5
Brians ogen vlogen open en meteen was hij zich van allerlei dingen bewust.
Hij had een ongelooflijke, gemene dorst. Zijn keel was droog en hij had een smerige, plakkerige smaak in zijn mond. Zijn lippen waren gebarsten en het leek wel of ze bloedden. Als hij niet heel vlug wat water dronk, zou hij uitdrogen en sterven. Heel veel water. Zoveel mogelijk water.
Hij voelde dat hij flink verbrand was in zijn gezicht. Het was halverwege de middag en hij had in de zon gelegen, die hem gaar had gestoofd, terwijl hij sliep. Zijn gezicht stond in brand, zou een en al blaar worden, zou vervellen.
Dat hielp bepaald niet tegen de dorst, maakte het juist erger. Hij ging staan en trok zich op aan de boom, omdat zijn spieren nog zo pijnlijk en stijf waren. Hij keek naar beneden naar het meer.
Het was water, maar hij wist niet of hij dat wel kon drinken. Niemand had hem ooit verteld of je wel of geen water uit een meer kon drinken. Hij moest ook aan de piloot denken.
Daar beneden in het blauw in het vliegtuig, vastgegespt, het lijk...
Bah, wat smerig, dacht Brian. Maar het meer was blauw en het zag er nat uit. Zijn mond en keel schrijnden van de dorst en hij wist niet waar hij ander water zou moeten vinden, dat hij kon drinken. Bovendien had hij er vast al liters van doorgeslikt toen hij uit het vliegtuig kroop en naar de kant zwom. In een film vindt de held altijd een heldere bron met zoet drinkwater, maar in films hadden ze geen vliegtuigwrak, geen grote builen op hun voorhoofd, geen pijn overal in hun lichaam en de held had geen geweldige dorst die aan hem rukte tot hij niet meer kon denken.
Brian liep een paar stappen omlaag naar de oever, waar een soort hoog gras groeide. Het water zag er modderig uit en er zwommen dingetjes in, kevertjes. De bevers hadden een boom om laten vallen, die nu ongeveer zes meter in het water stak. De zijtakken wezen omhoog alsof het handvatten waren. Hij probeerde zichzelf in evenwicht te houden op de stam, hield zich vast aan de takken en wankelde naar voren, voorbij de waterplanten en het modderige water.
Toen hij zo ver was dat het water helder was en hij geen kevertjes meer zag zwemmen, knielde hij op de stam om te drinken. Eén slokje, dacht hij, omdat hij nog steeds ongerust was over het water uit het meer, ik neem maar één slokje.
Maar toen hij zijn hand vol water naar zijn mond bracht en het koude vocht over zijn gebarsten lippen en over zijn tong voelde lopen, kon hij niet ophouden. Hij had nog nooit zo'n dorst gehad, zelfs niet toen hij 's zomers in de hitte lange fietstochten maakte. Het was alsof het water meer was dan gewoon water, alsof het water leven betekende. Hij ging liggen en dronk rechtstreeks uit het meer.
Hij dronk en dronk, met lange teugen en grote slokken. Hij dronk tot zijn maag helemaal opgezet was. Toen stond hij op en wankelde terug naar de oever.
Daar werd hij meteen misselijk en braakte haast al het water weer uit. Zijn dorst was echter weg en door het water leek ook zijn hoofdpijn wat minder geworden.
„Zo." Hij schrok zelf van dat woord, hardop uitgespro-ken. Het leek zo misplaatst, dat geluid. Hij probeerde het nog eens. „Zo. Zo. Zo, hier ben ik dus."
Zo is het dus, dacht hij. Voor de eerste keer sinds hij neergestort was met het vliegtuig begon zijn verstand te werken, zijn hersens kwamen op gang en hij begon na te denken.
Hier ben ik dus, maar waar is hier eigenlijk?
Waar ben ik?
Hij trok zich op de oever, naar de hoge den zonder zijtakken en ging weer met zijn rug tegen de ruwe schors aan zitten. Het was nu heet, maar de zon stond hoog achter hem en hij zat daar wel goed in de schaduw van de boom.
Hij moest de dingen op een rijtje zetten.
Hier ben ik en dit is nergens. Omdat zijn verstand weer werkte, ontstonden er allerlei gedachten die hem allemaal tegelijk overspoelden, alles wat er gebeurd was. Verwerken kon hij het echter niet. Alles bij elkaar werd het één ver-warde, zinloze chaos. Dus onderdrukte hij zijn wilde ge-dachtenstroom en probeerde aan één ding tegelijk te denken.
