19 februari
Nog 316 dagen te gaan…
Kendall Cove
08.07 uur
Ik waagde te gaan zwemmen bij een rotspunt niet ver van Dolphin Point, een plaats waar zelden mensen komen vanwege de sterke stroming die daar soms staat. Toen ik net in het water gedoken was, was het aardig rustig. Het voelde heerlijk verfrissend om onder water en vrij te zijn, maar ik merkte ook dat de oceaan met de minuut ruwer werd. Het was een snikhete dag en toen ik op mijn rug dreef en opkeek naar de hemel, zag ik in het zuidwesten donderwolken ontstaan. Grote, grijze bloemkolen met een onheilspellende platte bovenkant. Tijd om te gaan.
Ik klom op de rotsen en haastte me terug naar mijn rugzak, die veilig in een soort grot lag, een flink stuk boven de waterlijn.
Ik rende zo snel als ik kon, want ik wist dat ik terug in de buis moest zijn om mijn spullen te halen voor het begon te hozen.
Net toen de eerste dikke druppels neerkwamen op het hete zwarte asfalt van de weg, kwam ik bij de tunnel. De weg siste en stoom rees spookachtig omhoog. Het zou zo’n storm worden die binnen een half uur dertig millimeter water over de stad uitgoot.
Afwateringsbuis
10.53 uur
Ik klom naar boven de nis in en pakte de plastic map met paps tekeningen. Ik propte mijn slaapzak in mijn rugzak en vroeg me af hoe ik de tekeningen het beste kon vervoeren. Ik bedacht net dat ik de map misschien het veiligste aan de buitenkant van de rugzak kon vastmaken met een spinbinder toen ik stemmen in de tunnel hoorde.
Ik greep mijn zaklantaarn en sprong de nis uit, mijn rugzak en de tekeningen in de ene en de zaklamp in de andere hand.
De stemmen werden luider. Ze klonken ruw en hadden een gemeen scherp randje, wat niet veel goeds voorspelde. Vooral één jongen had een akelige lach. Ik aarzelde en overwoog of ik beter door de hoofdbuis kon lopen en hun tegemoet gaan, of dat ik ze liever zou ontlopen door een van de smallere buizen te kiezen.
Het was te laat. Er verschenen drie jongens op de plek waar de hoofdpijp zich splitste in de twee kleinere buizen. Ze keken verbaasd toen ze me zagen. Maar die verbazing sloeg snel om in agressie.
‘Wat moet jij hier?’ vroeg de leider, een lange jongen met strak achterovergekamd zwart haar, een litteken door zijn linkerwenkbrauw en een spottende trek om zijn smalle lippen.
‘Ja, wij zijn de baas hier. Wie denk je wel dat je bent?’ echoden de twee aan weerszijden van de gladde aanvoerder. Volgens mij waren ratten meestal de baas in het riool, maar het leek me verstandiger om dat niet hardop te zeggen.
De twee anderen waren kleiner dan de leider. De kleinste, een stevige jongen, had legerkleding aan en de ander had zijn hoofd kaalgeschoren en droeg een superstrakke spijkerbroek met een gestreept hemd, als een soort stadspiraat. Zo stonden ze me woest aan te staren, terwijl ik koortsachtig probeerde te bedenken hoe ik me hieruit moest redden.
Ik kende het scenario maar al te goed. Ik had het op het schoolplein en op straat vaak genoeg zien gebeuren. Een stelletje jongens dat uit is op een potje vechten. Een gevecht dat ze niet kunnen verliezen: drie tegen een.
‘Wat zit daarin?’ wilde de jongen met de spottende blik weten en hij deed een uitval naar mijn rugzak.
Ik sprong snel naar achteren, buiten zijn bereik.
‘En in die map? Laat ’ns kijken.’
Ook dat spelletje kende ik. Als ik ze niet gaf wat ze wilden, zouden ze me bespringen en pakten ze het evengoed. Als ik ze wel gaf wat ze wilden, besprongen ze me ook. Met treiterkoppen valt niet te praten, had pap ooit tegen me gezegd.
‘Hier geven!’ blafte de leider.
‘Geen sprake van.’ Ik deed een stap naar achteren om nog meer afstand tussen hen en mij te creëren. Ik had plek nodig om te manoeuvreren.
‘Ik zou het je wel willen aanraden,’ zei de jongen met het geschoren hoofd en hij deed een stap in mijn richting.
‘Kom maar halen dan,’ zei ik om tijd te winnen. Ik zocht nog steeds wanhopig naar een strategie. Ik moest eerst hun leider uitschakelen. Als ik hem snel op de grond kon krijgen, dacht ik niet dat ik nog veel moeite zou hebben met de andere twee. Ik hoorde paps stem in mijn hoofd: let op hun handen, dan zie je de klappen aankomen.
