26

Foster had het gevoel alsof hij uit de allerdiepste slaap ontwaakte die hij ooit had meegemaakt. Hij was nog half bewusteloos en het duurde even voordat hij de moeite wilde nemen zijn ogen te openen. Hij lag, maar kon zich niet bewegen. Zijn lichaam moest nog wakker worden.

Wat was er gebeurd? Hij herinnerde zich de pub. Daarna niets meer. Was hij dan zo moe geweest? Misschien was hij gewoon omgevallen en naar huis gebracht. Maar toch rook dit niet naar zijn kamer. Het rook muf; een doordringende geur van karton, zoals in de archieven waar Barnes hem mee naartoe had genomen. Hij deed zijn ogen open. Het eerste wat hij zag, was een kaal peertje dat aan een goor wit snoer aan het plafond hing. Er was geen andere lichtbron, ook geen natuurlijke. Het plafond was van beton en brandschoon. In de muren zaten gaten. Toen hij weer scherp kon zien, zag hij dat ze bekleed waren met een soort eierdozen. Misschien een poging om het vertrek geluiddicht te maken.

Foster voelde zijn ledematen tintelen. Het gevoel kwam terug. Maar waarom was het weg geweest? Hij probeerde zijn rechterhand op te tillen, maar er was geen beweging in te krijgen. Hij werd door iets tegengehouden, een of andere riem. Hetzelfde gold voor zijn andere hand, zijn armen, zijn beide benen en zijn bovenlichaam. Afgezien van een boxershort had hij geen kleren aan. Hij rukte verwoed aan zijn rechthand, maar de band gaf niet mee. Hij klopte op het oppervlak waarop hij lag. Een soort bed. Er schoot een golf van paniek door hem heen.

Links van hem stond een stapel dozen tot aan het plafond. Rechts stonden nog meer dozen, en een paar meubelstukken: een ladekast en een kabinet. Aan beide kanten van het bed was ongeveer anderhalve meter ruimte. Hoezeer hij ook zijn best deed om zijn hoofd op te tillen, hij kon niet zien wat er voor of achter hem was, maar hij had de indruk dat er nog meer rommel stond opgestapeld. Het was alsof hij werd omringd door een complete inboedel.

Vanuit een hoek klonk gestommel, buiten zijn gezichtsveld. Hij hoorde iemand ademhalen.

‘Is daar iemand?’ mompelde hij.

Geen antwoord.

‘Is daar iemand?’ herhaalde hij met iets meer aandrang.

Rechts van hem verscheen een gedaante. Foster probeerde een gezicht te zien. Hij zag dat de gestalte donker haar had en iets vasthield, maar hij kon niet zien wat.

‘Wie is daar?’ kreunde hij met zwakke stem.

Geen antwoord. Foster herhaalde de vraag. Nog geen antwoord.

‘Wat is hier verdomme aan de hand?’ vroeg hij luider, en hij probeerde zijn armen te bewegen.

De gedaante stond nog steeds naast hem. Toen begon die te praten, afgemeten en zonder emotie.

‘Dit,’ zei hij langzaam, ‘is vergelding.’

Hij plakte een stuk tape over Fosters mond.

Foster voelde zijn maag samenknijpen van angst. Hij probeerde de tape uit te spugen, die weg te krijgen. Het ging niet. De man schonk geen aandacht aan zijn gesmoorde kreten en liep uit het zicht. Foster voelde dat er een gesp rond zijn rechterenkel werd losgemaakt. Zodra hij los was, schopte hij instinctief met zijn voet, maar hij had geen kracht en zijn andere been kon niet meedoen. De man nam zijn been in een stevige greep. Er schraapte iets over de vloer, een soort tafeltje. Fosters voet werd opgetild zodat die met hiel en enkel op de verhoging rustte. Het stuk tussen zijn knie en enkel rustte nergens op. Toen bond de man zijn enkel in deze nieuwe positie vast.

Foster kon nu beter zien. In ieder geval kon hij zien wie de man was. Het was Karl. Het stuk gereedschap dat hij boven zijn hoofd hield, was een moker. Foster zag dat hij die steeds hoger optilde. Hij verzette zich tegen zijn boeien en probeerde al kronkelend weg te komen, maar hij was te strak vastgebonden.

