25 maart
Nog 282 dagen te gaan…
09.15 uur
Kom laat in de middag ok?
Fijn! Bedankt boges. Cu
17.03 uur
Het was een frisse middag; de zon verschool zich achter de uit hun krachten gegroeide bomen in de achtertuin van het oude huis. Daar zat ik een boek te lezen dat ik uit Paria’s verzameling had meegenomen.
Een paar dagen geleden waren er twee mannen in keurig pak met een klembord naar de voordeur komen lopen. Terwijl ze aantekeningen maakten over de woning, had ik me onder het huis verborgen gehouden. Ik bedacht dat het misschien wel projectontwikkelaars waren, die op de grond van het huis iets nieuws wilden gaan bouwen. Ik maakte me er zorgen over. Als ik gelijk zou krijgen en ze al snel met hun sloopwerkzaamheden zouden beginnen, moest ik op zoek naar andere woonruimte. Het was hier allesbehalve een paleisje, maar het toilet werkte en er was een kraan waar water uit kwam.
De dagen verstreken en ik begon me af te vragen waarom Jennifer niet had gebeld. Ik hoopte maar dat ze niet in het ziekenhuis lag. Toen ik aan het ziekenhuis dacht, moest ik ook aan Gabi denken. Ik haalde mijn telefoon tevoorschijn en keek naar de foto die Boges van haar had genomen. Ik werd er erg verdrietig van, maar toch kon ik mijn ogen er niet van afhouden.
Een paar keer was ik ’s avonds laat naar buiten gegaan om spullen voor in het huis te zoeken tussen de rotzooi die mensen aan de straat hadden gezet. Ik had nu een geïmproviseerde tafel, op een stapel stenen die ik van een bouwterrein had meegenomen, en een stel oude gestoffeerde stoelen. Een paar dagen hadden de tekeningen zelfs aan de muur gehangen. Ik vond het heel prettig en troostend om paps werk om me heen te zien. Toch hingen ze nog niet lang toen ik ze alweer weghaalde; ik was bang dat ik ze bij een plotselinge vlucht misschien niet op tijd zou kunnen meenemen.
Ik vermaakte me met het boek terwijl ik op Boges wachtte, tot ik opeens een geluid hoorde bij de voordeur. Ik verstijfde.
De laatste keren was Boges steeds onder het huis door naar binnen gekomen. Altijd. Dit klonk alsof er iemand voor de deur stond en ik was bang dat de mannen met hun klembord weer terug waren.
Ik legde mijn boek weg, kroop het huis in en keek door een kier naast de voordeur, klaar om onder de grond te duiken.
Toen ik het geluid van belletjes hoorde, wist ik wie daar stond. Dat, en een vlaag van een bekend parfum dat mijn hoofd deed tollen.
Hoe was Winter Frey er in vredesnaam achter gekomen waar ik woonde?
Ik bleef zitten waar ik zat en probeerde te bedenken hoe ze dat voor elkaar had gekregen, maar mijn gedachten werden al snel verstoord.
‘Cal? Cal, ik weet dat je er bent. Ik moet met je praten. Je bent in gevaar.’
Alsof ik dat niet wist. Ik had echt Winter Frey niet nodig om me dat te vertellen.
‘Doe niet net alsof je er niet bent. Laat me binnen!’
Op de een of andere manier was ze erachter gekomen waar ik zat. Het kon er niet erger op worden als ik de deur voor haar opendeed.
‘Ik weet dat je denkt dat ik je in de val heb gelokt, maar dat is niet zo. Ik zweer het je.’
Ze begon op de deur te bonken. ‘Cal!’ riep ze. ‘Laat me erin.’
‘Hé, hou je rustig, ja! Ik probeer me hier te verbergen,’ zei ik door de kier.
‘Je bent er!’ riep ze opgetogen en nog net zo hard. Ze kwam voor de kier staan, bukte zich, gluurde erdoorheen en fluisterde: ‘Alsjeblieft Cal, laat me erin. Ik zweer dat ik je niet in de val heb gelokt. Ik wilde je waarschuwen dat ze je volgden en dat ze in de buurt waren. Je moet me geloven. Trouwens,’ voegde ze eraan toe, ‘als ik wel voor hen zou werken, zou je nu toch niet meer wegkomen.’
