7

„Ma!"

Brian schreeuwde het uit en wist niet of hij wakker werd van zijn eigen geschreeuw of van de pijn in zijn maag. Zijn hele buik werd verscheurd door scherpe pijnscheuten, pijn die maakte dat hij dubbelsloeg in de duisternis van zijn kleine schuilplaats, dat hij omrolde en met zijn gezicht in het zand steeds weer kreunde: „Ma, help me, auw, auw, auw, ma..."

Zo'n gevoel had hij nog nooit gehad. Nooit. Het was alsof alle bessen en pitten binnen in hem waren ontploft, hem uit elkaar scheurden, aan hem rukten en trokken. Hij kroop door de deur en braakte in het zand, kroop nog verder weg en braakte weer en had meer dan een uur ontzettende diarree. Voor Brians gevoel duurde het een eeuwigheid tot hij eindelijk helemaal leeg was. Alle kracht was uit hem weggezogen.

Hij kroop terug in zijn schuilplaats en viel weer neer in het zand. Hij kon niet slapen, kon niets meer, alleen maar liggen. Op dat moment kwam de herinnering weer naar boven. De herinnering aan het Geheim.

In het winkelcentrum. Elk detail. Zijn moeder die bij de man in de auto zat. Ze had zich naar hem toe gebogen en hem gekust. Ze had de man met het korte, blonde haar gekust en het was geen vriendschappelijk kus, het was een zoen. Een zoen waarbij ze haar hoofd scheef hield en ze haar mond op de mond legde van de blonde man die niet zijn vader was, en hem kuste. Tijdens die zoen hief ze haar hand op en raakte zijn wang aan, zijn voorhoofd. En Brian zag het.

Zag wat zijn moeder deed met de blonde man. Zag de kus die het Geheim werd, waar zijn vader nog steeds niets van wist.

De herinnering was zo levensecht dat hij zelfs voelde hoe warm het die dag in het winkelcentrum was, dat hij nog precies wist hoe bang hij was dat Terry zich zou omkeren en zijn moeder zou zien, hoe hij zich schaamde. Ten slotte vervaagde de herinnering en viel hij weer in slaap.

Wakker.

Gedurende een seconde, misschien twee, wist Brian niet waar hij was, was hij nog ergens in zijn slaap. Toen zag hij het zonlicht dat door de deuropening van zijn schuilplaats naar binnen viel en hoorde hij het kwaadaardige gezoem van de muskieten vlakbij. Hij wist het weer. Hij veegde zijn gezicht af, dat nu helemaal opgezet was door eerdere muggenbeten, helemaal overdekt met builen en bulten, en hij was verrast toen hij ontdekte dat de buil op zijn hoofd heel wat minder was geworden, zelfs bijna verdwenen was.

Het stonk verschrikkelijk in de ruimte en Brian vroeg zich af waardoor dat kwam. Zijn oog viel op de berg bessen achter in de schuilplaats, waardoor het ineens weer tot hem doordrong dat hij 'snachts zo ziek was geweest.

„Te veel," zei hij hardop. „Veel te veel van die buikpijnkersen..."

Hij kroop uit de schuilplaats en ging naar de plek waar hij het zand had bevuild. Met behulp van stokken maakte hij het zo goed mogelijk schoon en bedekte de restanten met schoon zand. Daarna ging hij naar het meer om zijn handen te wassen en iets te drinken.

Het was heel vroeg, nog maar net licht, en het water was zo glad dat hij zijn eigen spiegelbeeld kon zien. Hij schrok ervan. Zijn gezicht zat vol sneetjes en bloed, het was opgezet van de bulten en zijn haar zat helemaal in de war. De snee op zijn voorhoofd was opgedroogd, maar er zat haar vastgeplakt in het bloed. Zijn ogen waren spleetjes tussen de muggenbeten en hij had niet gedacht dat hij zo smerig was. Hij sloeg met zijn hand op het water om de spiegel te breken.

Wat een griezel, dacht hij, wat een ontzettende griezel.

Een golf van zelfmedelijden overspoelde hem. Hij was vies, uitgehongerd, lek gestoken, gewond en eenzaam, lelijk en bang. Hij voelde zich diep ellendig, alsof hij in een put zat, een donkere, diepe put, waar hij niet meer uit kon komen.

