19 maart
Nog 288 dagen te gaan…
00.10 uur
Ik liep de nacht in, blij dat ik nog leefde en vrij was, en in ieder geval voorlopig verlost van mijn achtervolgers. Door de struiken langs de oprit liep ik weg van het Labtech-complex en tot mijn opluchting zag ik de ambulance voor Jennifer voorbijrijden.
De klim de heuvel op viel me zwaar, maar toen ik eenmaal boven was, zag ik de twinkelende lichtjes van de stad onder me en ik was dankbaar dat de rest van de wandeling alleen maar bergafwaarts zou gaan.
Onderduikadres
St. Johns Street 38
10.58 uur
Het was een lange wandeling geweest voor ik thuis was, als je zo’n vervallen woning tenminste je thuis kunt noemen. Ik was zo goed als meteen in slaap gevallen.
Toen ik wakker werd en bedacht wat er allemaal in het laboratorium was gebeurd, duizelde het me. Ik pakte mijn telefoon, want ik kon niet wachten om Boges het hele verhaal te vertellen.
‘Hé,’ zei Boges toen hij opnam. ‘Hoe staat het leven? Lukt het met je huiswerk?’
Ik begreep meteen wat er aan de hand was. ‘Je kunt niet praten. Is je moeder daar?’
‘Ja, ja.’
‘Kun je wel een paar minuten luisteren?’ vroeg ik, in de hoop dat ik ten minste mijn verhaal kwijt zou kunnen.
‘Tuurlijk Robbo, zeg het maar.’
Snel vertelde ik hem alles over mijn ontmoeting met Jennifer Smith in het Labtech-gebouw in Long Reef; hoe ze gehoopt had me de USB-stick van mijn vader te kunnen geven, maar dat het gisteravond niet gelukt was. Ik vervolgde met de rommelige aanvaring met Roodhemd en zijn schurkenvriendje… en uiteindelijk de beet van de doodsadder en de koelkast met het tegengif. Ik vertelde alles zo kort en bondig als ik kon.
Het bleef even stil aan de andere kant van de lijn. Ik wist dat Boges nadacht over wat hij kon zeggen zonder dat het verdacht klonk.
‘Wat is het volgende? Krokodillen?’ vroeg hij ten slotte en hij lachte schamper.
‘Ja, ik weet het,’ zuchtte ik. ‘Het was zo erg. Het leek wel of mijn hoofd ging ontploffen en ik was vreselijk misselijk. Maar het tegengif lijkt z’n werk prima te hebben gedaan. Ik was later nog wel wat duizelig, nog steeds eigenlijk, maar dat stelt niets voor als je bedenkt wat dat enge beest me had kunnen aandoen. Stel je voor, na alles wat ik al heb meegemaakt.’
‘Daar heb je gelijk in,’ zei Boges. ‘Gelukkig dat ze hem niet bij zich had, trouwens.’
‘Jennifer? De USB-stick?’
‘Inderdaad.’
‘Vanwege Sligo’s schurken?’
‘Precies,’ beaamde Boges.
‘Hé, ik heb Eric Blair nog eens gebeld en wat denk je?’
‘Ga verder.’
‘Hij is nog steeds ziek,’ zei ik. ‘Dat is toch ongelooflijk? Wat denk je dat hem mankeert? Oké, daar kun je geen antwoord op geven,’ zei ik nadat het van Boges’ kant stil bleef. ‘Nou ja, we hebben het er nog wel over.’
‘Hoor eens, Rob. Het spijt me heel erg, jongen,’ zei Boges verontschuldigend, ‘maar ik moet nu echt ophangen. Zal ik je later even terugbellen? Over een paar dagen of zo?’
‘Ja, heel graag.’
‘Prima,’ zei hij. ‘Dan kijk ik intussen of ik wat meer informatie over slangen kan vinden voor je werkstuk. Slangengif, verzorging van slangenbeten en dergelijke zaken. Ik heb in het verleden wel eens wat dingen gelezen over slangen, dus daarmee kom je misschien weer een beetje in de gunst van de biologieleraar.’
‘Je bent geweldig, Boges. Bedankt.’