‘Kom dan,’ daagde ik hem uit. ‘Als je het zo graag wilt hebben, kom je het maar halen.’ Ik staarde de leider strak aan en probeerde vanuit mijn ooghoeken zijn handen in de gaten te houden. Ik voelde me niet half zo stoer als ik me gedroeg, maar ik was dus echt niet van plan mijn rugzak aan die losers te geven.
Het drietal leek verbaasd over mijn houding. Het gezicht en de nek van de leider werden rood en hij balde zijn vuisten. Ik zette me schrap en de adrenaline schoot door mijn spieren.
Hij wierp zich op me en voor hij wist wat hem overkwam, was ik in elkaar gedoken en dreunde ik mijn hoofd als een stormram in zijn buik. Ik hoorde hem grommen toen hij achterover werd geworpen en hard op de grond terechtkwam.
Ik hield niet in en ontweek zijn zwaaiende armen en benen terwijl hij overeind krabbelde en op adem probeerde te komen. Maar ik was al weg en liet hen staan terwijl ik naar de splitsing sprintte.
Ik dook de linker buis in.
Het geschreeuw van de leider en de dreigementen van de twee anderen achtervolgden me door de tunnel.
Deze buis was smaller en steiler dan de hoofdbuis. Mijn voeten roffelden op de grond en die van mijn achtervolgers klonken nog harder.
‘Kom op, Dogs, Fred! Grijp dat ettertje!’ riep de leider tegen zijn maten.
Ik had geen idee waar ik heen ging. Ze kwamen duidelijk steeds dichterbij, maar ik hoorde ook een ander geluid, dat ik niet kon thuisbrengen.
Het klonk niet als het verre gerommel van treinen. Het was iets anders.
Ik bleef rennen. Links en rechts passeerde ik ingangen naar nog kleinere buizen, maar die waren te smal om in te klimmen.
Uit de ingangen begon water te druppelen, de buis in waarin ik liep. Ik wist dat een stad als de onze kilometers afwateringsbuizen moest hebben, maar ik had me nooit gerealiseerd dat er zo’n uitgebreide onderwereld bestond.
Het duurde niet lang voor ik tot mijn enkels door het water liep. Toch bleven ook de voetstappen achter me nog steeds klinken.
Het gerommel werd luider en plotseling begreep ik wat het was. Het was het geheel van al die tientallen afvoeren die ratelden door het water dat via de putten en riolen van de stad naar binnen stroomde. Kleinere buizen kwamen uit op grotere tunnels, die op hun beurt met grote watervallen de grootste afwateringstunnels vulden.
Het water kwam inmiddels tot halverwege mijn kuiten en ik kwam steeds moeilijker vooruit. Ook de jongens achter me kregen er problemen mee.
Ik begon me zorgen te maken. Geef het toch op, sukkels! We moesten allemaal maken dat we hieruit kwamen. Ik herinnerde me dat pap me ooit verteld had dat stromend water, als het eenmaal tot boven je knieën staat, veel gevaarlijker is dan het lijkt.
De buis werd steiler en daalde steeds verder af naar wie weet waar. Zelfs de sterkste zwemmer zou het zwaar vallen te vechten tegen duizenden liters water die van alle wegen, straten en trottoirs in de stad het riool in liepen. Ik moest moeite doen om overeind te blijven. Het geluid van het snelstromende water echode hard door de tunnel en ik wist niet of ik nog achterna werd gezeten. Het enige wat ik hoorde, was het wassende water.
Nu zat ik pas echt in de problemen. Ik werd voortgestuwd door het kolkende water. Het duwde me omver en ik probeerde uit alle macht de map met paps tekeningen en mijn zaklamp boven mijn hoofd te houden om te voorkomen dat ze nat werden. Plotseling werd ik geraakt door een krachtige golf en verloor ik mijn evenwicht. De map en de zaklantaarn vlogen uit mijn hand.
Zodra de zaklantaarn het water raakte, ging hij uit en werd ik in een diepe duisternis gedompeld. Ik schreeuwde en sloeg om me heen in het water dat me voortstuwde als een surfer. Blindelings strekte ik mijn armen uit en zocht naar de plastic map. Ik dacht alleen nog maar aan de tekeningen.
De kracht van de stroom voerde me sneller mee dan ik kon zwemmen. Ik werd tegen de muren gekwakt en schuurde erlangs. Ik had geen idee waar de tekeningen waren. Ik schreeuwde in het donker terwijl ik werd meegevoerd. Ik schreeuwde om hulp, maar niemand hoorde me.