Brian ging op de kant zitten en vocht tegen zijn tranen.

Hij liet ze komen en hij huilde een minuut of drie, vier.

Grote tranen, tranen van zelfmedelijden, verspilde tranen, wist hij.

Daarna stond hij op, ging terug naar het water en nam een paar slokjes. Zodra het koude water in zijn maag kwam, voelde hij de honger erger worden, net als de vorige dag. Hij stond op en hield zijn handen op zijn buik tot de hongerkrampen minder werden.

Hij moest iets eten. Hij was weer zo slap, hij stond te wankelen op zijn benen van de honger en hij moest iets eten.

Terug in de schuilplaats zag Brian de bessen op een hoopje zoals hij ze had neergegooid toen hij zijn anorak gegrepen had. Buikpijnkersen noemde hij ze nu en hij bedacht dat hij er iets van moest eten. Maar niet zo idioot veel als eerst, want daar was hij vannacht waarschijnlijk zo ziek van geworden. Gewoon net genoeg om de honger een beetje te stillen.

Er zaten een paar vliegen op de bessen en hij joeg ze weg. Hij koos alleen de bessen uit die mooi rijp waren, niet de lichtrode. Alleen de bessen die heel donkerrood of bijna zwart waren, en dik en rijp. Toen hij een handjevol had, ging hij ermee naar het meer en waste ze in het water. Er schoten visjes weg toen hij met het water spatte en hij wenste dat hij een vissnoer en een haakje had. Voorzichtig at hij de bessen op en spuugde de pitten uit. Ze waren nog wel wat wrang, maar er zat een zoet smaakje aan en zijn lippen leken er een beetje gevoelloos van te worden.

Toen hij ophield met eten, had hij nog wel honger, maar de ergste kramp was weg en zijn benen voelden niet meer zo slap als eerst.

Brian ging terug naar de schuilplaats. Het kostte hem een half uur om de rest van de bessen uit te zoeken. Hij legde alle rijpe bij elkaar op wat bladeren en van de rest maakte hij een ander bergje. Toen hij klaar was, legde hij wat gras, dat hij bij de oever uit de grond had getrokken, over de twee bergjes om de vliegen weg te houden, waarna hij weer naar buiten ging.

Het waren afschuwelijke bessen, die buikpijnkersen, dacht hij. Toch was het eten en als het moest, kon hij er 's avonds weer van eten.

Brian had de hele dag nog voor zich. Hij keek door de bomen naar de hemel en zag dat er wel wat wolken waren, maar niet zoveel en het leek er niet op dat ze regen bevatten. Er stond een beetje wind, waardoor de muskieten weg leken te blijven en toen hij langs de oever van het meer keek, bedacht hij dat als er één soort bessen was, er ook andere konden zijn. Zoetere.

Als hij zorgde dat hij het meer in het oog bleef houden, net als gisteren, kon er niets gebeuren, dan zou hij zijn huis weer terug kunnen vinden.

Brians gedachten stokten. Nu had hij het echt gedacht.

Huis. Thuis. Drie dagen, nee twee, of was het toch drie? Ja, dit was de derde dag en in zijn gedachten was de schuilplaats al zijn thuis geworden.

Hij keerde zich om en keek ernaar, bestudeerde zijn slor-dige werk. De takken vormden best een goede afscher-ming, niet weerbestendig, maar ze hielden de meeste wind tegen. Hij had het nog niet zo slecht gedaan. Misschien was het niet veel, maar het was het enige huis dat hij had.

Goed dan, dacht hij. Dan noem ik het toch mijn huis.

Hij draaide zich weer om en ging op weg langs de kant van het meer, in de richting van de struiken met buikpijnkersen, de anorak-tas in zijn hand. Weliswaar zag alles er niet best uit, dacht hij, maar zo erg was het nu ook weer niet.

Misschien zou hij betere bessen kunnen vinden.

