Vietnam
ZOMER 1965
Eerlijk gezegd, had Do Duc zijn vader nooit gekend. Naar aanleiding van wat hij in huis oppikte, vermoedde hij dat zijn vader een Japanner was geweest, maar dat werd niet bevestigd door zijn moeder of door wie dan ook. Zijn moeder wilde nooit iets zeggen over zijn geboorte of wat daaraan was voorafgegaan, alsof zij door dat stilzwijgen kon doen alsof het nooit gebeurd was. Hij stelde zich de man die zijn vader was voor als een Japanner, omdat alle andere alternatieven nog slechter waren. Het 'huis' was het terrein in Saigon waar Do Ducs moeder werkte. De eigenaar was een eenarmige Fransman. Het was afgezet met bleekgroene muren, die lage, u-vormige villa met overhangend dak en modderige binnenpleintjes. Rondom de villa bevonden zich tuintjes met bougainvillea en ruisende tamarinden. Volgens de nauwgezette aanwijzingen van de Fransman werden die door een zwetende Do Duc eindeloze uren lang gesnoeid en verzorgd. Tussen die tuinen in lag een betegelde patio met een asymmetrische vijver, waarvan de vorm Do Duc aan de kop van een waterbuffel deed denken.
Er was iets met die vijver waar Do Duc dol op was. In de korte uren die hij overhield om te slapen, kroop hij van zijn stromatras en liet zich in het heldere water zakken, waarna hij zichzelf tot op de bodem liet zakken. Daar bleef hij dan liggen, opgesloten in die geluidloze wereld, zijn hoofd in de nek, zodat hij naar boven kon kijken, in het niets, denkend aan niets, terwijl datgene wat hem uit zijn slaap had gehouden tot niets verging.
Hier, op het terrein van de Fransman, werd het geluid van Saigon en, bovenal, de oorlog zelf op afstand gehouden. Slechts de weerkaatsing van overvliegende vliegtuigen in het koele, hemelsblauwe water van de vijver wezen op de harde werkelijkheid buiten de gepleisterde muren. Do Ducs vroegste herinneringen aan de Fransman waren volkomen onecht: een vriendelijke man, gelovig op zijn eigen manier, want hij zong elke avond het Nunc Dimittis, het Gebed van Simeon, en hij leerde het aan Do Duc zoals een vader een kinderliedje aan zijn kind leert: Heer, laat Uw dienaar nu in vrede sterven.
Om Do Duc zover te krijgen dat hij met hem meezong - hij snapte de woorden niet en ze waren voor hem moeilijk uit te spreken - gaf de 110
Fransman hem snoepjes, gemaakt volgens zijn eigen recept, donker van kleur en vol van smaak, met iets van honing, kaneel en kruidnagelen. Maar dat was lang geleden, toen Do Duc vijfjaar was, de leeftijd waarop de Fransman hem oud genoeg vond om hem aan het werk te zetten.
Toen hij nog heel erg klein was, was Do Duc ervan overtuigd dat de Fransman in de kelder zijn eigen geld drukte, zoveel ging er daar van hand tot hand. Later kwam hij erachter dat de Fransman in wapens en drugs handelde. Dat was wel verboden door Uncle Sugar - de cynische bijnaam voor de Amerikaanse regering - maar werd oogluikend toegestaan door die raadselachtige, bijna goddelijke organisatie die het leven in Saigon in oorlogstijd regelde.
Vaak gaf hij, halfbezopen door de Medoc, Do Duc bevel zijn oorlogstuig te inventariseren. Ooit had een leverancier, die het niet eens was met de manier waarop de Fransman zijn kosten laag wilde houden, een op scherp staande granaat in een kist geweren verstopt die hij aan hem had verkocht. In die tijd deed de Fransman de inventarisatie nog zelf. Zo was hij zijn arm kwijtgeraakt. Nu liet hij zijn inlandse arbeiders dat werk doen. Do Duc ontdekte dat hij de derde Vietnamese jongen was die dat baantje uitoefende.
Nog later, toen hij als huisslaaf dienst deed tijdens een van de extravagante feesten die de Fransman zo nu en dan gaf, hoorde hij van een paar tipsy Zweden dat zijn moeder tijdens zulke feesten was misbruikt. Dat was jaren geleden gebeurd, vóór de tijd haar gezicht had gerimpeld en haar rug had gebogen. Dat was het moment dat hij voor het eerst de aanwezigheid van aura's opmerkte.
Ladderzat door een combinatie van champagne en de met opium gekruide marihuana die de Fransman hun verstrekte, vertelden zij Do Duc met een rauwe levendigheid bepaalde gebeurtenissen die twaalf jaar geleden hadden plaatsgevonden. Zijn moeder, die hen bediende, stond tijdens het verhaal stoïcijns voor zich uit te staren. Haar ogen waren net zo ondoorschijnend als de wolken die aan de nachtelijke hemel voor de maansikkel schoven.
Do Duc zag de Fransman zo: iemand die zijn moeder het leven had teruggegeven nadat de man van wie zij hield door militairen was gedood omdat hij de moed had gehad op te komen voor zijn volk. Wat zij ook aan intelligentie had bezeten, van welk geestelijk formaat zij ooit was geweest, dat alles was gestorven met de man van wie ze had gehouden. Maar dit verlies bleek fataal te zijn. In tegenstelling tot haar lotgenoten had zij wél enig idee van wat er had kunnen zijn. Nu kon ze slechts nog nietsziend voor zich uit staren, terwijl ze met haar hoofd tegen de zijkant van de koelkast leunde.
Het leven betekende nu voor haar een paar piasters, een strozak om op te slapen (in de keuken, zodat ze op elk uur van de dag of de nacht klaar kon staan om een maaltijd te bereiden), en zelfs van tijd tot tijd de welwillende bescherming van de Fransman, want hij was een bijzonder machtig man, zelfs in het corrupte en verraderlijke Saigon. Tegelijkertijd behandelde de Fransman haar met de verachting die 111
men gewoonlijk reserveert voor een schurftige straathond. Hij zag zelf niet hoe hij haar vernederde, haar al haar waardigheid ontnam. Eigenlijk was hij ingenomen met zijn eigen goedgunstigheid, die ene daad waarmee hij voorkwam dat deze Vietnamese vrouw als hoer moest zwoegen in een smerig achterafstraatje, tot ze doodging aan de tering of de drugs. In plaats daarvan werd zij een hoer in zijn huis, en ze stond erom bekend haar diensten te verlenen aan alle nationaliteiten die onder het dak van de Fransman kwamen en gingen.
Leven? dacht Do Duc. Wat voor leven? Er werd van haar verwacht dat zij klaarstond voor de gulzigheid - in alle opzichten - van de vele gasten van de Fransman. Hij was bijzonder trots op zijn reputatie van gastvrijheid. Zijn aandeel, zei hij lachend, om de goede naam van zijn landgenoten thuis op te vijzelen.
En toch, zonder de Fransman zou zijn moeder helemaal niets hebben gehad. Dan zou ze op straat ten onder zijn gegaan en vóór haar tijd gestorven zijn. En Do Duc zelf? Die zou er niet zijn geweest. Hij dankte zijn eigen bestaan - te vernederend en beschamend voor woorden - aan deze man. Hij was hem alles schuldig wat maar enige betekenis voor hem had. En toch...
Het aura van de Fransman bleek anders te zijn dan van de anderen. Het was fel blauw, bijna metaalachtig, en veel later, na bestudering van vele van dat soort gebeurtenissen, begreep Do Duc dat die kleur de nabijheid van de dood van die man betekende.
'Groepsverkrachting,'' zei Do Duc, terwijl hij het broodmes in het in de zon uitgedroogde vlees van de Fransman stak. Het feest was als een nachtkaars uitgegaan. Alle gasten waren verdwenen of bewusteloos door drugs en drank. 'Ze hebben het mij verteld. Iedereen stond eromheen en telde hoeveel mannen haar konden nemen vóór ze bewusteloos raakte.'
Het mes flitste als een aalscholver in de zon terwijl het in een vreselijk ritme op en neer ging. 'Dat is wat jullie met mijn moeder hebben gedaan.'
Bloed op de handen van de Fransman, eerst als morsvlekken van zijn beste wijn. 'Dat is mijn geboorte, een vernederend feestverhaal.' Toen werden, in een brede straal, ook Do Ducs eigen handen warm en kleverig.
'Begrijp je de schaamte van mijn moeder? Ze kan er zelfs niet toe komen over mijn geboorte te praten.' Zijn dunne katoenen hemd was nat en zwaar van het bloed. 'Nee, dat begrijp je niet. Wat weet jij van schaamte?'
De Fransman staarde hem met wijdopen ogen aan; hij leek niet te begrijpen wat er gebeurde. Zijn leven stroomde uit hem weg door het groeiend aantal wonden terwijl Do Duc bleef toesteken.
'ledere keer dat ze naar mij kijkt, herinnert zij zich weer wat zij is, wat jij van haar hebt gemaakt.'
De mond van de Fransman stond wijd open.
'Ze weet hoe min en bitter het leven is omdat dit jouw geschenk aan haar was.'
Hij stak zijn bloederige hand uit; de vingers openden zich krampachtig en sloten zich om niets.
'Voor haar was jij het Woord, nog meer dan God of Boeddha, omdat 112
dat onstoffelijke wezens zijn. Maar jij bent hier - vlees en bloed. De man die de wereld schiep.'
De Fransman was op zijn knieën gezakt en zwaaide nu heen en weer op het ritme van Do Ducs aanval. Met moeite vond hij zijn stem door het bloed heen dat in zijn keel borrelde. 'Ik deed niets dat jij... Ik heb haar gered.' Nog steeds geloofde hij het niet. Nog steeds was hij van zichzelf overtuigd. En die onschuld maakte Do Duc alleen maar nóg kwader, hoewel het hem later, nadat de aura's waren weggestorven, zou achtervolgen. Het bracht hem onverwacht in verwarring, omdat de Fransman volkomen oprecht was geweest.
'Je hebt haar ellende en vernedering gebracht. Zij zou je nooit iets gedaan hebben, ze dacht zelfs in haar hart geen kwaad van je omdat zij nu eenmaal zo was. Maar ik niet. Ik ben anders... anders... anders.'
'Heer, laat Uw dienaar nu in -'
Do Duc sneed zijn keel door. Hij kon en wilde deze laatste obsceniteit
- het woord vrede in het Nunc Dimittis - hier niet horen uitspreken. De laatste woorden van de Fransman werden gesmoord in bloed, verhaspeld door de onuitspreekbare runen van de dood, maar duidelijk genoeg om in Do Ducs ziel gegrift te worden. 'Er zijn... geen slechte gedachten.' De Fransman rochelde. 'Alleen... slechte daden.'
Die laatste vermaning moest hem alles gekost hebben wat hij had, want zijn ogen draaiden weg en hij zakte in elkaar, een been opzij. Toen begaf zijn sluitspier het en leverde een grafschrift dat Do Duc bijzonder passend vond.
Do Duc vluchtte weg uit Saigon. Hij wist hoe machtig de Fransman was, en hij begreep dat hij zich zou moeten verbergen teneinde onder de levenden te kunnen blijven.
Wat hij toen het liefste wilde, was vechten, in de cockpit van de straalvliegtuigen te klimmen die hij jarenlang alleen maar als een weerspiegeling of van heel veraf had gezien. Hij haatte de communisten bijna net zo erg als de Fransen en de Amerikanen - méér zelfs, want de communisten waren van zijn eigen volk en zij zouden beter moeten weten dan zich tegen hun eigen mensen te keren. Hij kon er niet bij dat zij zo krankzinnig waren genocide te bedrijven en hun eigen, unieke geschiedenis uit te wissen. Het enige dat hij zeker wist, was dat zij als een stel dolle honden alleen nog maar alles om hen heen konden vernietigen.
Het zou echter gevaarlijk kunnen zijn om zich juist op dat punt bij het ARVN - het Zuidvietnamese leger - aan te sluiten. Degenen die hem zochten, zouden ongetwijfeld de dossiers van de nieuwe rekruten inzien. In plaats daarvan trok hij de bergen in en dat veranderde zijn leven voorgoed.
In die tijd was het gebergte geen goede omgeving voor een twaalfjarige jongen. Daar verzamelde zich het tuig van de richel tot groepjes bandieten; daar wemelde het van de Vietcong; elke minuut van de dag en de nacht vloeide daar bloed. Maar Do Duc voelde zich er toch veiliger dan op het ommuurde landgoed van de Fransman in Saigon.
Maar er zwierven anderen in de bergen rond, gedreven door de com113
munisten en de oorlog, die vanuit het hoogland in Noord-Vietnam naar het zuiden waren afgedwaald. Dat waren de Nungs, een wild volk van Chinese afkomst, die hun eigen primitieve kijk op de wereld hadden, hun eigen oeroude manieren om te behouden wat van hen was. Zelfs de felle VC waren bang voor de Nungs, bleven uit hun buurt en vermeden het een gebied binnen te trekken waar Nungs waren gezien. In de bergen hoorde Do Duc wilde geruchten en sterke verhalen over de Nungs - dat ze aan tovenarij deden, dat ze zich hulden in de bewerkte huiden van hun vijanden terwijl ze gehurkt rondom het vuur hun geroosterde vlees aten. Deze verhalen maakten Do Duc niet bang, maar juist nieuwsgierig. Hij werd gefascineerd door een volk dat de communisten bang kon maken. Op het terrein van de Fransman had hij de enige les geleerd die in Azië de moeite waard is om te onthouden: dat men in het leven geen geld moest vergaren, maar macht. De Nungs hadden macht, terwijl Do Duc die niet had. En dus ging hij naar hen op zoek. Zoals hij het zag, kon hij alleen zijn leven er maar bij verliezen, en dat was nu toch niets waard. Hij kon er alleen maar oneindig beter van worden. Dat was het beste besluit dat hij had genomen - en het slechtste. Bij de Nungs verdween de oude Do Duc, wie dat ook geweest mocht zijn, en een nieuwe Do Duc werd er geboren. Een herrijzenis is er een te eenvoudige term voor, maar na het assimilatieproces ging hij vaak in zijn eentje de heuvels in. Dan klom hij naar de hogere rotswanden, waar hij uitkeek in de diepe, saffieren schemering waar hij, zonder dat hij er zelf erg in had, het Nunc Dimittis voor zich uit zat te zingen. Zelfs nadat de oude Nung, Ao, hem had onderzocht en hem vertelde dat hij ooit aan opium verslaafd moest zijn geweest, nam Do Duc elke dag tegen de schemering de tijd om het gebed te zingen. Zelfs nadat hij had begrepen wat er in het snoep van de Fransman had gezeten, behalve de honing, kaneel en kruidnagelen; zelfs terwijl hij zich verwonderde over de cynische methode die de Fransman had gebruikt om zich van de loyaliteit van zijn mensen te verzekeren.
'Heer, laat Uw dienaar nu in vrede gaan.'
De woorden, nog steeds niet helemaal begrepen, waren zó'n troost voor hem dat hij ze niet wilde vergeten. Natuurlijk had hij biologische ouders, hij had zijn moeder gekend ook al was dat maar oppervlakkig, want zij had hem nooit willen kennen omdat zij in zijn gezicht alles zag wat haar leven nu nooit meer zou worden.
