18.De Dimensionale Sleutel

De eerste tekenen van de lente op het terrein van Alma Aleron werden gestart met een serie zeer stormachtige dagen. De warme wind smolt als eerste de laatste hopen sneeuw en droogden dan de wintergele gazons, zodat de week voor Valentijnsdag groepen leerlingen gezien konden worden die oefenden op de skrim of Hibba’s gooiden over de tuinen, en lege bloembedden van het terrein. Na bijna een week van grijze dagen, brak de zon uiteindelijk door de flarden van koppige wolken, en baadde de Administratie Zaal in stralen van gesluierd gouden licht.
In de dagen na de onthulling van de wandtapijten in het Erebus Kasteel, waren James, Ralph en Daan begonnen om hun volgende stap van hun avontuur uit te stippelen, wat was, om de tijdreis eigenschap van de school op een of andere manier te gebruiken om terug te gaan naar de datum van professor Magnussen’s ontsnapping, en hem te volgen door het Tijdslot naar het Dreuzel Philadelphia. Daar zouden ze proberen om de dimensionale sleutel te pikken -- het zilveren hoefijzer van de eenhoorn -- van de schurkachtige professor vóór hij hem kon gebruiken om voor altijd te verdwijnen door het Nexus Gordijn.
‘Als we mazzel hebben,’ fluisterde Daan op een morgen bij Klokwerk Mechaniek, toen Professor Klaverhoef een andere leerling hielp met haar magische koekkoek klok, ‘hebben we het hoefijzer,en zien we ook waar het Nexus Gordijn is.’
James leunde plotseling achterover toen zijn eigen houten koekkoek vogel tevoorschijn sprong vanuit de kleine deurtjes van zijn half afgemaakte klok. De vogel stak uit op een ingewikkelde harmonica van houten schoren, begon zich terug te trekken, en kwam piepend tot stilstand, heen en weer hobbelend boven James’ schouder.
‘Onvoldoende bijenwas op de gewrichten,’ tjilpte de vogel geïrriteerd. ‘En je maatwerk is nergens te vinden.’
‘Kop dicht vogel,’ gromde James, zich uitrekkend om het terug in zijn huisje te persen. Naar Daan fluisterde hij, ‘Je bedoelt dat we gewoon Magnussen volgen zonder gezien te worden, we op hem kunnen wachten om ons naar het Nexus Gordijn te leiden, en dan proberen het eenhoorn hoefijzer te gappen voor hij hem echt gebruikt?’
‘Lijkt me dat we het er dan wel op aan laten komen,’ merkte Ralph op.
‘Jep,’ tjilpte zijn eigen koekkoek vogel van waar deze lag naast hem, omgeven door een grote variëteit van houten raderen, gereedschap en koperen assen. ‘En precisie is nou niet echt jelui’s sterkste kant.’
‘Kop dicht vogel,’ zeiden de jongens gelijktijdig.
Gewoon om zeker te zijn over hun informatie, had James voorgesteld dat ze een snel uitstapje zouden maken naar het museum bovenop de Toren van Kunst, om, wat ze maar konden te leren over het eenhoorn hoefijzer. Tijdens hun vrije Woensdagmiddag, beklommen ze de honderden treden naar de bovenkant van de Toren en gebruikten er enige tijd zwervend door de gangen van het museum, zoekend naar wat voor informatie ook, over het kennelijk vermiste hoefijzer. De conservator zat helaas niet aan haar bureau, en een snelle blik door de museum gangen onthulden geen geheimzinnige beschikbare tentoonstellingsplanken of lege lijsten waar het hoefijzer ooit tentoongesteld kon zijn geweest.
‘Het is al te lang weg,’ hield Daan verveeld vol. ‘Het portret zei dat ze nooit het belang van het ding hadden ingezien, weet je nog? Voor zover als de conservator wist, was het gewoon een zilveren hoefijzer uit de Erebus collectie. Volledig oud en zo, maar toch, gewoon een hoefijzer. Toen het eenmaal weg was, hebben ze waarschijnlijk op die plek een nieuwe schaal of gouden kevers gelegd. Laten we terug gaan en er nog eens naar kijken nu ik het erover heb. Ik heb nog steeds en paar koperen spaanders in mijn zak die ze wel lusten.’
‘We moeten het zeker weten,’ zei James koppig. ‘Erebus zei zelf dat hij wat wazig was over alles wat er gebeurd was na zijn dood. Ik wil op zeker weten dat het hoefijzer hier echt was, en dat het rond Magnussen’s verdwijning vermist werd. Wacht even…’
‘Wat?’ vroeg Ralph, toen James hem plotseling in een zijgang trok. ‘Zie je iets?’ ‘Dit zijn alleen maar meer portretten,’ zei Daan rollend met zijn ogen. ‘Je gaat bevestiging zoeken van de ene halfbakken lading verf met de andere?’ ‘Als hun verhalen overeenkomen, dan ja,’ antwoordde James. ‘Trouwens, ik heb gehoord dat een van deze figuren erom bekend stond dat hij nooit loog.’
‘Een citaat dat al lang zijn verband heeft overleefd,’ snoof een van de portretten. ‘Het was gericht aan mevrouw Washington feitelijk, over de gelegenheid van een vermist stuk appeltaart. En, wil ik toevoegen, het was sarcastisch bedoeld.’
‘George Washington?’ vroeg Ralph, turend naar het grote portret aan de wand van de gang. ‘Wat gaat hij weten over een magisch hoefijzer?’
‘Helemaal niets met zo’n houding jonge man,’ antwoordde George Washington mokkend. ‘Ik heb u drie op uw omzwervingen in het museum in de gaten gehouden. Ik kan me niet voorstellen dat u niet allang aan een van ons portretten hebben gevraagd wat het is dat jullie zoeken, helemaal omdat de conservator afwezig is.Niet dat genoemde afwezigheid ongebruikelijk is.’
‘Dat is zeker,’ voegde een ander portret toe. James keek op en zag het geschilderde gezicht van een nogal rondhoofdige man met sprieten staalgrijs haar aan de zijkanten van zijn slapen. “John Adams” stond er op het naamplaatje. ‘Onze mevrouw conservator brengt net zoveel tijd op haar plek door als een rebelse nachtwaker.’
‘Ik stoor me aan dat soort opmerkingen,’ merkte een ander portret, van verder in de gang, op.
Wetenwe Thomas,’ zei George Washington vermoeid. ‘Daarom blijft Adams ze maken. Hij probeert je al eeuwen op de kast te jagen. Ik kan niet begrijpen waarom je het hem zo gemakkelijk maakt.’
‘Als op vis schieten met hagel,’ meesmuilde Adams.
‘Sommigen van ons hebben liever een meer sportieveuitdaging,’ zei het portret van verderop in de gang. James leunde opzij en las de naam op het plaatje. “Thomas Jefferson”. ‘Wij rebellen uit Virginia mikken op hogere uitdagingen dan slechts alledaagse beledigingen.’
