffrouwen trad schichtig
binnen en legde beleefd prevelend een stapeltje mappen op het
bureau. Ik genoot van de situatie.
‘Zeg Miesje’, zei bij.
Miesje was ongeveer veertig jaar; zij was niet uitgesproken lelijk,
maar stokkig en onvrouwelijk.
‘Ja meneer?’ fluisterde zij bedeesd. Ze stond met de deurknop in
haar hand.
‘Je hebt je haar veranderd. Staat je goed, vind je ook niet,
Daphne?’
‘Veel vlotter’, zei ik ernstig. Miesje vertrok blozend en
stralend.
‘Waarom zijn hier twee van die pinnige juffrouwen?’ vroeg
ik.
‘Wel, de kunstschatten lijken er mooier door, en dan.... de
bedrijfsleider is een uitstekende kracht, maar, zoals een Chinees
spreekwoord zegt: knappe dienstmeisjes brengen onvrede in den
huize’. Nol legde zijn hand onder mijn kin en keek mij vorsend aan.
‘Is hij altijd correct tegen jou?’
‘Jewel meneer de specteur, 'k sweer ut.... Hij kijkt wel eens wat
smachtend, maar dat ben ik gewend’.
‘Wel ja, word jij maar fijn verwaand. Voorlopig is dat beter dan
tragische ideeën over “slecht”, weet je nog, kleintje? Is die lange
broek eigenlijk uitdaging of bescherming?’
‘Bescherming, vooral met aangesjorde riem.... en je kunt zo fijn
overal op de grond zitten.... Dit zijn eigenlijk geen dingen om met
een kind van veertien te bespreken!’ voegde ik er bestraffend aan
toe.
‘Wat je zegt’, verzuchtte Nol. ‘Ik zou je graag eens mooi
aankleden. Je bent zo'n mooie pop om aan te kleden, maar met zo'n
vader en zo'n moeder.... zo trots en streng. Zeg, Bob stuurt je
toch niet te veel presentjes? Anders krijgen we daar weer
moeilijkheden mee’.
‘Boekjes, stuurt hij. Met opzet zoveel mogelijk kleine en dunne.
Hij correspondeert daar weer ernstig over met Iwan, wat je aan een
beginnelinge het beste kunt geven, en Iwan loopt de antiquariaten
af om uitverkochte bundeltjes te vinden. Ik doe maar net, of ik ze
te leen krijg, hoewel, soms schrijft hij er dingen in.... En laatst heeft een geheimzinnige
boodschapper een flesje parfum voor me gebracht. Mamma zag groen
van afgunst, omdat het zo'n duur flesje was’.
‘Ik dacht al zoiets te ruiken’, zei Nol, snuffelend.
‘U vindt het toch ook leuk, oom Nol, dingen die niet kunnen? Een
straatkind met Chanel en Nijhoff?’
‘Als het niet al te erg wordt, ja.....’. Hij lachte
vertederd.
‘En ieder Zondag staat er een bos bloemen klaar, die zet ik dan
naast me, als ik zijn brief lees en beantwoord. Pappa zegt er niets
van tegenwoordig, als ik bloemen meebreng; hij denkt, dat ze van
oom Louis komen of zoiets. Hij heeft ze zelfs al geschilderd!’
‘Elke week bloemen....’. Nol zuchtte en keek oneindig weemoedig.
‘Zo kijkt mamma ook, als ik Zondagmiddags m'n bloemen kus en met
foto's en brieven in de weer ben, precies!’
Nol staarde het raam uit en zei: ‘Hij is zo extreem. Als ik niet
preekte, zou hij de hele weg van het huis van je vader naar dat van
je moeder met bloemen laten bestrooien en duizend figuranten huren,
die allemaal tegen je moesten glimlachen, en zangkoren om 's avonds
slaapliederen onder je raam te zingen.... Pas had hij weer een
verschrikkelijk wild plan om je gramofoonplaten van hem te sturen -
in Parijs maken ze die weer volop - met een grootse installatie
erbij om ze te draaien, praaten speelplaten, begrijp je? Als je
eenmaal bij je moeder woont, staat je nog wel het een en ander te
wachten.... Eén ding, Daphne, schrijf hem niet al te somber over
jezelf. Je kunt hem gerust fijne trieste dingen schrijven.... hij
is nu eenmaal een soort Zondagskind, en daarom fascineren hem juist
trieste toestanden en dingen. Hij is dol op Parijs bij nacht, op
verlaten Seine-kaden en zielige zwervers. Maar jij, dat is een
andere zaak. Hij is zo overdreven bezorgd over je - en ik misschien
weer over hem
- dat hij 't er, ondanks alles, soms haast niet kan uithouden. Ik
heb zelfs.... o, neen, dat is een geheimpje’. (Hij had bijna
verklapt, dat ik discreet beschermd werd door een particulier
detective die er, in tegenstelling tot de rechercheurs, maandenlang
in slaagde, onopgemerkt te blijven). Ik vertelde Nol dat ik mijn
verhalen inderdaad enigszins censureerde en daarbij Sjef als
maatstaf nam. Persoonlijke gebeurtenissen, die voor Sjefs
kinderoren niet geschikt waren, vermeldde ik ook niet in mijn
brieven aan Bob. Nol prees mij vurig, maar toen ik hem een paar van
die verhaaltjes vertelde, betrok zijn gezicht meer en meer. De
telefoon onderbrak mij enige malen. Toen zei ik: ‘Ik zal u maar
niets meer vertellen, want u kijkt zo ongelukkig’.
Nol knikte ernstig en zei: ‘Ik ben slechts een oppervlakkige
egoïst, die graag plezierige dingen ziet, hoort en ervaart. Daarin
ben ik volstrekt niet origineel overigens; de halve mensheid is zo,
aar dat is geen excuus.....’. Hij zuchtte enige malen diep. ‘Nu
moet ik je wegjagen’, zei hij, ‘niet vanwege die realistische
verhalen, maar allerlei tijdbommen, die ik geplaatst heb beginnen
nu te ontploffen, en dan is de aardigheid er voor jou af.
Nog
één ding: doe wat je vilt, maar zorg dat je overgaat naar de vierde
en verwaarloos vooral je talen niet!’
Er zat inderdaad een clubje mensen op hem te wachten, waaronder
enige kunstenaars, die ik kende. Ik was zo vervuld van ons
hartverwarmend onderhoud, dat ik niet lette op de zwarte Citroën,
die voor de kunsthandel geparkeerd stond.
4
Zoals zoveel driftige mensen, had mijn vader een klein hartje en kon zeer sentimenteel worden. Toen de onherroepelijke uitspraak kwam, dat ik naar mijn moeder zou gaan, bewoog hij hemel en aarde om mij althans tot de Pinkstervacantie bij zich te houden (waarin de tegenpartij, na dringende verzoeken van mij, toestemde) en kocht zwarte textielpunten voor mij. We trokken er samen op uit om nieuwe kleren voor mij te kopen en hij liet mij geheel vrij bij de keuze. Telkens verzekerde mijn vader mij, dat hij het nooit kwaad bedoeld had, dat hij thuis ook met de mattenklopper kreeg, dat hij het allemaal zo graag anders had gezien, dat hij me die rijke jongen best gunde, maar dat hij bang was, dat ik misbruikt zou worden en zo meer. Nu was het mijn stiefmoeder (die haar tweede kind verwachtte) die het moest ontgelden, omdat zij kleinzielig, afgunstig en zelfs ‘burgerlijk’ was. Mijn vader had altijd nijdig en kleinerend gedaan over mijn ‘snotneuzerige en opgeblazen opmerkingen over kunst’, maar toen hij kort voor mijn vertrek koortsachtig mijn beeltenis in olieverf wilde vereeuwigen en niet slaagde, luisterde hij naar mijn opmerkingen en raadgevingen als een stervende naar de woorden van een geestelijke, begon opnieuw, smeet zijn penselen door het atelier en verklaarde huilerig, dat ik veel knapper was dan hij, de ongelikte boerenpummel, die alleen geschikt was voor handige landschapjes en bloemstukjes.