Het gezang Nunc Dimittis verschafte hem de enige veiligheid, de enige werkelijke warmte die hij ooit had gekend. Het was onmogelijk om dat uit zijn psyche te wissen, zelfs nadat de training die de Nungs hem gaven was begonnen.
Het beviel de Nungs wel dat hij een vogelvrij verklaarde was. De eerste nacht nadat hij hen voorbij een hoge bergrug tegen het lijf was gelopen, lachten ze om zijn verhaal. Ze sloegen hem kameraadschappelijk op de rug en spuugden op de grond om hun instemming te laten zien over hetgeen hij had gedaan. Allemaal, behalve Ao, de oudste en meest gerespecteerde man van de groep. Hij zat stil en in zichzelf teruggetrokken 114
op zijn hurken met zijn ogen half dichtgeknepen, alsof Do Ducs woorden lichtstralen waren die hem zouden kunnen verblinden.
Onder het spreken keek Do Duc naar hem en hij kreeg de indruk dat Ao afwist van zijn hartepijn: de woede, de verbittering, de afschuw en, verborgen als een vis in de diepten van een modderig meer, de tederheid die hij voelde voor de man die hij had vermoord.
Nadat de anderen opstonden en in de kille nacht hun eigen weg gingen, deed Ao zijn ogen open en bestudeerde Do Duc, die alleen bij het vuur was achtergebleven. Er knetterde een tak, die dieper wegzakte in de vlammen.
'Er worden vreemde verhalen over de Nungs verteld,' zei Do Duc, en plotseling rilde hij. Hij legde zijn handen over zijn gebogen knieën heen, bijna als een afwerend gebaar. 'Ze zeggen dat jullie het vlees van jullie vijanden roosteren en opeten.'
'Ik heb het liever rauw.' Ao wachtte, en na een eindeloos lijkende tijd schaterde hij het uit. Toen zijn gerimpelde gezicht weer zijn eerdere neerslachtige uitdrukking had aangenomen, zei hij: 'Je bent veilig bij ons, jongere broeder.'
Zo opende Ao, de stoïcijn, zijn psychische armen voor Do Duc en nam hem op in de Duisternis.
Hij was een ongewoon lange man, een indrukwekkende verschijning. Hij kende alle mysteriën en ook de manieren van de blanken. Hij kon bijvoorbeeld een Amerikaans M-60 machinegeweer uit elkaar halen, schoonmaken en weer in elkaar zetten. En dat alles in het donker. Hij wist alles af van de verschillende soorten kneedbommen, hoe een wittefosformortier werd gebruikt en een CS-gasgranaat; hij was bekend met de principes van de luchtvaart.
Op een nacht nam hij Do Duc mee de berg af, de groen-zwart gestreepte jungle in. Het was daar zó nat en benauwd dat het leek of ze zich onder water voortbewogen. Do Duc merkte dat Ao, hoewel hij oud was, geen enkel geluid maakte. Hij leek een soort pad te volgen, maar hoe hij er zijn best ook voor deed, Do Duc kon er niets van ontdekken, nog geen krasje in een boomstam dat op een spoor zou kunnen wijzen. Zo vervolgden ze hun weg door de nacht. Een diepe duisternis verzwolg hem, zodat Do Duc, die achter Ao liep, zijn hand op de schouder van de oude man moest leggen om te voorkomen dat hij zou verdwalen. Overal om hem heen klonken het nachtelijk gesnater en de kreten van het oerwoud. De stank van mos en rottend gebladerte rook net zo sterk als vers gezette zwarte thee uit de Uzeren Bergen in China. Er streken grote, zoemende insekten langs Do Ducs wangen en armen, en één keer hoorde hij het gedempte brullen van een groot roofdier. Het vlakke terrein veranderde, het ging nu langzaam bergafwaarts en eindelijk kon hij het bleke maanlicht onderscheiden, dat door het dunner wordende dak van de jungle begon te sijpelen.
Ao bleef staan. Zonder iets te zeggen, hurkte hij neer en wees recht naar voren. Eerst zag Do Duc helemaal niets, toen veranderde de windrichting en het diepe, muzikale geluid van langzaam stromend water klonk als tempelklokken in zijn oren.
115
Het geluid wees hem de weg, en hij kon nu ook de oever onderscheiden waarop zij zaten, en daar vlak achter een bergstroom. Opeens hoorde hij een plons en zag een grote gestalte langzaam in het water glijden. Ao maakte een vreemd geluid achter in zijn keel, waardoor de haren in Do Ducs nek overeind gingen staan. De gestalte hief zijn kop op, en Do Duc zag de behaarde kop van een zwarte luipaard.
Hij had verhalen over die zeldzame dieren gehoord, maar hij kende niemand die er ooit een had gezien. Er werd gezegd dat zij toverkrachten bezaten waarmee zij de oranje strepen in hun vacht zwart konden maken, alsof ze geblakerd werden door de kracht die zij in zich hadden. Weer maakte Ao dat geluid en Do Duc rilde. Langzaam draaide de zwarte luipaard om en zwom naar hen toe. Do Duc voelde hoe zijn spieren zich samentrokken, een reactie van zijn zenuwen die hij niet kon beheersen. Zijn hoofd begon te schudden, zodat het naderende dier zich afwisselend binnen en buiten zijn gezichtsveld bevond. Hij was zó bang dat hij zich koud voelde worden doordat zijn bloed wegtrok en zich onder in zijn maag leek te verzamelen.
De zwarte luipaard verrees uit het water. Hij was nu zó dichtbij dat hij Do Duc met één klap van zijn krachtige voorpoot had kunnen verpletteren. Zijn lijf was wel drie meter lang, en zijn dikke staart, die heen en weer zwaaide, voegde daar nog zo'n meter aan toe.
Do Duc kon hem ruiken, een zware, muskusachtige geur, de geur van macht en de dood. Zijn mond was zó droog dat zijn tong tegen zijn gehemelte plakte. Zonder zich te bewegen, staarde het dier hen aan. Zijn ademhaling klonk diep en snorrend.
Ao drukte met zijn ene hand op Do Ducs schouder, aangevend dat hij zich niet mocht bewegen. Toen was hij opeens verdwenen, terug de jungle in.
De zwarte luipaard was zo groot als een planeet. Zijn brede borst ging op en neer met zijn ademhaling. Zijn grote, gouden ogen namen Do Duc met een vreemd soort intelligentie op, maar desondanks leek hij wel enigszins bijziend. Een Amerikaanse legerofficier die regelmatig bij de Fransman op bezoek kwam, had Do Duc verteld dat luipaarden niet goed konden zien of horen, dat ze voornamelijk op hun neus af gingen. Het dier knipperde met zijn ogen en hoezeer hij zijn best ook deed, Do Duc maakte een schrikbeweging. De zwarte luipaard gromde diep in zijn keel en liet zijn kop zakken. Do Duc had het gevoel alsof hij het in zijn broek zou doen. Hij moest opeens ontzettend plassen. Ao kwam terug, zijn linkerarm recht voor zich uitgestoken. Terwijl hij zich op zijn hurken liet zakken, zag Do Duc dat er een uiterst giftige krait rond zijn onderarm kronkelde. Ao hield de driehoekige kop van de slang tussen duim en wijsvinger.
Hij zwaaide zijn arm in de richting van de zwarte luipaard, een soort offer leek het wel, en Do Duc zag dat de neusgaten van het dier opengingen toen het de geur van de krait opving. Toen hij zijn kop bewoog, was het met een ongelofelijke snelheid. Do Duc betwijfelde of Ao hem op die afstand had kunnen ontwijken.
De grote muil gaapte wijd open en verslond zowel de krait als Ao's 116
arm. Een moment later trok Ao zijn arm terug. De krait zat er niet meer omheen geslingerd.
Enige tijd was er niets anders te horen dan de eetgeluiden van de zwarte luipaard. Toen snoof het dier zacht, en Ao maakte weer dat griezelige geluid achter in zijn keel. Hij legde zijn handen op de schouders van Do Duc en duwde hem naar voren, naar het grote dier. Die onheilspellende ogen namen Do Duc met diezelfde bijziende intelligentie op toen hij dichterbij kwam. Er druppelde urine langs Do Ducs been, en weer snoof de zwarte luipaard; hij had nu meer belangstelling voor de geur van Do Duc dan voor hemzelf. Do Duc voelde de hitte die het dier uitstraalde. Zijn neusgaten vingen de geur van muskus op en hij voelde zich opeens duizelig worden. Achter de zwarte luipaard scheen het maanlicht op het water en veranderde dat in lapis lazuli waarop je, verbeeldde Do Duc zich, mogelijk zou kunnen lopen.
Hij richtte zijn belangstelling weer op het dier en knipperde verbaasd met zijn ogen. De zwarte luipaard zat daar niet meer vóór hem. In plaats van het dier zag hij een slanke vrouw met een volmaakt gezichtje. Haar dikke, zwarte haar was zó lang dat het in net zulke golfjes als van de door de maan verlichte rivier achter haar aan stroomde. Ze zag er in alle opzichten menselijk uit, behalve dan dat haar lange vingers knoestige boomwortels waren, en toen ze haar lichaam bewoog, kon Do Duc zien dat ze vanaf haar heupen een skelet was, geen huid, helemaal geen vlees, alleen maar botten, die bleek glansden in het droefgeestige maanlicht.
'Wie - wie bent u?' Do Duc kon er niets aan doen; hij móest die vraag stellen.
'Herken je mij dan niet?' vroeg de mooie vrouw. Haar gouden ogen namen hem van top tot teen op. 'Ik ben je moeder.'
Do Ducs hart bonkte zó hard dat hij het gevoel kreeg dat niet het dier, maar hijzelf die krait had verslonden. 'Onmogelijk,' schimpte hij met een van angst toegeknepen keel. 'Mijn moeder is veel ouder dan u.'
'Nee,' zei de mooie vrouw. 'Ik ben dood.'
'Wat?'
'De vrienden van de Fransman hebben mij gedood omdat ik hen niet wilde vertellen waarheen jij gevlucht was.'
'Maar dat wist u niet! Dat kón u niet weten!'
'En toch, diep in mijn hart, wist ik het. Er was nog maar één plek waarheen je kon gaan. Jij, die nooit geboren had moeten worden, van wie het leven een vreselijke vergissing was. Om te leven, moest je sterven en opnieuw geboren worden. Je eerste leven was een vergissing; nu krijg je een tweede kans.'
Hij wist nu wie zij was, en dat zij voor hem verscheen zoals ze ooit was geweest -jong en beeldschoon, en nu kon hij begrijpen hoe ze haar allemaal begeerd hadden, al was het maar voor één nacht, de reizigers in de nacht die zich als eksters onder het dak van de Fransman hadden yerzameld.
'Moeder,' zei hij, met een vreemde vochtigheid in zijn ogen. Nooit eerder had hij een traan gelaten om haar of om wie dan ook. 117
'Noem me zo niet; dat ben ik nooit voor je geweest,' zei ze bedroefd.
'Ik was slecht, nooit heb ik in mijzelf het mededogen kunnen vinden om van je te houden. Voor mij was je een paria; de Fransman heeft ongetwijfeld meer van je gehouden dan ik.' Ze liet haar hoofd hangen, en haar donkere haren hingen voor haar zilverachtige gezicht. 'Het is goed dat ik dood ben. Ik heb elke dag tot Boeddha gebeden om mij de liefde te laten voelen die ik voor jou had moeten voelen, maar mijn gebeden werden niet verhoord. Mijn hart was reeds ineengeschrompeld, een dode klomp vlees onder mijn borst.'
'Moeder, hier kon u niets aan doen.'
Haar hoofd schoot omhoog, de haren schoven voor haar gezicht vandaan. Haar ogen schoten vuur, en de grimas die ze trok, bevatte het hart van de zwarte luipaard, die zijn gele tanden ontblootte om zijn buit te doden.
'Nee. Natuurlijk is dat waar,' fluisterde zij vurig. 'Ik ben Azië, ik ben gewillig met mijn benen wijd gegaan om verkracht te worden door de Fransen, de Russen, de Chinezen, de Amerikanen. Zij hebben ons zo misbruikt, ons verslaafd gemaakt aan opium, ons in waterbuffels veranderd om hun werk te doen, en uiteindelijk zijn we zo krankzinnig als een dolle hond, die zich tegen zichzelf keert en in zijn krankzinnigheid zijn eigen poot afbijt.'
Ze verhief zich, haar skeletachtige vingers klauwden in de lucht. 'En ik ben ook gek, zó krankzinnig dat ik niet kon liefhebben wat ik had moeten koesteren. Jij bent mijn bloed, Do Duc, en ik keek op jou neer zoals zij op ons neerkijken.' Ze schudde haar hoofd. 'Nee, verspil geen tranen om mij. Ik heb mijn karma gehad en aanvaard het. Nu maak ik deel uit van de vernietiging van Azië. Dat mag verschrikkelijk zijn, maar het is tenminste iets.'
'Maar ik heb u gedood!' riep hij uit. 'Om mij -'
Het beeldschone gelaat straalde. 'Ik wilde hun niet vertellen waarheen jij gegaan was. Ik heb jouw geheim bewaard, Do Duc. Dacht je soms dat ik niet wist wat de consequenties zouden zijn? Ja, ja. Ik deed het vrijwillig, en het was een heerlijk gevoel om tegen hen op te staan. Eindelijk, o!' Ze zuchtte. 'Dat was de enige daad in mijn leven die iets te betekenen had. Ten langen leste ontdekte ik dat mijn hart nog steeds klopte, klopte voor jou.' De gouden ogen hielden hem vast in hun web.
'Nu is jouw tijd gekomen, mijn zoon. Maak er het beste van.'
Er moest een wolk voor de maan geschoven zijn, want de duisternis verschoof. Do Duc knipperde met zijn ogen en stond weer oog in oog met de zwarte luipaard. Hij werd duizelig door die muskusgeur, hij sloot heel even zijn ogen, en toen hij die weer opende, was het dier het water ingegaan en zwom het snel met de stroom mee bij hen vandaan. Hij liet zijn hoofd hangen en huilde onbedaarlijk. Nooit eerder was hij geraakt door de liefde, en het deed hem zoveel pijn dat hij besloot zich nooit meer door de liefde te laten aanraken.
De hand op zijn schouder hield hem overeind. 'Ja, jongere broeder,'
fluisterde Ao in zijn oor. 'Verhard je hart tot het als een steen in je borst ligt, want de weg die je te gaan hebt, is even verraderlijk als inspannend.'
118
Gehurkt aan de oever van die bergstroom hoorde Do Duc die woorden en ze vervulden het niets binnen in hem, de leegte waarvan hij ooit had genoten op de koele, stille bodem van de vijver op het grondstuk van de Fransman.
Toen hij eindelijk het hoofd ophief, merkte hij dat het weldra licht zou worden.
'Zijn wij hier de hele nacht geweest?'
'Tijd is nu onbelangrijk,' zei Ao. 'Vergeet de tijd.'
'Wat is er gebeurd?' Do Duc richtte zijn blik op het gezicht van de oude man. 'Die zwarte luipaard, de krait, de geest van mijn moeder. Was dat allemaal een droom?'
Ao's lippen krulden zich in een sardonische grijns. 'Dat is Ngoh-meihyuht, de Halve Maan. Luister nu goed naar mij, dan zal ik je over de Paau-dans vertellen.
