Proloog

‘Magie,dacht Senator Charles “Chuck” Vrijmoedt.Ik kan niet geloven dat ik zo diep gezakt ben.
Hij leunde uit de open glazen deuropening van het gebouw en glimlachte met een winnaars glimlach naar de camera’s aan de andere kant van Chambersstraat. De normaal gesproken drukke verkeersstraat was aan beide zijden afgezet met oranje pelotten, en politieagenten van de New Yorkse politie die er verveeld en humeurig uitzagen met hun donkere petten en wapens. Achter de barricaden, was een grote menigte verzameld, zwaaiend en grijnzend naar de camera’s. Dat was een ding waarom Vrijmoedt zowel gek was op zijn stad, en haar haatte: op welk deel van de dag dan ook, er waren altijd mensen massa klaar om uit de band te springen bij de kleinste opwinding, kompleet met “T” shirt verkopers, vlaggetjes zwaaiers en stomverbaasde toeristen die eruit zagen als goudvissen in een aquarium die zichzelf plots in het in het Great Barrier Reef waanden. Vrijmoedt zwaaide naar links en naar rechts, met zijn pas gebleekte tanden in een grote geoefende grijns. Flitslampen flitsten en flikkerden, en de menigte juichte. Ze juichten niet speciaal voor hem natuurlijk, en dat wist hij. Ze juichten omdat op dat moment zijn gezicht te zien was op het verplaatsbare Jumbotron televisiebeeld. Het zou niet uitgemaakt hebben of het gezicht behoord zou hebben aan een BlOomingdale’s mannequin. Dat was het andere ding voor New York: het maakte niet uit waarvoor ze applaudisseerden, zolang er maar een redelijke kans was dat als ze dit deden, ze te zien zouden zijn op de televisie.
Het gezicht op de Jumbotron veranderde. Het behoorde nu toe aan de grote magiër Michael Byrne. Hij droeg een zwart shirt met wijde open kraag, zijn glanzende haar hing sluik langs zijn gezicht, zijn knappe glimlach omlijstend. Byrne grijnsde niet natuurlijk, zoals Vrijmoedt had gedaan. Hij keek duivels sluw, zijn ogen schoten heen en weer, als was hij zich niet bewust van de camera die (wist Vrijmoedt uit ervaring), nog geen meter van zijn gezicht verwijderd was. Byrne was een geboren showman, en hij was enorm overtuigend, zelfs als hij geen woord sprak. Dat was deels een reden waarom hij zo succesvol was als illusionist. De menigtewildein zijn trucs geloven. Eigenlijk, als het niet aan Byrne’s aanstekelijke charmes had gelegen, onecht zoals ze vermoedelijk waren, had Vrijmoedt waarschijnlijk niet ingestemd om een onderdeel van de stunt te zijn.
‘Laten we de feiten eens op tafel leggen,’ had Byrne gezegd op de dag dat ze elkaar voor het eerst ontmoetten in Vrijmoedt’s kantoor. ‘U bent een van de rijzende sterren in de politieke wereld, tenminste in New York. Iedereen weet dat, juist? Niet veel andere politica hebben zoveel naamsbekendheid als u hebt. Voormalig Jets quarterback, carrière in de Marine, gelukkig getrouwd met een bekende Broadway actrice. U bent hard op weg om rechtstreeks in de top terecht te komen van Washington’s modderworstel wedstrijd. U hebt alleen een duwtje nodig, een beetje raketvloeistof, om u in het hoofdnieuws van de media te schieten.’
Vrijmoedt had van het begin af aan een hekel aan de man gehad, maar op dat moment had Byrne de taal gesproken die hij heel erg goed begreep, hoewel hij het er niet me eens was. Vrijmoedt wenste dat hij in staat was om een naam op te bouwen zuiver vanwege zijn politieke verdiensten, en zijn besef van de noden van zijn kiezers – want, ondanks wat de mensen van hem dachten, was hij een slimme man. Hij deed het goed tijdensde interview programma’s en de talkshows op de Zondag ochtenden, deels vanwege zijn eigen soort ruwe charme, maar ook omdat hij, anders dan vele andere senatoren die hij met naam kon noemen (wat hij niet deed), echt de kwesties begreep waarover gediscussieerd werd. Ondanks dat echter, had Byrne gelijk. Amerikaanse stemmers stemden niet altijd op de beste kandidaten. Feitelijk, zoals Vrijmoedt goed wist, waren de meesten van hen geneigd om te stemmen op wie er goed uitzag, en spitse opmerkingen konden maken, dan op hun kundigheid of hun programma’s. Het had geen zin om hierover te klagen, ondank het feit dat Vrijmoedt er soms depressief van werd. De enige praktische keus was om de realiteit te erkennen van de huidige politieke wereld, en deze zo goed mogelijk naar zijn hand te zetten.
‘U en het Chrysler Gebouw,’ had Byrne met uitgespreide handen, glimlachend gezegd. ‘Twee van New Yorks unieke grootheden, tegelijkertijd gezamenlijk. Als het werkt – en dat zal het – zullen de mensen van oceaan tot oceaan uw naam kennen. De mijne ook natuurlijk, naar dat is verder niet zo belangrijk.’
‘U bent stelt voor het Chrysler Gebouw te laten verdwijnen,’ had Vrijmoedt gereageerd, achteruit leunend in zijn stoel en uitkijkend over de bewolkte stad buiten zijn kantoor. ‘Met mij erin.’
Byrne had zijn schouders opgehaald. ‘Een prima manier om onze bij carrières met elkaar te verbinden niet waar Senator? We weten beiden dat tegenwoordig, showbusiness en politiek twee kanten zijn van dezelfde munt. Trouwens, het zal geweldig zijn.’
