.
Wachten
Totdat Neil op dinsdag de klas binnenkwam was ik misselijk. ‘Ziet U wel!’ zei ik tegen God toen hij op zijn stoel neerplofte. ‘Niks! Ik zei het toch?’
‘Juich maar niet te vroeg,’ zei God.
Die avond schreef ik in mijn dagboek: ‘Er is niets gebeurd met Neil.’
Op woensdag maakten we onze sneeuwvlokken af en hingen ze op in de klas, kwamen we in Charlotte’s Web bij het gedeelte waar ze op het punt staan om naar de kermis te gaan en schreven we nog wat poëzie. Maar dit keer was mijn gedicht helemaal niet goed. Ik kon verder ook niets, leek het wel. Ik vermenigvuldigde als ik had moeten delen, haalde werkwoorden en zelfstandige naamwoorden door elkaar, plakte de verkeerde kant van mijn grafiek in mijn wiskundeschrift en kleurde mijn kwikzilver rood in plaats van zilver.
Mrs. Pierce riep me naar haar bureau. Ze zei: ‘Gaat alles goed met je, Judith?’
‘Jawel, Mrs. Pierce.’
‘Hoe is het met je hand?’ zei ze. Maar met mijn handen ging het prima want het waren maar kleine sneetjes geweest.
Mrs. Pierce zei: ‘Heb je aan je vader gevraagd om bij me langs te komen?’
Ik bloosde. ‘Ja,’ zei ik.
Maar het was belangrijk dat vader dat nooit zou doen want dan zou hij van Mrs. Pierce horen dat ik nog steeds over God en over de wonderen praatte.
Mijn schrift lag opengeslagen voor haar. Er waren maar twee sommen waar een vinkje bij stond. Ze zei: ‘Het maakt niet uit van die sommen, Judith. Die kun je met je ogen dicht maken. Ik vroeg me alleen af of je misschien wilde vertellen wat je dwarszat.’
Ik haalde mijn schouders op.
‘Is thuis alles goed?’
Ik knikte.
‘Redt je vader het een beetje met die staking?’
Daar dacht ik over na. Als vader thuiskwam van zijn werk was zijn gezicht bleek maar zijn stem kalm. We aten ons avondeten en deden Bijbelstudie. Daarna ging hij naar de middelste kamer om de rekeningen op de metalen pen te bekijken en dan ging ik naar boven. Hij inspecteerde de schutting, kwam naar binnen, zette een bijl boven de achterdeur en schakelde de elektriciteit uit. ‘Volgens mij gaat het wel goed met hem,’ zei ik.
Mrs. Pierce zei: ‘Denk erom, Judith: je kunt altijd bij me terecht als je wel graag met iemand wilt praten, oké?’
‘Oké,’ zei ik.
Op donderdag kregen we een brief van het kantongerecht met het verzoek of vader daar zo snel mogelijk naartoe wilde bellen. Hij zei: ‘Ze laten er geen gras over groeien.’
‘Wie?’ zei ik maar hij gaf geen antwoord. Ik moest op de envelop kijken. ‘Wat willen ze dat u doet?’
‘Die schutting slopen.’
‘Waarom?’
‘Het is “een asociaal gebaar”’ – hij hield het papier omhoog – ‘“een veiligheidsrisico” en hij valt “esthetisch uit de toon”.’
‘Gaat u hem slopen?’
‘Dat hadden ze gedacht,’ zei hij en hij gooide de brief in de kachel dus dat vatte ik op als ‘Nee’.
Die nacht droomde ik over het veld in het Land van Melk en Honing en de twee kleine poppetjes die ik het eerst van allemaal had gemaakt. Het veld wilde niet stil blijven liggen, alsof iemand eraan schudde, en ze klampten zich aan elkaar vast. De zon was groter dan voorheen en brandde op hun handen en gezicht. Het gras was lang en zacht als zijde maar het kronkelde alsof het levend was en greep naar hun enkels.
Er kwam iets aangesjokt door het gras. Het zag eruit als een mens maar er was geen hoofd, alleen iets wat op en neer danste als een ballon aan een touwtje. Het stoffen poppetje leek te weten wat er gebeurde. Ze gilde en trok het pijpenragerpoppetje aan zijn mouw. Die liet los en ze hield hem in haar handen en deed een paar stappen naar achteren.
Het pijpenragerpoppetje staarde naar zijn arm en toen naar het stoffen poppetje. Zijn gezicht was uitdrukkingsloos. Opeens kreukelden zijn benen in elkaar en viel hij op zijn knieën. Hij bleef haar aanstaren. Ze deed haar mond open. Toen draaiden de ogen van het pijpenragerpoppetje naar boven, zijn hoofd kantelde naar achteren en zijn lichaam viel aan haar voeten.
Op zondag was het fijn om iedereen te zien. Het leek ontzettend lang geleden dat we ze gezien hadden. Ze waren geschokt toen ze over de brand hoorden. ‘Nou ja, dóét de politie wel iets?’ zei Elsie.
‘Het is schandalig!’ zei May. Ze hield haar handen voor mijn oren en zei met haar lippen, zonder geluid, tegen vader: ‘Jullie hadden wel dood kunnen zijn!’
Oom Stan zei: ‘Hebben jullie iets nodig? Willen jullie een tijdje bij ons logeren?’
Vader zei: ‘Nee, we redden ons wel. Het is nu geen probleem.’
Toen zei oom Stan: ‘Wanneer is dit gebeurd, John?’
Vader zei: ‘Vrijdagavond.’
Oom Stan zei: ‘Je zal wel uitgeput zijn!’
‘Ja,’ zei vader. ‘Behoorlijk.’
‘Wil je dat we komen helpen om de boel weer een beetje op orde te brengen?’
‘Nee, nee,’ zei vader. ‘Dat is allemaal geregeld.’
Het drong opeens tot me door dat iedereen dacht dat de brand twee dagen geleden was gebeurd en dat vader ze in die waan liet. Niemand wist ook van de schutting. Waarom vertelde vader dat niet? Misschien wilde hij ze niet ongerust maken, dacht ik. Maar het was nogal vreemd.
May schudde haar hoofd. ‘Nou, ik hoop maar dat de politie de dader vindt,’ zei ze. ‘Die moet de gevangenis in.’
Vader zei: ‘Van de politie kun je niet op aan.’
‘Dat klopt,’ zei Gordon en iedereen keek naar hem. Als iemand iets van de politie wist was het Gordon wel.
‘Trouwens, ik weet wie het gedaan hebben,’ zei vader. ‘Maar er is kennelijk niet genoeg bewijs.’ Toen lachte hij. ‘Ze willen dat ik een beveiligingscamera installeer.’
Oom Stan schudde zijn hoofd. ‘Waar gaat het heen met de wereld?’
‘De Rampspoed!’ Alf draaide zijn vuist rond in zijn hand.
Elsie omhelsde me. Ze zei: ‘Je bent tenminste ongedeerd.’
May schudde haar hoofd. ‘Ik moet er niet aan denken wat er allemaal had kunnen gebeuren.’
‘Denk je dat het iets met de staking te maken heeft?’ zei Stan.
‘Waarschijnlijk wel.’ Vader knikte. ‘Ik ben niet echt populair op dit moment.’
Ik verdween naar de wc en ging in een hokje zitten. Het was er koel en stil. Ik leunde met mijn hoofd tegen de gipsplaat. Ik vroeg me af wat er zou gebeuren als ze wisten dat ik het allemaal had gedaan.