Toen het uur van afscheidnemen was aangebroken,
stond hij er
op, mij naar de tram te brengen. Het afscheid van mijn stiefmoeder
was koel, zelfs toen ik in een opwelling de prachtige beer, die ik
eens van Nol had gekregen, aan mijn broertje vermaakte. We wensten
elkaar afgemeten het beste. Mijn vader droeg de grote koffer. Enige
eigendommen had ik al eerder naar het huis van oom Louis
gebracht.
Het was Vrijdagavond voor Pinksteren, een bijna zomerse avond. Ik had mijn lange broek in de koffer geborgen en droeg een lichtblauwe zomerjurk; een kort zomermanteltje had ik los over mijn arm. Mijn vader wist, dat ik Bob de volgende dag zou ontmoeten en daar zeer opgewonden-blij over was. Het was hem niet ontgaan, dat ik de laatste maanden zo was opgefleurd. Ik herhaalde mijn belofte, mijn vader regelmatig op te zoeken en hij herhaalde de zijne, een deel van het opgepotte geld te gebruiken voor een trektocht door Frankrijk als voorbereiding voor een expositie. ‘Nou, nou’, zei ik, toen de tram aankwam, ‘ik vertrek niet naar Indië!’
Diep in gedachten stond ik even later op het
achterbalcon van de rammelende, slingerende tram en staarde met
nietsziende ogen in de ruimte. Een aanhoudend toeterende claxon
wekte me uit mijn gepeins. Ik zag een onopvallende zwarte Citroën
met een Frans nummerbord en een grote koffer op het dak. Plotseling
herinnerde ik mij, dat ik deze auto heel vaag had opgemerkt voor de
kunsthandel van Nol en eveneens schuin tegenover het huis van mijn
vader. In mijn geest hoorde ik het starten van de motor, die zacht
achter ons bleef brommen, terwijl mijn vader en ik naar de tram
liepen. En terwijl ik mij dat herinnerde, zag ik eindelijk Bobs
wuivende arm en een stukje van zijn gezicht door het opengedraaide
raampje van het achterste portier. Mijn hart bonsde wild. Tranen
sprongen in mijn ogen. Ik lachte zenuwachtig en greep mijn koffer.
Toen de tram bij de halte vaart minderde, kwam de auto aanbrommen,
terwijl het achterportier langzaam openging. Bob maakte bezwerende
gebaren naar mij. Zijn ogen waren wijd opengesperd. Ik proefde
bloed aan mijn onderlip. Struikelend over benen en tassen tuimelde
ik de tram uit, zodra deze stilstond. Bob sprong mij tegemoet. We
konden geen van beiden een woord uitbrengen. Hij greep mijn koffer
en wipte de
ze op de lege zitplaats naast Nol. Toen trok hij mij, onder de
luidruchtig geuite belangstelling van het publiek naar binnen. ‘Dag
Daphne!’ riep Nol vrolijk, ‘heb ik woord gehouden? Zeg maar niets.
Vergeet mij maar!’ Hij begon een liedje te fluiten. Door de schok,
waarmee de auto verder reed, tuimelden Bob en ik op de achterbank.
We kusten elkaar hongerig en rusteloos en onze armen en benen
omknelden elkaar wild. Hoelang we bezig waren weet ik niet, maar
plotseling schalde Nols stem: ‘Orde! Netheid! We krijgen
politie-contrôle!’ Hij remde heftig om ons op te schrikken en reed
toen langzaam nog een eindje door alvorens geheel stil te houden.
Bob vond het eerst zijn bezinning terug. Hij trok mij overeind,
vond op de tast mijn manteltje, sloeg mij dat los om en trok mijn
jurk over mijn knieën. Met tegenzin trok ik mijn hand uit de
halsopening van zijn hemd en opende mijn ogen. Toen ik uit de tram
tuimelde, was de zon nog niet onder. Nu was het aardedonker.
Rijkspolitiemannen met zaklantaarns gewapend controleerden Nols
paperassen. Ik knoopte het manteltje dicht. Bob en ik hadden nog
geen woord gewisseld, alleen gekreun en zuchtende uitroepen. We
keken elkaar aan in het licht van de koplampen van een passerende
auto.
‘Hoe is dat raampje dichtgekomen?’ Het waren
mijn eerste woorden. ‘Om u te dienen, jongejuffrouw’, zei
Nol.
‘Welbedankt, oom Nol, bedankt voor alles’. Ik aaide onze weldoener
over zijn hoofd en hals.
‘Blijf nog even keurig zitten, kinderen. We
naderen een enigszins verlichte stad, waar enige
honderdduizenden mensen op jullie neerzien’.
We namen elkaars gezicht tussen onze handen. Lantaarnlicht gleed af
en aan. ‘Waar gaan we heen?’ fluisterde ik.
‘Naar De Beukenhorst. Je moeder en oom Louis komen morgenavond’.
‘Ben ik niet te groot geworden?’
‘Neen, precies de juiste maat’.
Ik beet zachtjes in zijn oorlelletje en fluisterde: ‘En de
tweelingen?’ ‘Onwaarschijnlijk mooi. Volmaakt. Om dol van te
worden’. Hij drukte mij tegen zich aan. Nol begon zacht te
zingen.
‘Je baart prikt echt een beetje, grote man. Was je ook zo heel,
heel ver weggezweefd?’
‘Ontzettend. Heb ik je geen pijn gedaan?’
‘Je stem is zwaarder geworden. Pijn? Ja, heerlijk. Druk me plat!’
‘Zo altijd te kunnen blijven rijden’, zei hij. De motor bromde
harder. Het lantaarnlicht werd schaarser en verdween geheel.
Nol zong harder. Ik gleed langzaam
achterover en zweefde weg.
‘We naderen de pont. De laatste.... we kunnen niet langer
rondtoeren!’ riep Nol na een lange rit, waarvan ik mij alleen
vaag hotsebotsen van de auto, luidkeels zingen van Nol en een
eindeloze wilde roes herinner. Bob kon op dat moment niet
antwoorden omdat zijn hoofd bekneld zat en uit mijn mond kwamen
kreten, die ik, door Nols geroep gewekt, met verbazing
aanhoorde. Maar we slaagden er toch na enige tijd in tot het
aardse leven terug te keren. Ik herinner me, dat ik ijverig de
twaalf knoopjes van mijn nieuwe jurk vastmaakte, maar van
boven een knoopsgat en van onder een knoop over hield. We
reden de pont op. Een paar lichtjes pinkelden op de zwarte
rivier. Nol stak een sigaret op en ging neuriënd naar buiten. Wij
zaten dicht tegen elkaar aan en fluisterden malle woordjes. Ik
stak de vingers van Bobs linkerhand in mijn mond en zoog er
op.
‘En dan te bedenken, dat ik me had voorgenomen, je alleen maar
stilletjes tegen me aan te houden’, zei Bob
peinzend.
Ik deed zijn vingers uit mijn mond, lachte en zei: ‘Gekkerd, hoe
kon je dat nu denken? Zeg.... was dat nu wat de Franse boerenkindertjes doen, wat je
daarnet deed?’
Hij schudde van het lachen. ‘Misschien wel.... scherpzinnig meisje.
Ik ben weer veel te hard van stapel gelopen. Dit had ik nog
een beetje willen bewaren’. ‘Zou Nol het niet erg hebben gevonden?
Ik ging geloof ik wel erg te keer daarnet,
toen je zo met je tong....’. Ik huiverde en trilde nog wat
na.
‘Hij ia met opzet uren omgereden, de goeierd. Maar leuk was het
niet voor hem, twee van die wilde steunberen’.
Zijn handgleed ouder mijn arm door en streelde mijn
borst.
‘Vannacht wil ik bij je blijven, heel stilletjes tegen je aan
liggen’, prevelde ik slaperig.