Vrijmoedt keek van opzij naar Byrne. ‘Hoe gaat u het doen?’
Byrne zuchtte overdreven. ‘Het is magie,’ antwoordde hij. ‘ Wat betekend dat het of verrassend eenvoudig, of hoofdbrekend complex is. Geen van deze antwoordden zal ooit tot tevredenheidleiden voor de toeschouwer. Duswat zegt u ervan Senator?’
Vrijmoedt was, natuurlijk, akkoord gegaan, hoewel met enige tegenzin. Als er meer van hem verlangt was dan een avondje in de ontvangstruimte van de beroemde stalen wolkenkrabber te vertoeven, had hij dat waarschijnlijk niet gedaan. Rond kijkend vanuit zijn standpunt bij de deuren van de ontvangstruimte, begon hij het gevoel te krijgen dan deze truc er een was van het “hoofdbrekende complexiteit” soort. Er waren de forse spiegels op draaibare standaards bijvoorbeeld, zo geplaatst dat ze net uit het zicht van de menigte achter de blokkade waren. Een gigantische steiger, bijna dertig verdiepingen hoog, was opgericht voor het gebouw. Het was uitgerust met een wolkenkrabber-groot gordijn, dat omlaag en omhoog gehaald kon worden op bevel van Byrne, om zijn team de tijd te geven om wat voor soort ingewikkelde machines te bedienen die nodig waren voor de illusie. Kijkend naar het officiële observatie platform, verderop in de straat, kreeg Vrijmoedt enig idee hoe deze truc waarschijnlijk voor elkaar gebokst zou worden. Hij begreep het niet helemaal, maar hij snapte er genoeg van om te weten dat de hele truc afhing van ontelbare kleine details, van zichtspunten en camera posities tot de psychologie van de menigte en zelfs de hoek van de dalende zon. Opzijn eigen manier was Byrne erg intelligent, zoals de man had gesuggereerd, maar met een kijkje achter de schermen van de complexe opzet van een dergelijke truc, neigde iemands waardering te temperen.
Nu hij officieel buiten beeld was, draaide Vrijmoedt zich, en liep door de verlaten ontvangsthal naar een zijdeur naast het beveiligingsbureau. Daar was een kleine kamer met twee opvallende frisdrank machines, een lange leren bank en een plasma televisie. Op het scherm lieten een aantal camera’s zien, wat de rest van de wereld kon zien. Vrijmoedt’s bodyguard, John Zwetsloot, een voormalig teamgenoot van het rugby, met een glimmend kaal hoofd, zat op de bank en volgde met matige interesse de verrichtingen op het beeldscherm.
‘Zag er goed uit,’ merkte Zwetsloot op met een knik naar de televisie. ‘Ze maakten een close up van je zwaaien. Erg “Man van het Volk”.’
Vrijmoedt zuchtte terwijl hij plaatsnam aan het andere eind van de bank. ‘Voelt hypocriet. Ik haat hypocrisie.’
‘Hypocrisie houdt de wereld in beweging,’ schouderschokte Zwetsloot, die een zakje pistache nootjes pakte en er een handvol uit schudde.
Vrijmoedt zakte onderuit om naar de gebeurtenis te kijken. Op het scherm hief Michael Byrne zijn armen op toen de camera dramatisch naar hem draaide, zijn silhouet tekende zich af tegen de zakkende zon die gereflecteerd werd door de ramen van de stad.
‘En nu,’ verkondigde Byrne, zijn stem versterkte zich over de menigte, groots galmend, ‘u hebt mij zien ontsnappen uit de Alcatraz gevangenis. U was getuige van mijn triomf over de Egyptische Begraafplaats van Verderf. U keek toen ik een levende olifant liet verdwijnen, en daarna een vliegtuig, en tenslotte een rijdende goederentrein. Nu, voor de aller- eerste keer, zal ik de grootse prestatie voor een illusie ooit getracht ondernemen. Niet alleen zal ik een van de grootste symbolen van de stad New York van zijn fundering laten verdwijnen, het legendarische Chrysler Gebouw: Ik zal dat doen terwijl deze jullie Senator huisvest, een symbool op zichzelf, de eerbiedwaardige en respectabele Charles Hyrco Vrijmoedt!’
Op het scherm juichte de menige opnieuw. Vrijmoedt kon het weergalmen van hun kreten, oprijzend vanuit de ontvangstruimte verderop, horen. Byrne glimlachte triomfantelijk in decamera, zijn armen uitstrekkend, met zijn handpalmen omhoog, verheffend tegen het afnemende zonlicht. Toen de menigte weer stil werd, rammelden spotlichten op hun plaats, de voorkant van het gebouw verlichtend als een enorm juweel. Byrne hief zijn armen, met nog altijd de palmen omhoog, nog hoger, en liet ze toen vallen. Op dit teken ontrolden honderden meters van rode stof zich uit vanonder de steigers aan de voorzijde van het gebouw. Het stroomde als water naar beneden, groots glinsterend in de felle lichten, en raakten uiteindelijk de straat met een hoorbarefwump.Vanuit het perspectief van de televisiecamera’s als van de toekijkers op het observatie platform, bedekte het gordijn het gebouw volledig. Als de schaduw van een standbeeld, afgetekend tegen de rode stof, liet Byrne zijn hoofd zakken. Hij leek in diepe concentratie te zijn. De menigte wachtte ademloos.