Voor me dacht ik blauwachtig licht te zien.
Het licht werd sterker. En toen zag ik een uitgang met tralies ervoor, boven de ruwe golven van de oceaan. De tekeningen was ik kwijt. Die dobberden waarschijnlijk al ergens ver van de kust en zouden langzaam naar de bodem van de oceaan zakken.
De golf duwde me sneller en sneller naar de tralies en de oceaan. Maar toen zag ik iets ongelooflijks. Voor het traliewerk zat gaas om het vuil en de rommel op te vangen. En precies in het midden zat mijn map. Ik botste tegen de tralies aan en greep de map vast. Door de aanvaring met mijn lichaam schoot het gaas los en het vloog het kolkende water in. Ik klemde me met één hand aan de tralies vast en hield in de andere de map vast, terwijl het snelstromende water me mee probeerde te trekken.
Zo bleef ik een hele tijd hangen. Mijn hoofd kon ik maar net boven water houden en mijn vingers werden wit en rimpelig, maar ik liet de tralies en de map niet los.
Na wat een eeuwigheid leek, begon het water te zakken. Uiteindelijk verdween het helemaal en kon ik mijn voeten weer op vaste bodem zetten.
13.50 uur
Alles was doorweekt. De bende van drie was al lang en breed verdwenen. Ik had me weten te redden uit de afwateringsbuizen en liep nu onopvallend door de regen. Gewoon een doorweekte voetganger die overvallen was door het noodweer.
Vanuit een telefooncel belde ik Boges en hij kwam me direct te hulp. Ik weet niet hoe hij het voor elkaar kreeg, maar hij repareerde mijn mobiel en gaf me droge kleren, een nieuwe zaklamp en een waterdichte zak om mijn spullen beter in op te bergen. Al na tien minuten moest hij weer weg. Kon ik maar met hem mee…
17.33 uur
De nis in de tunnel was zeiknat. Er lagen plassen op de plek waar ik had geslapen. Het regenwater was kennelijk heel hoog gekomen. Met mijn natte kleren veegde ik het zo goed en zo kwaad als het ging droog zodat ik kon uitrusten, maar ik wist dat ik hier niet langer kon blijven. Ik wilde niet nog een keer de kans lopen om hier in de val te raken.
21.01 uur
Ik ging liggen en probeerde te slapen. Mijn lichaam en geest waren nog onrustig door de bende en de overstroming. Ik had een gruwelijke hekel aan vechten.
In de eerste klas van de basisschool zaten Boges en ik een keer tussen de middag op de bankjes onder de bomen te eten toen twee grote jongens, Kyle Stubbs en Noah Smith, naar ons toe kwamen.
‘Wat eet je daar voor smerigs, leipo?’ vroeg Kyle en hij wees op Boges’ lunchtrommeltje.
‘Ja, leipo,’ echode Noah.
Mevrouw Michalko had gefrituurde aardappelballetjes gemaakt voor Boges. En ze had hem er extra veel gegeven omdat ze wist dat ik ze ook erg lekker vond.
Zelfs op zijn zesde was Boges al een en al redelijkheid en logica. ‘Dat heet pierogi en je bent zelf een leipo.’
Kyle schopte tegen het trommeltje, waardoor de balletjes alle kanten op vlogen. Ze rolden over de grond en kwamen onder het zand en vuil te zitten.
‘Waarom doe je dat?’ vroeg Boges. ‘Wat moet ik nou eten?’
‘Boehoe,’ zei Kyle om hem belachelijk te maken.
Ik keek om me heen of ik de juf zag, maar er was niemand.
Kyle schopte tegen de pierogi op de grond. ‘Dit kun je best nog wel eten,’ zei hij met een lelijke grijns. Met zijn vieze handen pakte hij een paar van de smerige aardappelballetjes. ‘Kom op. Mond open.’
Noah pakte Boges en probeerde zijn mond open te wringen. Boges schopte en spartelde en viel bijna van de bank. Ik wist niet wat ik moest doen. Ik was veel kleiner dan die jongens. Maar toen ik zag dat Kyle probeerde de zanderige balletjes in Boges’ mond te proppen, knapte er iets in me. Met alle kracht die ik in me had, wierp ik me op Kyle Stubbs. Ik was maar klein en Kyle was toen al flink uit de kluiten gewassen, maar hij verloor zijn evenwicht en tuimelde op de grond terwijl hij Noah meetrok in zijn val.
‘Kom op, Boges,’ riep ik en ik trok mijn vriend overeind.
Terwijl Kyle en Noah nog probeerden op te krabbelen, raceten wij langs hen heen en schopten zand in hun gezicht.
Ze hebben ons nooit meer lastiggevallen.