‘Maar je moet er morgen mooi en fris uitzien.... dan klimmen we op
onze toren en laten de hele, hele wereld achter
ons’.
Er bewogen schimmige figuren over de pont. Het was heel stil.
Alleen het brommen van de machine van de pont was te horen. In
de verte blies een boot. De fluit van de pont antwoordde. Het
brommen van de auto zoemde in mijn hoofd na. ‘Waar blijft Liesbeth
nu?’ vroeg ik.
‘Bij haar ouders in het krot’.
‘Vind je het naar, dat ik jaloers ben? Ja hè?’
‘Och.... 't is niet nodig’.
‘Heb je mooie muziek geboord, nu, tijdens de rit?’
‘Soms een beetje La Mer’,
‘Dat dat toch al veertig jaar oud is hè....’.
‘Schat! Snobistische boef! Ik kom je straks instoppen,
goed?’
Hij drukte mij kreunend tegen zich aan en zoende mijn mond. Nol
stapte weer in en startte de auto. ‘De benzine is over een
half uur op’, zei hij. ‘We rijden nu naar huis’.
‘We zullen er rekening mee houden’, verklaarde Bob. ‘Heb je erg
tegen je tranen moeten vechten, ouwe jongen?’
‘Doe wel en zie niet om.... heb ik aldoor gedacht’.
‘God zal 't je lonen’, mompelde Bob.
5
Het platte dak van de toren was veel groener
geworden. Vlierstruiken en wilgenroosjes waren heel ver uitgelopen
en vormden schilderachtige hoekjes en hutten. Er nestelden vogels
in spleten en scheuren van de dikke muren en achter de grootste
vlierstruik was het ijle gepiep van jonge vogeltjes te horen. Een
weelde van bloeiend onkruid stond te pralen in het felle
middaglicht. Witte
wolken zeilden langs de diepblauwe lucht. De rivier was zilverig
blauw, bestrooid met witte zeilen en donkere, langzaam
voortploegende vrachtschepen. De warmte was zomers.
‘Wat zeggen de vogels?’ prevelde Bob. Wij lagen
in de zon uitgestrekt. ‘De lijster vertelt aan de rietvink, dat het
paradijs is neergedaald op het dak van de toren en dat twee jonge
mensendieren al hun namaakveren hebben weggedaan. De rietvink komt
kijken en vindt ons erg lief en hij vertelt aan de roodborst, dat
we naar bloemen ruiken en dat het zwartkopmannetje van de kraaien
afstamt, omdat hij van een blikkerend speelgoedje nog meer lijkt te
houden dan van het geelkopvrouwtje. En de roodborst vertelt het aan
de nachtegaal en de nachtegaal jubelt het tegen de sterren en de
sterren fluisteren het tegen de maan en de maan schrijft het op de
rivier en de rivier murmelt het tegen de veerboot en de veerboot
vertelt het aan de veerman en de veerman vertelt het aan de vrouwen
van het dorp, die hun wasgoed uitslaan in de rivier en de vrouwen
vertellen het aan iedereen. Wee ons!’
‘Pronkvogeltje.... Zeg, wist jij, dat sommige vogels een jaar of
langer verloofd zijn? Het jonge mannetje maakt zijn vriendinnetje
het hof en bouwt fantasienestjes, om met zijn kundigheid te
pronken. Ze trekken samen op, maar bouwen nog geen echt
nestje’.
‘Zou de lijster het geelkopvrouwtje erg dom vinden, dat ze alles
meteen wil?’
‘Och, bij voelt het wel aan, denk ik. Maar een tikkeltje
verstandigheid geeft op den duur veel plezier’.
‘Maar je hebt eens gezegd dat, omdat ik het graag wilde, toen ik
eerst dacht dat ik nog te klein was.... weet je nog? Lach me niet
uit!’
‘Twee moeten het samen graag willen en groot genoeg zijn. Ik wil
niet, omdat ik van je hou’.
‘Moet ik dan eerst een lijsterbesje
worden? Au, niet zo hard! In mijn klas weet ik van minstens drie
meisjes....’.
‘Die zijn ouder’.
Ik woelde door zijn haar en trok er hard aan. ‘Moet je altijd
gelijk hebben?’ pruilde ik. ‘Ja, ze zijn ouder. Wat zou dat?’
‘Ze deden het alleen omdat ze bang waren hun vriendje kwijt te
Taken. Mij raak je nooit meer kwijt... nooit meer, nooit meer. En
jij geniet van wat wij doen, en zij in hoofdzaak niet doen, duizend
keer meer dan zij van wat zij wel en wij niet doen. Jij laat een
hele toren meetrillen van enthousiasme, wegzwevend naar de maan en
de sterren’.
‘Ja, dat is zo. Aai mijn zusjes eens.... ze zijn zo veel alleen
geweest. Soms streelde ik ze en speelde met ze en verbeeldde me,
dat jij het deed. Denk je, dat ze daar zo flink van geworden zijn?
Geef ze nog eens kusjes, namens mij....; ze zijn zo ver van mijn
eigen mond af. Waar denk jij aan, als je met jezelf
speelt?’
‘Aan hetzelfde als jij, vrees ik’.
‘Zie je, in gedachten zijn we eender. Hè, vertel eens wat meer! Wat
denk je dan allemaal?’
Hij lachte stilletjes. Ik streelde met mijn hand over zijn borst.
Bij het kuiltje groeide een beetje donker haar. ‘Ik neem de zon
weg....’ prevelde hij en ging weer op zijn rug liggen. Hij schoof
zijn arm onder mijn schouders. Ik duwde met mijn elleboog zacht in
zijn zij. ‘Meestal fantaseer ik dan heel bonte dingen’, zei hij.
‘gewoon maar heel bonte dingen. Dat we ergens een luxueus stil
huisje hebben en elkaar in een poos niet hebben gezien. We doen het
meteen al achter de voordeur met alles aan, zo'n haast hebben we,
en halverwege de gang en zo maar door, en overal liggen onze
kleren, en dan in het had en weer opnieuw, op alle denkbare
manieren. Flauwe jongensfantasieën. Geen mens kan zoiets
volbrengen. En jij?’
‘Ik ook. Vooral over de eerste keer en dat we het dan zo heerlijk
vinden, dat we niet meer kunnen ophouden en wat jij dan allemaal
met mij doet en ik met jou. Ik ben zo ontzettend nieuwsgierig hoe het zal zijn! Hoe lang
nog?’
‘Minstens een jaar, als ik niet bezwijk. Maar stel je er toch
vooral niet te veel van voor.... Het maakt zo weinig verschil
meer’. Ik zuchtte dramatisch. Toen vroeg ik: ‘Wat dacht je, toen je
me met m'n vader uit het huis zag komen?’
‘Eerst dacht ik hardop een paar opgeluchte woorden. Nol begon, als
dit ter sprake kwam al verdacht in te binden, maar een jaar geleden
maakte hij me wijs, dat je vol met puistjes zat en krom
me benen had. Je begon meer en meer op te knappen, berichtte hij
later’.
‘Wat een gemenerik. O, maar een jaar geleden had ik puistjes en m'n
benen zaten in een lange broek’.
‘Deze benen....’ prevelde hij, en streelde er met zijn voet langs,
‘net goed, wat hebben anderen er ook mee te maken.... Twee hete borsten zijn goed, en twee hete benen zijn
beter’.
‘Hè, hè....’ vermaande ik.
‘Zegt J. W. F. Werumeus Buning. Een heel deftige dichter, van
De Ballade van de Boer, weet je wel? O,
maar 't gaat nog verder: Maar een mens heeft
ook nog een hart; als je oud bent versta je mij beier....
Voor twee stuiver anjelieren, heet het
bundeltje. Je krijgt het nog. Coplas, Spaanse volksliedjes, soms
nogal ondeugend. Hoe vind je deze: Ik hield
midden in een copla op / Want je sliep met blote borsten. God had
het mij nooit vergeven / Als ik zo mijn tijd
vermorste’.