In vroeger tijden, toen de beschaving van de Nung op haar hoogtepunt was, werd de luipaard door verscheidene van onze stad-staten aanbeden. De Nung noemden het dier Paau en ze geloofden dat hij een god was. Maar er waren er die jaloers waren op de macht van de goden en erop uitgingen de Paau te vangen. Ze deden dit met een zeldzame moed en koele berekening, en kregen hem te pakken in een gecamoufleerde valkuil die zijzelf hadden ontworpen.'
Ao praatte op een manier die bijna hypnotiserend werkte, alsof hij door zijn stem alleen de atmosfeer om hen heen kon betoveren.
'Eerst braken zij de poten van het dier, zodat het niet kon vluchten ze durfden het dier niet in een kooi te zetten en daarmee de wraak van de goden te riskeren. Maar door alleen zijn botten te breken, verzekerden ze zich ervan dat zijn ziel intact zou blijven en uiteindelijk een deel van henzelf zou worden.
De ongebroken botten van mens en dier bevatten resten van de "ziel" waaruit met de juiste rituelen en gebeden nieuw leven opgewekt kan worden.
Vervolgens voerden ze hem het verse vlees van hun vijanden om hemzelf en zijn goddelijke macht te versterken. Na negen dagen sneden zij de borstkas van de luipaard open en bogen zijn ribben uit elkaar om het nog kloppende hart eruit te halen. Dat aten zij op en naakt wikkelden zij zich in het open, leeggehaalde lichaam van de Paau, alsof ze zijn bloed in zich konden opnemen. Er werd verteld dat de gruwelijke mantel trilde als hij over hun blote schouders hing. Dat was de Paau-dans.'
Een ochtendnevel rees op van de oever en ontnam hem het zicht op de rivier. Zelfs het geluid ervan werd geabsorbeerd, zodat ze overal hadden kunnen zijn.
'Ze werden vereend in dat groteske ritueel, deze mannen, en hun macht, echt of verzonnen, groeide. Hun vijanden werden onveranderlijk naakt aangetroffen met gebroken vingers, die naar achteren waren gebogen, zodat ze hun eigen macht niet konden vastgrijpen en ze hun voeten niet konden gebruiken om te vluchten.'
Ao's gemberkleurige ogen kregen een vreemde glans. 'En het belang119
rijkste van alles, hun hart was uitgerukt en aan hun navels genaaid, zodat hun ziel op het moment van de dood niet kon uittreden.'
Hij draaide zijn hoofd even opzij, en Do Duc vond dat het net was alsof hij door die dichte nevel heen naar een andere plaats keek, in een andere tijd.
'De Paau-dans. De poort naar macht en nog meer macht - dat is wat ik je zal leren, omdat dat de reden is waarom jij vanuit het laagland naar mij toe bent gekomen.' Ao hief zijn hand op. 'Nu moetje een dier kiezen om jou te vertegenwoordigen, om jouw totem te zijn. Kies!'
Do Duc zei het eerste wat in zijn gedachten opkwam. 'Ik kies de witte ekster.'
'De witte ekster.' Ao draaide zijn hoofd in Do Ducs richting, en Do Duc voelde het vuur in die ogen. 'Weetje het zeker?'
Do Duc knikte. Vreemd genoeg wist hij het zeker, voor de eerste keer in zijn leven.
Ao keek hem ernstig aan. 'Je hebt gesproken, het zij zo. Jouw totem zal de witte ekster zijn.'
Ao's ogen leken op de zwarte stenen op de bodem van de rivier, glad en ondoordringbaar. Hij aarzelde slechts een moment. 'Het is gedaan!
Jij zult Ngoh-meih-yuht worden, en alleen met Ngoh-meih-yuht zul jij opgespoord kunnen worden.'
'Wat wil dat zeggen?' fluisterde Do Duc.
Er lag een sardonische lach om Ao's lippen. 'Je zult een ander mens worden. Jaagt je dat angst aan? Nee? Mooi. Want je ziel zal dorstig zijn. Gauw - heel gauw - zul je geen belangstelling meer hebben voor eten en drinken.'
'Hoe zal ik dan in leven blijven?'
'Dat hangt ervan af,' zei Ao ernstig. 'Van wat er overblijft nadat jij Ngoh-meih-yuht bent geworden.'
'Maar ik zal toch sterfelijk zijn.'
Ao gaf hem niet direct antwoord. Uiteindelijk zei hij: 'Als je een fatale wond oploopt, ja, dan zou je kunnen sterven. In die zin zul je sterfelijk zijn. Maar jij zult Ngoh-meih-yuht zijn, en je lichaam zal over opmerkelijke genezende en herstellende vermogens beschikken.'
'Ik zal dus zogoed als onsterfelijk zijn.'
Er hing een schaduw over Ao's ogen. 'Uiteindelijk zal het aan jou zelf zijn dat te bepalen.'
Nu was hij zich ervan bewust dat Ao hem oplettend opnam. De oude man stak zijn hand met de palm naar boven tussen hen uit. De schrille kreet van een vogel klonk, het geluid weerkaatste met een griezelige klank door de jungle, tegen de muren van mist. Ao wachtte op Do Duc om zijn hand over de zijne te leggen. Toen Do Duc dat deed, voelde hij Ao's greep door zijn hele lichaam. En toen Ao sprak, leek zijn stem van veraf te komen.
'Ben je klaar voor de reis van de ene wereld naar een andere?'
Do Duc deed zijn mond open om iets te zeggen, maar Ao knikte, alsof hij het antwoord reeds wist.
120
Venetië/Tokio/New York
Nicholas werd wakker door het zware gebrom van motorboten op het Canale Grande. Toen hij zijn ogen opendeed, was het donker om hem heen. Hij keek op zijn horloge; de dag was nog niet aangebroken. Maar terwijl hij op blote voeten door de kamer liep, zag hij al een dun straaltje licht tussen de houten jaloezieën door sijpelen.
Hij liep naar de badkamer, deed zijn behoefte, plensde koud water over zijn gezicht, kleedde zich aan en liep daarna zijn kamer uit. Hij had geen idee waarheen hij ging, hij wist alleen maar dat hij naar buiten moest, de frisse lucht moest inademen, deze stad als bladgoud op zijn huid moest voelen.
Hij zette zijn kraag hoog op bij het voelen van de koude wind. Toen liep hij het pleintje over, een ruga, een winkelstraat in. Op dat vroege uur was er geen mens op straat, en de meeste winkels waren nog gesloten. Zijn neus wees hem de weg naar een kleine bakkerij, waar hij een kop koffie en een heerlijk vers broodje kocht. Dat at hij op terwijl hij een bruggetje overstak dat naar het Piazza San Marco leidde. Op het hoogste punt van het bruggetje bleef hij even staan en keek naar het licht dat op het glanzende water van de rio speelde. Hij passeerde nog twee bruggen zonder een mens te zien en liep toen onder de boog door die toegang gaf tot de piazza. Vóór hem verhief zich het Dogenpaleis en links van hem de klokketoren die de uren aangaf zoals hij al jaren had gedaan. De enorme ruimte, aan beide zijden afgezet door met booggewelven overdekte winkels en cafés, was nu zo stil dat het was alsof hij de ontvangkamer van de goden binnenstapte. Hij liep over de keitjes, en weldra hoorde hij het gekoer van de goed doorvoede duiven die als een wolk op de menigte toeristen afdaalden wanneer die een paar uur vóór lunchtijd opdaagden.
Opeens hoorde Nicholas een stem die begon te zingen. Doodstil bleef hij staan luisteren naar 'Nessun Donna', de prachtige aria van prins Calaf uit Turandot van Giacomo Puccini. 'Geen mens zal slapen', zong de bariton, en toen hij dichterbij kwam, zag Nicholas een straatveger die zijn vuilnisbak op wielen achter zich aan trok terwijl hij zijn bezem vóór zich uit op de maat mee bewoog. Onder het zingen had hij zijn hoofd naar achteren gegooid, en toen Nicholas dat oude lied in het schitterende amfitheater van de Venetiaanse doges hoorde, had hij het gevoel dat, wat hij in Tokio ook achter zich had moeten laten en wat voor gevaren 121
hem hier ook te wachten te stonden, het leven op deze ochtend, op dit uur, goed was.
Hij groette de zanger terwijl hij hem passeerde, en zonder een noot te missen, beantwoordde de man zijn groet met een glimlach. Nicholas ging de hoek om en liep over de Piazzetta naar de aanlegplaats aan het Canale Grande. De eerste kleuren van de dageraad was uit de schoot van de oceaan opgestegen om de hemel en de gebouwen aan het water te kleuren.
De kade - eigenlijk de Riva degli Schiavoni - vulde zich met kinderen, die bij vaporetti aan boord stapten, op weg naar school. Hun hoge stemmen schalden over depiazzetta. Ze lachten en duwden elkaar opzij over het smalle buitendek van de boten, terwijl slaperig kijkende volwassenen in de binnenhut hun hoofd in de plaatselijke krant verborgen. Er waren maar weinig mensen op straat. De toeristen stapten nu waarschijnlijk pas uit bed om hun croissantjes en capuccino te bestellen. Hij wandelde op zijn gemak naar de traghetti, waar de vaporretti aanmeerden en weer vertrokken. Rechts van hem stond het standbeeld van Mercurius, links de beroemde gevleugelde leeuw.
Hij stak het laatste stukje brood in zijn mond en dronk zijn laatste slok koffie terwijl hij bedacht dat hoe langer hij daar was, hoe méér hij tot de conclusie kwam dat Venetië een echte moderne stadstaat was. De mensen hier mochten dan de Italiaanse nationaliteit hebben, maar daar bleef het bij. Veel gebieden binnen een land spraken hun eigen jargon, net als de Venetianen, maar geen van hen dacht ook anders, en de Venetianen deden dat wel. Toen hij dichterbij kwam, zag hij aan de voet van het standbeeld van de gevleugelde leeuw een jonge vrouw zitten. De eerste golf schoolkinderen was al over het Canale Grande verdwenen en de Riva lag er, op dat moment althans, verlaten bij.
De vrouw was beeldschoon. Met haar lange neus en brede mond had zij zo'n mediterraan gezicht, dat even Romeins als Fenicisch was. Haar dikke, rode haar was uit haar gezicht gekamd, haar gezicht had de kleur van de Noordafrikaanse woestijn. Toen hij haar bereikte, zag Nicholas dat haar diepliggende ogen blauwgroen van kleur waren. Haar ellebogen rustten op haar opgetrokken knieën. In haar hand had ze een met chocolade gevuld gebakje, dat ze met overduidelijk plezier zat op te eten. Ze keek op toen Nicholas' schaduw over haar heen viel, de zon schoot spetters in het doorzichtige blauw van haar ogen. Haar glimlach vertelde hem wie zij was.
Er zaten kleine veegjes chocolade bij haar mondhoeken. 'Wil je een stukje opzij gaan? Ik zat van het uitzicht te genieten.' Ze sprak Engels, maar met een heel licht accent, zodat hij vermoedde dat het niet haar moedertaal was.
Nicholas ging naast haar zitten.
'Ik heb op je gewacht,' zei ze.
'Niet te lang, hoop ik. Het is een prettige verrassing je zonder masker te zien.'
122
Ze zette haar tanden in het gebak en glimlachte onder het kauwen.
'Allerheiligen is voorbij. In het daglicht kunnen wij onszelf weer zijn.'
'Zelfs Mikio Okami?'
Geleste wierp hem een scherpe blik toe. 'Okami-san leeft onder een vreselijke spanning. Anderen zouden dit soort leven beslist niet uithouden.'
Nicholas zei niets. Hij wreef zijn handen om de ochtendkou eruit te verdrijven.
'Je zult hem toch helpen?'
'Wat deed hij ook met een compagnon als Dominic Goldoni, Amerika's machtigste maffia don?'
'Trachten zichzelf te redden.' Waarna ze eraan toevoegde: 'Weet je nog meer van Goldoni dan alleen maar dat hij bij de maffia was?'
'Wat valt er verder nog te weten?'
Ze glimlachte somber. 'Ten eerste was Goldoni een halve Venetiaan; dat maakte hem uniek tussen de capi van de door Sicilianen beheerste maffia. Ten tweede had hij een visie die verder reikte dan waarvan de maffia zelfs maar droomde. Hij zag in dat de dagen van Sam Giancana en anderen als hij geteld waren, en hij maakte plannen voor een nieuw tijdperk. Zijn contacten in Amerika waren onmisbaar voor Okami-san in zijn voornemen de Godaishu onschadelijk te maken.' Haar heldere ogen namen hem op. 'Betekent dit datje Okami-san niet zult helpen?'
Nicholas was zich bewust van de bezorgdheid in haar stem. 'Vertel me eens,' vroeg hij, 'ken jij de ware identiteit van Okami's nemesis, degene die de band tussen de Yakuza en de maffia heeft gesmeed?'
'Nee. Was dat maar waar.'
'Wat zou de macht - de greep - kunnen zijn waarin hij al die machtige mannen houdt?'
Geleste bleef zo lang stil dat Nicholas maar op een ander onderwerp overstapte. 'Wat is Okami-san voor jou? Werkgever? Vaderfiguur? Minnaar? Of wellicht alle drie?'
Geleste lachte. 'Wat zou Okami-san trots zijn als hij je dat had horen zeggen. Weetje wel dat hij over de negentig is?'
'Dat wist ik niet, nee.'
'Hmm. Wel, hij is nu al zó lang in Venetië - en zelfs vóór hij hierheen kwam had hij al bepaalde - eh - banden met sommige van de belangrijkste Venetiaanse families.'
'Ik neem aan dat jij bij een van die families hoort.'
'Mijn vader gaf zijn leven voor Okami-san.' Ze veegde haar handen af aan een stukje papier. 'Ik kan me voorstellen dat dat in jouw oren nogal vreemd klinkt - en wellicht zelfs een beetje bizar.'
'Helemaal niet. Ik ben half Aziatisch en begrijp de betekenis van schuld.'
'Ja, natuurlijk.' Ze wendde haar hoofd af, keek naar de boven de lagune oprijzende zon. Rechts van hen, aan de andere kant van het Canale Grande, schitterde de Santa Maria della Salute in het parelmoerachtige licht, en boven hen leken de vleugels van de Venetiaanse leeuw in brand te staan. 'Mijn voorvaderen, of in elk geval sommigen van hen, kwamen 123
uit Carthago,' zei ze na een tijdje. 'Het waren zeevaarders, maar ook filosofen en, naar men zegt, grote wetenschappers. Hun huis werd verbrand, hun stad met de grond gelijkgemaakt, dus trokken zij naar de enige vriend die hen overbleef: de zee. En uiteindelijk vestigden ze zich hier, in Venetië.' Ze draaide haar hoofd om en keek hem recht in het gezicht. 'Dat zijn de verhalen die mijn grootvader placht te vertellen. Hij bezwoer me dat ze stuk voor stuk waar waren, net zoals hij mij bezwoer dat de boot waarin zij hierheen kwamen, begraven ligt onder het palazzo waar je gisteravond was.'
'Was dat jouw huis?'
'Het is nu van Okami-san,' antwoordde Geleste zonder een spoortje van melancholie of verbittering. 'Ik woon ergens anders - niet aan het Canale Grande, waar het veel rustiger is.'
'En de rest van je familie?'
'Okami-san heeft een eigen flat voor mijn moeder gekocht, een die ze zelf kan onderhouden. En wat mijn zuster betreft, die woont niet meer in Venetië.'