Hij was in een vliegtuig onderweg geweest naar het noorden om gedurende de zomervakantie een paar maanden bij zijn vader door te brengen. De piloot had een hartaanval gekregen en was gestorven. Het vliegtuig was ergens in de bossen in het noorden van Canada neergestort, maar hij wist niet hoe ver ze al gevlogen hadden en ook niet in welke richting en ook niet waar hij was...
Rustig aan, dacht hij. Doe het nou rustig aan.
Ik heet Brian Robeson, ik ben dertien jaar en ik ben alleen in de bossen in het noorden van Canada.
Goed, dacht hij, dat is niet zo moeilijk.
Ik was met een vliegtuig onderweg naar mijn vader en het vliegtuig is neergestort en gezonken in een meer.
Zo moet het, ga zo door. Korte gedachten.
Ik weet niet waar ik ben.
Dat zegt niet zoveel. Ik kan beter zeggen dat zij niet weten waar ik ben, en zij is iedereen die me zal proberen te vinden. Die me gaan zoeken.
Ze zouden hem gaan zoeken, het vliegtuig gaan zoeken.
Zijn vader en moeder zouden buiten zichzelf zijn van ongerustheid. Ze zouden de wereld op zijn kop zetten om hem te vinden. Brian had wel eens een zoektocht op het nieuws gezien, en films over verdwenen vliegtuigen. Als een vliegtuig neerstortte, dan werd er altijd een uitge-breide zoektocht georganiseerd en meestal vonden ze dat vliegtuig dan binnen een dag of twee. Piloten moesten altijd een vliegplan indienen, een uitgebreid overzicht van waar ze naartoe vlogen, en precies opgeven welke koers ze zouden nemen. Ze zouden hier komen, ze zouden hem on-getwijfeld gaan zoeken. Ze zouden een vliegtuig krijgen van de regering en aan beide kanten van het vliegplan van de piloot beginnen en net zo lang zoeken tot ze hem vonden.
Misschien vandaag nog wel. Ze zouden best vandaag nog kunnen komen. Dit was de tweede dag nadat hij was neergestort. Nee. Brian fronste zijn wenkbrauwen. Was het de eerste dag of de tweede? Ze waren 's middags naar beneden gekomen en hij had de hele nacht buiten in de kou doorgebracht. Dus dit was de eerste volle dag. Maar ze konden best nog komen vandaag. Ze waren natuurlijk direct met de zoektocht begonnen, nadat Brians vliegtuig niet was aangekomen.
Ja, ze zouden vast vandaag komen.
Misschien kwamen ze wel met een amfibievliegtuig, een klein bush-vliegtuig met drijvers, dat hier zo op het meer kon landen en hem kon oppikken en thuisbrengen.
Welk thuis? Bij zijn vader of bij zijn moeder? Het maakte niets uit. Of naar zijn vader of naar zijn moeder. Hij zou hoe dan ook waarschijnlijk deze avond laat of de volgende morgen heel vroeg weer thuis zijn. Dan kon hij gaan zitten en een grote, sappige hamburger met veel kaas eten en een dubbele portie patat met ketchup en een grote choco-lade-milkshake.
En toen kreeg hij honger.
Brian wreef over zijn maag. Hij had al een tijdje honger, maar iets anders, angst of pijn, had dat weggedrukt. Bij de gedachte aan de hamburger raasde het lege gevoel door hem heen. Hij kon niet geloven dat je zo'n honger kon hebben, hij had nog nooit zoiets gevoeld. Het water uit het meer had weliswaar zijn maag gevuld, maar die was toch hongerig gebleven en eiste nu voedsel, schreeuwde om voedsel.
En er was absoluut niets wat hij kon eten, dacht hij.
Niets.
Wat deden ze in een film als ze op zo'n manier gestrand waren? O ja, de held vond meestal wel ergens wat eetbare planten en dan was het geregeld. Hij at dan van die planten tot hij genoeg had of hij gebruikte de een of andere handige val om een dier te vangen, dat hij dan roosterde boven een slim vuurtje en voor je het wist, genoot hij van een uitgebreid diner.
Het probleem was dat Brian alleen maar gras en struiken om zich heen zag. Er was niets eetbaars te zien en behalve een miljoen vogels en de bever had hij geen beesten gezien, die hij met een val kon vangen en braden, en zelfs als hij er eentje te pakken kreeg, had hij geen lucifers, dus kon hij geen vuur maken...
Niets.
Daar kwam het steeds weer op neer. Hij had niets.
Nou ja, bijna niets. Ik weet trouwens niet eens wat ik wel of niet heb, dacht hij. Misschien moet ik dat eerst eens uit-zoeken. Dan heb ik ook wat te doen en kan ik niet aan eten denken. Tot ze me vinden.