‘Leuk. Dappere man, die Werumeus Buning. Niks voor school. Maar
eh.... en toen?’
‘Ik dacht: God, laat haar omkijken. Ik dacht: zulk haar heb ik in
heel de wereld nergens gezien; het is nog mooier geworden, dacht ik, iets minder steil.
Het is van mij, dacht ik, ik mag het strelen en tegen me aanvoelen
en door mijn handen voelen gaan en er mijn gezicht in drukken en er
de geur van opsnuiven. Toen keek je een Hein beetje om. Ik dacht:
zo'n mond is er nergens ter wereld en die zal ik zoenen, zoenen, en
haar benen en alles zal ik zoenen.... Je zag er nog veel mooier,
gezonder, gaver, overrompelender uit dan ik ooit had gedroomd. We
stonden op gepaste afstand stil en ik dacht: had ik maar een
kijker. Eindelijk, eindelijk, bij het instappen, streek je bij het
omhoogtrekken van je koffer je blauwe jurk omhoog, niet hoog
genoeg, tot hier ongeveer’. Hij streelde het plekje. ‘En toen
stierf ik van angst, dat je vol enthousiasme uit de tram op straat
zou vallen, toen je me gezien had. Nol riep troostend, dat je zo
bij de hand was. Beestachtig, dat je die koffer bij je had, anders
had ik je zo mooi kunnen opvangen en meteen wild naar binnen kunnen
sleuren, als in een gangster-film. En wat dacht jij?’
‘Ik was alleen een brok zenuwen in een nieuwe jurk.
Misschien dacht ik: wat een geluk, dat ik nieuwe kleren aan
heb. Wat een geluk dat pappa er op stond, dat ik eerst in de teil
ging en m'n vuile goed achterliet voor tante om te wassen. Het viel
me op, dat je hoofd iets smaller was dan ik dacht en dat je gezicht
iets doorschijnends heeft. En je donkere haar viel me op. Het zat
gelukkig niet stijf. Je had er vast in gewoeld en aan getrokken. En
ik dacht: als ik nu maar niet ga huilen.... O, Bob! Zou dat kunnen,
dat je me eens bij school afhaalt, op dezelfde manier, maar dan
zonder grote koffer, met een auto, net als in meisjesboeken?! En de
hele school kijkt met open mond toe....’.
Hij trok mij enthousiast tegen zich aan. ‘Meesterlijk! Dat gaan we
een keer opvoeren, zorgvuldig voorbereid. Als Nol de nieuwe auto
heeft. Dat moet te organiseren zijn. Of
we lenen een grote slee, met chauffeur. Heerlijk gek kinderachtig
onmogelijk doen! Zie je, hoe verrukkelijk het kan zijn, als je heel
jong bent? 't Heeft beslist óók voordelen....’.
Ik werd langzaam wakker. De zon stoofde mijn naakte lichaam, maar beneden mijn knieën waren mijn benen koud. Ik tastte slaperig naast me en keek rond. Bob was weg. Ik trok mijn knieën op, zodat ik weer geheel in de zon lag en rekte me behaaglijk uit. Op de rivier blies een boot. Het geluid echode terug. Zo is het ook op zijn île Saint Louis, dacht ik. Wat een succes was de verrassing geweest, dat ik de kaart van Parijs al zo in mijn hoofd had. Met opzet had ik daar nooit iets over geschreven. De appendice uit een oude Baedeker van oom Louis was de bron waaruit ik deze wijsheden putte, nadat ik de voornaamste boulevards, kaden en straten en de namen van alle bruggen uit mijn hoofd had geleerd van het kaartje in het album. Van de buurten waar Bob veel kwam bleek ik nagenoeg alles in mijn hoofd te hebben.
De zilveren klanken van het clavecimbel stegen
langs de wenteltrap omhoog en verwoeien in de warme, geurige
lentelucht. De regelmatige, barokke muziek veranderde plotseling in
barbaarse syncopen. Ik hoorde Bob luidkeels een saxofoon nabootsen
en daarna een trompet. Haastig trok ik mijn schoenen aan en repte
mij over het dak naar het groene huisje, waar mijn kleren lagen. Ik
wierp mijn jurk over mijn hoofd en snelde naar beneden.
Hij
keek om toen ik binnenkwam en lachte. ‘Gaat mieters!’ riep hij. ‘Ik
zal een paar blues voor je spelen’. De duim met het diepe litteken
repte zich vrolijk met de andere vingers over het oude klavier.
Voor het oog was er van een handicap niets te bespeuren. Ik schudde
misprijzend mijn hoofd. ‘Geen stijl’, zei ik.
Hij hield op en trok mij op zijn schoot. ‘Zo, schooljuf. Critica in de dop.... is dat geen stijl! Misschien niet. Wacht maar, tot ik uit Amerika terugkom. O ja, dat heb ik je expres nog niet geschreven. Er zijn plannen, dat ik een maand of tien naar de States ga; er is daar een enorm muziekcentrum. Langer dan tien maanden houd ik het vast niet uit, tenzij jij meegaat. Behalve dirigeren wil ik er negermuziek gaan horen, nog meer negermuziek’. Vanuit Parijs had hij mij enthousiast geschreven over een negerpianist, die zo geniaal blues improviseerde. Bob maakte in die tijd studie van de integratie van volksmuziek in het werk van moderne componisten. Hij was bevriend met een Parijs musicoloog, die een zeer grote collectie gramofoonplaten van Westeuropese volksmuziek bezat.
Zijn armen reikten aan weerskanten langs mij heen. Hij sloeg een paar accoorden aan. ‘Van de week hoorde ik een oude Bourrée, gezongen, een koor, ragfijn doorwerkt als kant en toch fors en natuurlijk, dat ging ongeveer zo....’. Hij speelde me een stukje voor. We spraken over de invloed van de volkskunst op de beeldende kunsten en muziek en over abstracte kunst, die ik verdedigde. Bob vond alles goed, als het maar niet vervelend was. Sommige moderne muziek was wel knap doch droog, was een van zijn stokpaarden. Kunst moest behagen, schokken, emoties geven, en mocht dus niet saai zijn, zoals volgens hem met sommige muziek van Bartòk, Hindemith en Milhaud het geval was, zoals ook met schilderijen van Klee en Mondriaan. ‘Als er maar kracht, spanning in zit’, opperde ik. ‘Zeg, wat vind jij van Sartre?’
Hij schoot in de lach en wiegde mij zacht heen en weer. ‘Vinden je leraren je niet onuitstaanbaar? Paedagogisch besta jij niet; net als die giraffe.... Een man zag voor het eerst van zijn leven een giraffe en zei: dat beest bestaat niet..... Sartre! Heel Saint Germain des Prés praat over niets anders. Het existentialisme is een filosofie, waar maar een paar mensen iets van begrijpen. Alles wat ik er van snap ia, dat het onze eigen verrekte vrije wil is, dat jij nu op mijn schoot zit, dat hebben wij zo gekozen en daar draaien we dus voor op. We hadden bijvoorbeeld ook kunnen kiezen om tien jaar te wachten en de helft van de pret of alle pret te missen. Zeg, vamp, je hebt niets aan onder die jurk!’
‘Mijn eigen vrije wil. Ik had ook een borstrok aan kunnen doen. Zeg.... laten we nog eens spelen, dat ik uit de tram kom.... De trap is de tram en jij zit hier in de auto.... nee, dat bankje daar is de auto’.