‘Neem notie, John,’ voegde George Washington voorzichtig toe, ‘dat ik ook uit Virginia kom.’
‘Ja, maar jij kunt net zo goed geven als nemen, George,’ antwoordde Adams joviaal. ‘Jijhebt tenminste gevoel voor humor.’
‘Wacht even,’ onderbrak Ralph. ‘George Washington. U bent de gast die de pindakaas uitvond, ja?’
‘Ahem,’ kuchte een andere stem zachtjes. ‘U denkt aan George WashingtonCarver, jonge man. Een veel gemaakte vergissing neem ik aan.’
‘O,’ zei Ralph, die rood werd en opzij keek naar het portret van een knappe man met een donkere huid en grijs haar. ‘Euh sorry, meneer Carver.’
‘Niet nodig,’ glimlachte het portret. ‘Hoewel, het klonk wel smeuïg, als u me de woordspeling wilt vergeven: Ik vond bijna honderd gebruiksmogelijkheden uit voor de gewone pindakaas. Hoofdzakelijk herinnerd worden voor het bedenken van een lekkere hap, nijgt naar een beetje naar een bedenkelijke nalatenschap.’
Ralph knikte. ‘Ik, euh, zal eraan proberen te denken, meneer.’
‘Dus,’ zei Adams achterover leunend op zijn geschilderde stoel, ‘wat kunnen wij betekenen voor jullie heren?’
Daan stapte naar voren. ‘Goed dan,’ zei hij kijkend naar de portretten. ‘We zijn op zoek naar informatie over iets wat hier lang geleden in het museum geweest kan zijn. Heeft iemand van u herinneringen aan een zilveren hoefijzer?’
‘Zilveren hoefijzer,’ mijmerde George Washington bedachtzaam. ‘Doet ergens ver wel een belletje rinkelen, durf ik wel te zeggen, hoewel het idee zo aan het oppervlak een beetje onpraktisch lijkt.’
‘U zou kunnen overwegen het aan juffrouw Sacajawea te vragen,’ stelde Jefferson voor. ‘Zij heeft een beter uitzicht over de rest van het museum, omdat ze aan het eind is van de ingang.’
James liep langs de rij portretten, tot hij bij een groot schilderij kwam van een statige Indiaanse vrouw in een van franjes voorzien, bleek-geel tuniek. Haar lange zwarte haar viel over een schouder, glanzend in het licht van een bevroren zonsondergang.
‘Um,’ begon James, ‘ha, juffouw. Meneer Jefferson zei dat u misschien iets weet over een oud hoefijzer dat hier in het museum lag. Herinnert u zich daar iets over?’
Het portret van de vrouw bewoog enige seconden niet. Uiteindelijk knipperde ze een beetje met haar oogleden, als of ze zichzelf ontwaakte uit een soort diepe slaap. Ze keek statig naar James en knikte langs hem naar de gang’s brede doorgang. ‘Het amulet van de Rijder zijn dier,’ zei ze zacht. ‘Ik herinner mij het. Zijn stem zong vanuit de zaal achter je, van zijn rustplaats bij het raam.’
Daan fronste. ‘Euh. Ik denk niet dat we over hetzelfde praten,’ zei hij respectvol. ‘Dit was eenzilveren hoefijzer. Weet u. Niet het soort dat gewoonlijk zingt.’
‘Het was een ongebruikelijk relikwie,’ zei het portret, en er klonk een soort van triestheid in haar stem. ‘Zijn huis was niet op deze wereld, en de hoef waar het vandaan kwam, behoorde aan een ongewoon dier. Zijn stem was zacht, bijna onhoorbaar, maar zo was de betovering van zijn afkomst, dat het nog altijd zijn trieste verhaal vertelde, zelfs na het verstrijken van zo vele seizoenen. Ik alleen hoorde zijn verhaal en herkende zijn verwijdering.’
Met een verbaasde stem vroeg James, ‘Herinnerd u zich wat ermee gebeurde juffrouw?’
Sacajawea knikte langzaam. ‘De man met de ijzeren stok nam het,’ zei ze. ‘Hij betoverde de vrouw die destijds conservator was, deed haar geloven dat hij speciale toestemming had. Zij hielp hem de kast van het amulet te ontsluiten. Toen de man het amulet aanraakte, stopte zijn lied, zwak als het was, uiteindelijk. Hij nam het met zich mee, en sindsdien is het weg.’
‘De man met de ijzeren stok,’ fluisterde Daan, James aanporrend. ‘Magnussen denk je?’
James knikte. ‘Wie anders?’
‘Ignatius Magnussen,’ galmde Tomas Jefferson’s stem vanuit de gang. ‘Ik herinner me hemenzijn stok.’
James keek achterom. ‘U zag hem ook hier?’
‘Hij was niet het soort man die je makkelijk vergeet,’ antwoordde Tomas Jefferson eenvoudig. ‘Zijn gezicht zag eruit of het uit graniet gehouwen was en een tong als een twee zijdig snijdend zwaard.’
‘We hielden hem tijdens zijn lessen in de gaten,’ voegde George Washington toe. ‘Thomans heeft groot gelijk. Professor Magnussen had zijn omgang met wreedheid, bijna tot een kunstvorm verheven. Ik kende mensen als hem in mijn dagen, mannen wiens woorden de sterkste overtuiging kon bouwen, en de diepste wonden konden slaan.’
‘En die met ijzer gepunte stok van hem,’ zei het portret van George Washington Carver, ‘dat was geen normale stok. Zijn macht was verborgen, maar geen groot geheim. Waar anderen leken te vertrouwen op toverstokken, hanteerde professor Magnussen zijn vreselijke stok, en het werd gerespecteerd met grote vrees.’
‘Ik herinner me die stok gezien te hebben,’ zei James nadenkend. ‘In het Weerweergevers visioen. Het stond tegen de tafel geleund, direct naast hem. De handgreep zag eruit als een soort valk of waterspuwer, of zoiets.’
‘Inderdaad, het was de vaste metgezel van de man,’ zei het portret van John Adams knikkend. ‘Wees blij, heren, dat zijn tijd voorbij is en jullie niet onder zijn koude blik hoeven te zitten.’
‘Jep,’ zei Ralph chagrijnig toen ze terug liepen door de gang, op weg naar de uitgang. ‘Hoera voor ons.’

 

Het was Valentijnsavond voor de drie jongens eindelijk in staat waren om de reis door de tijd, in achtervolging van de beruchte professor Magnussen, konden ondernemen. De juiste datum vinden waarop de professor was verdwenen was het gemakkelijkste deel omdat, volgens alle informatie, het gelijktijdig gebeurde op de dag dat zijn voormalige huis in vlammen opging. Uitzoeken hoe de Werpwilg hen naar die precieze datum kon verplaatsen echter, was een grotere uitdaging. uiteindelijk riep Daan de hulp van zijn mede Zombies in, inclusief Warrington, om het juiste vers te schrijven die hen, met een beetje geluk, zouden sturen naar de avond van acht October achtien-negen-en-vijftig.