‘Nee!’ schreeuwde Foster, maar de tape smoorde het geluid.

Hij wist wat er te gebeuren stond, en hij kon alleen maar wachten op de klap. Er klonk gekraak toen de moker met zoveel kracht neerkwam dat zowel zijn kuit- als zijn scheenbeen werd verbrijzeld. Er trok een verzengende pijnscheut door zijn been.

Hij gilde het uit, maar niemand zou het horen. Toen verloor hij het bewustzijn.

 

Nigel keek uit het raam van de kantine van het FRC naar het grauwe morgenlicht, en gaf zich zichzelf stilzwijgend op zijn donder. Als hij de naamsverandering eerder had gecheckt, was er een kans geweest dat ze Foster hadden kunnen waarschuwen. Heather zei dat hij erover moest ophouden. De nummerregistratie van Fosters mobiel onthulde dat het telefoontje dat hem van de familiegeschiedenisclub had weggelokt, was gepleegd uit een telefooncel in Ladbroke Grove, even voor zes uur, geruime tijd voordat Nigel de zekerheid had gekregen dat Foster een nakomeling van Pfizer was. Toch verweet Nigel het zichzelf nog steeds. In gedachten ging hij nog eens door alle gegevens die hij de laatste week boven tafel had gekregen: de krantenverslagen, de rechtbankverslagen, de eindeloze hoeveelheid aktes en volkstellingslijsten die hij had doorgespit, in de hoop hierin iets te ontdekken, een detail, dat hen naar Foster en de moordenaar zou kunnen leiden. Er kwam niets bij hem op. En intussen verstreek de tijd. Aan het eind van de dag zou Foster zijn vermoord. Hij dwong zichzelf nog eens goed na te denken.

Heather was met een bleek en mat gezicht vertrokken om zich bij het opsporingsteam te voegen. Inmiddels waren alle agenten in Londen ingeschakeld, alle verloven waren ingetrokken. Maar het leverde allemaal niets op. In de loop van de avond was het bericht gekomen dat het DNA van Eke Fairbairn en dat van de moordenaar geen overeenkomsten vertoonden. De hoop dat de nazaten van Eke Fairbairn hen naar Fosters ontvoerder en hun seriemoordenaar zouden leiden, werd de grond in geboord.

Nigel voelde zich nutteloos en wist niet wat hij nog moest doen om te helpen. Het laatste slachtoffer van 1879 was in een plantsoentje bij Portobello Road gevonden. Dat werd in de gaten gehouden. Het leek alsof er voor hem niets anders opzat dan te wachten tot de halve politiemacht van Londen de buurt had uitgekamd en hun collega had gevonden. Alleen maar om iets af te ronden was hij nagegaan wie Pfizers laatste nazaten waren. Bij Foster hield deze tak op, de moordenaar had geen andere keus dan deze hoofdinspecteur.

Het instituut ging open en de weekendamateurs stonden in de rij om hun spullen op te bergen. Nigel keek naar de gestage stroom mensen, jongere mensen dan door de week, er waren zelfs een paar kinderen bij. Algauw was de ruimte gevuld met bezoekers die koffiedronken, met elkaar babbelden, zich over documenten bogen die zij die ochtend hadden opgezocht, en die hun onderzoek voor die dag uitstippelden.

Phil, de fluitende receptionist, kwam binnen en keek om zich heen. Toen hij Nigel zag, kwam hij op hem af.

‘Hallo,’ zei hij hartelijk. ‘Heb je hier de hele nacht gezeten?’

Nigel knikte. Hij hoopte dat Phil niet alleen maar naar hem toe was gekomen om een praatje te maken.

‘Heb je Dave Duckworth ergens gezien?’

Dat had Nigel niet.

‘Gek,’ zei hij. ‘Er staat een groepje Amerikaanse toeristen bij de balie. Hij zou ze helpen met hun onderzoek. Hij is een halfuur te laat.’

Misschien zit hij vast in het verkeer, dacht Nigel.