De volgende avond was er een plechtig diner ter ere van Bobs achttiende verjaardag. Ik zat tussen Bob en Iwan in de grote eetkamer van De Beukenhorst. Iedereen was in avondtoilet, behalve ik. In mijn stemming overheerste het gevoel ‘dit alles te mogen meemaken’ over mijn gevoelens van kleinheid, onhandigheid en angst. Dit alles te mogen meemaken.... een copieus diner bij overvloedig kaarslicht, aan een prachtig gedekte tafel, temidden van zwartgerokte cavaliers en beeldschone dames in plechtige, zowel als geraffineerde, betoverende avondjaponnen.... ik, het veertienjarige schoolkind, gekleed in het simpele marine-blauwe jurkje, dat mijn stiefmoeder had vervaardigd om bij schoolfuifjes te dragen, versierd met het hangertje, dat ik van Bob had gekregen. Mijn eigen moeder had kort tevoren mijn garderobe met mij besproken en gezegd, dat er sprake was van een etentje ter ere van Bobs nabije achttiende verjaardag. Dit somptueuze feest kwam geheel onverwacht en Bob had pret over mijn verwarring en bevangenheid, die hij ‘ook veertienjarig’ en ‘zo decoratief’ vond. Hij overlaadde mij met complimenten en als ik zei, dat ik zo afstak bij de dames betoogde hij, dat heel mooie jonge dames nooit hun blote schouders aan een diner laten zien; dat was een kwestie van beleefdheid en naastenliefde tegenover de minder mooie en minder jonge dames. Volgens Bob maakte zelfs de knappe vriendin van Iwan, die ongeveer eenentwintig jaar was, een vervallen indruk naast mijn pas ontloken bloei.
Bob was het stralende middelpunt van het feest en op een welhaast iedereen vertederende manier liet hij mij in de aandacht en sympathie van de gasten delen. Ik werd aan niemand als het vriendinnetje van Bob voorgesteld, maar ik was het vriendinnetje en hoe ingetogen wij ons ook gedroegen, vooral de mannen maar ook het merendeel der vrouwen keek geroerd naar ons. Bob straalde van trots over mij.
Er zaten bijna dertig gasten aan; een bont gezelschap. Enige Hoger-Leven-vrienden van Bobs moeder, enkele belangrijke relaties van Nol, vergezeld van filmsterachtige dames met blote schouders en gedurfde décolleté's, een dirigent, een beroemd pianist, een bankier die musicus had willen worden, met zijn vrouw, die een bekend zangeres was geweest, en een Parijs musicus, een van Bobs nieuwe mentors, die verklaarde, altijd bankier te hebben willen worden, mijn moeder en oom Louis, en het oude doktertje met zijn vrouw.
Mijn moeder toonde zich aanvankelijk nogal geshockeerd, dat ik, het pas ter nauwernood aan het tuchthuis ontsnapte straatkind, in een uitgelezen gezelschap tafeldame van de hoofdpersoon zou zijn. Zij was, voor het feest begon, wel een uur met mijn uiterlijk bezig en overlaadde mij nerveus met duizend wenken en vermaningen. Later knikte ze mij enige malen goedkeurend toe en was zichtbaar opgelucht, dat ik me zo bescheiden gedroeg. Zelf was zij als tafeldame van de gastheer een van de stralendste vrouwen, die de feestdis opluisterden. Sinds kort was zij geëngageerd door een nieuw toneelgezelschap, dat hard werkte om na de zomer te debuteren; het jaar ‘uitsluiting’ waartoe zij was veroordeeld, was dan intussen verstreken.
Alle gasten amuseerden zich kostelijk. Voor de meesten was dit het eerste grote diner sinds vele jaren, en ik denk, dat daarom hun feestelijk gevoel van ‘dit te mogen meemaken’ verwantschap had met het mijne. Alle mannen keken lief naar mij en van de vrouwen waren er maar enkele, die neerbuigend-vriendelijk deden tegen het schoolkind. De mensen die mij niet kenden wisten niet, dat ik werkelijk zo jong was als ik er uit zag. Toasten en speeches werden in het Frans, Engels en Nederlands gehouden, en bij de gesprekken hoorde men alle drie talen dooreen gebruiken.
Tot de neerbuigend-vriendelijke dames behoorde de vriendin van Iwan, een zorgvuldig gemaquilleerde brunette, studente in de rechten, een hooghartig meisje, dat er ondanks haar aristocratische afkomst en manieren niet geheel in slaagde, haar groeiende ergernis over mij op passende wijze te bemantelen. Het beviel haar niet, dat Iwan en Bob zo'n uitbundige aandacht aan mij besteedden. Dat was ook al gebleken bij een wandeling, die wij 's middags hadden gemaakt. Zij was nogal verliefd op Iwan en werd graag aangehaald, maar keek dan met een gezicht van ‘wat vervelend dat er een kind bij is’ naar mij, als Iwan haar in zijn armen klemde. Voor echte jaloezie had zij geen reden, want als vrouw was ik voor Iwan zoiets als het amusante kleuterzusje van de goede vriend, wier opmerkingen men in de krant zet onder het hoofd ‘uit de kindermond’. Zij verzette zich tegen mijn succes, door zeer diepe dingen te zeggen, waar schoolkinderen per se niet van gehoord hebben, hetgeen Iwan beantwoordde door terstond zeer ernstig mijn mening over zo'n diepe zaak te vragen. Soms vertaalde hij dan zo'n antwoord langs zijn vriendin heen tegen de Parijse musicus, die het weer aan zijn tafeldame overbracht. Natuurlijk spraken we over Sartre, wiens naam ik drie weken tevoren voor het eerst had gelezen in een cultureel maandblad, dat ik op school onder de bank las in de hoop, dat de leraar het voor een pikant kitschblaadje zou houden, wat hij ook deed trouwens. (Hij griste het blad uit mijn handen met de woorden: ‘Zozo! vind jij dat interessanter dan onre-’, keek, las de titel en verzuchtte: ‘Je hebt waarachtig nog gelijk ook!’) Ik vertelde Iwan, dat Sartre niet zo origineel was als het leek, omdat hij het laatste zinnetje van Huis Clos: ‘Continuons’ van een Noorse toneelschrijver had overgenomen, die er ook een toneelstuk mee had besloten.
Iwan rustte niet voor hij wist, waar ik die
wijsheid vandaan had.
‘Ik heb er altijd van gedroomd, een zusje te hebben zoals jij
bent!’ riep hij uit. ‘Zou je een aardige broer voor me zijn? Ik
geloof dat je blij mag zijn, dat het niet zo is. Ik ben echt
niet wat je noemt een lief, oppassend meisje. Zou je met Bob
vechten, als je mijn broer was. Echt vechten bedoel ik!’
Iwan keek beteuterd en zei: ‘Daar dacht ik niet
aan....’. Hij kon kinderlijk-openhartig en trouwhartig zijn.
‘Weet je’, zei hij,
‘ik heb vroeger heel wat vroeg volwassen meisjes gekend, maar ze
waren altijd dom, eenzijdig, het lag er allemaal zo dik op, dat ze
zich maar voor één ding werkelijk interesseerden. Ze verveelden
snel, maar jij....’ Hij maakte de gedachtengang niet af en
vervolgde: ‘Ik zou het leuk vinden om als broer met je uit te gaan,
je het allerbeste te laten zien en horen en je de beste boeken te
laten lezen, zodat je geen tijd verknoeide met waardeloze
rommel.’
‘Voor die beste boeken houd ik me altijd aanbevolen. Ik weet heel weinig hoor, heus.... ik speel alleen maar spelletjes met opgevangen woorden en uitspraken en zo....’, antwoordde ik. Bob en Iwan vaderden heel galant over mij; dank zij hen at en dronk ik niet te veel en niet te weinig. Ik vond Iwan dadelijk sympathiek. Er was niet veel opmerkingsgave voor nodig om te zien, dat hij een doorgewinterde vrouwengek was, maar hij was dit op een ontwapenend openhartige wijze; hij was geen stiekeme gluurder, zoals sommige mannen die mij moesten opvoeden of op het rechte pad helpen. Iwan had het trouwhartig-smachtende kijken dat honden hebben, als hij naar de filmster-achtige vrouwen keek.