‘Hoe heb je me gevonden?’ vroeg ik.
Haar oog zag er zo door de kier enorm uit, met grijzige oogschaduw eromheen.
‘Het praat een stuk gemakkelijker als je me binnenlaat.’
Ik gaf toe en opende de voordeur.
‘Simpel,’ zei ze, terwijl ze doorliep naar de woonkamer. Voor ze me echter meer kon vertellen, klonk er een geluid van onder de vloer, waardoor we ons beiden snel omdraaiden. Waarschijnlijk was het Boges, maar ik zorgde evengoed dat ik zo naar de achterdeur kon rennen voor het geval dat niet zo was. Ik had een vluchtroute klaar; over het hek in de achtertuin en wegwezen.
‘Wat is dat voor geluid onder de vloer?’ vroeg Winter. Ze keek nog veel verbaasder toen het tapijt in het midden van de woonkamer opeens begon te zweven en door het gat in de vloer Boges’ hoofd en schouders verschenen, als een reusachtig stokstaartje.
‘Jij!’ riep Boges uit, nog half in het gat, en hij staarde naar Winter.
‘Ja, ik,’ snauwde Winter. ‘En?’
Ik keek van het ene kwaaie gezicht naar het andere.
Langzaam trok Boges zich omhoog uit het gat. ‘Jij bent het meisje dat steeds bij mijn huis rondhangt. Niet moeilijk te herkennen met zulke ogen. En weet je,’ voegde hij eraan toe, ‘mensen binden hun kat een belletje om zodat vogels ze kunnen horen aankomen. Niet bepaald slim voor iemand die probeert rond te sluipen om belletjes aan haar rok te hangen.’ Boges draaide met zijn heupen als een buikdanseres. ‘Ze horen je van kilometers ver aankomen!’
Winter keek me aan alsof ze wilde zeggen: laat je vriend alsjeblieft z’n kop houden, en haalde toen een krantenknipsel uit haar tas. ‘Jij bent anders ook niet erg moeilijk op te sporen, slimmerik.’ Ze zwaaide met het papiertje voor Boges’ gezicht.
Beste vriend weet niets van verdwijning van tiener, las ik onder een vage foto van Boges voor zijn huis aan Dorothy Road.
‘Het was een eitje om uit te zoeken waar je woont.’ Winter trok haar rechterwenkbrauw op, waardoor haar blik zo mogelijk nog intenser werd. ‘Ik herkende je huis van de foto. Bovendien staat Zombrovski voor je huis te posten.’ Ze wendde zich tot mij. ‘Bruno is ook naar jou op zoek, trouwens. Hij speurt de hele stad af.’
‘Bruno?’ vroeg ik. ‘Wie is Bruno?’
‘Een van de mannetjes van Sligo. Zo’n kleerkast die vindt dat hij een echte straatvechter is. Hij heeft altijd zo’n idioot rood hemdje aan.’
‘Hij had me bijna, in het laboratorium,’ onderbrak ik haar woorden. ‘Maar toen kregen in plaats daarvan de slangen me te pakken.’
‘Slangen?’ Haar ogen werden groot.
‘Andere keer,’ zei ik. ‘Vertel eens wat meer over Bruno. Waarom draagt hij altijd datzelfde idiote hemd?’
‘Bruno is een van Sligo’s lievelingetjes. Ik kan hem niet uitstaan. Hij heeft dat hemd gekregen van een Chinese vechtsportkampioen en hij denkt dat de letters “meestervechter” betekenen.’ Ze schoot in de lach. ‘Maar ik weet wat er echt op staat…’
‘Wat dan?’ vroeg ik.
Winter schudde haar hoofd. ‘Dat vertel ik een andere keer nog wel. Misschien. Hoe dan ook, Bruno en Zombrovski hebben je nog niet gevonden omdat het stommelingen zijn, maar dat ben ik niet. Ik ben je vriend gewoon gevolgd laatst… helemaal hiernaartoe.’ Ze wendde zich tot Boges. ‘Ik zag dat je om je heen keek en toen hier aan de zijkant naar binnen ging, heel stiekem en zo… Ik wist naar wie je op weg was.’ Ze zette haar handen op haar heupen en hield haar hoofd scheef. ‘Zo slim ben je dus niet. Je hebt me rechtstreeks naar de jongen geleid die door iedere politieagent in dit land gezocht wordt.’