Met het zonlicht dat over haar gezicht viel, kon Nicholas zich haar voorstellen op de boeg van een schip uit de oudheid dat de haven van Carthago uitvoer, de Middellandse Zee opvoer en koers zette naar deze schuilplaats, die later Venetië zou gaan heten.
'Ik neem aan, in het licht van de Venetiaanse geschiedenis, dat het lot van mijn familie geen uitzondering was. Hier hebben we geleerd ons aan te passen, aan de tijd, aan het lot, en het allerbelangrijkste, aan de politiek. Mijn vader handelde in stoffen: fluweel, kant, zijde, dat soort dingen. Mijn grootvader had een speciaal proces uitgevonden om een bepaald soort moirébrokaat te maken dat nog steeds alleen door ons gemaakt wordt. De familie van Okami-san kwam uit Osaka en ook zij waren handelaren. Hij en mijn vader begrepen elkaar meteen. Beiden waren eerzaam; beiden waren pragmatisch. De familie van mijn vader was heel oosters ingesteld en hij begreep heel goed waarom Okami-san zijn zaak wilde kopen. Uiteindelijk vormden zij een compagnonschap.'
'Dus het compagnonschap was volstrekt legaal, een prima dekmantel voor Okami's aanwezigheid in Venetië.'
'Mij interesseert alleen wat Okami-san voor mijn familie heeft gedaan.' Hij kon horen dat zijn toon haar niet aanstond. Met zachte stem vroeg zij: 'Geef mij alsjeblieft antwoord. Ga je hem helpen?'
Hij dacht terug aan de vorige avond, toen Okami hem had verteld dat zijn leven gevaar liep.
'Dit zijn de problemen,' had hij tegen Okami gezegd. 'Ten eerste: wie zal er gestuurd worden om u te vermoorden? Dan is er de vraag hoeveel tijd we hebben. We moeten aannemen dat dat niet zoveel meer zal zijn. Onder deze extreme omstandigheden zijn onze mogelijkheden enorm beperkt. Het heeft geen zin om u op een verborgen plek onder te brengen, omdat u moet kunnen doorgaan met werken, en dat kan niet vanuit een schuilplaats. Het heeft ook geen zin om u dag en nacht te bewaken, want wie er ook gestuurd wordt, hij heeft het voordeel dat hij het moment 124
zowel als de plaats kan bepalen, en dat werkt in mijn nadeel. Onder deze wanhopige omstandigheden kan ik mij geen enkel nadeel veroorloven. Want ik bén al in het nadeel, omdat ik geen idee heb tegen wie ik het opneem.'
Okami had hem somber aangekeken. 'Je wilt dus zeggen dat we schaakmat zijn gezet.'
'Helemaal niet. Wat ik wil zeggen, is dat extreme omstandigheden extreme maatregelen eisen.' Nicholas had het opeens koud gekregen, alsof er een koude wind door het palazzo had gewaaid. 'Om u te helpen moet ik mezelf in een magneet veranderen.'
'Een magneet?'
'Ja. Noem het maar een menselijk schild. Wat ik wil doen, is de aandacht van de moordenaar van u naar mij toe trekken.'
'Ik zal doen wat ik kan,' zei Nicholas nu.
'Ja, dat weet ik.' Geleste knikte. 'Okami-san en ik hebben er gisteravond na uw vertrek nog lang over zitten praten. Maar ik wilde het van jou horen. Om zeker te zijn.' Ze keek even uit over de zee. 'Ik moet je vertellen over de drie mannen in de Raad van de Kaisho, want een van hen heeft het bevel gegeven om Okami-san te doden.'
'De man van wie Okami vertelde dat hij achter de opkomst van de Godaishu als internationale criminele organisatie zit.'
Geleste knikte. 'Die Raad bestaat uit de oyabun die aan het hoofd staan van de drie belangrijkste Yakuza-families in Japan: Tetsuo Akinaga, Akira Chosa, Tomoo Kozo.' Ze liet hem foto's van hen zien. 'Alle drie de mannen moeten als schuldig beschouwd worden, tot jij hun onschuld kunt bewijzen. Ik waarschuw je datje hen geen van drieën moet vertrouwen; één van hen heeft Okami-san en alles waarvoor hij zo hard heeft gewerkt, verraden.'
Hij bekeek de foto's, prentte ze in zijn geheugen. Toen keek hij haar aan. 'Okami-san is je minnaar niet, maar hij betekent wel heel veel voor je. Eerder zei je dat de spanning waaronder hij leeft ieder ander zou doen bezwijken.'
'Inderdaad.'
'En toch is hij al over de negentig.'
Opeens stond ze op. 'Laten we een stukje lopen. Ik krijg het koud.' Ze stak haar handen in de zakken van haar korte jasje en ze liepen de riva over. Duiven vlogen als één gigantische vlieger op en daalden weer neer, en venters die een gratis boottrip naar het eiland Murano aanboden, met daaraan gekoppeld een verplicht bezoek aan de glasblazers, probeerden met hun stem boven het zware brommen van de boten uit te komen.
'Ik zal je nu iets vertellen dat zelfs de mannen van de Raad niet weten, een geheim over de Kaisho: hij bezit koryoku.'
Koryoku. Het woord brandde in zijn gedachten. 'Mikio Okami bezit de Verlichtende Kracht?'
'Daaraan heeft hij al deze jaren zijn leven aan te danken. Dat beantwoordt vele vragen, nietwaar? Boven de negentig, maar met de energie en de wilskracht van een vijftigjarige.'
Nicholas' hart sloeg op hol en hij moest langzamer ademen. Koryoku, 125
de schakel, de toegang tot Shuken. Indien Okami inderdaad de Verlichtende Kracht bezat, moest hij in staat zijn Nicholas te vertellen of het ook voor hem mogelijk was koryoku te bezitten. Dan was zijn droom om het verloren geheim van zijn ras te ontsluieren, het samenbrengen van Akshara en Kshira, Licht en Duisternis, de twee gescheiden helften van Tau-tau, binnen zijn bereik.
Als hij Okami's veiligheid maar kon bewerkstelligen.
'Ik heb je eindelijk van je stuk weten te brengen,' zei Geleste.
'Daar ziet het wel naar uit.'
Ze draaide haar hoofd om en wierp hem een snelle, scherpe blik toe.
'Hij wil niet datje het doet. Dat jij jezelf tot doelwit maakt.'
'Daar is het nu te laat voor.'
'Wat bedoel je? Ik ben het helemaal met hem eens.'
'Blijf doorlopen, maar iets sneller dan nu.' Nicholas leidde haar bij de riva vandaan, een zijstraat in. Het was nu zo laat dat er meer winkels open waren, en het was druk met alle mensen die op weg waren naar hun werk.
'Noch Okami, noch ik heeft nu nog iets te kiezen,' zei hij. 'Wij zijn allebei gebonden aan deze weg. Je moet aanvaarden wat er gebeurt.'
'Karma. Dit is jouw lot.'
Hij hoorde de cynische klank van haar stem. 'Luister, Geleste, als je niet gelooft in karma, bestaat het ook niet.'
'Net als g/n.' Het deed haar goed de verbaasde blik in zijn ogen te zien. 'Ja, ik weet alles over verplichting, een schuld die nooit adequaat vereffend kan worden.'
Hij zag een kleine bakkerij en trok haar mee naar binnen, waar ze voor de glazen vitrines naar de verse broodjes en gebakjes keken.
'Heb jij honger? We hebben net gegeten.'
'Ik wil weten of we alleen zijn in dit deel van de stad.'
Geleste keek naar hem terwijl hij in de spiegel keek die achter de winkelierster hing.
'Wat heb je gezien?'
'Misschien niets,' zei Nicholas, toen de vrouw naar hen toe kwam. Hij wees naar een groot, plat brood dat gevuld was met zwarte olijven en verse rozemarijn. Hij wees de dikte van de sneden aan die zij moest snijden, maar zijn ogen keken steeds even omhoog in de spiegel. 'Misschien toch iets.'
'Is het begonnen?' Zag hij angst of opwinding in haar gezicht?
Hij dook een paar lire op uit zijn zak, nam de witte papieren zak en het wisselgeld aan en liep naar de deur. 'Ik laatje hier alleen. Wacht vijf minuten en loop dan terug naar de riva.''
'Nee. Ik ga met jou mee.'
'Jij bent hier niet bij betrokken.'
'O, ja. Weet je nog wel, g iril Ik ben het Okami-san verschuldigd. Trouwens, wie er ook naar hem komt, weet zeker alles van mij af. Bij jou ben ik ongetwijfeld veel veiliger.'
Nicholas had daar zo gauw geen antwoord op. Hij dacht niet dat zij het type was dat zich in haar moeders huis zou verschuilen tot dit alles 126
achter de rug was. Hij zei dus niets, maar wist dat hij zijn plan zou moeten bijstellen nu hij niet alleen was.
Weer buiten, liepen ze in de richting van het Canale Grande. De nauwe straten waren het ene moment vol met mensen en het andere moment zogoed als verlaten, wanneer die mensen om de hoek of over een brug verdwenen.
Al die tijd gebruikte Nicholas de etalageruiten van winkels en restaurants om de straat achter hen in de gaten te houden.
'Wat zie je?' vroeg Geleste.
'Op het moment maak ik me niet zozeer zorgen om wat ik zie. Het is meer wat ik voel. Iemand volgt ons, dat is zeker.'
Ze liepen een brug over en gingen linksaf een straat in.
'Dus het is begonnen,' zei ze. 'Wat doen we nu?'
'We laten degene die ons volgt gewoon zijn gang gaan.'
'Waarom?'
'Hoe langer ze ons moeten schaduwen, hoe meer kans wij hebben om hen in de gaten te krijgen. En dat is waar ik naar toe wil werken.' Hij kneep even zacht in haar hand. 'Ben je bereid de vijand in het gezicht te zien?'
Ze glimlachte minnetjes. 'Onder de omstandigheden zou ik niets liever willen.'
'Een meevaller.' Lillehammer liep met onzekere passen het gangpad van de Air Force jet af. In zijn hand had hij verscheidene faxformulieren. De opwinding straalde van zijn gezicht.
'Het gaat zeker over dat verminkte meisje,' zei Croaker, die zijn kop koffie naast zich neerzette.
'Juist.' Lillehammer zwaaide met de papieren. 'Ze had een brug. Blijkbaar zijn twee van haar volwassen tanden nooit doorgekomen, dus moest ze een brug toen haar melktanden eruit gingen.'
'Watje noemt een tandenfee, hè?'
Lillehammer grinnikte, zodat het web van littekens nog groter werd. Buiten de dikke perspex ramen kwamen donkere wolkenflarden voorbij. Ze hadden zuurstof nodig gehad om boven de stormdeken uit te komen die over centraal Minnesota lag. Het vliegtuig schudde nog na van de turbulentie aan de oostelijke rand van het stormfront, maar daar vlogen ze nu vandaan.
'Die brug was zó opvallend dat de computers haar naam er zó uitpikten: Virginia Morris.'
Welke computer, vroeg Croaker zich af, had zo'n immense databank dat hij binnen twaalf uur via een gebitsanalyse een slachtoffer kon identificeren? Niet de computers die hij gebruikte, zelfs niet die van de FBI die hij weieens mocht gebruiken. Hoewel, misschien leek dat alleen maar zo omdat hij al zolang niet meer met computers had gewerkt. Croaker keek naar de onder het vliegtuig voorbijdrijvende storm, terwijl de romp van het vliegtuig zacht natrilde. 'Is zij degene voor wie Dominic de WITSEC-regels overtrad?'
'Je moet het zó bekijken: ze komt uit Queens, zijn oude omgeving.'
127
Lillehammer schudde zijn hoofd. 'Dominic had altijd al iets met vrouwen. Hij kon hem nooit lang in zijn broek houden.'
'Dus hij haalde zijn liefje, onder de neus van WITSEC, helemaal naar Minnesota. Hoe heeft hij dat geflikt?'
Lillehammer haalde zijn schouders op. 'Hij was de baas van duizenden. Eén van hen zal het wel geweest zijn.'
Croaker keek weer naar de bewolkte lucht. 'Ik weet het niet. Ik ken die lui. Zij hebben niet de gewoonte hun zware jongens bij hun privé-zaken te betrekken.'
'Heb jij dan enig idee wie hem heeft geholpen?'
'Ik denk nog even door over jouw theorie dat hij vanbinnen uit geholpen moet zijn.'
'Wat is daar mis mee ?' Lillehammer hield zijn hoofd een beetje schuin.
'Wie anders dan iemand vanbinnen uit had de moordenaar kunnen vertellen waar Dominic zat?'
Croaker schudde zijn hoofd. 'Ik weet dat jij ervan uitgaat dat er een rotte appel tussen de regeringsambtenaren zit, maar mijn gevoel zegt me dat er nog andere mogelijkheden zijn. Dat wil ik nagaan. Kijk, Goldoni is in dat huis vermoord. Hoe kwam hij daar? Is hij ontvoerd? Dat betwijfel ik; daar werd hij te goed voor in de gaten gehouden. Trouwens, als hij hulp vanbinnen uit heeft gehad en ze dus wisten waar hij zat, dan waren ze daar wel heen gegaan. Maar stel dat hij moedwillig zijn bewakers is ontglipt om naar dat afspraakje te gaan? Dat moet niet zo moeilijk zijn: hij zegt tegen zijn vrouw dat hij naar de supermarkt gaat voor toiletpapier of een biefstuk en maakt dan op het laatste moment een omweg.'
'Dat is óók mogelijk.' Lillehammer leek nieuwsgierig te worden. 'Maar waarom zou hij dat doen?'
'Misschien om iemand te ontmoeten die hij blindelings vertrouwde.'
Croaker keek op zijn horloge. 'Als we in plaats van naar Washington naar Kennedy Airport in New York vliegen, hoe laat zouden we daar dan aankomen?'
'Laat me dat even opnemen met de piloot,' zei Lillehammer, terwijl hij de intercom pakte.
Op het moment dat Justine in het grote bed in het Tokio Hilton wakker werd, was het eerste wat ze deed haar hand uitsteken naar de man die naast haar in slaap was gevallen. Haar hand voelde echter alleen beddelakens, en haar hart sloeg over en heel even werd zij overvallen door een doffe, diepe pijn.
Toen hief ze haar hoofd op van het kussen en hoorde dat hij in de badkamer stond te plassen. Dat typisch mannelijke geluid, het harde geklater tegen het porselein, had iets troostends.
'Riek?'
Naakt en met een grijns om zijn lippen verscheen hij in de deuropening. 'Eindelijk wakker? Mooi. Ik hoop datje honger hebt, ik wilde een ontbijt te bestellen.'
Justine ging rechtop zitten en rekte zich uit. Ze was zich bewust van zijn blik, begerig en zinnelijk.
128
'Weetje wel welke uitwerking dat heeft op mijn janneman?'
Ze schoot in de lach. 'Jouw "janneman" komt vóór je uit de slaapkamer binnen.' Ze opende haar armen voor hem toen hij sprong, naast haar neerkwam en zich over haar heen boog. Ze keek op naar zijn gezicht.
'Wat zei je over ontbijt?'
'Ik weet niet hoe het met jou is, maar ik heb nu lang zo'n honger niet als vóór jij wakker werd.'