Toen hij bij de struiken met buikpijnkersen kwam, stopte hij. Er zaten geen vogels op de takken, maar er waren nog heel veel bessen. Sommige, die gisteren nog lichtrood waren geweest, waren nu heel donkerrood tot zwart. Veel rijper. Misschien moest hij niet verder gaan en ze plukken om tenminste iets te hebben.

De ontploffing in zijn buik van die nacht lag echter nog te vers in zijn geheugen en hij besloot door te lopen. Buikpijnkersen waren wel voedsel, maar riskant. Hij moest iets beters zien te vinden.

Honderd meter verder langs de oever was een plek waar door de wind een doorgang was gemaakt. Dat moet een hele storm geweest zijn, dacht hij, om zo'n doorgang te maken. Het was net zo'n strook als waar hij met het vliegtuig doorheen was gegaan, toen ze neerstortten. Hier lagen de bomen niet helemaal op de grond, maar hun stammen waren halverwege gebroken en de boomkruinen waren naar beneden gevallen, en verrot en verdwenen. De halve stammen staken als gebroken tanden omhoog. Er lagen hier tonnen dood en droog hout en weer wenste Brian dat hij vuur kon maken. Er was een soort open plek ontstaan, de boomkruinen waren weg, zodat de zon tot de bodem kon doordringen. Die was bedekt met doornige struiken die vol vruchten zaten.

Frambozen.

Die kende hij wel, omdat er in het park ook frambozenstruiken stonden. Terry en hij plukten ze altijd als ze er-langs kwamen op de fiets.

De frambozen waren dik en rijp. Brian proefde er eentje, die heerlijk zoet was en helemaal niet op een buikpijnkers leek. Frambozen groeien niet in trossen, maar er waren er heel veel en ze waren gemakkelijk te plukken. Brian lachte en begon te eten.

Zoet sap, dacht hij. Heerlijk zoet, met een enigszins zure bijsmaak. Hij plukte en at, en plukte en at, en hij dacht dat hij nog nooit zoiets lekkers had geproefd. Zijn maag was al snel vol, net als de vorige dag, maar nu was hij verstandig en stopte met eten. In plaats daarvan plukte hij nog meer vruchten en deed ze in zijn anorak. Hij voelde de ochtendzon op zijn rug en bedacht dat hij rijk was, rijk aan voedsel, gewoon rijk.

Plotseling hoorde hij een geluid aan zijn rechterkant, een zacht geluid. Hij keerde zich om en zag de beer.

Brian kon niets doen, kon niet denken. Zijn tong, met nog steeds het frambozensap erop, plakte aan zijn gehemelte en Brian staarde naar de beer.

Het beest was zwart, met een lichtbruine neus, en hij stond nog geen zes meter van Brian af. Hij was groot, nee, enorm. Zwart, harig en enorm. Brian had er eens eentje in de dierentuin in de stad gezien, een zwarte beer, maar die kwam uit India of zo. Dit was een wilde beer en hij was veel groter dan die in de dierentuin, en hij was hier.

Hier.

De zon viel op de haren op zijn rug. Zijn vacht glansde zijdeachtig. De beer ging op zijn achterpoten staan, half overeind, en bekeek Brian aandachtig, heel aandachtig.

Toen liet hij zich op zijn vier poten zakken en bewoog zich langzaam naar links, terwijl hij, frambozen etend, verder waggelde. Hij smakte en plukte de frambozen netjes van het steeltje. Een paar tellen later was hij verdwenen. Verdwenen, en Brian had geen vin verroerd. Zijn tong zat vastgekleefd aan zijn gehemelte, met de punt half uit zijn mond, zijn ogen waren wijd opengesperd en zijn handen waren op weg naar een framboos.

Toen maakte hij een geluid, een zacht: „Nnnnnggg." Het betekende niets, het was louter een geluid om angst uit te drukken, ongeloof dat zo'n groot beest zo dicht bij hem kon komen zonder dat hij het gemerkt had. Het was zomaar op hem af komen lopen en had hem kunnen aanvallen of hem op kunnen vreten en hij had er niets aan kunnen doen. Niets. En toen het geluid halverwege zijn keel was, gebeurde er iets met zijn benen, iets waar hij zelf geen controle over had. Ze renden in de tegenovergestelde richting van de beer, terug naar de schuilplaats.