‘Geef hier!’ Boges probeerde het knipsel uit haar hand te trekken.
Winter was echter snel en wist het buiten zijn bereik te houden. Daarna stopte ze het terug in haar zak.
‘Dus ik hoef jullie niet meer aan elkaar voor te stellen, begrijp ik,’ zei ik.
‘Echt niet. Jij bent duidelijk Winter Frey, daar is geen twijfel over mogelijk.’ Boges klonk niet bepaald vriendelijk. ‘Ik dacht eerst dat je een zakkenroller was en bij ons huis rondhing omdat je mijn portemonnee wilde stelen.’
‘Jóúw portemonnee? Laat me niet lachen. Ik heb jouw geld niet nodig.’
Zo kan-ie wel weer, dacht ik. ‘Maar, eh… Winter,’ zei ik. ‘Waarom duik je steeds zo plotseling op en verdwijn je dan weer, als een soort goocheltruc?’
‘Ik hoef aan jou echt geen verantwoording af te leggen. Wie denk je wel dat je bent?’
‘Dat is anders niet echt een geheim,’ zei ik. ‘Jij weet precies wie ik ben.’
‘En dat is precies wat me hieraan niet bevalt, Cal,’ zei Boges. ‘Dat kind weet te veel. Wat moet ze hier trouwens? Zei je niet dat ze jou aan Sligo heeft verraden? Is dat niet hoe je bijna aan mootjes werd gehakt op de treinrails?’
Winter keek geschrokken en een beetje gekwetst door Boges’ woorden. ‘Aan mootjes?’ herhaalde ze heel zacht.
‘Ja, vuile verraadster, door jou was hij bijna dood,’ schreeuwde Boges tegen haar.
‘Stop daarmee! Allebei!’ Ik ging tussen de twee kemphanen in staan. Op dit moment kon ik echt geen geruzie verdragen. ‘Ik heb al genoeg ellende aan mijn hoofd. Dit kan ik er niet bij hebben.’
Ze deden alle twee een stap achteruit en keken van elkaar weg.
‘Bedankt,’ zei ik.
Boges keek me opeens heel eigenaardig aan.
‘Wat?’ vroeg ik.
‘Man, wat heb je met je haar gedaan?’ vroeg hij en toen schaterde hij het uit.
Niet te geloven; ik keek naar Winter en ook zij schoot onbedaarlijk in de lach.
Mijn gezicht werd warm en rood van schaamte en mijn handen vlogen naar mijn haren in een poging het minder plat op mijn hoofd te laten liggen. Tevergeefs.
‘Geen gezicht,’ lachte ze.
‘Echt niet,’ stemde Boges in.
Als mij samen uitlachen ervoor zorgde dat ze stopten met ruziemaken, dan moest dat maar. Ik wist trouwens zelf ook wel dat ik er met mijn nieuwe, platte zwarte kapsel belachelijk uitzag.
17.55 uur
Toen ze eindelijk uitgelachen waren over mijn haar, gingen we naar de veranda in de achtertuin. We lieten ons naast elkaar op de planken zakken en schommelden met onze benen.
Ik wendde me tot Boges. ‘Heb je nog nieuws over mam en Gabi?’
Boges keek me niet aan. ‘Geen verandering,’ zei hij.
Ik voelde een zachte hand op mijn schouder en keek verbaasd opzij. Winter trok haar hand terug alsof ze zich had gebrand. Even keken we elkaar recht in de ogen, maar toen streek ze over haar rok, stond op en liep weg.
Ik begon al te denken dat ze ervandoor was, maar toen zag ik haar een eindje verderop aan de zijkant van de veranda zitten, helemaal in elkaar gedoken.
18.12 uur
Boges had broodjes en koud vlees meegenomen. We deden het beleg op het brood en begonnen te eten. Winter bleef zwijgend aan de andere kant van de veranda zitten, een stuk bij ons vandaan, en speelde met de belletjes aan de onderkant van haar rok.