Aan het eind van de bank grabbelde Zwetsloot in zijn zakje met pistache nootjes. ‘Nou, hoe doet hij dit eigenlijk?’ vroeg hij. ‘Heeft hij het je verteld?’
‘Nee,’ antwoordde Vrijmoedt. ‘Vakgeheim en zo. Al wat ik weet is dat er verwacht wordt dat wijhier een paar minuten wachtten, terwijl hij iedereen er van overtuigd dat we zijn verdwenen. Als het allemaal voorbij is, verschijnt het gebouw weer en ik loop door de voordeur, zwaaiend als een baviaan. Dank u en welterusten.’
‘Zijn we echt de enige mensen in het hele gebouw?’
Vrijmoedt knikte, meewarrig glimlachend. ‘Die Byrne is geniaal, echt. Hij heeft geregeld dat het Ministerie van Gezondheid het gebouw evacueerde, bewerend dat hij alleen maar in kon staan voor de veiligheid van een persoon – ondergetekendewaneer het gebouw “overstak naar onbekende dimensies”.’
‘’t Is niet waar,’ lachte Zwetsloot, de pistaches krakend.
Vrijmoedt knikte opnieuw. Op het televisiescherm stond Byrne nog altijd met zijn hoofd naar beneden, zijn armen hingen langs zijn lichaam alsof iemand hem uit had gezet. Een tromgeroffel begon langzaam, Byrne begon zijn armen weer op te heffen, en terwijl hij dit deed, draaide hij zich weg van de muur van glimmend rode stof. Het tromgeroffel werd sterker, opbouwend tot een haast onverdraaglijk crescendo. Nu had Byrne zijn rug volledig naar het gordijn, geheven armen en hangend hoofd, zijn haar verborg zijn gezicht, en nog steeds wachtte hij.
Opeens begon het gebouw rond Vrijmoedt hevig te schudden. Stof daalde van het plafond en de lampen flikkerden, sputterde en stierven. Vrijmoedt ging gealarmeerd rechtop zitten.
‘Wat was – ‘ begon hij, maar stopte toen een gonzend geluid diep in de ingewanden van het gebouw tot leven kwam. De lichten gingen weer aan en de televisie knipperde weer bewegende beelden.
Zwetsloot keek verontrust. “Was dat de bedoeling?’
‘Ik... denk het,’ antwoordde Vrijmoedt langzaam knikkend naar de televisie. ‘Kijk.’
Ogenschijnlijk was het beeld buiten niet veranderd. Byrne stond onbeweeglijk met uitgestrekte armen, zijn hoofd laag. Tenslotte liet hij zijn armen theatraal vallen en hief zijn hoofd op, zijn haar achterover gooiend. Stralen witte vonken schoten omhoog de lucht in, en het rode gordijn viel, draaiend en golvend in zijn val. Er achter was alleen een lege plek, benadrukt door de kris kras bewegende lichtstralen van tientallen spotlichten. Het grote glimmende gebouw leek inderdaad verdwenen te zijn. De menigte ontplofte in een uitzinnig applaus en een showband zette een energieke melodie in.
‘Niet slecht,’ merkte Zwetsloot, zich ontspannend, op. ‘Ziet er echt uit.’ ‘Meh,’ reageerde Vrijmoedt, met een schuine blik op het scherm. ‘Het is te donker. Je zou de gebouwen erachter moeten kunnen zien. Die lichten leidden iedereen af.’
‘Ik denk dat je net iets te nuchter bent voor magie, Chuck. Beter je met politiek bezig houden niet?’ De grote man ging staan, en propte het pistache zakje tussen zijn grote handen. ‘Ik ga nog even naar het toilet voordat we gaan.’
‘Vanzelf,’ mompelde Vrijmoedt, nog altijd kijkend naar het scherm. Zwetsloot veegde een paar pistache schillen van zijn broek, en verdween door de deur van het toilet in een hoek van de kleine kamer.
Buiten had Byrne de opdracht gegeven het gordijn weer op te halen. Langzaam kroop het omhoog. Opnieuw het geheimzinnige donkere uitzicht verbergend en het zicht van de zwaaiende lampen. Het televisiebeeld gleed over de toeschouwers op het hoofd platform, en onthulde de verwondering, ogen wijd en monden open. Vrijmoedt stelde zich voor dat ze gedwongen waren om deze uitdrukking te oefenen tijdens de repetities. Misschien had Zwetsloot gelijk; waarschijnlijk was hij te nuchter voor magie.Ach wel, dacht hij,er waren ergere dingen over mensen gezegd dan dat.
Aan de andere kant van de kamer ging de deur naar de ontvangstruimte langzaam open toen een windvlaag zich erdoor perste. Vrijmoedt fronste hierover. De windvlaag rook nogal ongewoon, hoewel hij hem niet kon plaatsen. Het was een frisse geur, wild en aarde-achtig.
‘En nu,’ kondigde de speakerstem van Michael Bynre groots aan, ‘wees getuige van het eindproduct van de heroïsche verrichting van deze avond, laat mij u opnieuw voorstellen, uw Chysler Gebouw en uw Senator, Charles Hyrco Vrijmoedt!’ Hij hief zijn handen, met zijn gezichtnaar het gordijn deze keer, nog eenmaal op. Weer klonk er tromgeroffel, harder dit maal.
‘Schiet op Zwetsloot,’ zei Vrijmoedt die ging staan. ‘De olifant met de lange snuit is er bijna.’
Nog een trilling deed het gebouw schudden, wardoor de lichten opnieuw flikkerden. Ergens ver weg en hoog boven, sloeg iets kapot. Vrijmoedt keek nerveus in het rond.