Hij zou het hele eind in paniek doorgerend hebben, maar na een meter of vijftig namen zijn hersens het weer over.

Hij ging langzamer lopen en stopte toen.

Als die beer jou had willen aanvallen, zei zijn verstand, dan zou hij dat echt wel gedaan hebben. Het is iets wat je moet proberen te begrijpen, dacht hij, niet iets om voor op de vlucht te slaan. De beer at frambozen.

Geen mensen.

De beer maakte helemaal geen aanstalten om jou te ver-wonden of te bedreigen. Hij kwam overeind om je te zien, om je even goed te bekijken, en toen ging hij gewoon verder met frambozen eten. Het was een grote beer, maar hij wilde jou niet grijpen, wilde jou geen kwaad doen.

Brian keerde zich om en keek weer naar de frambozenstruiken. De beer was weg, de vogels zongen en hij zag niets wat hem kwaad zou kunnen doen. Het gevaar was weg, dacht hij, voelde hij. 's Nachts, in de stad, was er soms gevaar. Je kon 's avonds in het donker het park niet in vanwege het gevaar. Maar hier had de beer alleen maar naar hem gekeken en was doorgelopen en bovendien, die frambozen waren zo lekker.

Zo lekker. Zo zoet en heerlijk, en zijn lichaam was zo leeg.

De beer had eigenlijk laten merken dat hij het niet erg vond om ze te delen. Hij was gewoon bij hem weggelopen.

Ten slotte bedacht Brian dat als hij niet terugging om frambozen te halen, hij vanavond weer buikpijnkersen moest eten.

Dat gaf de doorslag en langzaam liep hij terug naar de plaats waar de frambozenstruiken stonden en bleef de hele morgen plukken. Alleen was hij nu heel voorzichtig en één keer kreeg hij de schrik van zijn leven, toen een eekhoorn de dennennaalden onder aan een boom liet ritselen.

Tegen de middag, de zon stond bijna recht boven hem, begonnen er meer wolken te komen en werd het opeens donkerder. Even later begon het te regenen. Brian pakte op wat hij geplukt had en rende terug naar de schuilplaats.

Hij had misschien een kilo frambozen gegeten en had nog zo'n anderhalve kilo in zijn anorak-tas.

Hij was net op tijd bij de schuilplaats, want het werd een complete wolkbreuk. De regen kwam met grote vlagen naar beneden. Al snel was het zand doorweekt en liepen er stroompjes water in de richting van het meer.

Brian begon de frambozen die hij geplukt had op het bergje met de rijpe buikpijnkersen te leggen. Het viel hem op dat zijn jack vochtig was van het frambozensap. De frambozen waren natuurlijk veel zachter dan de buikpijnkersen en kennelijk waren ze platgedrukt door hun eigen gewicht.

Toen hij het jack omhooghield en naar de onderkant keek, zag hij de rode vloeistof erdoor lekken. Hij veegde er met zijn vinger langs en ontdekte dat het sap zoet en fris was, zoals frisdrank zonder prik. Hij grinnikte en ging op het zand liggen, hield de zak boven zijn gezicht en liet het vocht in zijn mond druppelen.

Buiten stroomde de regen, maar Brian lag op zijn rug en dronk het stroperige sap van de frambozen. Hij lag droog en de pijn was bijna weg, zijn stijfheid ook, zijn buik was gevuld en hij had een lekkere smaak in zijn mond.

Voor de eerste keer sinds hij neergestort was, dacht hij niet aan zichzelf, of aan zijn eigen leven. Brian vroeg zich af of de beer net zo verbaasd was geweest als hij, toen hij zomaar een vreemd levend wezen ontdekte bij de frambozen.

Tegen de avond liep Brian naar het meer en waste het kleverige sap van zijn handen en zijn gezicht. Vervolgens ging hij terug om voorbereidingen te treffen voor de nacht.

Hij had nu wel aangenomen dat de beer hem niets wilde doen, maar hij moest er toch nog steeds aan denken. Toen het donker werd in de schuilplaats haalde hij dan ook zijn hakbijl uit de riem en legde die naast zijn hoofd, zijn hand op het handvat. Het werd nacht en Brian viel in slaap.