Boges en Winter hadden geen beste start gemaakt, dacht ik. Het was ook geen gemakkelijk meisje, dat was een ding dat zeker was. Toch had ze net een hand op mijn schouder gelegd, alsof ze me wilde troosten… Ik merkte dat ik naar haar zat te staren wanneer ze niet keek.
18.18 uur
‘Het is alleen een kwestie van tijd,’ verbrak Winter de stilte. Ze keek op van de plek waar ze zat. ‘Sligo zal je op een gegeven moment vinden.’
‘Als jij hem al niet verteld hebt waar Cal is,’ zei Boges.
‘Daar ga ik niet op in,’ zei ze kordaat en ze veegde haar handen af aan haar rok. ‘Domheid is zó onaantrekkelijk.’
‘Waarom wil je me eigenlijk helpen?’ vroeg ik. ‘Ik begrijp het nog steeds niet.’
Winter keek me scherp aan. ‘Dat hoeft ook niet.’ Opnieuw stond ze op en ze liep weg. Ze duwde een paar takken aan de kant en verdween tussen de struiken.
Af en toe zag ik haar opduiken; ze plukte de paars met gele bloemen van de klimplant die door de hele achtertuin woekerde.
Boges ging weer naast me op de doorgezakte veranda zitten en tuurde in Winters richting. ‘Cal,’ zei hij zacht. ‘Er is iets wat je moet weten. Je moeder vertelde me dat je oom een privédetective heeft ingeschakeld om je te zoeken. Rafe is volgens haar vastbesloten om je te vinden en naar huis te brengen. Hij wil jullie koste wat het kost weer als gezin bij elkaar brengen. Hij zegt dat hij achter je staat en je alle hulp zal geven die je nodig hebt.’
‘Het enige waarbij ik hulp nodig heb, is uitvinden wat de Ormond-singulariteit is.’ De moed zakte me in de schoenen toen ik hoorde dat er nóg iemand achter me aan zat. ‘En om de criminelen tegen te houden die achter mij en mijn vaders geheim aan zitten. Als me dat lukt, heb ik helemaal geen hulp nodig om mijn naam te zuiveren. Dan snapt iedereen dat ik mijn oom en zusje niets heb aangedaan.’
Boges bromde wat. ‘Oké. Dus wat is nu het plan?’ vroeg hij. ‘We moeten het papier dat op Oriana’s bureau lag te pakken zien te krijgen, ja? Hoe wou je daar binnenkomen?’
In eerste instantie had ik op de hulp van Boges gerekend, maar vanmorgen was ik van gedachten veranderd. Ik zag ook wel dat hij me graag wilde helpen en ik wilde hem zeker niet kwetsen, maar ik wist ook dat hij niet het type was voor een dergelijke klus. Boges was geen vechtjas. Hij was het brein achter de organisatie. Bovendien wilde ik hem niet nog meer in gevaar brengen. Wat ik nodig had, was iemand die een vechtsport beheerste. Iemand die ooit in Singapore bijna kampioen was geworden, bijvoorbeeld…
‘Ik heb de plannen een beetje gewijzigd,’ zei ik tegen Boges. ‘Als Oriana er ooit achter zou komen dat jij in haar huis was geweest en dat je iets had meegenomen, dan zou ook jij op de vlucht moeten slaan. Ik heb verhalen over haar gehoord; over wat er gebeurt met mensen die haar dwarszitten. En ook al heb ik je graag om me heen…’
‘Ik vind het best,’ zei Boges, een beetje te snel. ‘Maar je weet dat ik het zo zou doen, mocht je nog van gedachten veranderen.’
Winter verscheen met een bos van de paars met gele bloemen. Tegen het donkere groen van de tuin en in het zachte licht leek ze haast wel een regenboog. Ze kwam het trappetje op en ging naast me zitten. ‘Je ziet er niet erg gelukkig uit,’ zei ze terwijl haar rok als een wolk om haar heen dwarrelde.
‘O, ik ben anders nog nooit zó gelukkig geweest,’ zei ik. ‘De politie zoekt me, en behalve een privédetective zitten er ook nog twee bendes achter me aan, waaronder die van jouw Sligo…’
‘Hij is niet míjn Sligo,’ snauwde ze.