Later, nadat ze gewassen en aangekleed waren, gingen ze naar beneden, naar het restaurant. Hij bestelde spek en eieren, patat, een groot glas sinaasappelsap, koffie en toost. Blij en uitgehongerd bestelde zij hetzelfde.
Het sap en de koffie kwamen bijna meteen. Hij dronk zijn koffie zwart. Terwijl zij melk en suiker bij die van haar deed, vroeg hij: 'Als je nog niet van gedachten veranderd bent, wanneer kom je dan terug naar New York?'
Justine keek hem over de tafel heen aan, nam zijn hand in de hare.
'Ik ben niet van gedachten veranderd. Wanneer wil je me hebben?'
'Nu meteen,' zei hij, terwijl hij haar hand tegen zijn lippen drukte. 'Ik heb te lang gewacht om nog langer te moeten wachten.'
Justine glimlachte naar hem, gegrepen door zijn enthousiasme. 'Goed. Maar ik heb een dag nodig om te pakken.'
'Waarom? Is er iets datje werkelijk nodig hebt of per se wilt meenemen?'
Het eten kwam, zodat zij even de tijd had om na te denken over zijn vraag. Riek vroeg om aardbeienjam. Justine kauwde op haar spek en keek toe terwijl hij zijn toost met boter en jam besmeerde. Ten slotte zei ze: 'Nu ik erover nadenk, is er geloof ik niets dat ik niet zou kunnen missen.' Hij keek op. 'Ik weet watje bedoelt. Helemaal opnieuw beginnen. Maar dan ook helemaal.' Ze stak het laatste stukje spek in haar mond. 'Ik geloof dat ik dat het liefste wil.'
'Prachtig!' Hij veegde zijn lippen af. 'Ik ga meteen reserveren.'
Hij liep weg om de kelner naar de telefoon te vragen en zij keek hem na. Ze stelde zichzelf voor in New York, getrouwd met Riek, weer aan het werk in haar oude baan. Ze voelde de oude vitaliteit door zich stromen. Ze verlangde ernaar weer aan het werk te gaan, zichzelf weer te bevestigen, de strijd te beginnen die haar haar oude leven zou teruggeven, haar zelfrespect, haar identiteit.
Op dat moment kwam er een kelner met een draadloze telefoon aan.
'Mrs. Linnear,' zei hij. 'Telefoon voor u.'
Even zat Justine verstijfd van schrik. Op de een of andere manier, misschien via Nangi, was Nicholas erachter gekomen waar zij was. Er leek een klomp ijs in haar borst te liggen, die haar belette te ademen.
'Mrs. Linnear?'
Ze knikte, glimlachte vaag naar de kelner en nam de telefoon van hem aan.
'Hallo?'
'Justine, met Nangi.'
'Goedemorgen,' zei ze met een zekere opluchting.
129
'Voel je je beter? Is het bezoek van Millar-san goed afgelopen?'
'Ja, heel goed.' Justine was zich bewust hoe close Tanzan Nangi en Nicholas waren. Maar Nangi was geen tanjian; hij bezat niet de macht om haar gedachten te lezen, zeker niet door de telefoon. 'Het was heerlijk een oude vriend uit de States te spreken.'
'Dat kan ik me goed voorstellen. Tokio is de as waar Japan om draait, maar ikzelf heb vaak heimwee naar de stad waar ik ben geboren. Dat is een heel natuurlijk gevoel.'
'Bedankt voor uw bezorgdheid, Nangi-san.'
'Misschien kunnen we elkaar gauw weer eens ontmoeten.' Zijn stem klonk melancholisch. 'Ik weet niet hoelang Nicholas zal wegblijven.'
'Hebt u hem gesproken?' Op het moment dat ze het zei, wist ze dat het een vergissing was.
'Heb je hem dan niet gebeld? Ik heb Ito-san gevraagd zijn nummer bij de receptie van het hotel achter te laten.'
Had zij bericht ontvangen van Nicholas' gehate assistente? Justine kon het zich niet herinneren. Wanhopig dacht ze na. Welke leugen moest ze vertellen? 'Ja, dat heb ik gekregen. Ik heb verscheidene keren geprobeerd hem te bellen. Tevergeefs.'
'Dat is zo vreemd niet. Ik heb hem ook nog niet kunnen bereiken. We moeten het maar blijven proberen.'
'Ja.'
'Je kunt mij altijd bellen, Justine-san.'
'Dat zal ik doen, Nangi-san. Dank u wel.'
Met een diep gevoel van opluchting verbrak ze de verbinding. Ze had er een hekel aan tegen hem te liegen, maar wat had ze anders moeten doen? Toen ze de hoorn neerlegde, zag ze dat hij nat was van het zweet. Riek kwam terug met een brede grijns op zijn gezicht. 'Geregeld,' zei hij, terwijl hij tegenover haar ging zitten. 'We vertrekken vanavond. Dan heb je net genoeg tijd om deze toerist de stad te laten zien.'
'Nee. Ik ben doodziek van Tokio. Laten we een ritje buiten de stad maken, waar het mooi is. Ik moet toch de auto naar het huis terugbrengen.'
Ze zaten enige tijd zwijgend te eten en Justine bedacht dat ze in lange tijd niet zo van haar eten had genoten.
Onder nog een kop koffie en nog een portie toost, die Riek dik met nog meer aardbeienjam besmeerde, praatten ze over hun nieuwe leven samen.
'Waar zou jij het liefste willen wonen?' vroeg Riek haar. 'Manhattan, of ergens buiten, Long Island bijvoorbeeld?'
Justine dacht even na. 'Van wat ik de laatste tijd over Manhattan heb gehoord, zou ik zeggen daar beslist niet.' Er gleed een wolk langs haar ogen. 'Maar het Island ook niet.' Te veel herinneringen aan het huis dat zij in West Bay Bridge met Nicholas had gedeeld. 'Wat dacht je van Connecticut?'
'Prima idee,' zei Riek, terwijl hij een slokje van zijn koffie nam. 'Eén van de hoge pieten op de zaak woont in Darien en het is daar prachtig.'
130
Hij grinnikte. 'We hoeven er geen gemeentebelasting te betalen, dat scheelt ook.'
'Heb je er geen bezwaar tegen je flat op te geven?' Ze herinnerde zich Ricks appartement op Fifth Avenue.
Hij schudde zijn hoofd. 'Helemaal niet. Om je de waarheid te zeggen, maakt mijn ex-vrouw mij de laatste tijd het leven zuur omdat zij het wil hebben.' Hij veegde zijn mond af. 'Joost mag weten waarom ze zo graag in Manhattan wil wonen. Dezer dagen ben je daar zonder een .45 in je zak niet veilig meer.' Hij haalde zijn schouders op. 'Hoe dan ook, het zal mijn leven alleen maar gemakkelijker maken. Ik verkoop de flat aan haar en dan staat ze dik bij mij in het krijt.'
'Weet je zeker dat je het niet erg vindt?'
Riek lachte. 'Ben je mal? Ik kan niet wachten tot het zover is. Het eerste weekeinde dat we thuis zijn, gaan we op huizenjacht.'
Het klonk zó heerlijk dat Justine ervan moest huilen. Op huizenjacht in Darien. Amerika. Thuis. O, lieve God! Het was bijna te mooi om waar te zijn.
Riek nam haar handen in de zijne, boog zich over de tafel heen en drukte een tedere kus op elk ooglid. 'Geen pijn meer, liefste,' fluisterde hij. 'Dat beloof ik je.' Zijn lippen sloten zich over die van haar en hij voelde haar onverstaanbare antwoord.
'Tony,' zei Margarite Goldoni terwijl ze hun slaapkamerbinnen kwam,
'dat Siciliaanse gedoe is morte.'
Anthony DeCamillo, de nieuwe peetvader van de Goldoni-familie, lag onder een gloeiende zonnelamp. Hij was naakt, op een klein, wit nylonslipje na. Met de witte plastic beschermkapjes over zijn oogkassen en de bizarre kleur van zijn huid onder die lamp vond Margarite hem er net uitzien als een van die kitscherige heiligenbeeldjes van goedkoop plastic die veel Newyorkers op hun dashboards hebben geplakt. Er ging een wekkertje af en het UV-licht doofde. Hij ging zitten, deed de plastic oogkapjes af en staarde naar haar weelderige figuur in de verleidelijke nachtjapon.
'Margarite, het is ongelooflijk. Je ziet er beter uit dan tien jaar geleden. Heb ik je dat al eerder gezegd?'
'Tot nu toe had je daar geen reden voor.' Margarite liep naar hem toe. Ze was bezig haar handen in te wrijven met een van haar eigen vochtinbrengende crèmes. Tony gromde. Hij gaf zijn poging op om het weer goed te maken.
'Weet je, mijn broer heeft me gezegd dat ik er spijt van zou krijgen met een meisje te trouwen dat niet van Sicilië kwam.'
'Je broer was een idioot,' zei Margarite kortaf.
Hij schoot naar voren. 'Hé, we hebben het hier wél over familie! Pas op wat je zegt!'
'Het spijt me, Tony.' Ze ging naast hem op het bed zitten en vroeg zich even af of hij zou terugdeinzen.
Ze voelde zich alsof ze een gespleten persoonlijkheid was. Een deel van haar verlangde er wanhopig naar de schade, veroorzaakt door haar 131
ontvoering, ongedaan te maken, zich in de ogen van haar man te zuiveren. Maar tegelijkertijd genoot een ander, minder vertrouwd deel van haar van de walging die ze voor hem had gevoeld toen hij haar en Francie naar New Hampshire stuurde.
'We weten allebei dat je in moeilijkheden zit,' zei ze. 'De Leonfortes komen naar het oosten en zullen proberen dat wat ooit Dominics domein was in te pikken.'
'Als ik in moeilijkheden zit, komt dat door die vervloekte broer van je,' zei hij kwaad. 'Hij had nooit een echte consigliere. Hij nam zijn luitenants nooit in vertrouwen, en besloot alles in zijn eentje. De geheimen die hij gebruikte om al zijn machtige contacten in Washington onder druk te zetten, zijn nu verloren gegaan.' Tony gebaarde wild met zijn handen door de lucht. 'Moeder Maria, hoe vaak heb ik hem niet gesmeekt die geheimen voor alle zekerheid aan mij door te geven? "Als ik jou moet opvolgen, moet ik ook alles weten," heb ik tegen hem gezegd. "Je kunt mij niet op zo'n manier mijn handen binden."'
Hij schudde zijn hoofd, tegelijkertijd kwaad en bedroefd. 'Ik zweer dat ik van hem hield als van een broer, Margarite, maar hij was zo verdomd koppig, die broer van je. Hij heeft me ugatz achtergelaten, en nu krijg ik de Mosselman en zijn hele westkusttroep achter me aan.'
'Je hebt mij.'
'Die idiote broer van je, om jou al zijn geheimen toe te vertrouwen!
Een vrouw, verdomme!' Hij zwaaide zijn armen omhoog. 'Het was al erg genoeg om die vergaderingen met Doms contacten te moeten bijwonen, wetend dat jij degene was die alles aan hem zou doorgeven, die de besluiten zou nemen die uit mijn mond kwamen. Nu moet ik zien te leven met het feit dat Dom jou alles heeft gegeven!'
Hij stond op, begon zich aan te kleden. Eenmaal gekleed in zijn grijze pantalon en witte overhemd schudde hij zijn hoofd. 'Ik moet toegeven, het is die klootzak gelukt. Caesare Leonforte heeft eindelijk zijn zin gekregen. Hij wilde Dominic zó graag dood hebben, dat hij er 's zondags in de kerk voor gebeden moet hebben. Maar ik laat het er niet bij zitten. Ik weet dat hij die ellendeling heeft gehuurd die volgens jou ons allemaal onder de duim heeft. Ik zal -'
'Jij en ik weten allebei dat jij niet tegen Caesare op kunt. Ik geloof dat het tijd wordt dat je ophoudt jezelf wijs te maken dat jij werkelijk het hoofd van de Familie bent.'
Tony stond naar haar te kijken terwijl hij zijn broekriem door de lusjes schoof. 'Luister naar me, baby. Ik weet dat je een schok hebt gehad vooral nu Dominics weduwe en zijn kinderen uit het land gebracht zijn zodat de FBI op hen kan passen. Ik weet dat het moeilijk is geweest, zoals toen ze het lichaam niet wilden afgeven - en wij maar net doen alsof het werkelijk Dominic was die we gisteren in die verdomde lijkkist hebben begraven.'
Ze vroeg zich af of hij het onderwerp Robert te berde zou brengen, maar dat gebeurde niet.
'Maar God in de hemel, jij bent veranderd nadat je terugkwam van die Magical Mystery Tour naar Nergenshuizen.'
132
'Natuurlijk ben ik veranderd.'
'Nee.' Hij schudde zijn hoofd en stapte in zijn Italiaanse schoenen.
'Je snapt het nog niet, hè? Je bent een heel ander persoon geworden. De Margarite Goldoni met wie ik getrouwd was, lijkt niet meer te bestaan.'
'Je verbeelding is op hol geslagen,' zei Margarite, maar in haar hoofd hoorde zij een andere stem zeggen: En weetje nu wat ik je verder nog heb geschonken, Margarite? De wetenschap datje de vastberadenheid bezit... om wat dan ook te doen. Ze huiverde, maar nu zowel van gespannen afwachting als van angst.
'Vind je? Vóór dit alles gebeurde, had je genoeg aan je eigen zaakje.'
'Zaken zijn zaken, Tony. Ik heb bewezen een goed hoofd voor zaken te hebben.'
Hij snoof. 'Nou, je bent anders geen vrouw die haar eigen ei kan uitbroeden.'
De tranen sprongen in haar ogen. 'Rotzak, om mij iets voor de voeten te gooien waar ik niets aan kan doen! Ik heb drie miskramen gehad in mijn pogingen jou de zoon te geven die je zo graag hebben wilde. De laatste keer heeft het me bijna mijn leven gekost.'
Tony schudde zijn hoofd. 'Misschien was het iets lichamelijks, maar het zou ook wel psychisch kunnen zijn. Jij wilde geen handenbindertjes. Kijk naar je dochter. Door haar heb je je toch ook niet laten tegenhouden?
Heb je er ooit weieens aan gedacht thuis te blijven toen ze nog klein was?'
'Heb jij er ooit aan gedacht op een fatsoenlijke tijd thuis te komen om je met haar bezig te houden?'
'Dat is wat anders,' schreeuwde hij. 'Ik heb me kapotgewerkt om voor jou en haar zóveel te verdienen dat ik niet bij jouw broer in de schuld zou staan. En wat heeft het me opgebracht? Dat ik in dat klotehuis van hem woon, met een dochter die me niet eens meer behoorlijk goeiendag zegt.'
'Zo. Dus jij mag je familie aan haar lot overlaten, en dat alleen omdat jij de man bent?'
'We zouden zulke gesprekken niet hoeven te voeren,' schreeuwde hij,
'als ik een vrouw had die rekening hield met haar kind! Die wist hoe ze een goede moeder moest zijn!'
'O, God, ik ben jou en je gedram spuugzat.'
Hij maakte een grof Siciliaans gebaar. 'Verdwijn dan.'
Ze snikte nu en liet haar hoofd moedeloos hangen. 'Misschien moest ik dat maar doen.'
'Je lult uitje nek!'
Margarite trok wit weg en hief haar hoofd op. 'Waag het niet zo tegen mij te praten! Tegen je vrienden laatje dat wel uitje hoofd!'