Op het scherm liet Byrne zijn vingers aan het eind van zijn uitgestrekte armen trillen. Het geroffel werd nog luider, de spanning als een snaar opvoerend. Uiteindelijk, met een groots gebaar, wierp Bryne zich voorwaarts op zijn knieën, zijn armen naar beneden trekken alsof hij zelf het enorme gordijn weg trok van de scène. Het gordijn viel, vrij deze keer, en dreef zijdelings weg in de wind. Het kwam als een rommelige hoop op de straat terecht, in een wolk van stof en grind.
Er achter was niets.
Vrijmoedt knipperde naar het beeldscherm, zijn ogen sperde zich. Er was iets mis gegaan. Niet alleen was het Chysler Gebouw nog steeds weg, maar ook de geheimzinnige zwartheid die de ruimte gevuld had. Gebouwen in de verte konden door het dwarrelende stof gezien worden, hun ramen in een gele gloed in de duisternis van de naderende nacht. Byrne had zich niet bewogen. Hij bleef op de voorgrond van de scène die werd weergegeven door het beeldscherm, knielend, zijn hoofd opgeheven naar het onverwachte uitzicht. Griezelige stilte vulde de gehele straat.
‘Het is weg!’ gilde een stem vanuit de verte. Het beeld van de camera veranderde naar een opname dichterbij van Chambersstraat. Meters slap rood gordijn waren duidelijk te zien in de felle lichten, en bedekte de straat als een deken. De camera draaide. Waar het Chysler Gebouw zou moeten staan, was een groot gapend gat. Leidingen en elektrische bedrading staken op verschillende plaatsen uit de grond, water en vonken uitspuwend. ‘Het is weg!’ riep de stem, deze keer dichterbij, opnieuw. ‘Het is volledig verdwenen, met de Senator!’
De menigte reageerde als een dier. Een lage brul rolde door hen heen, verbijstering en ongeloof vermengde zich met paniek, en de brul veraderde snel in een kakofonie. Het beeld draaide, en richtte zich op het observatie platform. Het zOomde in, mikken op de figuur van Michael Byrne. Hij knielde nog altijd, zijn gezicht leeg, volledig perplex en in ongeloof. Voor Vrijmoedt zag hij er volledig wezenloos uit.
‘Zwetsloot! Er is iets mis! Kom tevoorschijn, nu!’
Er kwam geen reactie. Vrijmoedt liep naar de deur van het toilet en rukte deze open. Het was een kleine ruimte, met alleen een toilet en een wastafel. Hij was helemaal leeg. Een paar schoenen stond op de grond voor het toilet, zwart leer, de veters nog gestrikt. Vrijmoedt boog zich er naar toe, sprakeloos.
Nog een windstoot van naar natuur ruikende lucht kwam de kamer binnen, het geluid van de brullende menigte met zich meevoerend. Vrijmoedt draaide zich om en staarde naar de deur die leidde naar de ontvangstruimte. Die zwaaide langzaam dicht door de dranger. De televisie knipperde en kwelde nog steeds, maar Vrijmoedt merkte dit niet meer. Langzaam en voorzichtig, stak hij de vloer over.
De ontvangstruimte was veel lichter dan hij was geweest, verlicht door een vreemde heldere mist die zich tegen de glazen deuren perste. Vrijmoedt stapte om het bureau van de beveiliging heen en hoorde een nat kletterend geluid. Hij keek naar beneden en zag dat hij in een plas stond. Het rimpelde rond zijn schoenen, vrolijk drijvend over de marmeren vloer in de richting van de liften. De hele vloer was bedekt met water. Het reflecteerde de verlichte deuren, en wiep slangachtig weerkaatst licht omhoog naar het hoge plafond. Vrijmoedt voelde zich als was hij in een droom. Behoedzaam liep hij in de richting van de deuren. Misschien, dacht hij, was dit een onderdeel van de truuk. Misschien was Byrne een veel betere showman dan Vrijmoedt gedacht had. Het uitzicht door de deuren was naadloos wit, flauw bewegend, bijna als een mist. Vrijmoedt sprong op toen er plotseling een windvlaag tegen de glazen deuren sloeg, deze net genoeg naar binnen drukkend om meer van de exotisch ruikende lucht toe te laten. De vlaag gleed over Vrijmoedt, strelend door zijn haar en spelend met zijn stropdas. De lucht was vochtig en warm.
Vrijmoedt stak zijn hand uit en raakte de deur aan. Hij zette zich schrap, klemde zijn kaken op elkaar, en duwde.
De deur ging gemakkelijk open, en liet een stroom warme, mistige wind en een luid gebrul toe. Hij had gedacht dat het lawaai het gebrul van de mensen in New York was, maar nu besefte hij dat hij het bij het verkeerde eind had, geen verzameling van menselijke stemmen kon zo’n lawaai maken, het was oorverdovend en constant, groot als de lucht. Vrijmoedt stapte het geluid in, zich inspannend om door de verblindende witheid heen te zien.
De wind werd weer krachtig, onverwacht en nat, en duwde de mist uiteen, ver genoeg voor Vrijmoedt om eindelijk de bron van het geluid te zien. Hij boog zijn hoofd achterover, zijn blik ging hoger en hoger, met uitpuilende ogen gericht op de bizarre en de onverklaarbare grootsheid van wat hij aanschouwde.