Boges keek haar nog steeds ongelovig aan. ‘Je hangt anders wel vaak in zijn buurt rond,’ zei hij. ‘Misschien zei Cal het verkeerd om en is hij niet jouw Sligo, maar ben jij wel zíjn meisje.’
Winter sprong op en haar ogen vonkten van woede. ‘Jij weet helemaal niks over mij,’ schreeuwde ze. ‘Jij moet gewoon je grote bek houden.’ Ze rende het huis in.
Ik sprong ook op en volgde haar naar binnen. Daar zag ik dat ze mijn rugzak oppakte. ‘Hé, blijf daarvan af,’ riep ik.
Maar ze bleef gewoon staan, met één hand op haar heup en in de andere mijn rugzak, die ze me toestak. ‘Aangezien die zogenaamde vriend van je niet genoeg hersens heeft om je te waarschuwen, zal ik het moeten doen. Je móét me geloven,’ zei ze. ‘Je moet hier absoluut weg!’
Ik fronste mijn wenkbrauwen. ‘Weet jij soms iets wat ik niet weet?’
‘Ik hoorde ze gisteravond praten. Ik hoorde Sligo zeggen dat hij wist in welk deel van de stad je zit. Dat hij de mogelijkheden al aardig heeft beperkt. Je kunt het je niet veroorloven om hier te blijven zitten, je moet door.’
Ik dacht aan het feit dat Roodhemd – Bruno – en zijn maatje me waren gevolgd naar het laboratorium waar Jennifer werkt. Dat leek er inderdaad op te wijzen dat Sligo me dicht op de hielen zat.
Winter gooide me mijn rugzak toe. ‘Dus doe deze snel om en maak dat je wegkomt. Snap je het nou nog niet? Als ík hem hierheen kan volgen,’ ze keek naar Boges, die inmiddels ook naar binnen was gelopen, ‘kan iedereen dat. Het is een kwestie van tijd voor Sligo of de politie erachter is waar je zit.’
Boges knikte. ‘Ze heeft gelijk,’ zei hij met een vertrokken gezicht.
Ik zag dat het hem moeite kostte om het toe te geven. En ik wist dat hij erover piekerde hoe zij in het geheel paste. Net zoals ik.
Opeens klonk er, vanuit het niets, een enorme klap. Met een ruk draaiden we ons alle drie om. Als verlamd keek ik toe hoe de oude voordeur plat op de vloer smakte en er een slonzige oude vrouw in versleten kleren en met een glimmende zwarte koffer in haar hand, letterlijk met de deur in huis viel. Ze krabbelde overeind, maakte over haar schouder een gebaar naar achteren en krijste: ‘Ze zitten achter me aan! Ze zitten achter me aan!’ Ze vervolgde haar vlucht door het huis en verdween door de achterdeur naar buiten.
We hoorden haar door de overwoekerde tuin worstelen en over het hekje klimmen. Toen zagen we de reden voor haar vlucht. Een reus van een politieagent vulde de deuropening. En hij was niet van plan zijn achtervolging op te geven.
18.48 uur
‘Waar is die gore dief?’ donderde zijn stem en hij rende de wilde vrouw door het huis achterna.
Winter dook naar de achterdeur, terwijl ik probeerde weg te komen door de deur waarin de agent net was verschenen… maar toen hoorde ik Boges roepen.
Ik draaide me razendsnel om en zag dat de agent niet alleen was. Zijn partner was via de zijkant het huis in gekomen en hij had Boges te pakken. En voor ik wist wat er gebeurde, had hij mij ook beet.
‘Juist,’ snauwde hij. ‘Ik wil jullie legitimatiebewijzen zien.’
Ik kon me niet eens bewegen in zijn ijzeren greep. ‘Natuurlijk, agent,’ zei Boges en hij zocht met zijn vrije hand in zijn zakken. ‘Net had ik hem nog,’ mompelde hij. ‘Ik heb altijd mijn buspas bij me.’
De grote agent richtte zijn aandacht op mij. ‘En hoe zit het met jou? Jij bevalt me al helemaal niet.’ Hij tuurde aandachtig naar mijn gezicht. ‘Ken ik jou niet ergens van?’