De dag voor het avontuur ging verbijsterend langzaam voorbij. James vond het erg moeilijk om op te letten bij Geralda Baal’s Magiezoologie les, ondanks dat ze levende Vendortion’s bestudeerden die voortdurende aandacht vereisten en een snel reactie vermogen. Halverwege de les was James bijna omvergeworpen door het grote honderd potige insect. Het resultaat was dat het beest hem speels had fijngeknepen in een krachtige omhelzing, en herhaaldelijk zijn gezicht gelikt had met zijn lange grijp-tong.
‘Het komt wel goed,’ riep professor Baal van buiten de modderige weide. ‘Het zijn net grote puppies eigenlijk. Ontspan en over een minuutje is ze je zat. Het heeft geen zin om te proberen je los te wurmen, geloof me.’
James plofte achterover in de modder en kneep zijn ogen stijf dicht terwijl zijn Vendortion opgewonden in zijn gezicht hijgde, de tong als een miniatuur rubberen zweep.
De middaglessen waren nog maar net afgelopen, of James moest zich haasten over het terrein in de richting van Pepperpock Landing, kauwend op een boterham en zijn Drijfbal uitrusting met zich mee sjouwend. De middagwedstrijd was tegen de Pixie afdeling, en verbazingwekkend genoeg, was de stand van het Bigfoot-team gelijk aan die van de Pixies, James was te veel bezig met het aanstaande avontuur van de komende avond, om zich veel aan te trekken van de wedstrijd, maar de rest van het Bigfoot-team was erg opgewonden door hun recente overwinning op het Vampierteam. Het gevolg was dat ze de middagwedstrijd ingingen met een grimmige vastberadenheid die, ondanks James afgeleidheid, inspirerend was. Het was daarom geen grote verrassing dat de Bigfoots de hele wedstrijd door dicht bij de score van de tegenstanders bleven, en uiteindelijk de wedstrijd eindigden met een erg krappe, maar opwindende winst over de Pixies. De afgeladen tribunes brulden woest toen het eindsignaal klonk, en James besefte met enige verbazing, dat het Bigfoot-team was gegaan van te verwaarlozen verliezers, tot bewonderde underdogs. De volledige school (met de begrijpelijke uitzondering van de afdeling waar ze tegen speelden) leken plotseling te juichen voor hen, al was het maar voor de show.
Zich omkledend van zijn Drijfbal uitrusting en op weg gaand naar de Administratie Zaal voor het diner, ontmoette hij Daan en Ralph. Het was pas toen ze op weg waren naar het cafetaria, dat James zich herinnerde dat deze avond het Valentijnsbal was. Uitgeknipte papieren harten en cupido’s fladderden door de hoge ruimtes van de gangen, zo nu en dan doken ze naar beneden op onbedachtzame leerlingen en joegen hen in het rond, onder het slaken van giechels, explosies en vrolijk gekrijs.
‘Waar gaat dat helemaal over?’ vroeg James toen er een meisje voorbij schoot, giechelend slaand naar de papieren cupido die rond haar hoofd cirkelde. ‘Het is Valentijnsdag,’ schouderschokte Daan. ‘Hebben jullie geen Valentijnsdag op Zweintjes?’
‘Ja,’ knikte Ralph. ‘Tuurlijk. Maar het is minder, euh, luidruchtig.’
Daan rolde met zijn ogen en dook het cafetaria in. ‘Het is echt simpel. Als een van de cupido’s of harten op je landt, moet je een meisje vinden die een van de harten of cupido’s ophaarvast heeft. Je zoent, en dan laten de cupido’s of harten je gaan.’
‘Ah,’ zei Ralph ongemakkelijk. ‘Misschien hadden we beter kunnen gaan eten in het Apollo Landhuis.’
‘Kom op Ralph,’ glimlachte James, de grotere jongen porrend. ‘Als je het slim aanpakt, kun je een kus ontlokken van Jasmine.’
Ralph keek verwart en bloosde. ‘Denk je? Nee. Dat is…’ Hij stopte toen de gedachte zich ontplooide in zijn hoofd. Zijn ogen begonnen in het rond te schieten, kijkend naar de fladderende papieren symbolen.
‘Het gaat om het juiste moment,’ knikte Daan, een arm om Ralph’s schouders gooiend. ‘Hou je hoofd laag tot een van hen Jasmine grijpt. Dan kom je overeind. Opvallend, maar niet te opvallend, weet je? Die cupido’s kunnen een gelegenheidsjager ruiken, dus je moet het rustig spelen.’
James stopte met luisteren toen hij zijn dienblad vollaadde. Een halve minuut later vonden de drie jongens een plek aan de lange stampvolle tafels. Het cafetaria zinderde van het geluid van de, na-Drijfbal, voor-dans menigte, waardoor er een opgewekte spanning hing die de muren bijna deed trillen.
‘Helemaal klaar voor vanavond?’ vroeg Daan terwijl James een tosti naar binnen werkte.
‘Denk ‘t,’ schouderschokte James. ‘Ik ben er in mijn hoofd al de hele dag mee bezig. Hoe sneller we het doen, hoe beter.’
‘Ik ben nog even naar Suykerbuyk geweest op de begraafplaats,’ zei Daan zachtjes. ‘Alleen om zeker te zijn dat we aan alles gedacht hebben. Hij zei dat hij Magnussen rond een uur of acht zag op de avond van de brand. Als we dit goed doen, komen we een half uur voor hem bij de poort aan. Dan kunnen we ons gewoon verstoppen, en hem volgen als hij verschijnt.’
‘En wat doen we met Fiselier?’ vroeg James opeens. ‘Zal hij niet merken dat we geen leerlingen zijn in die tijd? Wat als hij denkt dat we indringers zijn of zoiets?’
‘Het grappige aan rots trollen is,’ glimlachte Daan, tegen de zijkant van zijn neus tikkend, ‘dat ze anders in de tijd zitten dan wij. Wist je dat als ze geboren worden, ze feitelijkachteruitouder worden? Ze worden jonger met de jaren! Da’s waar. Roos zocht het voor me op in de Zweinstein bibliotheek. Ze is zo ongeveer, als, onze privé onderzoeksafdeling weet je?’
‘Wat bedoel je met, ze worden achteruit ouder?’ fronste James. ‘Je bedoeld dat Fiselier nu jonger is dan toen hij voor het eerst naar Amerika kwam, honderden jaren geleden?’
Daan haalde zijn houders op en wiebelde met zijn hoofd. ‘Moeilijk te zeggen. Veel trollen proberen teleren om vooruit ouder te worden zoals wij, helemaal als ze leven en werken onder de mensen. Het punt is, dat Fiselier’s grip op tijd nogal losjes is. Zelfs in achtien-negen-en-vijftig zal hij zich ons soort van herinneren van de huidige tijd.’