Brian had een leraar Engels, hij heette Perpich, die het er altijd over had dat je positief moest zijn, positief moest denken, de zaak onder controle moest houden. Zo had Perpich het gezegd: blijf positief en hou de zaak onder controle. Maar hoe kón hij positief blijven en de zaak onder controle houden, vroeg Brian zich af. Perpich zou gewoon zeggen dat hij een beetje gemotiveerd moest zijn. Dat zei hij altijd tegen iedereen.
Brian veranderde van houding en ging op zijn knieën zitten. Hij stak zijn handen in zijn zakken, haalde alles eruit en legde het op het gras voor zich neer.
Het was maar een zielig beetje. Een kwartje, drie stui-vers, een dubbeltje en twee cent. Een nagelknippertje en een portemonnee met een biljet van twintig dollar. 'Voor het geval dat je onderweg ergens blijft steken en iets te eten moet kopen,' had zijn moeder gezegd. En een paar propjes papier.
Aan zijn riem hing zowaar nog steeds de hakbijl die hij van zijn moeder gekregen had. Hij was hem vergeten.
Brian stak zijn hand uit, pakte de bijl en legde die in het gras. Er kwam al wat roest op de snijkant van het lemmet en hij wreef het er met zijn duim af.
Dat was alles.
Hij fronste zijn wenkbrauwen. Nee, wacht eens, nu hij aan het spelletje begonnen was, kon hij het net zo goed afmaken. Perpich zou zeggen dat hij eens moest ophouden met zeuren. Wees een beetje gemotiveerd. Je moet overal naar kijken, Robeson.
Hij had een paar goede sportschoenen aan, die nu bijna droog waren. En verder sokken, een spijkerbroek, onder-goed, een smalle leren riem, een T-shirt en een anorak die zo gescheurd was, dat hij in vodden om hem heen hing.
En een horloge. Hij had nog steeds zijn digitale horloge om zijn pols, maar het was bij de noodlanding kapot-gegaan. Het schermpje was leeg. Hij deed het af en gooide het bijna weg, maar brak de beweging af en legde het horloge bij de rest op het gras.
Daar. Dat was alles.
Nee, wacht eens. Nog één ding. Dit waren alle dingen die hij had, maar hij had ook zichzelf nog. Perpich stampte dat er bij hen in. 'Je bent zelf het meest waardevolle dat je hebt.
Vergeet dat niet. Jijzelf bent het beste wat je hebt.'
Brian keek nog eens rond. Ik wou dat jij hier was, Perpich. Ik heb honger en ik zou alles wat ik bezit, willen rui-len voor een hamburger.
„Ik heb honger." Hij zei het hardop. Eerst gewoon, daarna harder, steeds harder, tot hij het uitschreeuwde. „Ik heb honger. Ik heb honger. Ik heb honger!"
Toen hij stopte, was het plotseling stil, niet alleen omdat hij zweeg, maar ook het getik, het geborrel en het vogelgezang in het bos hielden op. Het geluid van zijn stem had alles opgeschrikt en het was stil. Hij keek rond en luisterde met open mond. Hij besefte dat hij in zijn hele leven nog nooit de stilte gehoord had. Totale stilte. Er was altijd wel ergens geluid, een of ander geluid.
Het duurde maar een paar seconden, maar het was zo intens dat het een deel van hem leek te worden. Niets. Er was geen enkel geluid. Toen begonnen de vogels weer en een zoemend insect, waarna er geratel en gekras klonk en al snel waren dezelfde achtergrondgeluiden weer terug.
Brian had echter nog steeds honger.
Natuurlijk, dacht hij, toen hij de munten en de rest weer in zijn zak deed en de hakbijl aan zijn riem hing, als ze vanavond komen, en zelfs als ze tot morgen wegblijven, is die honger niet zo belangrijk. Mensen kunnen dagen zonder voedsel, zolang ze maar water hebben. Zelfs als ze morgen pas heel laat komen, maakt dat voor mij niets uit.
Misschien val ik een kilo af, maar de eerste hamburger, een milkshake en een portie patat maken dat wel weer goed.
Als een bliksemschicht schoot het beeld van een sappige hamburger door zijn gedachten, een beeld uit de televisie-reclame.
Warme kleuren, het vlees mals en heet...
Hij verdrong het beeld. Dus zelfs als ze hem morgen niet zouden vinden, zou het voor hem nog niets uitmaken. Hij had meer dan genoeg water, ook al wist hij niet helemaal zeker of het wel schoon en drinkbaar was.