Tot mijn grote opluchting was er geen bal, maar er waren degelijke muzikale bijdragen. De beroemde pianist speelde, ter ere van de jarige, werk van Debussy, Ravel en de kleine suite voor piano van Bob, die enkele maanden later onder de titel Pour Daphne als opus 1 werd gepubliceerd. Samen met Iwan speelde Bob een transcriptie van zijn symphonisch gedicht ‘Dorpsschool’ en fragmenten uit Le Bateau ivre, voor koor, orkest en spreekstem, tekst van Arthur Rimbaud, waaraan hij in die tijd werkte. Ik vond sommige gedeelten zo mooi, dat ik tranen in mijn ogen kreeg. Bob had een nieuwe tic, een trillen in zijn rechtermondhoek, wat bleek samen te hangen met zijn linkerduim; als die niet voldoende meewilde trok hij nerveus met zijn mondhoek. Mijn prins zag er oogverblindend knap uit in zijn smoking. De dames en heren, die weinig verstand van muziek hadden, neem ik aan, Hapten het hardste omdat ze hem zo'n heerlijke jongen vonden. Na een onderbreking zong de vrouw van de bankdirecteur met een diepe altstem enige negro spirituals en mijn moeder zegde een fabel van La Fontaine; Bobs muziek werd daarbij door de Franse pianist vertolkt. Het was lichte, flonkerende muziek, humoristisch en zeer artistiek. Op veler verzoek werd er gebiseerd.
Na de muziek bleven de gasten nog geruime tijd in groepjes in de salon en de muziekkamer napraten. Nol en Bettina liepen van het ene naar het andere groepje. Gehuurde kellners liepen bedrijvig rond. Bob onderhield zich opgewekt met de pianist. ‘Wat ben je stil’, zei Iwan. ‘Die moeder van jou is steengoed zeg!’ Ik antwoordde, dat ik aan de onregelmatige werkwoorden zat te denken en hoe snel Bob Frans sprak. Iwan nam mij mee voor een promenade langs de schilderijen in de salon en de muziekkamer. Met zo'n moeder, vond hij, was goed Frans leren kinderspel.
‘Misschien kun je later de zaken van je schoonvader overnemen’, zei Iwan, toen we enige opmerkingen over de schilderijen hadden gewisseld. ‘Misschien’, antwoordde ik. Zijn blik dwaalde naar een van de mooie jonge vrouwen, die op een lage bank gezeten, haar glas op een laag tafeltje zette en weer rechtop kwam. ‘Jammer, dat ze niet wat dieper doorboog hè?’ fluisterde ik. Hij keek mij met open mond aan en lachte. ‘Zulke opmerkingen kun je van het kleine zusje verwachten’, zei ik plagend. ‘Ik zou het zeker niet goedkeuren, als je zo erg meisjesgekkerig rondkeek’.
‘Loopt het erg in de gaten?’ Hij vroeg dit met
aandoenlijke ernst. ‘Nogal’.
‘Zou je het ook niet goed vinden, als je lieveling dat
deed?’
‘Als hij het discreet deed, niet naar-stiekem maar wel discreet’.
Iwan zuchtte en
zei: ‘Bobs vader spreekt! Discreet....
Overigens moet je mij niet met Bob vergelijken. Hij is een lieve,
romantische jongen en ik ben nogal verrot. Wees maar zuinig op hem.
Zulke jongens bestaan verder helemaal niet. Als ik je als vriend
een goede raad mag geven: wees nooit te jaloers; een beetje is
aardig, maar nooit te. Het kan bijna
niet anders, of Bob zal wel eens een amouretje hebben, hoewel ik me
niet kan voorstellen, dat je daar iets van zou merken. Discreet,
begrijp je.... Zo'n mooie jongen als hij, en dan zo begaafd en nog
rijk bovendien.... hij zal negenennegentig vrouwtjes die zijn pad
kruisen slechts
vaag opmerken, maar de honderdste zal hem kortstondig interesseren.
Het is misschien krankzinnig, dit tegen een meisje van veertien
jaar te zeggen, maar zoiets moet je gewoon némen, want hij houdt zo
waanzinnig veel van je, dat zoiets niet veel meer betekent dan dat
ik naar een mooi décolleté kijk. Hij zal je altijd trouw blijven,
amouretjes inbegrepen. In dit geval geloof ik niet in die theorie
van zijn vader’.
Die theorie, had Bob mij verteld, luidde, dat hoe harder wij van stapel liepen en hoe ongegeneerder we met elkaar omgingen, hoe eerder we genoeg van elkaar zouden hebben, althans, die kans was groot.
Op dat ogenblik naderde Nol ons. ‘Lopen jullie
ernst met het leven te maken?’ vroeg hij glimlachend.
‘Problemen van levensbeschouwelijke aard’, zei Iwan.
‘O hemel, dan weet ik het al’, zei hij met een knipoog naar Iwan.
Mijn moeder en oom Louis voegden zich bij ons. ‘Die jongelui van
tegenwoordig zijn zó zwaar op de hand, Odetje. Zo waren wij toch
niet hè? Iedereen haast zich om heel jong heel knap te worden en
heel veel mee te maken. Wij kenden die haast niet’.
‘Wij waren gematigder en middelmatiger.... in alles’, zei mijn
moeder.
De gasten, die niet bleven logeren, begonnen te vertrekken. Ik
voegde mij weer bij Bob. We bleven met ons twaalven over. Iemand
bracht ons sjaals. We liepen over het bordes heen en weer,
genietend van de koele, doch al enigszins zomerse nachtlucht. De
meeste logé's kwamen een poosje in de buitenlucht. Iwan, zijn arm
om het middel van de studente, liep langzaam de tuin in. Rondom het
huis vingen de paden, borders en heesters het licht dat uit vele
ramen stroomde, maar dieper de tuin in was het geheimzinnig donker.
Iwan en zijn vriendin verdwenen langzaam in het duister. Bob had
zijn arm om mijn schouders geslagen. Ik schoof mijn arm om zijn
middel. Hij streelde met zijn lippen over mijn wang en oor, en
fluisterde, dat ik zo'n decoratieve tafeldame was geweest. ‘Zul je
altijd zo veel van me blijven houden?’ fluisterde ik. ‘Altijd veel
te veel’.
‘En zul je me niet vergeten, als je ver weg bent?’
‘In Amerika wonen alleen afschuwelijke meisjes, zeggen de
Amerikanen. Ik heb er een paar ontmoet op een bal, in Parijs,
dochters van generaals en zo.... ontzettend! Haast nog erger dan de
Engelse meisjes, waar ik je over geschreven heb’.
‘En de Franse?’
‘C'est autre chose! Sommige zijn zó lief dat, hadde ik jou niet....
Hé, wat is dat daar?’ Hij sperde zijn ogen wijd open en keek de
tuin in. ‘De geest van Hamlets vader....’ prevelde hij. ‘Heb ik
gezien bij die voorstelling laatst, precies zo....’.
‘Het is Liesbeth!’ zei ik verbaasd. Mijn moeder had haar gezegd,
dat ze maar naar De Beukenhorst moest komen, als ze het thuis niet
uit kon houden.
‘Ze durft niet dichterbij te komen’, zei Bob. ‘Kom, we gaan haar
halen’. Hij trok mij mee de tuin in en riep haar naam enige malen.
Zij hadden elkaar niet meer gezien, sinds die dramatische dag
waarop hij haar over de rivier had gebracht. Bob liet mij los, toen
we dicht bij Liesbeth waren, die ons aarzelend tegemoet liep. Er
stroomden tranen over haar gezicht en zij struikelde bijna. Bob
ving haar in zijn armen op en zoende haar op beide wangen. Zij had
een koffertje in haar hand, dat zij liet vallen. Uit de schemerige
struiken kwamen Iwan en Gladys, de studente, te
voorschijn.
‘Behalve tranen heb je ook schrammen op je gezicht.... zeg, Daphne,
zie je dat? Wat hebben ze met je uitgevoerd?’ Zijn stem schoot
verontwaardigd uit.