‘Niks voor hem. Deze mensen zitten er zo te zien behoorlijk warmpjes bij,’ voegde Phil eraan toe.

‘Ik heb hem sinds gisteren niet meer gezien,’ zei Nigel ten slotte. Hij dacht aan het gesprek over Duckworths cliënt die een zeldzame achternaam had: Kellogg…

De gedachte overviel Nigel zo plotseling dat hij ervan schrok. Kon dat toeval zijn? Hij moest naar het krantenarchief om daarachter te komen.

 

Langzaam kwam Foster weer bij bewustzijn. Hij was drijfnat van het zweet. Alleen als hij zich bewoog, voelde hij een scherpe pijn in zijn gebroken scheenbeen. Hij wist dat het bot door zijn huid stak. De tape was van zijn mond verwijderd. Hij draaide zijn hoofd opzij en gaf heftig over. Was hij bewusteloos geraakt door de pijn of was hij weer verdoofd?

Hij besefte dat Karl de moordenaar was. En hij besefte dat hij het vijfde slachtoffer zou zijn.

‘Waarom doe je dit?’ wist hij tussen twee ademteugen door uit te brengen. Zijn lichaam snakte naar zuurstof.

‘Zoals ik al zei: vergelding.’ Het klonk kalm, beredeneerd. Zonder enige boosaardigheid.

Een pijnscheut belette Foster het spreken. Het was alsof hij weer een paar seconden buiten bewustzijn was geraakt, maar het zou ook langer kunnen zijn geweest. Het zweet gutste van zijn voorhoofd. De woorden van zijn belager speelden door zijn hoofd.

‘Vergelding?’ hijgde hij. ‘Waarvoor?’

‘Als je je meer had verdiept in je familieverleden, zou je dat wel weten.’

Om de pijn te vergeten probeerde Foster zich te concentreren op wat Karl tegen hem zei, maar dat kostte hem waanzinnig veel moeite. ‘Hoezo míjn familieverleden?’

‘Wil je zeggen dat je dat nog niet hebt geraden?’

‘Mijn hoofd staat niet naar stomme raadseltjes,’ bracht Foster uit. Hij had onmiddellijk spijt, omdat door de inspanning de pijn weer in alle hevigheid terugkwam. Hij gaf nog een keer over.

‘Het zal minder pijn doen als je niet beweegt. Deze hele beproeving zal trouwens minder pijnlijk zijn als je niet beweegt. En je je mond houdt, want anders gaat de tape weer terug.’

Foster voelde zich duizelig en zei niets meer. De muren waren geluiddicht gemaakt, en er zat tape over zijn mond. Het kon niet anders of dit moest een plek zijn waar mensen in de buurt waren. Hij wist dat hij op een gegeven moment alles op alles moest zetten en zo hard moest schreeuwen als hij kon. Hij zou waarschijnlijk maar één kans krijgen.

‘Als je de geschiedenis van je familie had gekend, dan zou je weten dat je betbetovergrootvader inspecteur Henry Pfizer was. Een gewetenloze Duitse klootzak die Eke Fairbairn erbij geeft gelapt om de pers van zich af te schudden.’

De woorden bereikten Foster door een waas van pijn. Eindelijk drong het tot hem door. Pfizer was zijn voorouder?

De gerechtelijke moord op Eke Fairbairn was het lijk in de kast van zijn familie…

Hij stond op het punt weer het bewustzijn te verliezen. Hij hoorde niets meer in dit ‘graf’. De stilte werd alleen maar verbroken door de stem van de moordenaar en zijn eigen onmachtige kreten van pijn. Hij probeerde uit alle macht niet bewusteloos te raken, want misschien werd hij dit keer niet meer wakker. Om bij bewustzijn te blijven richtte hij zijn aandacht op zijn kapotgeslagen been, en hij waagde zelfs een poging dat te bewegen, in de hoop dat de gruwelijke, vernietigende pijn ervoor zou zorgen dat hij niet zou wegraken.

