.
Meer geklop
Nadat ik op zaterdagavond naar bed was gegaan begon het kloppen opnieuw. Vader ging naar buiten maar de jongens waren al verdwenen tegen de tijd dat hij bij de deur was. Hij ging nog vier keer naar de deur maar de jongens renden telkens weg. Ik keek toe vanachter het raam. Toen de brievenbus voor de zesde keer lawaai maakte ging vader de straat op en reden Neil Lewis en Lee en Gareth en nog een paar andere jongens rondjes om hem heen op de fiets.
Toen vader weer binnenkwam hoorde ik hem niet naar bed gaan hoewel ik nog ik weet niet hoelang wakker bleef. De jongens gingen met stokken langs de spijlen en gooiden steentjes naar de ramen. Ze lachten en reden met hun voorwiel in de lucht door de straat. ‘Waarom gebeurt dit, God?’ zei ik. Maar God gaf geen antwoord.
De volgende dag tijdens de samenkomst sloeg vader de bladzijden van zijn bijbel om met korte rukjes van duim en wijsvinger. Zijn hoofd zag er glimmend en warm uit, alsof er te veel bloed in zat. Oom Stan gaf de voordracht, over gescheiden van de wereld zijn. Hij zei dat de Broeders die niet gingen staken de steun van de gemeente verdienden en dat we geen geld aan de stakers moesten geven. Hij zei: ‘Onze leider is Christus, niet de mensen.’ Er werd een gebed uitgesproken voor de veiligheid van de fabrieksarbeiders en Stan zei dat we erop moesten vertrouwen dat God zou helpen en niet bang moesten zijn. Bang zijn was net zoiets als vertrouwen, zei hij, maar trok slechte dingen aan in plaats van goede. ‘Als we bang zijn bidden we voor de verkeerde dingen,’ zei hij.
Na afloop ging iedereen de nieuwe traktaatjes bekijken die het Hoofdkwartier had gestuurd. ‘Het is een nieuw initiatief,’ zei Alf. ‘We zullen ze volgende week gebruiken.’ Oom Stan zei dat we in de hoofdstraat gingen prediken.
Ik trok aan zijn mouw. ‘Kan ik u spreken?’
Ik pakte zijn hand en nam hem mee naar opzij. Ik zei: ‘Ik heb nog een wonder laten gebeuren. Ik wilde iemand straffen. Maar er is iets onverwachts gebeurd.’
Oom Stan schudde zijn hoofd. Hij zei: ‘Wat is dat allemaal met die wonderen? Ik ben blij dat het goed met je gaat, schat, maar weet je vader wel dat je over dit soort dingen loopt te praten?’
Ik zei dat vader iets tegen me gezegd had, dat hij gezegd had dat het onzin was, maar dat ik dacht dat oom Stan me wel zou geloven.
‘Ik geloof je ook, Judith,’ zei hij. Zijn gezicht zag er tegelijkertijd vriendelijk en moe uit. ‘Tenminste, ik denk dat jíj denkt dat je iets hebt laten gebeuren.’
Ik vroeg me af of ik hem moest vertellen dat God tegen me sprak. Ik had opeens het gevoel dat ik het geen seconde langer kon verdragen als niemand het wist. En toen gebeurde er iets vreemds. Ik hoorde God zeggen: ‘NIET DOEN,’ heel duidelijk. En het was raar, alsof er een stukje van mijn hersenen was afgesplitst van de rest.
Oom Stan fronste zijn wenkbrauwen. ‘Gaat het wel?’
‘Ja…’
‘Weet je het zeker?’
Ik legde mijn hand op mijn ogen. ‘Ja,’ zei ik, en ik dwong mezelf naar hem te glimlachen.
Oom Stan zei: ‘O, trouwens, lieverd, ik wou je nog vragen of het wel goed gaat met je vader. Met die staking en zo moet het toch behoorlijk moeilijk zijn op het moment. We denken allemaal aan hem maar hij praat nooit zoveel. Gaat het wel goed met hem?’
‘Ja,’ zei ik. ‘Maar hij ergert zich wel aan dat geklop op de deur.’
‘Wat?’
‘Er zijn een paar jongens die bij ons op de voordeur kloppen.’
Oom Stan fronste zijn wenkbrauwen. ‘Daar heeft je vader niets over gezegd. Toch niks ernstigs?’
‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘Dat probeerde ik u net te vertellen, dat ik…’
En toen zei God: ‘STOP!’ Zo hard dat ik ervan schrok.
‘Wat is er aan de hand?’ zei Stan.
En toen schrok ik weer omdat een andere stem zei: ‘Alles goed?’ en ik keek op en daar stond vader.
Hij en Stan begonnen te praten en ik glipte weg. Toen ik omkeek had oom Stan zijn hand op vaders rug. Ik hoopte dat hij niet tegen vader zou zeggen dat ik het over wonderen had gehad. Toen schrok ik voor de derde keer want ik werd beetgepakt door twee dikke armen en een stem zei: ‘Hébbes!’
Een besnord gezicht met een mond als een snee met romige kloddertjes spuug in de hoeken grijnsde naar me. ‘Jij probeert me te ontlopen!’
‘Nee, Josie! Echt niet!’
‘Hmm.’ Ze keek me argwanend aan en toen duwde ze een pakje in mijn armen. ‘Cadeautje!’
‘Dank je wel.’
‘Nou, maak open dan!’
‘Een poncho,’ zei ik.
Hij had nóg meer schelpjes, hij had nóg meer kwastjes en hij was nóg oranjer dan ik ooit had kunnen denken.
Josies lichaam schudde van het lachen. ‘Ach ja, ik weet hoe leuk je dat vindt, die kleine dingetjes. Ik ben zo druk bezig om dingen te maken voor Jan en alleman maar ik vind altijd wel een gaatje om voor jou iets extra speciaals te maken. Trek eens aan! Hij zou moeten passen maar ik heb hem voor alle zekerheid een beetje groot gemaakt.’
De zoom streek langs mijn enkels. ‘Precies goed,’ zei ik.
‘Waarom doe je hem uit?’
‘Ik wil hem mooi houden.’
Ik keek weer om naar waar vader en oom Stan stonden te praten. Oom Stan was aan het praten en vader keek ernstig.
‘Ik wil volgende week zondag zien dat je hem aanhebt,’ zei ze.
‘Oké.’
‘Kom op, een beetje vrolijk!’ zei ze. ‘Vind je hem niet mooi?’
Ik keek naar vader en oom Stan en ze waren aan het lachen. Opeens was de wereld lichter. ‘Ja,’ zei ik, ‘jawel. Dank je wel, Josie, ik vind hem heel erg mooi.’