Naast het gebouw, omringd aan drie kanten, was een muur van donderend water, zo hoog en zo breed dat het glimmende stalen gebouw bijna dwergachtig leek. Het was een waterval van zo’n omvang, dat het ongelofelijk was. Vrijmoedt stond erdoor als aan de grond genageld, bijna niet in staat te bewegen ondanks dat het hem doordrenkte met zijn neerstortende vlagen mist. Op een of andere manier, onmogelijk, was het Chysler Gebouw getransporteerd, weggevaagd naar een volkomen fantastische plek. Vrijmoedt schudde zichzelf uit de verlamming en draaide zich om, terugkijkend naar het gebouw achter hem. Het was nog volledig intact, iets overhellend op een vlakke rots in het midden van de stromende tropische rivier. De ramen dropen van het water en reflecteerden de berg erom heen en de dichte, weelderige jungle.
‘Gegroet Senator,’ klonk een stem die Vrijmoedt zo deed schrikken dat hij op zijn hielen draaide en bijna omviel. ‘Het spijt me van uw bodyguard, maar de afspraak was voor maar één persoon. Hij zal wel ergens zijn, maar laat mij u verzekeren, hij is niet hier.’
‘Wa...!’ stamelde Vrijmoedt zwakjes. Hij deed zijn mond een aantal keer open en dicht, voorover leunend naar de figuur toen deze opgewekt uit de mist tevoorschijn kwam. Het leek een man te zijn, volledig in het zwart gekleed. Een mantel flapperde rond zijn schouders en zijn gezicht was bedekt met een merkwaardig metalen masker. Terwijl deze figuur dichterbij kwam, zag Vrijmoedt meer hetzelfde geklede vormen opdoemen uit de golvende mist, ze bleven op afstand, maar hielden hem zorgvuldig in de gaten.
‘Neem mij de nalatigheid niet kwalijk Senator,’ riep de donkere figuur plotseling stilstaand. Zijn stem droeg de beschaafde toon van een Brits accent. Hij leek te glimlachen. ‘Ik begrijp dat er ook tradities te zien moeten zijn. Tenslotte is dit, een magische truuk.’ De man legde zijn hand op zijn gemaskerde mond, schraapte zijn keel, en wierp zijn beide armen omhoog in een groots gebaar die het Chysler Gebouw de donderende waterval, en zelfs Charles Vrijmoedt leek te moeten omvatten.
‘Taa-daa!’ riep hij glashelder uit door het brullende lawaai. En dan lachte hij, en lachte, en lachte.


Heel ver daar vandaan en verschillende weken later, sloeg een cafetaria kok met een ferme tik van zijn hand op een bel, en liet een gloeiend heet bord op de dienplank kletteren.

‘Nummer drie, zonder ui, extra mayo, haal het als het heet is,’ riep hij zonder op te kijken.
Een serveerster in een groezelig dienstschort blies geërgerd wat haar uit haar gezicht. ‘Hou je gemak, ik kom zo.’ Ze wendde zich naar een zwaarlijvig paar die zich bij het raam achter een tafeltje had geperst. Ze bogen zich over het van ezelsoren voorziene menu met de aandacht als was het een examen. De man keek op naar de serveerster met ogen die leken te drijven achter de dikke glazen van zijn zwart hoornen montuur.
‘Serveren jullie de tonijn kaal of in een van die chique halve tomaten?’ ‘Chique – ‘ knipperde de serveerster. Ze schamperde beleeft. ‘U weet niet precies waar u nu bent is het?’
‘We zijn in Bovenwater, is het niet?’ zei de zwaarlijvige vrouw ineens opkijkend naar de serveerster, om vervolgens verontrust naar haar man te kijken. ‘Is het niet? Ik zei toch dat we op de snelweg moesten blijven. We zijn verdwaald, is het niet?’
‘Nee, ik bedoel –‘ begon de serveerster, maar de man onderbrak haar door een grote opgevouwen plattegrond uit zijn borstzak te vissen.
    ‘Bovenwater,’ zei hij geruststellend de plattegrond openvouwend en erop wijzend met een worstachtige vinger. ‘Hiero, gezien? Je zag het bord toen we de rotonde verlieten.’
‘Ik heb heel veel borden gezien, Herbert,’ pufte de vrouw die rechtop ging zitten op de rode bank.
‘Kijk,’ zei de serveerster die haar bestelblok liet zakken, ‘als jullie nog een paar minuten nodig hebben –‘
De bel op de dienplank klonk weer, harder deze keer. De serveerster keek geïrriteerd achterom, maar een andere serveerster liep achter haar langs en tikte haar schouder aan.
‘Ik heb ‘em al Truce,’ zei de jongere (en beslist knappere) serveerster.’Tafel drie toch?’
Truce ademde diep uit en fronste naar het serveerluik ‘Dank je Judy. Ik zweer het, een van deze dagen… 
‘Weet ik, weet ik,’ glimlachte Judy de smalle vloer overstekend, en ongeduldig met een hand gebarend om duidelijk te maken dat ze dat al honderd keer gehoord had.
Judy scheurde een bestelbon van haar blok en schoof deze in de klem van de koks molen. Met een achteloos gebaar pakte ze het bord en droeg het naar de tafel in de hoek bij de deur.
‘Kijk eens aan schatje,’ zei ze terwijl ze het bord op de tafel liet glijden voor een man van middelbare leeftijd met dunner wordend zwart haar. ‘Geniet ervan.’
‘Hartelijk bedankt,’ antwoordde de man met een glimlach, en zijn servet uitrollend zodat het bestek op de tafel kletterde. ‘Nou, ik wou dat ik iedere dag door zo iemand als jou bediend kon worden, misschien ga ik hier niet meer weg.’
‘Gladde jongen,’ reageerde Judy met een heupbeweging. ‘U komt hier uit de buurt dan?’