‘Dat is echt te vreemd,’ zei Ralph met zijn mond vol met jam.
‘Jep,’ beaamde Daan. ‘Maar het voordeel is, dat zelfs als hij te zijner tijd beseft dat we niet in die tijd behoren te wezen, wij waarschijnlijk al lang weg zijn, achter die ouwe Iggy Magnussen aan.’
James haalde diep adem om te reageren, toen hij schrok van iets dat wild wapperde naast zijn oor. ‘Wat is het?’ riep hij, slaand naast zijn hoofd. ‘Haal het weg!’
‘Rustig,’ lachte Daan. ‘’t Is een rode cupido. Je bent erbij James. Beter kun je iemand gaan zoeken om te zoenen.’
James stopte met waaien. De papieren cupido sloeg een rood met roze ketting om zijn nek en hield die stevig vast.
‘Wat,’ kreette James, pogend om te kijken naar het figuurtje op zijn schouder. ‘Oooo, nee. Ik heb niet eens een vriendin of iets.’
‘Daar gaat het om,’ hield Daan vol hem wegduwend van de tafel. ‘Dit is hoe je een vriendin krijgt.’
James werd rood. ‘Maar ik heb helemaal geen hulp nodig op dat gebied!’ Ralph keek op en grinnikte. ‘Vindt cupido niet.’
‘Wat gebeurt er als ik het gewoon van me afruk?’
Daan schudde waarschuwend zijn hoofd. ‘Op die manier kun je de bezwering niet verbreken maat. Ze kunnen dan van papier zijn, maar ze zijnkoppig. Over vijf minuten begint hij je haar uit te trekken, een haar tegelijk. Daarna, nou, wordt het erg onplezierig.’
James schudde geïrriteerd en verlegen zijn hoofd, en stond Daan toe hem van zijn stoel te duwen. Rondkijkend in de ruimte, zag hij verschillende meisjes met roze harten en cupido’s die zich vastklampten aan hun haar, kraag en nek. Hij keek onmiddellijk een andere kant op, weigerend oogcontact te maken met maar één van hen.
‘Ooh,’ moedigde Daan aan. ‘Julia Martens heeft een roze hart! Zij is een laatste jaars!Zijkan je wel wat leren over kussen. Ga!’
‘Nee,’ siste James. Hij stapte weg van de tafels, en hield zijn ogen neergeslagen. Hij trok aan de cupido, maar die verstevigde enkel zijn grip op de papieren ketting om zijn nek. ‘Eens kijken hoe je het vind om een beetje heet water op je ketting te krijgen kleine boef,’ waarschuwde hij, met gebogen hoofd op weg gaand naar de badkamer. ‘Probeer me maar eens vast te blijven houden als je zo net bent als een –’
Hij stopte opeens toen hij tegen iemand opliep, waardoor ze beide op de grond terecht kwamen.
‘James!’ zei een meisjesstem verrast, en James kreunde binnensmonds. ‘Euh, hoi Luus,’ zei hij, de blos op zijn gezicht veranderde van roze naar diep rood. ‘Sorry. Zag je niet.’
‘Ik jou ook niet,’ bekende ze wegkijkend en trekkend aan haar schouder. Een rood hart zat daar vast, kennelijk door iets van magisch magnetisme. ‘Ik was net op weg om, euh…’
James zag de blik van ellendige verlegenheid op het gezicht van zijn nicht, zag haar ogen, die weigerden hem aan te kijken.
‘Hee, luus,’ zei hij zachtjes, en ze keek hem nu wel aan. Hij haalde snel adem en ging door. ‘Sorry van laatst. Ik was echt een zak. Ik had je eerlijk en direct moeten vragen wat ik nodig had. Kun je me vergeven?’
Ze keek langdurig in zijn ogen en zakte toen iets ineen. ‘Ik vergaf het je die avond al,’ bekende ze bedeest. ‘Ik kan niet kwaad op je blijven, hoe hard ik het ook probeer. Endatwilde ik echt.’
James liet zijn blik door de ruimte gaan om er zeker van te zijn dat niemand keek, en boog zich toen naar het kleinere meisje. ‘Ikwasniet van plan je te bedriegen toen ik je vroeg om met me naar het Halloween Bal te gaan Luus,’ zei hij ernstig. ‘Ik vroeg je omdat ik wist dat ik lol met jou zou hebben, en dat was zo. Jij had toch ook plezier, ja? Ik wilde niet dat het… euh… verwarrend zou worden.’
Lucy schudde haar hoofd en keek naar beneden. ‘Zeg maar niets meer James. Ik heb al spijt. Laat me maar naar de meisjes badkamer gaan, en kijken of ik dit stomme hart los kan weken.’
James glimlachte schaapachtig. ‘Ik was hetzelfde van plan,’ bekende hij. ‘Ik bedoel, niet in de meisjes badkamer natuurlijk. Ik was op weg… euh…’ Hij wachtte, keek naar haar toen een volledig onverwacht idee bij hem opkwam. Het was waarschijnlijk stom, maar opeens leek dat er niet zo toe te doen.
‘Euh,’ begon hij, en ze keek op naar hem. Haar ogen waren groot en erg donker, voorzichtig nieuwsgierig. ‘Euh,’ zei hij opnieuw en slikte. ‘Ik bedoel, ik weet dat we neef en nicht zijn en zo, maar we zijn niet echtverwantof iets degelijks. We kunnen misschien gewoon…’
Maar plotseling werd Lucy weggetrokken, meegesleurd in een groep leerlingen die voorbij schuifelden, schreeuwend en lachend.
‘Je hebt je kans gehad metdeze kleine Vampier, Potter,’ grinnikte Guldemunt, Lucy bij de schouder pakkend. ‘Eb en Vloed wachten op niemand!’
Met een snelle vieze smak, zoende hij Lucy op haar mondhoek. Onmiddellijk fladderde het papieren hart van haar schouder en schoot door het cafetaria. Lucy raakte haar mondhoek aan, zowel geïrriteerd als geamuseerd.
‘Vrolijk Valentijn Lucy!’ riep Guldemunt grijnzend toen hij doorliep. Lucy bloosde, en glimlachte een beetje opgelaten.
James zuchtte diep met rode wangen. ‘Jep,’ beaamde hij somber. ‘Vrolijk Valentijn.’
Voor Lucy kon reageren dook hij de jongensbadkamer in. Trekkend aan de cupido die nog steeds aan zijn nek hing.


‘Ik zei je dat je hem er niet af kon trekken,’ fluisterde Daan een paar uur later toen de drie jongens door de duisternis slopen in de richting van de Werpwilg. ‘Ja, ja ik weet het,’ knorde James. ‘Laten we de hele boel maar vergeten, OK?’