‘Pfizer was je voorvader,’ zei Karl. ‘Je zult worden gestraft voor wat hij heeft gedaan. Net zoals de nazaten van Norwood, Darbyshire, Pearcey en MacDougall zijn gestraft. Je weet natuurlijk dat voordat Fairbairn werd terechtgesteld, de politie heeft geprobeerd hem tot een bekentenis te dwingen door hem af te tuigen. Dat kon alleen maar plaatsvinden met de goedkeuring van jouw voorvader. Ze hebben zes botten van hem gebroken.’

Zes, dacht Foster. Er zouden er dus nog vijf volgen. Bij deze gedachte verkrampte zijn hele lichaam. Hij moest een manier vinden om te ontsnappen, om deze moordenaar tegen te houden.

‘Waarom ik?’ vroeg Foster. ‘Er zullen toch nog wel meer nakomelingen van Pfizer zijn?’

‘Nee, jij bent de laatste. Met jou houdt het op. En het komt mooi uit dat jij ook bij de politie bent gegaan. Ik heb de meest succesvolle mensen gepakt. Met Darbyshire en Perry ging het om de rijksten. Zeg maar dat het klassennijd is, voor mijn part.’

Foster zag Karl links van hem in zijn gezichtsveld verschijnen, en hij rook de geur van oude sigarettenrook. Foster herinnerde zich de sigaret die hij had gebietst. Ineens drong het tot hem door: dit was de manier waarop de moordenaar zijn slachtoffers te grazen nam. Het waren allemaal verstokte of gelegenheidsrokers. Karl bedacht een manier om met hen in contact te komen, bood hun een sigaret aan, en dat was het dan. Dan ging het licht uit. Het inhaleren van een sigaret die gedrenkt was in GHB maakte je in een paar seconden weerloos en de stof drong sneller tot je hersens door dan wanneer het in een drankje was gegooid.

‘Nou, ben je er klaar voor?’ vroeg Karl.

Fosters gedachten gingen alle kanten op. Hij dacht aan zijn vader. De laatste momenten voordat hij de cocktail nam. Vastbesloten en stoïcijns. Het beeld van een man die in het niets keek, en het niets dat de andere kant op keek. Voor iemand die zo graag eruit wilde stappen, kwam de dood als een verlossing, als een zegen. Zou hij in staat zijn om zijn einde net zo waardig tegemoet te treden?

De tape werd weer over zijn mond geplakt. Hij proefde het plastic. Zijn linkerarm werd losgemaakt en opzij gelegd, met de pols naar boven gedraaid. Zijn hand rustte op een tafeltje naast hem. Foster keek de moordenaar recht in het gezicht en wendde zijn blik niet één keer af. Karl keek hem niet aan, hij tilde alleen zijn gelaarsde voet op en liet die razendsnel neerkomen op Fosters onderarm.

Dit keer was het bot niet verbrijzeld. Vergeleken met de nachtmerrieachtige pijn in zijn been, was het alsof zijn arm alleen maar gevoelloos werd. Foster gaf geen krimp en bleef de moordenaar aankijken. Hij zorgde ervoor dat zijn ogen zich in de zijne boorden zolang Karl daar bij hem stond.

Hij wachtte tot Karl de tape zou weghalen, en hij al zijn woede en pijn zou kunnen aanwenden om te gaan schreeuwen.

Er gebeurde niets. De tape bleef zitten. Hij verloor weer het bewustzijn. Toen hij bijkwam en merkte dat de tape weg was, deed hij zijn mond open, maar er kwam alleen een zwak geluid uit. Hij ging met zijn tong langs zijn droge lippen. Ondanks het waas in zijn hoofd bedacht hij een nieuwe tactiek.

‘Dit kan toch ook anders,’ fluisterde Foster hees. ‘Ik weet alles over Eke Fairbairn. Ik weet toch dat hem onrecht is aangedaan?’ Hij moest even ophouden, zijn gezicht vertrok van pijn en hij hapte naar adem. ‘Ik weet dat hij is afgetuigd, ik weet alles over de getuigenverklaring van Stafford Pearcey, het mes dat expres was neergelegd, het eindbetoog van de rechter. Het was één grote poppenkast. Maar er bestaat zoiets als herziening van het vonnis. De zaak kan worden heropend. De naam van je voorvader kan worden gezuiverd.’