‘We hebben ruzie gehad, thuis.... en mijn vader wilde me niet laten
gaan’. Zij was zo in de war, dat ze weer dialect sprak. Ik pakte
het koffertje op. Bob legde zijn linkerarm rond mijn schouders en
zijn rechter om die van Liesbeth. Zo liepen we naar de open
tuindeuren van de salon, waaruit opgewekt gepraat en gelach
klonk.
‘Maar waarom sloop je daar zo rond? Was je bang? Waarom ben je niet
eerder gekomen?’
‘Ik was eerst in de keuken, maar daar liep ik in de weg en toen ben
ik weer weggegaan....’.
‘Wat!’ Voor het eerst van mijn leven hoorde ik Bob
vloeken.
‘Hebben Kee en Mina je onaardig behandeld?’
‘Nu ja, ze hadden het erg druk’, zei Liesbeth verontschuldigend.
‘Het zweet stroomde over hun gezicht en die kellners liepen aldoor
hard en die oudste was wel kortaf, maar wilde me een stoel geven,
maar die jongste en die ouwe man met dat jasje deden zo zuur en
toen ben ik maar weggegaan. Overal waar ik kom geef ik last!’ Haar
stem sloeg over.
‘Heb je gegeten?’ Hij snauwde de woorden als een driftige
rechercheur.
‘Ik heb geen honger’, zei Liesbeth ontwijkend.
‘Zalig zijn de barmhartigen!’ schreeuwde hij luidkeels over het
bordes.
‘O, krijgen we nog een stichtend woord? Ik dacht eerst, dat ik
hoorde vloeken, maar nu begrijp ik het’. Nol verscheen op het
bordes.
‘Een donderpreek! Kijk eens, wie we hier gevonden hebben,
uitgemergeld, mishandeld en door onze christelijke bojen hongerig
van de deur gejaagd.... Liesbeth!’ Hij vertelde kort en
verontwaardigd, wat hij wist. ‘Hoelang ben je nog minderjarig?’ zei
Bob plotseling tegen Liesbeth. We stonden op het bordes bij de
salon en hij hield ons nog steeds met beide armen vast. Iwan en
Gladys stonden zwijgend terzijde.
‘Nog anderhalf jaar’.
‘Een prachtige nieuwe zaak voor u, oom Louis!’ riep Bob. ‘Wij
kinderen krijgen wel rare voorbeelden te venwerken’. Nol bracht
mijn stiefvader met enkele woorden op de hoogte van de situatie. De
moeders waren er ook bijgekomen.
‘Een hongerig en opgejaagd lam moet gevoed en opgevrolijkt worden’,
zei Bob tegen zijn moeder. Hij moest mij loslaten om samen met
Liesbeth door de deur te kunnen. ‘Wij zullen haar de voeten wassen
en voeden, zoals een jarige christen betaamt!’ riep hij declamerend
uit. Hij leidde Liesbeth naar een buffet, wenkte Hendrik de
huisknecht, en begon haar allerhande lekkernijen aan te prijzen en
stukjes in haar mond te stoppen. Ik haatte Liesbeth, haar bleke,
serene gezicht met de donkere krabbels, haar oude manteltje, haar
verkreukelde jurk, haar mooie lange benen in dunne zijden kousen
van mijn moeder en haar sierlijke voeten in oude pumps van mijn
moeder; ik haatte haar en geneerde mij voor dat gevoel. De ouderen
namen de houding aan van: laat
hem maar begaan, de lieverd, hij is jarig en toch niet te stuiten.
Liesbeth's verdriet smolt weg als sneeuw voor de zon. Zij at hem op
met haar ogen en bloosde telkens als hij tegen haar sprak. Dit
alles overtrof duidelijk haar stoutste dromen. Ik keerde het
tafereel de rug toe en bestudeerde een schilderij. Iwan trok mij
terzijde en fluisterde in mijn oor: ‘Ga er heen en doe gezellig
mee. Je bent veel te jaloers, daar moet je overheen. Au, knijp niet
zo in mijn arm, verdomme!’ ‘Sorry’, zei ik, ‘maar ik moet iemand
knijpen. Ik ben nog maar een kind van veertien, mag ik alsjeblieft
een kind van veertien zijn?’ Er sprongen tranen in mijn ogen. ‘Niet
gaan huilen’, siste Iwan, ‘hij is zo'n goedzak, wees daar blij om.
En een beetje show, net als bij zijn vader, komt er ook bij,
charmante show, aardige sfeer scheppen.... zulke mensen zijn
goud waard in een samenleving vol saaie
pieten, zuurpruimen en bullebakken. Op je billen moest je
hebben!’
‘Waarom maak jij je zo druk?’
‘Om dezelfde reden als zijn vader: we willen hem gelukkig zien....
hij is nog zo'n kind en zo uniek.... laat de rest van de mensen in
de narigheid zitten, het doet me niets, maar Bob, dat is een ander
geval....’.
‘Ik haat haar, maar ik zal mijn best doen om het niet te laten
merken’.
‘O, maar zo'n kind is hij niet! En hij heeft geen olifantshuid! Je
moet dat meisje niet haten; daar bestaat geen enkele reden voor. Al
ging hij met haar in bed liggen, dan bestond er nog geen reden
voor. Niet voor jou’.
‘Maar zij is ontzettend verliefd op hem, dat zie je toch
zo?’
‘Natuurlijk! Dat pleit voor haar smaak, meer niet. Maar voor hem is
ze niet meer dan een aardig accoord, dat hij heeft gevonden, en
waar hij geboeid een poosje mee speelt. Als je op ieder accoord dat
hij vindt jaloers moet zijn, blijft er voor niets anders tijd
over’.
‘Dat ben ik lekker wel! Jaloers op elk accoord, maar hij vindt dat
niet erg; hij neemt me zoals ik ben’.
‘Maar je bederft het plezier. O, hij zoekt je. Glimlach en denk aan
wat ik gezegd heb’.
Bob keek mij aan. Ik glimlachte door mijn tranen heen en
zei:
‘Rare Iwan heeft zo ernstig tegen me gepraat, dat ik er van moest
huilen. Knapt Liesbeth al wat op?’
‘Ze zit lekker en rustig te eten. Ze krijgt dadelijk nog een
passend slaapmutsje om verder te kalmeren. Weet je, dat het over
half twee is en hoogste tijd om te gaan slapen voor kleine meisjes?
Kijk, daar komt je moeder.... haar hele gezicht zegt
hetzelfde’.
Toen ik een poosje in bed lag en al bijna was ingeslapen, kwam mijn
moeder naar me kijken.
‘Ik ben zo jaloers op Liesbeth’, prevelde ik slaperig, ‘is dat
erg?’
‘Och....’, zei mijn moeder. ‘Als je een man wilt winnen en houden,
moet je hem nooit te veel geven.... ook niet te veel
jaloezie’.
‘Is dat een claus uit een toneelstuk?’
‘Bittere levenservaring van grijze moeder’. Ze kuste mij
hartelijk.
‘Mag je dan niks laten merken?’
‘Hoe minder hoe beter. Maar als je zo jong bent, kun je er best
even over praten, maar daarna niet meer zeuren. Vertel het hem
maar, als hij dadelijk komt’. Zij liep naar de deur en lachte
parelend.
‘Lach me niet uit’, zei ik pruilend.
‘Dat doe ik niet’. Ze liep terug naar mijn bed. ‘Maar ik had ineens
het gevoel, dat ik optrad. Moeder af naar de deur. Ik zag in mijn
verbeelding een schouwburg met mensen kijken en luisteren, en
realiseerde me ineens, dat geen sterveling dit zou geloven, dat je
als moeder tegen je veertienjarige dochter zegt: vertel het hem
maar, als hij dadelijk komt.... 's nachts om bij half drie. Mijn
hemel, wat een wereld!’