‘Vast niet,’ zei ik. ‘Ik heb gewoon een heel algemeen gezicht. Iedereen denkt altijd dat ze me kennen.’
‘Hou je brutale mond, jochie.’
‘Ik ben niet brutaal, ik wilde alleen…’
‘Kop dicht!’
Boges kon zijn buspas niet vinden en ik had helemaal niks om te laten zien. Ik dacht aan de pasjes die ik van Paria had gekregen, maar die kon ik onmogelijk tevoorschijn halen zonder dat ze mijn hele geheime voorraad ontdekten. Ik moest me uit deze situatie zien te bevrijden, maar ik kon niet bedenken hoe.
‘Oké, jullie komen allebei met mij mee. Naar het bureau. Op verdenking.’
‘Op verdenking van wat?’ vroeg Boges.
‘Dat je een veel te grote mond hebt, daarvan.’
Boges keek me aan met de blik die hij ook gebruikte als hij in een partijtje voetbal een bal naar me wilde passen… Hij was van plan het op een lopen te zetten. Maar hoe moest ik hier vandaan zien te komen?
Plotseling spurtte Boges ervandoor; net als Winter probeerde hij door de achterdeur te ontkomen, maar omdat hij groter was, lukte het hem niet om zich net zoals zij onzichtbaar te maken. De agent rende achter hem aan en moest mij daarom loslaten.
Ik had me net door het gat in de vloer laten zakken, toen ik zag dat Boges over een verrotte plank struikelde en op de grond viel. De agent botste tegen hem op, struikelde ook en viel boven op mijn vriend.
Hun armen en benen vlogen alle kanten op en beiden probeerden snel op te staan. Opeens zag ik de pepperspray van de agent, vastgeklemd aan de achterkant van zijn riem. Zijn dikke kont stak als een berg de lucht in toen hij Boges eindelijk in de houdgreep wist te krijgen. Dat bracht me op een fantastisch idee en ik hees me weer omhoog de kamer in.
Razendsnel greep ik mijn rugzak, pakte een spuit met kalmeringsmiddel en trok het zegel los. Dit was mijn kans. Ik had geen idee waar de andere agent was; ik hoopte maar dat hij nog achter die vrouw aan zat en inmiddels een heel eind uit de buurt was.
Ik drukte de naald in het geüniformeerde achterwerk. De agent brulde, kwam half overeind, wankelde en viel toen opzij. Met een enorme dreun landde hij op de grond.
Boges gleed onder hem vandaan en staarde van mij naar de agent en weer terug. Zijn ogen waren groter dan ik ze ooit had gezien. ‘Geweldige actie, Cal. Helemaal te gek.’
‘Snel!’ zei ik. ‘We moeten weg. Als zijn partner terugkomt, zijn we erbij.’
De agent was bewusteloos; de naald stak nog uit zijn achterwerk, recht omhoog. Ik boog me over hem heen en pakte zijn bus pepperspray.
Buiten klonk het geschreeuw van de idiote vrouw. Ik hoorde de eerste agent, die haar nu in een houdgreep had, vloeken terwijl hij zijn gevangene meesleepte. Het zou niet lang meer duren voor hij terugkwam om te kijken waar zijn partner bleef.
We moesten wegwezen.
‘Die kun je beter meenemen,’ fluisterde Boges en hij wees op de injectiespuit. ‘Vingerafdrukken. DNA.’
Ik deed wat hij zei; ik duwde het dopje op de gebruikte naald, stopte hem terug in het doosje en deed dat in mijn rugzak. ‘En nu maken dat we wegkomen.’ Ik greep Boges en mijn rugzak en samen schoten we naar buiten.
We bleven zo laag mogelijk, tot Boges voorzichtig de straat in keek. ‘Ziet er goed uit. Hun auto staat een eind verderop geparkeerd. Laten we het er maar op wagen.’
We renden zo hard als we konden, weg van de politieauto en weg van het huis.
Ik had niet eens tijd om me af te vragen wat er met Winter Frey was gebeurd.
Onbekende straat
22.30 uur
Boges was allang naar huis. Ik zat gehurkt in een portiek, ver weg in een smal straatje aan de westkant van de stad, en probeerde tot rust te komen en te bedenken waar ik heen zou gaan.