‘Het is maar goed dat Moeder Newt je zag in de gang, en wist hoe ze voor zichzelf een papieren hart kon oproepen,’ zei Daan hoofdschuddend. ‘Anders was je nu waarschijnlijk zo kaal als een biljartbal geweest. En kon ze goed zoenen dan?’
James kookte in stilte.
‘Ik heb gehoord dat ze nogal een blikvanger was in het verleden,’ mijmerde Ralph. Daan overwoog dit. ‘Heeeeeellang geleden, misschien.’
Zouden jullie allebei je kop willen houden?’ kreette James met een luid gesis. ‘We zijn er bijna. Jij hebt het briefje?’
‘Hier,’ verkondigde Daan, een opgevouwen stuk perkament uit zijn zak opdiepend. ‘Nu maar hopen dat het werkt.’
Stilletjes kropen de jongens onder de laaghangend slierten van de Werpwilg. Rondom was het terrein donker en stil, bezien door een grote maan en een met sterren bezaaide lucht.
‘Ik denk dat je het eerst moet voorlezen,’ zei Ralph, die Daan porde. ‘En dan stop je het in het knoestgat in de stam.’
‘Weet ik, weet ik,’ murmelde Daan. ‘Goed, daar gaat ie.’
De blonde jongen ontvouwde het perkament en tuurde ernaar in het zachte licht van de maan. Hij nam een flinke ademteug en las hardop: ‘Werpwilg, neem ons deel… naar een datum vlot en vlijtig… in de negentiende eeuw … de achtste October, negen en vijftig.
Rollend met zijn ogen verkreukelde Daan het bericht en liet het vallen in de holte van de stam van de wilg.
‘Vlot en vlijtig?’ herhaalde Ralph verbaast.
‘Hee, probeerjijmaar eens iets te vinden dat rijmt op negen en vijtig. ‘Eens kijken waarjijmee komt.’
‘Denk je dat het zal werken?’ vroeg James verwachtingsvol rond kijkend.
Als antwoord hierop begonnen de takken van de Boom te zwaaien en rond hen te fluisteren. Heel langzaam begonnen de sterren boven de kruin van de boom te bewegen als geverfde punten op een monsterlijk grote koepel.
‘We gaan tenminsteergens heen,’ zei Daan. ‘Laten we hopen dat we alles goed gedaan hebben, en niet ergens in het stenen tijdperk terecht komen.
‘Je maakt een geintje, toch?’ vroeg Ralph nerveus. Noch Daan of James reageerden.
Vergezeld door de suizende beweging van de takken van de Wilg, begon de tijd zich rond hen te ontwarren. De nacht kroop achteruit naar de dag wat weer snel door de nacht gevolgd werd. De zon en maan achtervolgden elkaar sneller en sneller door de lucht, en werden strepen toen de dagen niet meer werden dan een knipperende waas. Winter kwam en ging weer en de bladeren ontsprongen overal uit de bomen, veranderend van herfst oranje naar levendig zomer groen. Seizoenen smolten samen terwijl de jaren zich repten in decennia, gestaag achteruit draaiend. Tenslotte begonnen de zweepachtige takken van de Werpwilg zich te ontspannen. Het razen van de bladeren daalde weg tot een gefluister toen de zon vastbesloten weer zijn eigen baan volgde, zakkend voorbij de horizon, afdalend naar een enkele frisse nacht. De maan kroop de lucht in, een dunne sikkel vorm nu, en stopte.
‘Nou,’ zei Daan, zijn stem onbewust zacht, ‘we zijn er. Hoop ik.’
‘Hoe weten we welk jaar dit is?’ vroeg James toen ze uit hun schuilplaats onder de Boom stapten in de grassige tuin die de ingang naar Dreuzel Philadelphia markeerde. ‘Wachten we gewoon en hopen we er het beste van?’
Ralph knikte. ‘Ik denk dat we niet veel keus hebben. Ben je zeker van de bezwering die ons terug brengt naar school?’
‘Die is makkelijk,’ fluisterde Daan. ‘Die heb ik denk ik al duizend keer gehoord, en die verandert nooit, zolang je het tijdsraam kent die het Aleron bezet op een willekeurige dag. Warrington heeft het met me uitgewerkt, dus dat is geen probleem.’
‘Shh!’ siste James plotseling, Ralph en Daan achter hem duwend. Hij knikte naar de poort en fluisterde, ‘Kijk!’
Beide jongens keken en zagen de ineen gedoken vorm van Fiselier. Hij was in zijn rustvorm, er niet anders uitziend als een stapel grote mossige blokken bij de gesloten poort. Terwijl ze keken konden ze het geklapper horen van hoeven op de keien aan de andere kant van de poort. Een schaduw passeerde buiten op straat gevolgd door het geratel van wielen.
‘Nou,’ fluisterde Ralph, ‘paarden en rijtuigen. Dat is een goed teken, denk ik.’ James knikte. Tezamen hurkten de drie jongen in de bosjes in de verste hoek van de tuin.
Terwijl ze wachtten, vulden de geluiden van de Dreuzelstad de kleine tuin, weerkaatsend tegen de stenen muren. James hoorde onduidelijke stemmen en gelach, als ook de meer verre kreten van werkende mannen, waarschijnlijk ergens bij de rivier. Gekletter en gefluit gaven de voorbij varende schepen aan op de donkere waterweg. De frisse bries droeg de geur van rook, paardenmest en rottende vis met zich mee. Na een paar minuten begon een bel de uren te slaan, duidelijk klinkend in de duisternis. Acht slagen klonken door, langzaam vervagend in stilte.
‘Ieder moment nu,’ fluisterde Daan, zorgvuldig de Werpwilg in de gaten houdend. ‘Ik hoop dat hij snel komt,’reageerde Ralph zachtjes, ‘M’n achterwerk slaap bijna.’
Verschillende minuten kropen voorbij, ieder leek een uur te duren. James begon zich zorgen te maken dat ze op en of andere manier de bedoelde datum gemist hadden. Hij opende zijn mond om dat te zeggen, toen de Boom flauw begon te ruisen tegenover hen.
‘Dit is het,’ raspte Daan, met uitpuilende ogen van verwachting. ‘Blijf laag zodat hij ons niet kan zien.’
James hurkte nog dieper in de bosjes, hopend dat de duisternis van de begroeiing genoeg zou zijn om hem te verbergen. Kort daarop nam het bewegen van de Boom toe, de ruimte eronder bedekkend. James hield zijn adem in, kijkend. Met een trilling en een soort zucht, ontspanden de takken zich, en een figuur stapte openlijk vanonder de Wilg vandaan.
Het was duidelijk wie deze figuur was. Zelfs in de duisternis was de rand kort grijs haar en het gehouwen gezicht van Ignatius Magnussen duidelijk zichtbaar. Om alle twijfel weg te nemen, tikte de man met zijn stok op de grond, en zag James maanlicht weerkaatsen van de gebogen ijzeren handgreep.