'Omdat zij niet van die klerevrouwen zijn!'
Ze probeerde hem te slaan, maar hij kreeg haar pols te pakken en kwakte haar tegen de muur. Daar was de pijn. Een maar al te vertrouwd gevoel.
Dreigend torende hij boven haar uit. 'Ik zal ervoor zorgen dat er een 133
einde komt aan wat er ook aan de hand is.' Hij trok zijn riem los. 'Het is alweer veel te lang geleden dat ik je een lesje heb geleerd.'
Maar het volgende moment keek hij in de korte loop van een pistool kaliber .45.
'Jullie verdomde Sicilianen begrijpen maar één ding,' zei ze, terwijl ze worstelde om overeind te komen.
'Margarite!'
'En denk maar niet dat ik niet weet hoe je zo'n ding gebruikt.'
Welk nieuw gevoel ging er toen door haar heen? Woede? Nee, dat had ze al eerder gevoeld, opgekropt als een duivel in haar ziel. Wat dan?
Onder de woede en de ontzetting voelde ze een ijzeren kern, waarvan ze nooit had geweten dat ze die bezat. De wil om gesterkt uit de nachtmerrieachtige maalstroom, die haar leven was geworden, te voorschijn te komen. Ze greep zich daaraan vast met de wanhoop van een zwemmer die uitgeput is en niet verder meer kan.
Een stem die ze slechts vaag herkende, zei: 'Ik ben zo bang - wat is het? Bang voor je geweest. Bang. Ik zeg het woord en kan het nauwelijks geloven. Je hebt me geslagen en ik heb het zwijgend toegelaten. Ik heb op mijn lip gebeten en geen woord gezegd, zelfs niet tegen mijn broer. Omdat ik bang was.'
Tony deinsde achteruit naarmate zij dichterbij kwam.
'Kom nou, baby. Rustig maar. Je hebt het vreselijk moeilijk gehad met de dood van je broer en met de kerel die hier heeft ingebroken -'
'En geen enkel vriendelijk woord van jou toen ik thuiskwam met ons kind in mijn armen, geen spoortje medeleven. Ik zag de haat in je ogen, Tony. Jij dacht - nee, je wist - dat hij mij had verkracht. Ik zag het in je gezicht - o, God - dat heeft me alles doen inzien wat ik eerder niet wilde weten; ik voelde me alsof ik een stuk -'
'Baby -'
Hij zweeg toen ze het pistool ophief. Ze bleef net genoeg uit zijn buurt, zodat hij haar niet met brute kracht kon overmeesteren. Er scheen een vreemd licht in haar ogen, dat hem angst aanjoeg.
'Margarite, je hebt het nu wel duidelijk gemaakt. Leg dat ding nou maar weg vóór er ongelukken gebeuren.'
'Nee, Tony. Niks geen "baby" meer, geen geschreeuw meer, noch afranselingen. Dat is allemaal afgelopen. Er is een nieuwe tijd aangebroken. Omdat ik nu de kracht heb om jou te doden. Ik kan die trekker overhalen en zal het doen ook zodra je mij er een reden voor geeft, alsof je me die niet al genoeg hebt gegeven. Daarin ben ik veranderd: ik heb die kracht gekregen - nee, ik heb ze teruggekregen. Mijn zelfrespect. Dat had jij me afgenomen, Tony, en God betere het, ik heb jou je gang laten gaan.'
Tony bevochtigde zijn lippen en zijn blik gleed van het pistool naar haar gezicht. 'Hé, toe nou. Ik geloof niet datje alles wat ons de afgelopen dagen is overkomen in het juiste perspectief ziet. Ik weet dat je je zorgen maakt om het kind. En de schok van Doms -'
'Rotzak dat je bent. Ik weet heel goed wat er hier is gebeurd - met 134
Dominic, met Francie en met mezelf. Maar jij zou het nooit kunnen begrijpen.'
'Ik begrijp dat we allemaal onteerd zijn. Mijn eigen huis - mijn familie-'
Haar ogen schoten vuur en ze sloeg zichzelf tegen het voorhoofd. 'Nou snap ik het. Het gaat jou niet om Francie of mijn broer of om mij. Het gaatje om jezelf, macho-lul die je bent! Je kunt het niet verdragen wat hijy'oM heeft aangedaan!'
En nu wist ze het: het was de stem van haar broer die uit haar mond klonk. Aan de ene kant verbaasde zij zich over dat wonder, aan de andere kant herinnerde zij zich die keer dat ze Dominic een geladen pistool tegen het hoofd van Rich Cooper, haar compagnon, had zien zetten. Margarite wilde een buitenlandse vestiging starten van Serenissima, haar cosmeticafïrma, maar Rich had het een te groot risico gevonden. Dominic had een hele middag met hem zitten praten, had elk argument gebruikt om Rich over te halen van mening te veranderen. Tevergeefs. Naderhand, met het getekende contract in zijn borstzak, had Dominic tegen haar gezegd: 'Weetje, Margarite, voor elke soort man bestaat het juiste argument. '
Nu ze zag met hoeveel respect haar man naar het wapen keek dat zij in haar hand hield, wist ze dat zij het juiste argument voor hem had gevonden.
'Wat wij nodig hebben,' zei Nicholas, 'is een spiegel.'
'Een spiegel?' vroeg Geleste toen ze weer over de riva liepen.
'Ja. Een plek waar wij kunnen verdwijnen en waar we achteruit kunnen kijken waar onze achtervolgers blijven.'
Geleste glimlachte en ze pakte zijn hand. 'Ik geloof dat ik precies de plek weet die jij bedoelt.'
Ze nam hem mee over de Ponte della Paglia, de Strobrug, waar in voorbije eeuwen schepen met stro werden gelost, en voorbij de Brug der Zuchten, waarover de gevangenen van de doge naar de gevangenis - of naar een nog erger lot - werden gevoerd. Ze bukten zich om onder een sottoportego door te lopen, een booggewelf dat naar een onderdoorgang leidde, en weldra kwamen ze uit op een campo, waarop een stenen kerk en een bijgebouw stonden.
'Dit is het nonnenklooster van San Zaccaria,' zei Geleste, terwijl ze hem voor ging over de campo. 'Het heeft een interessante geschiedenis, omdat de zusters vroeger het ceremoniële hoofddeksel van de doge borduurden.' Ze sloegen rechtsaf over het pleintje en haastten zich door een nauwe straat die aan het eind weer rechtsaf boog. 'Vanaf de negende eeuw maakte de doge met Pasen een pelgrimstocht hierheen om de vespers in die kerk mee te vieren.'
Plotseling kwamen ze uit op een brede fondamenta. Rechts bevonden zich huizen en winkels, links een smeedijzeren hek waarachter een rio stroomde, die overspannen werd door twee kleine stenen bruggetjes.
'Dit was de reden waarom de campo en het klooster zo'n sterke vesting 135
vormden,' vertelde Geleste terwijl ze over defondamenta liepen. 'Er is geen andere toegang tot de kerk of het klooster dan via de campo.'
Halverwege defondamenta kwamen ze bij een oude deur in een gestuct gebouw. Op het bord erboven stond te lezen: SCUOLA ELEMENTARE ARMANDO DIAZ. Na eerst de beide kanten van de fondamenta te hebben afgekeken, trok Geleste hem dat open portaal binnen.
Ze liepen door een stinkende sottoportego en kwamen aan de andere kant uit op een met gras begroeide binnenplaats die aan drie zijden omzoomd was met redelijk moderne gebouwen van bruine baksteen. Het geluid van kinderen achter de gevels was duidelijk hoorbaar. Geleste ging hem voor over een binnenplaats met in vrolijke kleuren geverfde schommels, driewielers en andere kleuterspullen. Achter dat onschuldige front bevond zich een opmerkelijke verrassing: de achterkant van de San Zaccaria. Geleste nam hem mee naar de kelder van het oudste bakstenen gebouw. Het rook er naar as en urine. Achterin het grote ketelhuis bevond zich een gehavende en oude houten deur. Geleste duwde hem open en Nicholas rook onmiddellijk het water van de rio. Hij hoorde het gepiep van ratten en zag hun rode oogjes in het donker.
Het geluid van hun voetstappen weerkaatste tegen de stenen muren, die ongetwijfeld al heel oud waren. Het leek wel alsof ze zich in een netwerk van tunnels bevonden.
Geleste bevestigde Nicholas' vermoedens: 'De doges van Venetië waren nogal paranoïde. Door de omstandigheden zo geworden, vrees ik. Dus hebben ze deze tunnels laten aanleggen als veiligheidsmaatregel voor het geval ze de San Zaccaria in en uit wilden. Eeuwen later is op de rotsen hier vlak boven de school gebouwd. Alles op aanwijzingen van de nonnen van San Zaccaria, die niet wilden dat dat deel van hun traditie verloren zou gaan.'
Voor zich uit zag Nicholas in de duisternis de lichte gloed van Celestes haar, alsof het een lamp was die hem door de tunnel des tijds leidde. De tunnel eindigde bij een kleine, houten deur, die met ijzeren banden bijeen werd gehouden. Ze gaf er een zachte roffel in een bepaald ritme op en bijna ogenblikkelijk zwaaide de deur open. Vlug gleed ze naar binnen, Nicholas met zich meetrekkend. De deur sloeg dicht. Bij het licht van een toorts zag Nicholas een vrouwtje in een nonnenhabijt. Geleste zei snel en zacht iets tegen haar in het Venetiaanse dialect dat Nicholas niet kon verstaan. Even later gebaarde de non met de toorts dat zij haar geluidloos moesten volgen. Ze gingen een stenen wenteltrap op waarvan de treden in het midden uitgesleten waren.
'Waar zijn we?'
Geleste draaide zich naar hem om. 'Jij wilde toch een spiegel? Die heb ik je gegeven.' Ze knikte. 'Daar.'
Ze leidde hem naar een raam met gekleurd glas in lood. Daarna zette ze de toorts in een wandhouder en wees door het gekleurde glas. 'Kijk. De campo waar we zojuist stonden.'
Nicholas keek naar beneden en inderdaad kon hij de voorkant van het klooster onderscheiden.
136
'De macht van de paranoia; een noodzakelijk onderdeel van de Venetiaanse politiek. Het was allemaal net als drijfzand,' vertelde Geleste.
'Sommige van de voorgangers van de doges over wie ik zojuist sprak, keerden nooit terug naar hun palazzo. Onderweg naar de vespers werden zij vermoord op dezelfde plek waarnaar je nu staat te kijken. Wanneer de Venetianen geprikkeld werden, konden ze verbazingwekkend bloeddorstig zijn.'
Net als al het andere in Venetië werd de duisternis vermengd met het licht, dacht Nicholas.
Terwijl hij nog op de campo stond neer te kijken, zag hij een man verschijnen. Hij was gekleed als elke hedendaagse Venetiaan, behalve dat hij een ouderwetse, breedgerande hoed droeg, die een donkere schaduw over zijn gezicht wierp. Vanuit zijn hoge positie kon Nicholas dat gezicht dan ook niet onderscheiden.
'Is dat onze achtervolger?' vroeg Geleste.
Nicholas keek naar de man die voorzichtig over de campo rondliep. Onder het voorbijgaan bewogen zijn handen zich vakkundig langs deuren en ramen om te zien of ze gesloten of open waren. Het ging allemaal zó soepel dat iemand die er niet echt op lette niets achter zijn bewegingen zou zoeken.
'Dat is onze man,' zei Nicholas. 'Kom mee.'
Ze daalden de trap weer af en kwamen uit in het sombere voorvertrek op de begane grond. Nicholas liep naar de deur legde zijn hand op het smeedijzeren slot. Nu werd het tijd de achtervolger te achtervolgen. Samen verlieten zij hun spiegel. Ze gingen de tunnel door, het schoolplein over, terug naar defondamenta, weg van het klooster. Voor hen uit zag hij de schaduw van de man, die voorzichtig van de campo het warnet van straten in liep. Hij was heel goed, zag Nicholas. Hij werkte methodisch en sloeg geen mogelijkheid over. Meer dan eens maakte hij gebruik van glazen oppervlakten om de straat achter zich te controleren. De eerste keer dat hij dit deed, werd Nicholas er bijna door verrast, maar het lukte hem tijdig een portiek in te schieten.
Naarmate hij de manier van werken van de man beter leerde kennen, werd het achtervolgen gemakkelijker, maar op een bepaald punt zou het pas echt moeilijk worden. Wanneer de man erachter kwam dat hij zijn prooi kwijt was, zou hij minder voorzichtig te werk gaan en zo snel mogelijk naar zijn basis teruggaan om zijn opdrachtgever het slechte nieuws te melden. Op dat punt, wist Nicholas, zou hij heel snel moeten handelen en wat geluk nodig hebben om hem te kunnen volgen zonder ontdekt te worden.
Hun achtervolger leidde hen terug naar het Piazza San Marco, dat nu vol toeristen was en kinderen die met handen vol broodkruimels achter de duiven aan holden.
De man ging rechts van de Torre dell'Orologio, de klokketoren aan de noordkant van het plein, een boog onderdoor en schoot de nauwe, drukke straten van de Mercerie in. Deze winkelwijk, waar eens uitsluitend de fantastische Venetiaanse stoffen werden verkocht, liep helemaal 137
door van de Piazza San Marco tot aan de Rialtobrug. Nu bevatte het winkeltjes en restaurantjes van allerhande soort.
Na het zonovergoten piazza had het gedempte licht hier iets geheimzinnigs, alsof het door de sluiers van de tijd werd gefilterd. Zelfs de winkels van ultramoderne ontwerpers als Gianfranco Ferre en Franco Zancan straalden een tijdloze sfeer uit.
Hun achtervolger stopte bij een antiquair om vlak voor de open deur een praatje met de eigenares te maken. Nicholas greep Geleste beet en trok haar vlug de winkel in van een kledingontwerpster, de Venetiaanse Roberta di Camerino. Daar nam hij Geleste mee naar een rek van wollen japonnen in de Venetiaanse kleuren aquamarijn en hemelsblauw, terwijl hij door een zijruit van de winkel naar de antiekwinkel aan de overkant van de straat gluurde.
'Hij is blijven staan om zich ervan te verzekeren dat hij niet wordt gevolgd,' fluisterde Nicholas tegen haar. 'Die vent is heel slim.'
Een chic geklede verkoopster deed haar best om Geleste een van de japonnen te laten aanpassen.
'Herken je hem?' vroeg Geleste.
'Ik heb zijn gezicht nog niet goed kunnen bekijken,' zei Nicholas, terwijl Geleste de verkoopster beleefd wegwuifde. 'We hebben steeds achter hem gelopen en hij is in de schaduw gebleven.'
'Toch zou het fijn zijn als ik zijn gezicht zou kunnen zien,' zei Nicholas bedachtzaam. Hij strekte zijn psyche uit, voelde het zachte kloppen van kokoro, de kern, het hart van het universum.
Een plotselinge windvlaag leek de man te verrassen. De zoom van zijn jasje werd omhooggeblazen, zijn hoed woei van zijn hoofd en viel op straat.