De problemen stapelden zich op. Ik wist dat die agent me nooit zou vergeten en dat hij me zeker niet zou vergeven hoe ik hem had uitgeschakeld. Ik hoopte maar dat hij naar de andere kant van het land zou worden overgeplaatst, dat hij ander werk zou krijgen; alles om hem maar bij mij uit de buurt te houden. Het stelen van politiespullen was trouwens vast ook een ernstig vergrijp. Maar ja, in mijn situatie moest ik alle kansen benutten die zich voordeden. Het was een kwestie van leven of dood. Alles wat me kon helpen om te overleven, zou ik pakken, desnoods van een politieagent.
Ik had het busje pepperspray in mijn rugzak gestopt, maar ik wist dat ik er een veiliger plek voor moest zoeken. Net als voor de rest van mijn wapenarsenaal trouwens; de explosieve slagpijpjes zaten er ook in.
Uit een gebouw tegenover de plek waar ik zat, klonken ruziënde stemmen. Nieuwsgierig sloop ik dichterbij en door de openstaande deur zag ik twee mannen die ruziemaakten over een kaartspelletje. Een kalende man was al opgestaan en terwijl ik zat te kijken sprong de man tegenover hem, een grote skinhead met een leren jasje, wild overeind en gooide daarbij zijn stoel om. Met een enorme brul dook de kalende kerel over de tafel en even later vlogen ze elkaar naar de keel. De tafel viel om en vechtend rolden ze over de vloer.
Maar ik keek niet lang naar de mannen… Mijn blik dwaalde af naar de stapel geld die van de tafel af dwarrelde.
Zonder na te denken, schoot ik naar binnen, langs de mannen op de vloer die pogingen deden elkaar te wurgen, en raapte zo veel mogelijk geld bij elkaar. Ik wilde juist de laatste biljetten bij elkaar grabbelen, toen ik opkeek en een jongen in de deuropening naar me zag staren.
Een enorme schok ging door mijn lijf.
Hij was het! Ik bedoel: ik!
Opnieuw stond ik tegenover mijn dubbelganger. Daar stond hij, in overhemd en nette broek, alsof hij net van kantoor kwam.
Ik vergat het gevaar waarin ik verkeerde. Alles om me heen leek tot stilstand te komen.
‘Hé,’ riep ik toen de betovering was verbroken. Ik sprong op en stapte op mijn dubbelganger af.
Net voor hij zich omdraaide en ervandoor ging, zag ik de angst in zijn ogen toen hij zich realiseerde dat ik het was.
‘Ik wil alleen maar met je praten!’ schreeuwde ik en ik zette de achtervolging in.
En dat was maar goed ook, want door mijn geschreeuw had ik de aandacht van de skinhead en zijn kalende vriendje getrokken. Gelukkig was ik op dat moment al halverwege de straat, en voor ze achter me aan kwamen, was ik de hoek om. Ik zag mijn dubbelganger een steeg in rennen en uit het zicht verdwijnen. Met twee mannen achter me aan leek het me geen goed idee om een steegje in te rennen zonder te weten waar dat op uitkwam. Dat risico kon ik niet nemen, dus rende ik door en duwde het geld dieper in mijn zakken. Alweer was ik op de vlucht.
Ik rende maar door en hun woedende geschreeuw klonk steeds verder weg. Mijn rugzak bonkte op mijn rug. Ik vroeg me af hoeveel schokken ervoor nodig waren om de slagpijpjes af te laten gaan.
Het duurde niet lang voor ik ze kwijt was. Ik stopte en boog hijgend en puffend voorover, in een poging weer een beetje op adem te komen. Wie was die jongen die zo sprekend op me leek? Wat deed een knul die eruitzag als een bankbediende in zo’n achterbuurt als deze? En het allerbelangrijkste: waarom ging hij steeds voor me op de loop? Hij had me herkend, zelfs met dit zwarte haar.
Langzaam kalmeerde mijn hartslag en werd mijn ademhaling weer normaal. Ik telde het geld en gaf een triomfantelijke brul toen ik klaar was. Ten slotte trok ik mijn capuchon zo ver mogelijk voor mijn gezicht en ging op weg naar het station.