Karl stond weer uit het zicht.

‘Eke Fairbairn is geen voorvader van mij.’

 

Nigel deed er nog geen halfuur over om naar het landelijke krantenarchief te komen. Binnengekomen vroeg hij om de editie van de Kensington News uit 1879. Het verhaal waar hij naar op zoek was, had hij maandag al gezien, in de editie van The Times die de dag na de veroordeling van Fairbairn was verschenen. Maar dat bericht besloeg maar een paar alinea’s. Hij had meer gegevens nodig. Toen hij de jaargang kreeg, bladerde hij door tot de editie van de derde week van mei, de week na het proces. Op de voorpagina stond het verslag van de rechtszitting met daarnaast het verhaal waarnaar hij op zoek was.

 

MAN VERMOORDT VROUW EN DOCHTERS

 

Gistermorgen, even na zeven uur, ontving de heer inspecteur Dodd van bureau Kensington het bericht van een buurtbewoner dat er bloed onder de deur door kwam van een huis in Pamber Street. In het pand bevond zich de woonstee en nering van Segar Kellogg, eigenaar van een winkel in grutterswaren en drogisterijartikelen.

  Inspecteur Dodd begaf zich naar Dodd Street en trof daar grote opwinding aan in een buurt die alreeds in opschudding was door de ontstellende daden van de zogenaamde Kensington Killer. Hij ging naar de deur en zag op de stoep iets wat daadwerkelijk op bloed leek.

  Hij klopte aan en kreeg geen gehoor. Hij morrelde aan de deur en ontdekte dat die openstond. Tot zijn ontzetting trof hij daarachter een jongeman aan die buiten bewustzijn was, maar nog wel in leven.

  Zijn lichaam zat onder het bloed. Achter hem liep een spoor dat naar de ingang van de kelder leidde, waar de verminkte, gewonde knaap zich klaarblijkelijk vandaan had gesleept alvorens het bewustzijn te verliezen. De inspecteur volgde het bloederig spoor naar het onderaardse gewelf, waar hij werd geconfronteerd met het tafereel van een complete slachtpartij.

  De vrouw was niet meer in leven, haar keel was doorgesneden. Naast haar ontdekte hij de koude, verstijfde lichaampjes van twee kinderen. Even verderop lag het lijk van een man met een mes in zijn borst.

  Nadat het stoffelijk overschot van de man was verwijderd, werd het vermoeden van de arts bevestigd. De heer Kellogg had zeer waarschijnlijk eerst zijn vrouw vermoord, zijn zoon in de hals gestoken en zijn arme kleine kindertjes gesmoord om zichzelf daarna met het moordwapen van het leven te beroven.

  Volgens de buurtbewoners was de heer Kellogg een vroom christen en geheelonthouder. De rechercheurs sluiten niet uit dat hij in de greep was van een religieuze waan.

 

Nigel moest Duckworth zien te vinden.

 

‘Maar waarom?’ vroeg Foster. Hij moest moeite doen om zich verstaanbaar te maken. ‘Als je niets met Eke Fairbairn te maken hebt, waarom doe je dit dan?’

Er werd een zucht geslaakt.

‘Om de kritiek de kop in te drukken, arresteerde de politie een onschuldig iemand voor een misdrijf dat hij niet had gepleegd. Op de dag dat Fairbairn werd veroordeeld, vermoordde Segar Kellogg, de echte moordenaar, zijn vrouw en twee van zijn kinderen. Hij sneed haar de keel door, stak zijn eigen zoon in de hals en smoorde zijn twee zevenjarige dochtertjes. Als hij in de beklaagdenbank had gezeten – als de politie, als jouw voorvader, hun werk goed hadden gedaan – dan zou dat gezin niet zijn omgebracht. Dan zou dit slechte mens tot de strop zijn veroordeeld.