Daar was het gezicht: bronskleurige huid, enigszins Aziatische gelaatstrekken; geen puur Japans gezicht, de harde lijnen waren zachter, wellicht een hoeveelheid Khmer, Birmaans of Tibetaans bloed. Hij had volle lippen, met een moedervlek bij zijn mondhoek. Wat Nicholas betreft, was het een gedenkwaardig gezicht. Zonder te aarzelen, bukte de man zich om zijn hoed op te rapen. Heel even rekte hij zich, en Nicholas zag de gespierdheid van schouder en arm, de afwezigheid van vet rondom de taille en de heupen. Toen stond hij alweer rechtop en zette de hoed terug op zijn hoofd.
'Kom mee.'
De man liep weer verder en ze gingen achter hem aan de stad door. Ze liepen achter hem aan een straat uit, waar hij links de hoek omging. Daar aangekomen, bevonden ze zich op een kleine binnenplaats vol bloeiende bougainvillea, met aan het eind ervan de ingang van een restaurantje. Toen ze er binnenstapten, leek het net een weelderig aangeklede restauratiewagon van een trein. Een glanzende, mahoniehouten bar besloeg de linkerzijkant van de ruimte, terwijl er rechts drie intieme zithoekjes gecreëerd waren.
'Deze zaak heeft nog een andere ingang,' zei Geleste dringend. Ze haastten zich door het gangpad, door de kleine, met fluweel beklede 138
toegangsruimte van het restaurantje en door de dubbele deuren naar buiten in een andere straat.
'Daar!' wees Nicholas naar rechts. Ze begonnen te hollen.
'Christus, volgens mij gaat hij naar de Rialto,' hijgde Geleste. 'Dat is niet zo best voor ons. Er zijn altijd zóveel mensen bij die brug dat er grote kans is dat wij hem daar kwijtraken.'
Een paar tellen later bereikten zij, zoals ze al had voorspeld, de kade bij de beroemde overdekte brug, tot de negentiende eeuw de enige brug over het Canale Grande.
Ze kregen hun achtervolger weer in het oog en Nicholas zette het op een lopen naar de rio, met Geleste vlak achter hem. Ze zochten hun weg langs defondamenta en waren net op tijd om hem de imbarcadero op te zien stappen, waar juist vaparetto Nr. l aanlegde. Nicholas en Geleste renden over de kade terwijl hij, samen met een grote groep mensen, aan boord van de vaparetto ging, en ze sprintten de laatste meters van de imbarcadero, zodat ze op het allerlaatste moment nog aan boord konden springen.
Nicholas zorgde ervoor dat zij aan de zijkant van de boot bleven, zodat het hun niet veel tijd zou kosten om aan land te stappen. De vaparetto passeerde het Fondaco dei Tedeschi, een enorm paleis met 160 kamers. Nu was het het hoofdpostkantoor, maar oorspronkelijk was het door de familie Tedeschi als warenhuis gebruikt en daarnaast als een soort hotel voor leden van andere koopmansfamilies die een bezoek aan de Tedeschi's brachten.
Ze voeren in de richting van de Volta del Canale, de grote bocht waar het Canale Grande in de tegenovergestelde richting loopt. Daar overzien de vier Palazzi Mocenigo het Canale Grande, zoals een familie als de Mocenigo's, die Venetië zeven doges schonk, toekwam. Geleste vertelde hem dat soort stukjes van de Venetiaanse geschiedenis terwijl ze deden of ze een toerist met een privé-gids waren en van hun uitje genoten. Hun achtervolger sprong aan land zodra de vaparetto de halte Sant'Angelo bereikte, en Nicholas en Geleste werkten zich door de menigte heen en gingen hem over de imbarcadero achterna. De man schoot bij het Palazzo Spinelli de hoek om, een smalle steeg door en een andere straat in. Daar stond nog een palazzo, kleiner en ouder, en daar trok hij een zijdeur open en verdween naar binnen, Ze wachtten een moment. De seconden gleden voorbij, en terwijl Celeste dicht tegen hem aan stond, kon Nicholas voelen hoe zenuwachtig ze was. De voorgevel van het palazzo was van baksteen, waarover de traditionele Venetiaanse stuclaag was aangebracht in de voor Venetië zo typische kleuren.
Na een tijdje gaf hij Geleste een seintje en samen slopen ze naar de deur. Hij legde zijn oor ertegenaan, luisterde even, maar hoorde niets. Wat stond hem aan de andere kant te wachten? Nicholas haalde diep adem en trok de deur open.
Ze gingen naar binnen en zagen een kleine binnenplaats die vol stond met rozenstruiken en een knoestige treurwilg. In een hoek stond een leeuw van Istrische steen hen onbewogen aan te kijken. 139
Nicholas hoorde een zacht geluid boven hun hoofd. Toen hij omhoogkeek, zag hij een open loggia, niet veel anders dan de loggia in het paleis van de doge. Een buitentrap van uitgesleten steen en rood Veronamarmer, overdekt met een stel bogen die op pilaren stonden en ingelegd waren met ingewikkelde byzantijnse patronen. De trap leidde naar de piano nobile, die op rijen slanke byzantijnse pilaren tussen hemel en aarde leek te zweven.
Bovenaan de trap kwamen ze uit op de loggia. De vloer bestond uit gele, oranje en bleekgroene tegels, ook weer in een byzantijns patroon gelegd.
Ze keken om zich heen; niemand te zien.
Geleste stond dicht bij hem en hij voelde haar rillen. Ze hadden een deel van de loggia bereikt waar geen deuren en ramen waren, een vreemde situatie in een palazzo dat, in de Venetiaans-byzantijnse stijl waarin het gebouwd was, veel meer open had moeten zijn.
Ze liepen de hele loggia af. Voorbij een aantal spiraalvormige pilaren aan hun linkerkant ritselden de bomen op de binnenplaats in een flauwe bries. Aan de hemel waren wolken verschenen; een parelmoerachtig licht bescheen de loggia.
Ze gingen een hoek om. Door een opening tussen de lage gebouwen vingen ze een glimp op van de rio. Het water zag er donker uit, een diep grijs dat het licht van de middag scheen te absorberen. Het geluid van een motoscafo zwol en aan en stierf weer weg, hen alleen latend met de stilte.
Toen kwamen ze bij een deur, een zwaar, eiken geval met koperbeslag dat groen uitgeslagen was. Het was de enige opening in de muur, en het ontbreken van ramen werd daardoor alleen maar vreemder. Hij wilde de deurknop pakken, maar zij hield hem tegen. 'Wacht!'
fluisterde ze dringend in zijn oor. 'Ik wil daar niet naar binnen!'
'We móeten wel,' zei Nicholas fel. 'We moeten erachterkomen wie ons heeft gevolgd.'
Ze klemde zich trillend aan hem vast. 'Er moet een andere manier zijn. Ik ben bang voor wat er daar binnen zou kunnen zijn.'
'Pak mijn hand maar vast.'
Ze schoof haar hand in de zijne terwijl hij de knop omdraaide en de deur openduwde. Geruisloos slopen ze naar binnen, waar ze de deur achter zich dichtdeden.
Binnen heerste een totale duisternis. Er hing een zware, bittere geur, die Geleste niet zo gauw kon thuisbrengen. Ze deden een paar passen bij de deur vandaan en het was alsof ze met die paar passen kilometers hadden afgelegd. Elk gevoel van in een kamer te zijn - van binnen te zijn - was verdwenen. Er ruiste iets, als een wind over de prairie, koud en troosteloos, en ze hadden allebei een korte maar hevige aanval van hoogtevrees.
Ze hoorden - of eigenlijk voelden ze op hun trommelvlies - een toenemend aantal trillingen, die steeds luider werden. Weldra ontwikkelde dit zich tot een waarneembare cadans, die na een tijdje het ritme aannam van het bloed dat door hun aderen werd gepompt.
140
Geleste slaakte een gesmoorde kreet.
Voor hen uit verscheen, als door een dikke mist, een boogbrug die geheel uit botten leek te bestaan. Ze glommen witachtig, met hier en daar een spoor van rood, alsof ze nog maar pas van vlees waren ontdaan. De brug leek een centraal punt in de duisternis, het enige solide bouwsel in een voor het overige vormeloze en angstaanjagende leegte. Met haar vuist tegen haar op elkaar geperste tanden gedrukt, draaide Geleste zich om teneinde terug naar de deur te gaan, maar Nicholas hield haar tegen en trok haar dicht tegen zich aan.
'Ik ken deze plek,' zei hij zachtjes. 'Ik herken hem in elk geval.'
'Mijn hoofd doet pijn,' zei Geleste. 'Ik heb moeite met ademen, net alsof we onder water zitten.'
Nicholas stond doodstil. Hij probeerde zich te concentreren. Geleste voelde een rimpeling in haar hoofd, en een gevoel van opluchting alsof ze haar hoofd buiten de deur stak aan het eind van een lange, bittere winterperiode. Langzaam werd haar hoofd weer helder. Ze stond op het punt hem te vragen wat er was gebeurd, toen hij haar naar voren trok, naar het begin van de brug.
Op zich was het een griezelig bouwsel, want het waren onomstotelijk beenderen van mensen. Nu ze er slechts één stap van af waren, zagen ze dat het een uiterst smal bruggetje was. Wanneer ze wilden proberen het over te steken, zouden ze dat achter elkaar moeten doen, en dan nog heel voorzichtig, want de 'leuningen' bestonden uit naar binnen gebogen ribben die aan het uiteinde vlijmscherp geslepen waren. Het leek te regenen - tenminste, het geluid van regen kwam uit de verte op hen af, om daarna in het niets te op te lossen, maar ze voelden geen druppel.
'Waar zijn we?' vroeg Geleste. 'Is dit een hallucinatie of dromen we?'
'Geen van beide,' antwoordde Nicholas.
'Dus dit...' Ze schudde het hoofd. 'Ik weiger te geloven dat deze skeletbrug écht bestaat.'
'Hij is echt genoeg,' zei Nicholas, terwijl hij haar hand greep. 'Maar dat wil niet zeggen dat hij niet elk moment kan verdwijnen. Herinner je je die lucht nog die we roken toen we hier binnenkwamen? Dat was het brandende vruchtvlees van een soort paddestoel, dsAgaricus muscarius.'
'Net als peyote. Dan is het dus tóch een hallucinatie.'
'Nee. Het gebruik van hallucinogenen is verboden; die worden niet gebruikt door de echte mysticus. Die roept een trance op die zuiver is, en zich uitsluitend manifesteert dank zij zijn eigen geoefende wil.' Hij trok haar achter zich aan de brug op. 'Deze paddestoel wordt bij bepaalde rituelen gebruikt. Hij concentreert de etherische krachten van de geestenbezweerder en stelt hem in staat voorwerpen te maken die echt bestaan, maar slechts zelden gezien worden.'
De 'vloer' van de brug was slechts negen botten breed, en de spitsroeden van scherp geslepen ribben waren huiveringwekkend. Hij voelde haar angst alsof het een levend wezen was, een derde persoon die als een gevaarlijke schaduw achter hen aan kwam, klaar om hen op één van die puntige ribben te spietsen. Hij wist dat deze angst hen fataal zou 141
kunnen worden. Hij moest haar zien af te leiden teneinde haar haar angst te doen vergeten.
'Geleste,' zei hij zachtjes, 'ik meende het toen ik zei te weten waar we zijn. Dit is de Kanfabrug - het middelpunt van het universum; de plek waar hemel en aarde elkaar raken, waar leven en dood op elkaar botsen.'
Onder het praten bleef hij verder lopen, terwijl hij haar voorzichtig achter zich aan trok.
'Op de Kanfa houdt de tijd op te bestaan - of gedraagt zich in elk geval niet meer zoals je zou verwachten. Er worden geen seconden en minuten meer afgeteld; de tijd beweegt zich niet langer in één richting voort.'
Nóg een stap, en de adem bleef in haar keel steken toen haar wang bijna een van de vlijmscherpe punten raakte. Nicholas bleef even staan en hield haar hand nog steviger vast.
Hij ging weer verder, maar langzamer nu. Toen hij voelde dat ze haar hoofd draaide om tussen de ribben door te kijken, zei hij: 'Niet naar beneden kijken. De Kanfa is zo hoog als honderd mannen. Eronder ligt de plek die door christenen de hel wordt genoemd, hoewel de priesters van de Tau-tau er een andere, veel oudere naam voor hebben.'
Geleste keek strak voor zich uit, naar de achterkant van zijn hoofd.
'Is deze brug een of andere uiting van Tau-tau-tovenarij ?'
Verrast en nieuwsgierig vroeg Nicholas zich af hoe het kwam dat zij van Tau-tau af wist en van het feit dat hij een tanjian was. 'Slechts in beperkte mate.' Hij zweeg even. 'De Kanfabrug is een creatie van de allereerste geestenbezweerders. Ze stonden bekend als Messulethe, en ze zijn zó oud dat niemand met zekerheid kan zeggen waar ze vandaan komen. Maar misschien doet dat er ook niet toe, want het waren ongetwijfeld nomaden die de uitgestrekte Gobi-woestijn, de steppen van wat later Siberië zou worden, en de hoge bergen van Tibet en Bhoetan trotseerden.'
De botten onder hun voeten rammelden, het gebogen oppervlak was hier en daar verraderlijk glad door de afwezigheid van vlees of spieren.
'Het waren bronskleurige mensen met de diepe geslachtsplooien en het steile, zwarte haar van bepaalde stammen die over Noord-China, Cambodja, Laos, Birma en Polynesië verspreid zijn. Maar ze hebben allemaal één ding gemeen: een tatoeage aan de binnenkant van hun linkerpols; een blauwe, verticale halvemaan.'
De Kanfa was erg smal en de botten ratelden terwijl ze eroverheen liepen.
'Er wordt gezegd dat hun naam, steeds opnieuw vertaald in andere talen, uiteindelijk Methusalem werd, en zo werden de Messulethe - gepersonifieerd in één enkele oude, wijze man - verweven in het bijbelverhaal.'
Ze naderden het hoogste punt van de Kanfabrug, en het lopen werd steeds moeilijker naarmate de brug steiler werd.
'Eeuwen later stootte de Perzische mysticus Zarathustra op verhalen over de Kanfa, die hij in zijn eigen leer opnam. In zijn versie werden de 142
rechtvaardigen, die in hem geloofden, na hun oversteek over de brug door een bewaarengel in de hemel getild.'
'En de ongelovigen?' vroeg Geleste.
'Volgens Zarathustra was het oversteken van de Kanfa een proef zoiets als een inwijding in zijn geloof. Het symboliseerde de kosmische worsteling om de ziel van de mens. Ik denk datje de rest wel kunt raden. De ongelovigen werd de doorgang geweigerd. In het midden werden zij tegengehouden door een demon uit de hel, die hen over de leuning smeet.'
Geleste schrok en uitte een kreet.
Voor hen uit werd de doorgang geblokkeerd door een figuur. Hij was gemaskerd, een wreed gezicht met uitpuilende ogen, hoge wenkbrauwen en een afzichtelijke, grijnzende mond. Achter zich voelde Nicholas dat Geleste terugdeinsde, terwijl ze probeerde haar hand los te trekken. Hij vocht om die band tussen hen in stand te houden, want instinctief wist hij dat wanneer die band verbroken werd, hun kans om de overkant van de Kanfa te bereiken nul komma nul was.