De man schudde schamper zijn hoofd. ‘Zeker niet. Ik kom van de kust, Cadzand. Gewoonop doorreis.
‘Werkelijk?’ zei Judy mysterieus glimlachend. ‘Ik heb daar familie in de buurt, hoewel ik er nauwelijks op bezoek ga. Ik vraag me af of U ze misschien kent?’
De man’s glimlach werd zelfingenomen. ‘Cadzand is een grote plaats liefje. Tenzij je vader de burgermeester is, lijkt het me onwaarschijnlijk dat ik ‘em ken, maar ga je gang.’
Judy boog zich naar de man en komde haar handen voor haar mond, alsof ze een groot geheim met hem ging delen. ‘Potter,’ zei ze,’ James Potter. Hij zal nog best wel jong zijn… geen jongen, maar ook nog geen man.
De man kneep zijn ogen tot spleetjes alsof hij diep nadacht, alsof hij oprecht, ja, kon zeggen, alleen maar om de knappe serveerster met hem te laten praten, maar hij kon zich er niet toe brengen om dat te doen. Hij ademde uit en schudde zijn hoofd. ‘Sorry, ik kan niet zeggen dat ik hem ken. Eerlijk gezegd kom ik niet zoveel jongens meer tegen, nu de mijne bijna volwassen zijn. Mijn jongste is net in militaire dienst gegaan weet je…’
De serveerster knikte en ging weer rechtop staan. ‘Laat me weten of er nog extra wilt, goed?’ Ze glimlachte weer, een wat gemaakte glimlach dan ze hem even daarvoor had laten zien, en liep weg.
Truce, de ouder serveerster, stond bij de kassa haar fooien te tellen. Zonder op te kijken zei ze, ‘Wat is dat toch met jou en dat Potter joch? Je vraag al naar hem sinds je hier begon op je eerste dag drie weken geleden? Ik, persoonlijk, geloof niet dat het een kennis van je is. Wat speelt er? Heeft hij mot met je broertje of zo? Krijg je nog geld van zijn familie?’
Judy lachte. ‘Nee, het is niets van dat. Hij is alleen… een vriend van een vriend. Iemand met wie ik het contact verloren heb en weer terug wil vinden. Het is niets. ’t Is een soort hobby, echt.’
Truce schamperde droog. Ze sloeg de kassalade dicht en stak een dunne rol papiergeld in haar schort. ‘Leuke hobby. Ik ken je kleine appartement, weet je nog? Als je een hobby zoekt moet je misschien binnenhuis architectuur moet gaan doen. Je kamer is zo leeg als een kerstboom in April. Niet eens een bed. Eng als je het mij vraagt.’
Judy luisterde niet naar Truce. Haar ogen waren vastgekleefd aan het raam, uitdrukkingsloos zonder te knipperen, gefixeerd
‘Wat is er Judy?’ vroeg Truce die opkeek. ‘Je kijkt alsof er net iemand over je…’
Judy stak een hand waarschuwend op, de oudere vrouw hiermee de mond snoerend. Truce zweeg. Judy staarde door het grote raam, tussen de gezichten van het zwaarlijvige echtpaar die nog altijd ruzieden over de kaart, voorbij de smalle stoep en de lantaarnpaal, over de straat richting een kleine man die langzaam door de straat kuierde, tikkend met een gedraaide wandelstok. Judy’s ogen vernauwde zich een beetje verward.
Achter haar ramde de kok weer op de bel. Een bord kletterde op de dienplank. Noch Truce, noch Judy bewogen.
‘Nummer zes,’ riep de kok, kijkend naar de vrouwen door het kleine doorgeefluik, met rode en zweterige wangen. ‘Bonen en puree, zonder augurken –‘ blies hij door, maar zijn stem brak abrupt af toen Judy haar hand weer ophief, vaag gebarend naar hem, Hij staarde onbewegelijk naar haar, als was hij aan de grond genageld.
Judy ging achter de toonbank vandaan, haastig lopend, met vastbesloten tred die volledig anders was dan haar eerdere bewegingen.
‘Ik denk dat we nu wel willen bestellen,’ zei de zwaarlijvige vrouw, hoopvol naar haar op glimlachend. Ze zat stokstijf toen Judy haar passeerde. De bel rinkelde toen de deur zo snel uit zichzelf open zwaaide, dat er lucht uit het cafetaria werd weggezogen, dat de menu’s van de tafels zwaaiden, en de bestellingen flapperde aan de koks molen. Niemand binnen scheen het op te merken, de man van middelbare leeftijd met het dunner worden de zwarte haar zat met zijn vork halverwege zijn mond, stil als een standbeeld.
Judy stapte het mistige zonlicht in, en begon de straat over te steken. Een toeter blèrde en remmen piepten toen de vrachtwagen langs haar denderde, afbuigend in een diepemodderplas, maar het geluid hield scherp op toen Judy haar hand opstak. IJzige vingers schoten omhoog uit de plas en omarmden de vrachtwagen zo stevig dat deze hard tot stilstand kwam. Het stootte een gil van verbuigend metaal uit, en de bestuurder ramde met zijn hoofd tegen het raam, waardoor deze uiteen splinterde. Judy had nog altijd haar ogen niet van de kleine man met de stok afgenomen. Hij keek om door het lawaai van de mysterieus gestopte vrachtwagen, zijn ogen doordringend en omzichtig. Hij zag Judy dichterbij komen. Zijn uitdrukking veranderde niet, maar toen hij zich weer omdraaide en doorliep, deed hij dit met meer overtuiging. Hij begon de straat door te rennen, zijn stok tegen zich aan drukkend. Judy glimlachte vrolijk en sprong op de stoep, de man volgend door de steeg.