‘Je taalgebruik staat onder oom Nols invloed. Die zegt altijd
Mijn hemel.... O. Dus niemand zou dit
geloven. Zijn wij zo raar?’
‘Misschien. Maar kom’.
‘Bob is een erg lieve, verstandige jongen’.
‘Ik hoop het kind’.
‘Dat moet je veel toonlozer zeggen.... na het een klein zuchtje
en na kind een steunende zucht. Geen
oog dat droogblijft in de zaal.... Nee, maar heus, ik lig toch ook
niet wakker te piekeren of oom Louis wel een lieve, verstandige
jongen voor jou is?’ ‘Dat gaat wel iets te ver, Daphne’, zei mijn
moeder vermanend. ‘Tjassus!’ riep ik,
overeind komend. ‘Sla nu niet die volkstoneelmoedertoon tegen me
aan. Je sneert daar zelf altijd zo op! Goed, jij hebt drie grijze
haren en meer ervaring en ik mis dat, maar voor de rest zijn we
allemaal jongetjes en meisjes onder elkaar. Ik las pas nog in een
artikel, dat deze problemen voor alle leeftijden in grote lijnen zo
eender zijn. Odetje is toch niet kwaad op Daffie?’
‘Van invloed van Nol gesproken....’. Zij drukte een kus op mijn
voorhoofd en duwde mij achterover. ‘Nee schat, alleen maar moe’. We
glimlachten naar elkaar.
Spoedig nadat mijn moeder vertrokken was, kwam Bob op zijn zachte
sloffen binnengeslopen. Ik hield mij slapend en gaf mijn gezicht
een serene uitdrukking. Hij aaide mijn gezicht met kriebelende
wimpers, nadat hij een poosje naar mij gekeken had. Plotseling
opende ik mijn ogen, drukte mijn mond wild op de zijne, sloeg mijn
armen om zijn hals, trapte de deken naar beneden en klapte mijn
benen om zijn middel. Hij schrok hevig, trok zijn mond weg en zei:
‘Jô, gek!’
Hij brak mijn schaterlach met zijn mond en tong af. We rolden
stoeiend over het bed heen en weer. Hij rukte mijn pyamabloesje
open en begon mijn borsten te zoenen en te strelen. ‘Ik heb me
extra goed gewassen’, prevelde ik. Zulke berichten wonden hem erg
op, had ik ontdekt. ‘Helemaal gewassen. Ik had de hele dag al zin’.
We zweefden pijlsnel weg in een wilde, verrukkelijke
vlucht.
Toen we lagen uit te rusten zei ik: ‘Vertel nog eens over de
zomervacantie. Alles nog eens. Je smaakt nog steeds alcoholachtig’.
Hij raapte zijn pyamajasje van de grond op en haalde er sigaretten
en lucifers uit. Een asbakje had hij al eerder bij mij neergezet.
We rookten om beurten, hij twee trekjes en ik een. ‘Zoals wij in
onze vorige uitzending reeds meldden’, begon hij plotseling
opgewekt te kraaien, ‘een dag of wat voor je officiële vacantie
begint, ga je met je, ehum, toeziend voogd, de weledele heer
Nol,
in het karretje naar Parijs en je neemt je intrek in zijn hotel bij
de Boul' Miche....’ Ik reikte hem de sigaret over. ‘Place de la
Sorbonne, tegenover het Lycée Saint Louis’, vulde ik aan. Hij hield
de sigaret voor mijn lippen en verzuchtte: ‘Was je daar maar
leerlinge, inplaats van op dat Hollandse hok. Enfin, niet getreurd.
Misschien praat Nol je moeder om.... Jij dus in dat hotel en ik nog
een paar dagen op mijn eiland, tot de Quartorze juillet, als ik met
fatsoen kan verdwijnen naar de kamer vlak bij de jouwe. Zo leven we
daar lang en gelukkig tot we half Augustus, dank zij vele zwarte
benzinebonnen, met een grote omweg naar hier komen, om uit te
rusten tot begin September. Enige dagen lang zal Nol je, ter
inlossing van zijn oude belofte, langs alle schilderijen en
beeldhouwwerken van Parijs slepen, en daarna.... daarna gaan we
samen op stap, 's morgens, 's middags en 's avonds, heel veel
slenteren en heel veel zitten en heel veel kijken....’.
‘En alle hoekjes en straatjes en plekjes, elke
steen....’.
‘En alle hoekjes en straatjes en plekjes, parkjes en pleinen,
boulevards en kaden, elke steen waar ik over gelopen of naar
gekeken heb, zullen we samen, samen, samen betreden, bekijken....
bij ochtend, bij middag, bij avondlicht. Het zal allemaal heel
verrukkelijk zijn. En als het erg warm is gaan we naar de bossen en
naar Nogent sur Marne, kanoën en bruin branden. Parijs is pas
heerlijk, als je er niet alleen bent, en verrukkelijk voor alle
Daphnes en Bobjes’.
‘En overal....’.
‘En overal kun je met je armen om elkaar heen lopen en zoentjes
geven, gewoon zoals je hier een paraplu draagt’.
‘En al dat heerlijks....’.
‘En al dat heerlijks tezamen is zo groot, dat we er bijna een jaar
op kunnen teren. En dan, in Juli 1947, op naar de Rivièra, waar Nol
een optrekje heeft gekocht, heel privé gelegen met een eigen
dennenbosje en een eigen strandje, een optrekje, dat van het jaar
wordt opgeknapt’.
‘Hoe kan Nol dat doen? Ik hoorde laatst nog vanmijn
vader....’.
‘Omdat hij kapitaal en winst in Frankrijk heeft zitten, geld, dat
er niet uit mag’. ‘En daarna?’
‘Daarna gaan we misschien nog een zomer naar dat optrekje, met
tochten door de Provence en naar Italië. En daarna wordt het hoog
tijd om heel ver te gaan reizen. Ondertussen worden we aldoor ouder
en wijzer en knapper. Misschien trouwen we, als we daar op zekere
dag zin in hebben. Maar dan mag je niet zo erg jaloers zijn als
nu’.
‘Ik ben erg dom. Misschien ben ik te dom om met jou te
trouwen’.
‘Wees jij maar fijn jaloers, maar je moet toch een beetje aardig
voor Liesbeth zijn ook. Iwan is finaal kapot van haar’.
‘Wat!’
‘Ja, nu fleur je op hè, maar ik vind het niks leuk. We hebben haar
nu uit die krotsfeer gehaald.... ze is nu rustig, evenwichtig,
gericht op een doel.... Een ongelukkige liefde met Iwan kan haar zo
uit haar evenwicht brengen, dat alles vergeefse moeite was. Hij is
ontzettend rusteloos met vrouwen. Eerst loopt hij het vuur uit z'n
sloffen en dan dankt hij ze af als een das die verveelt. Je moet
een beetje op haar passen, op haar eergevoel werken. Hoewel jij
jonger bent, ziet ze in jou een ideaal. Ze veréért jou!’
‘Maar niet zo hevig als jou. Lach niet, valserd’.
‘Och, dat gaat vanzelf over. Ze is nuchter genoeg om te beseffen,
dat dat over moet gaan. En later vindt zij een nette man, laten we
hopen geen saaie Piet, en is dol gelukkig met haar huis en lieve
kinderen. Vergeet niet, dat ze uit een krot komt met een dronken
vader en een kijvende moeder. Ze is niet veeleisend. Je moet lief
voor haar zijn. Kattigheid is zo'n akelige
kleine-meisjes-eigenschap. Gun haar
toch ook wat’.
‘Je hebt gelijk. Maar jij hebt gemakkelijk praten. Wat doe je
toch?’
‘Ik vis m'n pyamabroek op. Het is al ontzettend laat’.
‘Hè, blijf nog even. Ik heb nog niks geen slaap na deze grote
dag.... En niet meer preken, Bob, toe. Alleen maar lief
doen’.
‘Goed. Nog vijf minuten’.