Met de psychische reikwijdte van Tau-tau had hij, nog vóór ze vanaf de loggia hier binnenstapten, geweten wat hun te wachten stond. Dat had hem niet tegenhouden, hij was geboeid en nieuwsgierig. Hoewel hij over de Kanfa had gelezen, had hij niet geweten dat dat verschijnsel door middel van Tau-tau, of welke heden ten dage bekende tovenarij dan ook, werkelijk kon worden opgeroepen. De Messulethe waren onderwerp geweest van diepgaande studies door de priesters van Tau-tau, maar het feit bleef dat hun kennis over deze oude sekte van verheven wijzen onvolledig en vaak zelfs tegenstrijdig was. Nicholas keek de gemaskerde demon in het gezicht. 'Ik weet wat je wilt,' zei hij. 'Maar dat krijg je niet.'
'Jij weet niets.' Uit het gat dat de mond van het masker moest voorstellen, steeg zwaar gelach op. Het geluid rolde door de zwarte ruimte en bezorgde hen kippevel.
Nicholas begon met zijn geest rond te tasten, maar hield daar abrupt mee op. Zijn instinct waarschuwde hem, en nu begon hij de reden te vermoeden voor het oproepen van de Kanfabrug. Hij verstopte de krachten van Akshara, die hij had geleerd aan de hand van Kansatsu - zijn Tau-tau sensei en onverzoenlijke vijand; de man die hij had moeten doden. Hij wenste hevig nu Shuken, de volledige Tau-tau - Akshara en Kshira - te bezitten, want hij vermoedde dat hij dan veel beter voorbereid zou zijn op de dodelijke gevaren die nog zouden komen. Hij liet Celestes hand los en schoot half gebukt op de gemaskerde demon af. Hij maakte een schijnbeweging met zijn rechterarm in een vervaarlijke atemi - de belangrijkste stoot in aikido - draaide rond op de bal van zijn linkervoet en verhief zich tijdens die beweging uit zijn half gebukte houding tot zijn volle lengte.
De demon ontweek de stoot.
Weer maakte hij een schijnbeweging met een atemi, terwijl hij met zijn rechterbeen de demon onderuit probeerde te halen. Terwijl de demon opzij ging om die slag te ontwijken, verplaatste hij zijn gewicht naar zijn 143
andere been en sloeg met de zijkant van zijn rechtervoet tegen de binnenkant van de enkel van de demon. Onmiddellijk daarna plantte hij zijn elleboog in de rechternier van de demon, deed een stap voorbij zijn tegenstander en draaide zich om, terwijl de demon zich ook omdraaide om hem te kunnen zien. Met grote kracht bracht hij de onderkant van zijn hand naar voren, miste en werd door de demon geraakt met een atemi tegen zijn laagste en minst beschermde rib. De demon perste alle lucht uit zijn longen en Nicholas had het gevoel alsof hij onder water vocht. Zijn longen zwoegden om lucht binnen te krijgen, die plotseling zo dik als slib leek te zijn. Een zoemend geluid vulde zijn oren, boorde zich door zijn hoofd.
Hij wist wat dit was. De Tau-tau-expert verzamelde zijn psychische kracht door het trommelvel van kokoro in het centrum van het universum aan het trillen te brengen. Dit was het ritme dat zij hadden 'gehoord'
toen zij die ruimte binnenstapten, de tovenarij die de Kanfabrug had opgeroepen.
Nu werd zijn intuïtie bewaarheid. Dit was geen demon uit de hel van Zarathustra, maar een tanjian; de Tau-tau-expert die volgens Geleste was gestuurd om Okami te vermoorden. En - op een of andere manier
- had hij toegang tot de toverkunst van de Messulethe!
Hij voelde hoe het Tau-tau-ritme onophoudelijk zijn bewustzijn bewerkte, maar hij weigerde zijn eigen kracht te gebruiken. In plaats daarvan bleef hij de demon aanvallen, terwijl hij zich methodisch afsloot voor de uitweg die zijn Tau-tau-kennis hem zou kunnen verschaffen. Maar er was hier meer aan het werk dan Tau-tau, en Nicholas voelde de werking ervan tussen de slagen van kokoro door. Zoals een woekerplant zijn gastheer gebruikt om het zonlicht te bereiken, wist hij dat de oude magie van de Messulethe in al haar gruwelijkheid opbloeide. Geleste zag de twee vechten; opgepompte spieren, het zweet dat in straaltjes van hen af liep in deze titanenstrijd. Ze rukte zich los uit de vreemde verlamming die haar in haar macht had en schoot toe om Nicholas te helpen. Toen ze dichterbij kwam, voelde ze een koude wind, niet tegen haar blote huid, maar in haar geest, en ze deinsde achteruit. Op dat moment begreep ze dat deze strijd niet alleen fysiek maar ook mentaal werd gestreden.
Er stak een stormwind op, die gierend en jankend door de skeletbrug joeg, zodat Geleste struikelde en op haar knieën viel. Een felle lichtstraal van koud, groen licht verblindde haar. Ze gilde het uit, omdat ze geloofde dat haar botten werden gebleekt en haar ziel onherkenbaar werd verschroeid. Toen hield ook dat geluid op en ze rolde bewusteloos voorover op de vloer, die hevig op en neer bewoog.
Een koepel van diffuus zonlicht hing als een UFO boven Tokio. Bleke schaduwen volgden Justine en Riek Millar toen zij het drukke hart van de stad achter zich lieten.
Maar misschien waren die schaduwen niet het enige dat hen volgde. Terwijl Riek een monoloog afstak over hoe de werksfeer tussen de directieleden onderling zou veranderen wanneer zij er eenmaal was, hield Justine in de achteruitkijkspiegel een onopvallende witte Toyota in de gaten die drie wagens achter hen reed.
Ze maakte zich nog geen zorgen. Hoewel ze meende dat ze diezelfde Toyota op een van de grote kruispunten in Tokio vlak achter hen had zien staan, kon deze auto net zogoed een van de vele duizenden anderen zijn die op dit moment door de straten van de stad reden. Toch, ze kon er niets aan doen, maar deze ene witte Toyota gaf haar een vreemd voorgevoel. Werd ze paranoïde? Dat werd dan niet veroorzaakt door schuld, maar door het verleden. Waarom zou ik trouwens niet zenuwachtig mogen zijn ? dacht ze, terwijl ze nog eens in de spiegel naar die witte Toyota keek. Met al die gevaarlijke mensen met wie Nick omgaat, zou ik eigenlijk altijd een lijfwacht bij me moeten hebben. Nicholas had dat onderwerp vaak genoeg zelf ter tafel gebracht. Natuurlijk had zij geweigerd. Ze had er geen zin in nagelopen te worden bij alles wat ze deed, en al helemaal niet door een vreemde. Dat verhinderde haar echter niet zo nu en dan over haar schouder te kijken wanneer ze in Tokio was. Vandaar dat die witte Toyota haar was opgevallen.
Ze bleef op de snelweg rijden, min of meer in de richting van haar huis, waar zij de auto uiteindelijk zou achterlaten. Daar zouden ze dan worden opgehaald door een limousine die hen naar het vliegveld zou brengen. Weer keek ze in de spiegel, in de hoop een glimp van de chauffeur te kunnen opvangen, maar het zonlicht weerkaatste tegen de voorruit van de Toyota, zodat ze niets van de binnenkant kon onderscheiden.
'Lieveling, wat is er aan de hand?' vroeg Riek, bij het zien van de bezorgde uitdrukking op haar gezicht.
'Waarschijnlijk niets.' Onder het praten schoof ze naar de meest rechtse rijbaan en verhoogde haar snelheid. Een moment later zag ze de witte Toyota van achter een zwarte BMW te voorschijn komen terwijl hij zijn snelheid aanpaste aan de hare. 'Ik wil je niet aan het schrikken maken, maar het ziet ernaar uit dat we gevolgd worden.'
'Wat?' Riek draaide zich om teneinde door de achterruit naar buiten te kijken. 'Door wie?'
'Zie je die witte Toyota? Volgens mij rijdt hij vanaf het moment dat we de stad uitgingen al achter ons aan.'
Riek keek nog eens om naar de Toyota, ging toen weer gewoon zitten en trok zijn jasje recht. 'Maar dat is idioot! Waarom zou iemand ons willen volgen?'
'Ik weet het niet. Misschien heeft het iets te maken met datgene waarvoor Nicholas in Venetië zit. Er gebeuren wel vaker nare dingen omdat hij is wat hij is.'
Riek gromde. 'Ik geloof dat je het je verbeeldt, maar om jou gerust te stellen, controleren we het even.' Hij wees naar voren. 'Ga er bij de volgende afrit af. Kijken of die Toyota achter ons aan komt.'
Justine knikte, maar toen de borden voor de afrit kwamen, maakte ze geen aanstalten van rijbaan te wisselen.
'Wat doe je nou?' vroeg Riek. 'Als je nu niet voorsorteert, haal je met deze snelheid nooit die - Jezus!'
Justine gaf plotseling meer gas en gleed vlak vóór een vrachtwagen naar de andere rijbaan, waarbij ze met haar achterbumper bijna het spatbord van de truck raakte. De claxon achter haar ging hevig tekeer. De afrit kwam nu snel naderbij en op de linkerbaan reed, met een rustig gangetje, een Nissan-personenauto. Justine trapte op haar rem, en schoof bijna dwars over de kleine opening naar de afrit. Ze trapte zó hard op haar rem dat haar banden rookten en schoot met twee keer de toegestane snelheid de afrit af.
Ze kwam bijna aan de andere kant van de weg terecht, gaf een ruk aan het stuur en remde toen af voor de lange afrit. Toen ze binnen de bebouwde kom reden, vroeg ze: 'En, heb je gezien of die Toyota achter ons aan probeerde te komen?'
'Ben je mal,' lachte Riek een beetje beverig. 'Ik had het veel te druk om het niet in mijn broek te doen.'
Nu draaide hij zich om. Justine had zojuist een bocht naar rechts gemaakt en hij kon de weg achter hen goed overzien. 'Niks hoor,' zei hij, en hij gaf haar een kus op haar wang terwijl hij weer recht ging zitten.
'Zie je wel, dat zei ik toch. Maar, allemachtig, dat had je ook duidelijk kunnen maken zonder als een idioot die afrit op te schieten.'
'O, God, nee!'
'Wat is er?'
Hij zag haar weer in de achteruitkijkspiegel kijken, en toen hij zich omdraaide, kreeg hij het vertrouwde silhouet van de witte Toyota in het oog. 'Dezelfde auto?'
Justine knikte grimmig. 'Nou, wat heb je nou nog te zeggen?'
'Laten we eens kijken of we hem kunnen afschudden.'
Weer knikte Justine. 'We zijn vlak bij huis. Ik ken deze buurt beter dan wie ook in Japan. Als we de weg naar het huis kunnen bereiken zonder dat hij ons te dicht op de hielen zit, zal ik hem daar van me af kunnen schudden.'
Met gierende banden nam ze de volgende bocht naar links, trapte daar het gaspedaal in en ging vervolgens weer een bocht om. Hij zag dat ze in feite rondjes reed en de bochten zó snel probeerde te nemen dat ze in plaats van vóór de Toyota achter hem zou komen te rijden, waarna ze een zijweg zou kunnen inslaan zonder dat hij de kans had achter haar aan te komen.
Na de zesde bocht werd hij draaierig. Er was geen spoor te zien van de achtervolger en Riek kreeg het gevoel dat haar schuldgevoel over het bedrog jegens haar echtgenoot op hem oversloeg.
'Zo meteen komen we bij de weg die ik in wil,' zei ze. 'Nog niets van hem te zien?'
'Nee,' antwoordde Riek, maar hij maakte zich ergens anders zorgen om. Ze reed ongetwijfeld uitstekend, maar moest zich op zoveel dingen tegelijk concentreren: de juiste afslag vinden, eraan denken links te rijden, uitkijken naar de witte Toyota. En natuurlijk dacht ze ook nog aan Nicholas.
'Neem wat gas terug,' zei hij. 'Die Toyota zit niet meer achter ons aan - als dat al het geval was.'
'Nee, ik zit nu op de goede weg; ik wil er zeker van zijn dat hij ons niet meer kan vinden.'
Deze weg was smal en vol bochten. Langs de kant stonden grote Yoshino cipressen en dichte groene heggen, zodat er geen berm meer over was. Hij kreeg het gevoel of ze in een reusachtige doolhof reden. Geen wonder dat Justine zich hier veilig voelde. Na de uit metaal en beton opgetrokken miljoenenstad Tokio was het alsof ze de Hof van Eden hadden ontdekt.
De haarspeldbochten waren zó scherp dat veel huiseigenaren bolle spiegels op de boomstammen hadden bevestigd, zodat weggebruikers het tegemoetkomende verkeer voorbij de bocht konden zien. Ze vlogen over de weg en hij werd een beetje misselijk door al die scherpe bochten. 'Alsjeblieft, Justine, rij wat langzamer!'
Ze bleef in haar achteruitkijkspiegel kijken; in haar gezicht zag hij dat ze nog steeds het gevoel had of de wrake Gods achter hen aan zat. 'Nog een klein stukje, tot ik er zeker van ben dat we veilig zijn.'
De volgende bocht schoten ze nog sneller in dan de voorgaande. Er hing geen spiegel en Riek kreeg even het gevoel dat hij zich herinnerde van zijn eerste parachutesprong. Onder hem niets dan lucht, de aarde die omhoogkwam terwijl hij met duizelingwekkende vaart naar beneden viel.
Hij hoorde het zware gebrul van de dieselmotor van de gigantische grondverzetmachine nog vóór zijn hersens de beelden via zijn ogen ontvingen. Justine tuurde in haar achteruitkijkspiegel of ze hun achtervolger zag, en terwijl hij een waarschuwing schreeuwde, greep Riek naar het stuur.
De reusachtige machine doemde voor hen op terwijl Justine schreeuwend op de rem trapte. De claxon van de machine verscheurde de stilte van de namiddag als een trieste lijkzang.
Riek gooide zich opzij naar Justine, trok zo hard mogelijk aan het stuur, maar op dat punt was er minder dan zestig centimeter ruimte tussen beide voertuigen.
Wat is een gedachte, gevangen in een eindeloos moment als dit? Justine dacht niets. Ze zag slechts een smalle streep hemelsblauwe lucht achter de dreigende vorm van de vuurrode grondverschuiver. In die lichtstreep zag ze haar hele bestaan weerspiegeld, alsof het een enkele ademtocht uit de mond van God was. Die zestig centimeter waren in een fractie van een seconde afgelegd. De massieve voorkant van de grondverschuiver raakte haar auto frontaal. De voorkant werd als van karton in elkaar gedrukt en de verkreukelde motor, het gebarsten dashboard en de versplinterde voorruit drongen als één waanzinnig projectiel de auto binnen. Wat er over was van de, nu gehalveerde, auto werd als een matador door de aanvallende stier op de horens genomen en de lucht in geslingerd. Ondersteboven kwam hij in de toppen van een paar lager staande oude cipressen terecht, die onmiddellijk door midden braken. De wagen hing even in de lucht terwijl de benzine als in een slagaderlijke bloeding uit de gescheurde tank stroomde.
De ontzette chauffeur van de grondverzetmachine rook de benzinestank en sprong uit zijn cabine. Hij rende zo snel als hij kon. En nóg werd hij door de ontploffing omvergeblazen. Hij kwam terecht tegen een boom die óf door het ongeluk of door de daaropvolgende ontploffing zijn halve stam was kwijtgeraakt. Duizelig zag hij hoe een olieachtige vuurbal de auto verteerde; hij zag de blauwe lucht en verloor toen het bewustzijn.