‘Wakker worden mijn vriend,’ riep Magnussen, met zijn onmiskenbare Britse accent, tegen Fiselier. ‘Ik heb nog een allerlaatste taak te volbrengen deze avond, en dan zul je me nooit meer zien.’
Langzaam kwam Fiselier in beweging met het geluid van een mini landverschuiving. ‘Professor,’ zei de trol, de man voor hem aankijkend, ‘ik ben bang dat ik u niet mag laten passeren. Ik heb opdrachten van kanselier Franklin zelf.’
Magnussen liet zijn hoofd zakken en stapte gemaakt vriendelijk naar voren. ‘Ik ben er heel zeker van dat u die heeft mijn vriend,’ zei hij. ‘Maar, kijk hier…’
Daarmee hief Magnussen zijn stok, de ijzeren kop hoog, bijna op ooghoogte van de trol. Een groene flits verlichtte het gezicht van de trol, glinsterend in zijn diamanten ogen, en Fiselier stopte met bewegen.
‘Open de poort,’ beval Magnussen, en alle vriendelijkheid was weggetrokken uit zijn gezicht. ‘Of ik ontmantel je en stuur je terug naar de maag van de aarde, een miljoen stenen zonder herinnering aan de vorm waaruit ze eens bestonden.’
Schokkerig, bijna alsof hij werd bediend door een zorgeloze poppenspeler, rekte Fiselier zich uit naar de poort. Hij wrong hem in een snelle beweging open, de twijgen die waren gegroeid door de spijlen los scheurend.
‘Dank je, mijn vriend,’ zei Magnussen, die zijn stok liet zakken eenvoudig. Met een zwaai van zijn mantel, schreed hij door de ingang, en verdween in de donkere straat.
‘Dat was een Imperius Vloek,’ hijgde Daan bezorgt. ‘Hij Imperiode Fiselier!’ ‘Kom op!’ fluisterde James opkrabbelend.
‘Maar wat nu met Fiselier?’ vroeg Ralph. ‘Wat als hij ons wil tegenhouden?’
Daan benaderde de grote stenen trol voorzichtig, en tikte dan tegen een knie. ‘Ik denk niet dat hij voorlopig iets zal opmerken,’ zei hij huiverend.
James keek omhoog naar de trol toen hij hem voorbij liep. Fiselier’s ogen staarden recht vooruit, dof glanzend in het maanlicht. Maar het meest leek hij op een machine die tijdelijk was uitgezet.
‘Kom op,’ knikte Daan eenvoudig. ‘Mags ging die kant op. We moeten opschieten anders verliezen we hem uit het oog.’
Met een vernieuwd gevoel van spoed, schoten de drie jongens door de open poort naar de straten van het negentiende eeuwse Dreuzel Philadelphia.


Voor zover James kon zien leek Dreuzel Philadelphia er niet erg anders uit te zien, ondanks de veranderingen van bijna twee eeuwen.
De straten waren smaller en van keien in plaats van asfalt, en de voetpaden waren gemaakt van ongelijke stukken steen, die dronken leken te rusten tegen de bakstenen goten. De paar straatlantarens die er waren flikkerden met gasvlammen in plaats van de heldere gloed van de moderne lichten. De huizen langs de straat echter, leken vrijwel onveranderd, buiten het gemis van de televisie flitsen achter de ramen. Zo nu en dan kwam een zwart rijtuig of mooie taxi voorbij gerateld, getrokken door grote paarden, de ogen verborgen achter zwarte oogkleppen, en hun tuig krakend en knerpend.
‘Dit zou een stuk makkelijker zijn als er meer mensen op straat waren,’ fluisterde Ralph terwijl ze Magnussen achtervolgden. ‘Als hij zich omdraait, ziet hij ons meteen.’
‘Gewoon ontspannen doorlopen,’ mompelde Daan, ‘en probeer in de schaduwen te blijven.’
Magnussen liep stevig door, zijn mantel bolde achter hem op, als vleermuis vleugels in de frisse bries. De drie jongens moesten zo nu en dan draven om bij te blijven terwijl hij zigzagde door de smalle straten. Overduidelijk wist Magnussen precies waar hij naar op weg was, en verspilde geen tijd om er te komen. Niet veel later volgden de jongens de grote man in een buurt met veel grotere huizen, de meeste omgeven door lage stenen muren en gietijzeren poorten. De gaslantarens waren veeltalliger hier, en de ramen van de huizen glansden helder, waardoor het voor de drie jongens lastiger was om in de schaduwen verborgen te blijven. Magnussen keek niet een keer achterom, zelfs niet toen hij scherp afsloeg en afdaalde in een smalle steeg.
‘We zijn op weg naar de rivier,’ fluisterde Daan toen ook zij de steeg in doken. ‘Linke-kant-van-het-spoor-stad.’
‘Wat bedoel je daar mee?’ vroeg Ralph. ‘Ik zie nergens rails.’
‘Het betekent goed opletten, Ralphinator,’ zei Daan grimmig. ‘Deze streek is gevaarlijk genoeg in onze tijd. Ik verwacht niet dat het beter is in deze. Blijf op je hoede.’
Gelukkig was het veel makkelijker voor de jongens om Magnussen te volgen omdat de straten hier erg smal waren en vol stonden met karren, onregelmatig opgestapelde kratten en tonnen, en geparkeerde rijtuigen. Figuren bewogen zich in schaduwrijke portieken of hingen rond langs de verhardde weg, hun voeten spatte in de plassen die langzaam leegliepen naar de rivier beneden. James besefte dat ze dicht genoeg bij Magnussen waren om zijn hakken hol te horen tikken op de keien.
‘Hoe ver is ie van plan te gaan?’ fluisterde Daan, wegduikend achter een rij lege karren. ‘We zijn bijna aan de waterkant. Dat daar verderop zijn werven. Daar voorbij is niets anders dan de rivier.’
Plotseling stopte Magnussen en draaide zich om. James dook achter de dichtstbijzijnde kar, zijn hart sprong in zijn keel. Zowel Ralph als Daan hurkten naast hem. Na een lang, gespannen moment, durfden de drie onder de kar door te kijken, met hun kin raakte bijna op de natte straat.
Magnussen draaide zijn stok tussen zijn vingers door, terwijl hij rond tuurde over de volgepakte kruising. Tenslotte, kennelijk tevreden, draaide hij zich, en liep een nog smallere steeg in.
‘Dat ziet eruit als een doodlopende straat,’ fluisterde James. ‘Vindt je niet?’ Daan knikte. ‘Vooruit, we kunnen dichterbij komen als we ons verstoppen achter die stapel kapotte kratten.’
Zo stil als ze konden kropen de jongens langs de rand van de straat in de schaduw van de wankele stapel. Stukken gebroken hout kraakten onder de voeten toen de drie zich tegen de hoek van een stenen warenhuis drukten.
