3
Ik ga dood, dacht Brian. Ik ga dood, dood, dood - zijn hele verstand krijste het in de plotselinge stilte.
Dood.
Hij veegde met zijn arm zijn mond af en hield de neus omlaag. Het vliegtuig ging in glijvlucht, een soort duik-vlucht, naar beneden. Plotseling waren de meren verdwenen. Toen hij over de bossen vloog, had hij steeds een heleboel meren gezien en nu waren ze weg. Verdwenen. Voor hem, aan de horizon, kon hij er nog wel een heleboel zien liggen, en ook links en rechts in de verte, blauw schitterend in de late middagzon.
Maar hij had er nu eentje vlakbij nodig, recht voor zich uit. Hij had wanhopig een meer nodig, dat recht voor het vliegtuig lag, maar alles wat hij door de cockpitramen zag, waren bomen... doodsbomen. Als hij moest keren, zou hij het vliegtuig niet in de lucht kunnen houden, dacht hij.
Zijn maag kneep samen en zijn adem kwam in korte stoten...
Daar!
Niet precies recht voor hem, maar iets naar rechts zag hij een meer, L-vormig met ronde hoeken. Het vliegtuig lag op een koers die het bijna precies naar het lange gedeelte van de L bracht. Het vloog via de onderzijde van de L in de richting van de bovenzijde. Het meer lag maar een klein beetje naar rechts. Hij duwde voorzichtig op het rechter-roerpedaal en de neus bewoog mee. Maar de bocht kostte hem snelheid en nu lag het meer boven de neus. Hij trok voorzichtig aan de stuurknuppel, waardoor de neus weer omhoogkwam.
De snelheid van het vliegtuig nam sterk af. Het leek bijna stil te staan in de lucht en het begon te hobbelen. De stuurknuppel en de pedalen voelden opeens heel los aan. Brian schrok ervan en duwde de knuppel terug. Hierdoor werd de snelheid wat verhoogd, maar vanuit de cockpit zag hij opnieuw niets anders dan bomen. Het meer lag ver boven de neus en was onbereikbaar.
Gedurende drie of vier seconden leek alles stil te hangen, bijna te stoppen. Het vliegtuig vloog, maar zo langzaam...
het zou zo nooit bij het meer komen. Brian keek opzij, zag een kleine plas en aan de rand daarvan een of ander groot dier, hij dacht een eland, in het water staan. Alles zag er zo stil uit, de plas, de eland en de bomen. Hij gleed er overheen op ruim honderd meter van de grond, het leek niet echt, net een schilderij.
Toen gebeurde er opeens van alles tegelijk. Plotseling zag hij de bomen van dichtbij, ze vulden zijn hele blik met groen, en hij wist dat hij zou neerstorten en dood zou gaan.
Op het moment dat Brian dacht dat hij zou neerstorten, kwam hij bij een open stuk, een doorgang van omgevallen bomen, die naar het meer leidde.
Het vliegtuig kon alleen nog maar vallen, vallen als een baksteen. Neerstorten was onvermijdelijk. Brian leunde achteruit en bereidde zich voor op de klap. Er bleek echter nog een heel klein beetje snelheid in het toestel te zitten en toen hij aan de stuurknuppel trok, kwam de neus wat omhoog. Vrijwel gelijktijdig zag hij het blauw van het meer voor zich en klapte het vliegtuig tegen de bomen.
Er klonk een luid gekraak toen de vleugels de dennen raakten, die aan weerskanten van de open plek stonden.
Ze braken af, de vleugels scheurden helemaal van het vliegtuig af. Stof en vuil vlogen van de vloer omhoog in Brians gezicht, zo hard dat hij dacht dat er iets moest zijn ontploft. Hij was even verblind en sloeg voorover in zijn stoel en klapte met zijn hoofd op de stuurknuppel.
Toen klonk er een hard scheurend geluid, het scheuren van metaal. Het vliegtuig helde naar rechts en kwam tussen de bomen vandaan, over het water en naar omlaag, omlaag en het klapte neer op het meer, stuiterde een keer op het water, dat zo hard was als beton, water dat de voorruit brak en de zijruiten versplinterde, water dat hem in zijn stoel neerdrukte.
Er krijste iemand, toen het vliegtuig in het water terechtkwam. Iemand krijste als een dier, benauwde kreten van angst en pijn, en Brian had niet door dat hij het zelf was, dat hij tekeerging tegen het water dat hem en het vliegtuig steeds dieper naar beneden trok. Hij zag niets, maar voelde blauw, koud blauwgroen, en hij rukte aan de sluiting van zijn veiligheidsriem, scheurde de nagels van zijn vingers af. Hij rukte en trok aan de gesp tot hij lossprong en hij zich op de een of andere manier - het water probeerde hem te doden, er een eind aan te maken - door de gebroken voorruit heen kon werken. Hij klauwde zich een weg omhoog in het blauw, maar voelde dat iets hem tegenhield.
Pas toen zijn anorak scheurde, was hij vrij. Hij was los, ver-lost, hij was vrij.
Maar het was zo vèr. Zo ver naar de oppervlakte en zijn longen konden dat niet, konden het niet volhouden en ga-ven het op. Hij kreeg water binnen, een grote slok water die hem straks de baas zou worden, hem zou verslaan. Zijn hoofd kwam in het licht, en hij braakte en zwom, sloeg met zijn armen zonder te weten waar hij was, wat hij deed.
Zonder iets te weten. Sloeg met zijn armen, totdat zijn handen in waterplanten en modder grepen. Sloeg met zijn armen en schreeuwde, totdat zijn handen ten slotte in gras en struikgewas terechtkwamen en hij voelde dat zijn borst op de kant lag, zijn gezicht in de harde grassprieten, en hij hield op, alles hield op. Er ontstond een kleur die hij nog nooit had gezien, een kleur die in zijn geest ontplofte van pijn en hij was weg, weg van alles, kringelde omhoog de wereld in, kringelde omhoog het niets in.
Het niets.