Hij ging weer bij de boom zitten, met zijn rug er tegenaan. Er zat hem iets dwars. Hij wist niet precies wat het was, maar hij raakte het niet kwijt. Iets over het vliegtuig en de piloot, wat alles zou veranderen...
Dat was het! Op het moment dat de piloot een hartaanval kreeg, was zijn rechtervoet met een klap op het roerpedaal terechtgekomen en had het vliegtuig een zwaai opzij gemaakt. Wat betekende dat? Waarom bleef dat hem dwarszitten? Waarom kwam dat steeds weer in hem op, waarom eiste dat zo dringend zijn aandacht op?
Het betekent, zei een stem in zijn hoofd, dat ze je vanavond misschien nog niet vinden en misschien morgen ook nog niet. Toen de piloot op het roerpedaal drukte, maakte het vliegtuig een bocht en was het een nieuwe koers gaan vliegen. Brian herinnerde zich niet hoe groot de bocht was, maar een kleine afwijking was al genoeg, omdat Brian daarna, toen de piloot al dood was, nog uren volgens de nieuwe koers was blijven vliegen.
Heel anders dan het vliegplan dat de piloot had inge-diend. Uren achter elkaar, met misschien 160 mijl per uur.
Zelfs als het maar een kleine koersafwijking was, dan kon Brian met die snelheid en in die tijd honderden kilometers van de oorspronkelijke koers terecht zijn gekomen.
Ze zouden waarschijnlijk eerst langs de koers van het vliegplan zoeken. Misschien zouden ze er wel iets van af-wijken, maar hij kon er wel vier- of vijfhonderd kilometer vanaf zitten. Hij wist het niet en hij kon niet berekenen hoe ver hij verkeerd gevlogen was, omdat hij de oorspronkelijke koers niet wist en ook geen idee had hoe ver ze van de oorspronkelijke koers waren afgeweken.
Heel wat, herinnerde hij zich nu. Het was een hele ruk opzij. Zijn hoofd was opzij geklapt toen het vliegtuig de bocht maakte.
Misschien vonden ze hem helemaal niet binnen twee of drie dagen. Hij voelde hoe zijn hart sneller ging slaan toen de angst hem bekroop. De gedachte was er al, hij kon hem nog een poosje tegenhouden, wegdrukken, maar toen drong de waarheid ineens met volle kracht tot hem door.
Het kon wel eens heel lang duren voor ze hem vonden.
En de volgende gedachte was er ook al. Misschien zouden ze hem wel nooit vinden. Hij raakte bijna in paniek, maar onderdrukte dat gevoel en probeerde positief te blijven. Als er een vliegtuig was neergestort, zochten ze altijd heel intensief. Dan werden er veel mensen en vliegtuigen ingezet, en ze zouden ook aan weerskanten van de koers zoeken. Ze zouden begrijpen dat hij niet meer volgens het vliegplan was gegaan, hij had door de radio met die man gepraat. Ze zouden het op de een of andere manier weten...
Het kwam wel goed.
Ze zouden hem vinden. Misschien niet direct morgen, maar wel gauw. Gauw. Gauw.
Ze zouden hem heel gauw vinden.
Langzamerhand kwamen zijn gedachten weer tot rust en verdween de paniek. Stel dat ze er niet binnen twee dagen nee, zeg drie dagen, zelfs vier dagen waren... daar kon hij wel mee leven. Hij zou ermee moeten leven. Hij wilde er niet aan denken dat ze nog langer nodig zouden hebben, maar zeg vier dagen. Dat zou wel lukken. Maar hij moest iets doen. Hij kon niet vier dagen lang aan de voet van deze boom blijven zitten en naar het meer staren.
En nachten. Hij zat midden in de bossen en had geen lucifers en kon dus geen vuur maken. Er waren grote dieren in de bossen. Er waren wolven, beren en andere beesten. In het donker zou hij weerloos zijn, zomaar zittend onder een boom.
Plotseling keek hij om zich heen. Hij voelde het haar in zijn nek overeind komen. Misschien stonden er nu wel beesten naar hem te kijken, op hem te wachten, te wachten tot het donker werd, zodat ze dichtbij konden komen en hem pakken.
Hij streek met zijn vingers over de hakbijl. Het was het enige wapen dat hij had, maar het was iets.
Hij moest een schuilplaats hebben. Nee, meer nog: hij moest een schuilplaats hebben èn iets te eten.
Hij ging voorzichtig staan en trok snel de achterkant van zijn shirt naar beneden zodat de muskieten hem niet meer konden steken. Hij moest iets doen om zichzelf te helpen.
Ik moet gemotiveerd zijn, dacht hij, met Perpich in zijn achterhoofd. Op dit moment ben ik alles wat ik heb. Ik moet iets doen.