‘Hetisdoodlopend,’ fluisterde Ralph voorzichtig om de hoek kijkend. ‘Er is een kleine trap aan het eind, en een deur. Ziet eruit als een goedkope flat of zoiets.’ Daan draaide zijn hoofd ook om de hoek, turend in het duister. ‘Enig teken van die ouwe Mags?’
‘Nee,’ schudde Ralph. ‘Hij moet naar binnen zijn gegaan. Denk je dat het misschien zijn flat is? Dat hij hem speciaal gehuurd heeft om een plek buiten de school te hebben?’
James knikte. ‘Hij had een plek nodig om het hoefijzer te verstoppen, waar niemand magisch zijn kracht zou opmerken. Toen het nog in het museum was, ging het waarschijnlijk verloren in het lawaai van al de andere magische relieken daar. Toen hij het eenmaal mee naar buiten nam, moest hij het verborgen houden. Dit is waarschijnlijk de perfecte plek.’
‘Dus,’ fluisterde Ralph, zich omdraaiend en tegen de ruwe stenen leunend, ‘hoe gaan we dat hoefijzer van hem afpakken?’
Daan wreef in zijn handen tegen de kou. ‘Juist. Wat is het plan James?’ ‘Ik?’ hijgde James. ‘Ik dacht dat jullie je zouden bezig houden met dat onderdeel?’
‘Ik had het rijm om ons door de Werpwilg te krijgen!’ kaatste Daan verdedigend terug.
Ralph keek bezorgd van Daan naar James. ‘En, euh, ik was het die oude zombie vond, professor Suykerbuyk! Zonder hem zouden we helemaal nergens gekomen zijn!’
‘Wacht even,’ zei James, een vinger in de lucht steken. ‘We zijn zover gekomen en niemand van ons heeft een plan hoe we dat eenhoorn hoefijzer van Magnussen eigenlijk moeten pakken?’
‘Nou,’ bedacht Daan, ‘we kunnen gewoon Ralph erheen sturen met zijn monster toverstok. Ik zou die toverstok van jouw alle dagen van het jaar inzetten tegen die slechte stok, Ralphinator.’
‘Dat ik dus onder geen voorwaarde met die gast ga duelleren,’ antwoordde Ralph, heftig met zijn hoofd schuddend. ‘Niet nadat ik al die gasten in de portretten zo over hem heb horen praten. Laten we niet vergeten dat die kerel een smerige moordenaar is!’
James knikte somber. ‘Dat is waar. Ik ben als de dood dat er iets gebeurt.’ ‘Of gewoon weg dood,’ slikte Daan.
‘Laten we ons niet gek maken,’ zei James redelijk. ‘We moeten hem nog altijd volgen tot het Nexus gordijn. We bedenken wel iets onderweg.’
‘Jep,’ knikte Daan. ‘Iets onderweg bedenken, dat heeft ons altijd geweldig geholpen in het verleden.’
‘Shh!’ siste Ralph, terug kijkend om de hoek. ‘Daar zal je ‘em hebben!’
In het duister sloeg een deur dicht, en werd gevolgd door het gestamp van laarzen op een krakende trap. James volgde Ralph’s blik, gevolgd door Daan. Met z’n drieën keken ze naar de schaduw vorm van professor Magnussen terwijl hij door de steeg liep, zijn laarzen plaste in de poelen en zijn stok glansde in de duisternis.
‘Hee,’ klonk een mannenstem opeens. James schrok, net als Daan en Ralph. Magnussen stond stil, oplettend als een jakhals. Na een paar gespannen seconden, sprak de stem opnieuw, schuchter, maar met koppige vastberadenheid.
‘Ze wist dat je terug zou komen,’ zei deze, en er klonk een steek van ongelovig gelach in. ‘Ik zei haar dat ze gek was. Je zou nooit naar hier terug komen, niet na wat er gebeurd was. Maar daar ben je dan, overmoedig en levensgroot.’
Magnussen had niet bewogen. Zijn stem kwam zijdezacht vanuit de duisternis. ‘Je bent tegenover mij in het voordeel vriend,’ zei hij. ‘Kom in het licht zodat ik je kan zien.’
‘Wat, zodat je met mij kunt doen wat je met haar deed?’ schamperde de stem nerveus. Ondanks zijn woorden echter, bewoog er een figuur in de ingang van de steeg. Het was een jonge man, nauwelijks twintig jaar, erg mager, en droeg een bolhoed. Bretels lagen over zijn schouders, een slecht zittende flanellen broek ophoudend. Hij was minder dan vijf meter bij James, Daan en Ralph vandaan, waar deze verborgen stonden in de schaduw van de gebroken kratten.
‘Kennen wij elkaar, goede man?’ vroeg Magnussen rustig, een stap naar voren nemend.
‘O ja, we hebben elkaar eens ontmoet,’ spoog de man. ‘Hoewel ik eraan twijfel of je je het herinnert. Frederika heeft het zelfs over mij gehad met je. Ze maakte zich zorgen dat je een verkeerd beeld van haar kreeg, grote nette kerel als jij, van de goede kant van het spoor, die hierheen komt om gebruik te maken van de diensten van een gewone naaister. Ik heb alles gehoord, hoe je naar haar staarde wanneer ze je herstelde jassen en mantels terugbracht, hoe je keek alsof je haar opmat met je ogen, als was ze niet meer dan een stuk vlees, en jij de slager. Zij vertelde je dat ze een verloofde had, zodat je wist waar je stond met haar. Tegen mij zei ze me geen zorgen te maken, dat ze wel voor zichzelf kon zorgen en dat ze het geld nodig had wat je haar betaalde voor haar diensten. Maar het blijkt dat ze gelijk had over je, is het niet? Arme kleine Frederika, die nog nooit een vlieg kwaad zou doen. Maar uiteindelijk wasje de slager. Jij vermoordde haar,mangeldehaar, en liet haar achter op straat voor ons om haar te vinden. En nu ben je hier, terug gekomen naar de plaats van het misdrijf, net zo overmoedig als je maar zijn kunt.’
‘Dit is een misverstand mijn beste,’ suste Magnussen, nog altijd naar voren stappend. Voor James zag hij eruit als een kat die langzaam zijn prooi besloop. Zachtjes trok James zijn toverstok uit zijn zak. Hij merkte dat Ralph en Daan naast hem hetzelfde deden.
‘Heleen zei dat je terug zou komen,’ zei de man, en toen lachte hij een beetje hysterisch. Aan zijn zijde hield hij een lang stuk ijzer vast, een koevoet. ‘Heleen is Frederika’s kleine zusje weet je. Ze heeft een voorgevoel over dit soort dingen. Ik geloofde haar niet, tenminste niet volledig. Maar weet je wat? Ik geloofde genoeg om deze steeg in de gaten te houden. Toen ik je vanavond hierheen zag komen, je zag staan, hier op dezelfde plaats, rondkijkend of de plek van jou is, kon ik nauwelijks mijn eigen ogen geloven. Maar Heleen had gelijk. Je kwam terug.’