Hij dook een smalle zijstraat in zonder om te kijken, maar Judy was verrassend snel. Ze glimlachte nog steeds, en het was een prachtige glimlach, een gevuld van verrukking en een soort verschijnende verwondering.
‘La me met rust!’ riep de man rennend. Hij schoot een smalle trap op richting een vervallen appartementdeur en begon een sleutel in het slot te frummelen. ‘La me met rust, ik dee niks verkeert!’
Judy bereikte de onderste treden net toen de man de sleutel in het slot dreef. Hij drukte de deur open, en dook naar binnen, nog altijd zijn stok tegen zijn lichaam drukkend.
‘Alstublieft, wacht,’ zei Judy haar arm uitstrekkend, maar de man keek niet om. Noch stond hij stil zoals verder iedereen. Hij knalde de deur dicht en Judy hoorde een grendel op zijn plaats schuiven. Haar glimlach versmalde, werd scherp rond de randen en veranderde tot een harde grijns. Ze stak nogmaals haar hand op, vouwde haar duim onder haar wijsvinger, en wees naar de deur. Het leek alsof ze een laagje stof uit de lucht wilde zwaaien. Ze zwaaide.
De zware houten deur ontplofte naar binnen met een weerkaatsende, holle klap. Het versplinterde in tientallen stukken, die gedeeltelijk op de trap erachter sloegen. De kleine man was halverwege de trap, bukte en greep naar de leuning, bang nog te bewegen.
‘Ik dee niks verkeert,’ riep hij met een hoge trillerige stem zonder achterom te kijken. ‘Wat heb ik gedaan? Wat wilt u van me? Waarom kunt u me niet met rust laten?’
Judy liep naar voren en begon langzaam de trap op te lopen. De brokken deur kletterden opzij terwijl ze hem naderde. ‘Wie denkt u dat ik ben?’ vroeg ze met een stem die zowel plezierig als geamuseerd klonk.
‘Nou, da’s nogal duidelijk niet?’ zei de man rillend. Uiteindelijk keek hij over zijn rechter schouder naar haar, nog altijd zijn stok vastklemmend. ‘U bent van het Ministerie. U bent achter mij en mijn stok gekomen. Het is geen echte toverstok, niet echt. Ik heb hem per post besteld, maar dat is niet verboden toch? Ik bedoel, hij werkt nauwelijks. Het overtreedt mijn erewoord niet. U hoeft mij niet terug te sturen.’
‘U…,’ zei Judy nog altijd langzaam, verbaast glimlachend, de trap oplopend. ‘U… bent eentovenaar.Een magisch persoon. Ja toch?’
De man keek verbaast over zijn schouder naar haar, zich half omdraaiend. ‘Hoe bedoelt u, nou? Wat is de lol om me zo te plage? U probeert ‘t in te wrijven, nu ik weg mot blijven en leve as die verdraaide Dreuzels? ‘t Was allenig maar een kleine beroving. Ik heb me tijduitgezete in Azkaban, eerlijk waar. Ik ben de afgelope acht maande niet in de probleme gekomme, ik heb zelfs me toverstok. Waarom wil u me half dood late schrikke en me dan plage asdat ik een tov --‘
De man stopte toen hij de waarheid in het gezicht van de vrouw zag. Ze washem niet aan plagen. Ze was nu bijna bij hem. Getweeën stonden ze in de schaduw van het trappenhuis. Ze stond twee treden lager dan hem, maar toch waren hun ogen op gelijke hoogte. De mans waterige blik verbreedde zich toen hij besefte dat dit kwam omdat ze enige centimeters in de lucht zweefde, nog steeds glimlachend naar hem in de duisternis.
‘Ik zie het nu,’ zei ze verwonderd haar hoofd schuddend. ‘Een complete magische gemeenschap. In het geheim levend. Hoe ontzettend onzinnig interessant. Wel, de tijdenzijnveranderd. En toch is het nu logisch. Het is geen wonder… maar wat een geluk dat ik u toevallig zag mijn vriend, en om de vreemde aard van de stok van u te herkennen. Wat, vraag ik u, is uw naam?’
De man trilde nog altijd zo erg dat zijn tanden klapperden toen hij antwoordde. ‘Buh-b- b- Baltink, ’stotterde hij. ‘Hector. Baltink.’
‘Wat een ongemakkelijke naam,’ fronste de vrouw. ‘Vertel me meneer Baltink, ik vraag me af of u in staat bent mij te helpen. Ik ben op zoek naar iemand. Ik heb het al aan zo ontzettend veel mensen gevraagd, maar niemand was in staat om mij te helpen, hoewel ik nu begrijp waarom. Ik hoop zo dat u een verschil zult maken.’
Baltink knikte krampachtig, met uitpuilende ogen.
De vrouw boog zich naar hem, hoger in de lucht zwevend, hem bedekkend met haar schaduw. ‘Hebt u ooit gehoord van iemand met de naam… James Potter?’
Baltink staarde naar haar, zijn lippen trilden. Hij maakte een soort kuchend geluid, en dan barstte hij uit in een mager lachje. ‘PPotter?’ zei hij hoofdschudden alsof ze hem in de maling nam. ‘U… maakt een geintje ja?’
Judy’s glimlach verbreedde zich. Hij strekte zich uit voorbij de normale grenzen van aangenaam, eerst een soort grijns, en dan een vreugdeloze, geschifte grimas. ‘Vertel me meer,’ hijgde ze.