De man begon naar voren te lopen, de koevoet opheffend. Hij zag eruit alsof hij nauwelijks wist wat hij ermee wilde doen.
Magnussen bewoog niet. ‘Wacht eens even mijn beste man,’ zei hij met een glimlach in zijn stem.
Plotseling vloog de man op van het wegdek, wild zwaaiend in de lucht en de grip op de koevoet verliezend. Die kletterde luidruchtig op de keien en rolde weg in een plas. Direct daarna sloeg de man tegen een stapel tonnen aan het eind van de steeg. De tonnen kantelden en vielen over elkaar, de man begravend.
‘Zoveel lelijkheid,’ verzuchtte Magnussen, zich wendend naar de achterkant van de steeg. ‘Wanneer zullen deze mensen het ooit leren…’
Een ton rolde opzij toen de magere man overeind probeerde te krabbelde, zijn gezicht bleek, maar vastberaden in de duisternis. ‘Ik weet nietwieofwatje bent jij demoon,’ hijgde hij, ‘maar je gaat deze steeg niet verlaten. Voor Frederika…’
‘Weet je,’ zei Magnussen grootmoedig, ‘de jonge dame sprak welover je, nu je het erover hebt. Jouw naam is William is het niet? Ja. Ze gilde je naam eigenlijk, aan het eind van haar leven. Ik had niet gedacht dat ze tot zoiets zo energieks in staat zou zijn op dat punt, maar dat bewijst maar weer eens het verschil tussen theorie en werkelijkheid. Het was zeer leerzaam feitelijk. Ik zal je wat zeggen. Als dank, zal ik je je grootste wens toestaan. Ik zal je naar je lieve overleden Frederika sturen. Misschien zul jehaarnaam schreeuwen.’
De magere man leek Magnussen nauwelijks te horen. Hij spong overeind, ziekelijk mank, en begon naar de oudere man te bewegen, zijn lege handen voor zich uit houdend, gebogen als klauwen. In het duister hief Magnussen zijn stok, boosaardig glimlachend.
‘Nee!’ riep James uit, springend in de steeg en zwaaiend met zijn toverstok. Zijn stem verdronk in een luide galmendekraak, die oorverdovend klonk in de besloten ruimte van de steeg.
Te laat! dacht James paniekerig, nog steeds zijn toverstok mikkend op Magnussen’s rug. Hij heeft hem vermoord! De magere man, William viel echter niet. James knipperde in de duisternis van de steeg, wachtend tot Magnussen’s kwade spreuk effect zou hebben. Inplaats daarvan, liet Magnussen zijn stok zakken, en liet hem dan vallen. Het kletterde in de steeg. Een moment later, viel Magnussen zelf op zijn knieën.
‘Hoe…’ vroeg hij, opkijkend naar William. Langzaam, bijna statig, viel Magnussen voorover, plat op zijn gezicht, in het midden van de steeg, dood.
‘Voor Frederika,’ zei de stem van een meisje zwak. James keek opzij. Een jonge vrouw, nauwelijks ouder dan James, stond vlakbij. Ze staarde naar Magnussen’s dode lichaam, haar gezicht een masker van bleek verdriet. In haar uitgestrekte hand, lui rokend, zat een klein pistool.
‘Voor Frederika,’ herhaalde ze dof, ‘van haar verloofde, William. En mij, haar zuster. Heleen.’

 

Het meisje, Heleen, had de drie jongens wel gezien, maar ze was niet bijzonder geïnteresseerd in hen. Daan, die slim genoeg was om te gaan voor de waarheid, als dat zo uitkwam, vertelde haar eenvoudig dat de dode man in de steeg iets van hun school gestolen had, en dat daarom, hij en zijn vrienden hem waren gevolgd in de hoop het terug te krijgen.
William, nog steeds mank. Was wel verrast om Heleen met een pistool te zien, maar niet heel erg. Knielend over het lichaam van Magnussen, had hij de man’s magische stok opgeraapt. Met een snelle besliste beweging, brak hij deze op zijn knie. Het langste stuk wierp hij in de goot, maar de handgreep hield hij in zijn hand en tuurde ernaar, de streep maanlicht op het glimmende metaal bestuderend. Hij huiverde.
‘Jou gestolen goederen zijn niet het soort wat in een fluwelen zak zou passen, is het niet?’ vroeg hij bitter, neerkijkend op het lichaam.
James knikte. ‘Goed mogelijk,’ antwoordde hij, behoedzaam naar voren stappend. Toen hij Magnussen’s stevige figuur naderde, zag hij een zak liggen naast het lijk, dicht getrokken met een koord, nog vast gehaakt om de linker pols. Met een golf weerzin, trok James het stuk koord van rond de pols van de dode man los. De hand viel met een zwakke klap terug op de straat.
‘Jullie drie…,’ zei William zachtjes, naar de jongens kijkend. ‘Jullie zijn alshij, is het niet?’
James slikte moeizaam en schudde zijn hoofd, maar Ralph, verrassend, was degene die sprak. ‘Het spijt ons wat er met Frederika gebeurt is,’ zei hij plechtig. ‘Deze man is wel een deel van onze wereld geweest… maar wij zijn niet als hij.’
William staarde met opengesperde glanzende ogen naar Ralph. Langzaam knikte hij. Heleen ging naast hem staan en legde haar arm om zijn schouders, nog altijd neerkijkend op Magnussen’s lichaam, alsof ze er door gefascineerd was. Haar gezicht was erg bleek en James had het idee dat het meisje kort daarvoor had overgegeven, waarschijnlijk achter dezelfde gebroken kratten waar hij, Daan en Ralph zich verborgen hadden.
‘Ik weet niet wat er in die fluwelen zak zit,’ zei William huiverend,’en ik weet zeker dat ik dat niet wil weten. Dit is voorbij. Ga jullie weg. En Heleen en ik gaan de onze. Goed genoeg?’
James knikte. Hij kon het koude gewicht van het hoefijzer door het fluweel van de zak voelen. Langzaam liep hij achteruit, weg van het lichaam van Magnussen. Daan en Ralph volgden hem vrijwel direct, alle drie de jongens draaiden zich gelijktijdig en renden de steeg uit. Ze renden vrijwel de hele weg terug naar de Alma Aleron poort, waar Fiselier net uit de betovering die Magnussen over hem had uitgesproken begon te komen. De rots trol herinnerde zich hen, in de wazige omgekeerde tijd manier die Daan had voorspeld, en stond hen toe de Werpwilg te benaderen. Daan sprak de bezwering uit die hen terug zou brengen naar de school, en de Boom begon rond hen te trillen. De maan en sterren begonnen weer vooruit te rollen, hen mee terug nemend naar de school, en hun eigen tijd.
Tijdens de reis naar huis, hield James de fluwelen zak vast, de herkenbare vorm betastend die erin zat. Noch hij, Daan of Ralph zeiden iets.
Dat hoefde niet.