‘Wa- wat wit u wete?’ kreette Baltink wegleunend, week wordend onder de kracht van haar blik. ‘Iedereen kent hen. Z-z-ze zijn verdraaid beroemd, dat ze zijn toch?’
‘ Zijis daar,’ antwoordde de vrouw met een vreemde zangerige stem, haar gezicht nu verborgen in de schaduw. ‘Ik bemerkte het in de herinneringen van haar gedachten. Het was niet veel, maar het was alles wat ik nodig had. Ze ging daarheen, bescherming zoekend na haar beproeving van het meer. Ik kon haar niet volgen, omdat haar spoor verloren raakte, maar twee woorden bleven, verankerd in de ether waar de boom eens stond, twee worden waarvan ik wist dat ze mij naar haar zouden leiden.James Potter.Vertel me waar ik ze kan vinden, en iedereen zal weer gelukkig zijn. Misschien zelfs u, mijn ongelukkige vriend.’
‘Wie bent u?’ kreunde Baltink angstig.
Haar stem kwam uit de duisternis, tegelijk woest als bekoorlijk. Ze glimlachte nog steeds. ‘Noem me Judith,’ zei ze. ‘noem me, de Vrouwe van het Meer.’
Vijf minuten later, stapte de vrouw weer door de verwoeste deuropening, heimelijk, tevreden glimlachend. Ze was er eindelijk achter gekomen wat ze moest weten. Het had haar bijna twee maanden gekost, twee lange maanden, zwervend en zoekend, lege kamers hurend alleen maar om hen rondom haar niet achterdochtig te maken. Nu, natuurlijk, was het allemaal logisch. Dit was een vreemde, absurde tijd, een tijd waarin de magische wereld zich in het heimelijke verborg, onbekend voor de saaie, niet magische. Nu begreep ze waarom ze naar deze tijd was geroepen, herbouwt in deze vorm, en door wie. Ze begreep wat er van haar verwacht werd. Het zou een moeilijke taak worden, maar ze zou ervan genieten. Ze zou er enorm van genieten.
Ze liep de straat door en zag een grote plas naast de stoeprand. Het was bedekt met een dunne regenboog glans van olie. Ze zag zichzelf gereflecteerd in het modderige water, zag haar glimlach. Het was inderdaad een leuke glimlach, een die mensen geïnspireerd had, gezorgd had dat ze haar wilden helpen. Niet verbazend dat de grote bezweerder ervoor was gevallen . Judith herinnerde zich het vaag, hoewel het niet haar geheugen was, niet echt. Het was verbonden aan deze vorm, aan de menselijke vorm die ze had aangenomen, als een briefje vastgespeld aan de kraag van een jurk. Ze was niet de Judith die de bezweerder eens had gekend en van had gehouden, en toch bezat ze een versie van die Judith’s vorm, kijkend door de ogen van die vrouw, haar mooie glimlach, glimlachend. De grote bezweerder was inderdaad gevallen voor deze glimlach, en was bijna alles verloren in de jacht ernaar.
En de waarheid was dat hij dat waarschijnlijk nog altijd deed.
Judith zakte op een knie nog steeds kijkend naar de plas. Uiteindelijk had ze wat ze nodig had. Zo’n gewoon ding eigenlijk, en toch zo lastig te vinden, tenminste in deze onwetende tijd. Ze hield haar hand boven de plas, en maakte een vuist. Er stak een dolk stak uit, zijn handvat ingelegd met juwelen, zijn lemmet donker en nat. Ze liet er iets roods druppelen vanaf de aangetaste punt. Het spetterde op het oppervlak van de plas, rimpels vormend, en deed de olie glans draaien waardoor enkele wolken vormen ontstonden. Zulke basale magie, dacht ze, en toch zo bijzonder. Ze begreep het natuurlijk intuïtief. Uiteindelijk was ze eruit ontstaan.
‘Toon mij,’ zij ze tegen de plas. ‘Toon mij waar ze zijn. De jongen James; zijn broeder Albus, de slang; zijn zuster Lily, de bloem; zijn vader Harry, de legende; zijn moeder Ginny, de vlam. Toon mij waar ze zijn zodat ik hen kan zoeken, en haar vinden.’
Hector Baltink’s bloed spreidde zich uit over de plas en de olie glans werd dieper, sterker, en vormden een plaatje. De Vrouwe van het Meer boog zich erover, ongeduldig en verrukt, en zag de afbeelding zich verscherpen. Er waren bossen, een meer, en dan een kasteel, groots en imposant, voorzien van spitse torentjes en massieve torens, glinsterend van de ramen. Het beeld werd wazig, vergroot, weer scherp, en liet haar zien wat ze moest weten.
Alles was nu helder. Judith kende haar taak en waar ze heen moest. Spoedig zou deze wereld ontwaken, verschrikkelijk en onomkeerbaar, en chaos zou volgen. Judith hield vanchaos. Ze ademde het als de lucht. Ze hunkerde ernaar, zelfs nu. Ze stond op, streek de versleten stof van haar serveersters jurk glad en begon te lopen. Ze zou zich spoedig verkleden, zich hullen op een manier die beter bij haar status paste. Ondertussen was ze opgewekt. Haar missie was begonnen. Ze zou het meisje vinden, en dan zou ze eenvoudig kijken.
Het meisje was haar lot – haar zuster en haar dochter, haar neerval en haar vriend. Ze waren verstrengeld, onafscheidelijk en permanent. Of ze wilde of niet, het meisje zou Judith helpen. Het meisje zou haar precies brengen waar ze heen wilde.
Judith veegde de dolk, haar geboorterecht, afwezig aan haar jurk af terwijl ze liep. Ze begon te neuriën.