De zoon heeft het overleefd. Zijn stembanden waren echter onherstelbaar beschadigd, waardoor hij niet meer kon praten. Hij is ook nooit meer over het gebeurde heen gekomen. Toch heeft hij later nog geprobeerd een bestaan op te bouwen. Hij veranderde zijn naam in Hogg, wat vanaf die tijd onze familienaam is geweest. Hij trouwde en kreeg twee kinderen, maar het drama heeft hem nooit meer losgelaten. Uiteindelijk besloot hij dat hij niet verder kon leven met wat er was gebeurd, met de gruwelen die hij zich herinnerde. Voordat hij stierf, schreef hij alles op wat hij had gezien, maar wat hij nooit had kunnen vertellen. Dat hij zijn vader die nacht achterna was gegaan en er getuige van was geweest dat hij die twee mannen afslachtte. Dat de angst voor zijn vader hem ervan weerhield het aan iemand te vertellen, dat het hem speet dat hij gehoor gaf aan die angst en dat hij de rechterlijke macht haatte omdat ze de verkeerde man te pakken hadden gehad.’

‘Heb je wel eens van vergeving gehoord?’ vroeg Foster zacht.

Hogg deed alsof hij hem niet hoorde. ‘Je weet niet wat het betekent om getekend te zijn. Om te weten dat die genen in je bloed zitten. Dat je bloed is vergiftigd. Deze smet is ons altijd aan blijven kleven. Dat wist ik op de dag dat ik de brief van Esau Hogg las. Ik ben in januari van dit jaar vijfendertig geworden, net zo oud als Segar Hogg was toen hij zijn vrouw en twee dochtertjes vermoordde, en net zo oud als Esau was toen hij besloot dat hij niet langer meer kon leven met deze pijn en hij zich ophing. Op dat moment wist ik dat ik er een einde aan moest maken. Met mij houdt het op. Na mij komt niets meer.’

‘Maar zijn er dan geen andere verwanten? Jij bent er toch, dus zullen andere familieleden wél een normaal leven hebben geleid. Godsamme, we zijn toch wel meer dan een zootje genen? Die bepalen toch niet wie we zijn?’

‘Uit de mond van iemand die de laatste is in een lange rij van politiemensen, klinkt dat behoorlijk gek. Nooit aan gedacht dat dat iets met genen te maken kon hebben?’

Foster zette zijn kiezen op elkaar tegen de pijn. Hij merkte dat als hij niet bewoog, hij in staat was de pijn te negeren. Met behulp van de een of andere drug die nog steeds in mijn lichaam zit, dacht hij.

‘Die voorouder van mij mag dan Fairbairn erbij hebben gelapt, maar dat betekent nog niet dat alle agenten corrupt zijn. Er bestaat ook nog zoiets als vrije wil. Dit soort dingen is niet voorbestemd.’

‘Heb je wel eens van psychogeografie gehoord?’

Foster herinnerde zich vaag dat Nigel Barnes het hierover had gehad; flauwekul dat een plek van invloed kon zijn op het gedrag van mensen.

‘Het gaat erom dat de omgeving waarin je leeft van invloed is op de gevoelens en het gedrag van mensen. Ik heb door dezelfde straten gelopen als waar mijn voorvader zijn slachtoffers besloop. Ik ben één straat verder geboren van de plek waar hij zijn familie afslachtte. Ik ben te weten gekomen wat hij heeft gedaan en hoe hij zijn straf heeft ontlopen. En hoe mijn familie sindsdien gebrandmerkt is.’

‘Dat klinkt als een excuus, niet als een verklaring.’

Hogg snoof minachtend. ‘Van een politieagent verwachtte ik niet anders. Toch gek, uitgerekend de mensen van wie je zou denken dat ze aandacht zouden besteden aan dit soort theorieën, theorieën die een verklaring zouden kunnen opleveren voor het gedrag waar ze dagelijks mee te maken hebben, zijn het meest afwijzend.’

Foster moest kokhalzen, maar kreeg zichzelf weer in de hand. ‘Ik heb niks met theorieën.’ Hij haalde diep adem, hij voelde dat hij weer dreigde weg te raken, maar hij verzette zich uit alle macht. ‘Je hebt fatsoenlijke mensen, je hebt criminelen… En je hebt krankzinnige sadisten zoals jij.’

Hogg lachte gemaakt, bijna neerbuigend. ‘Genoeg gekletst,’ zei hij.

Foster hoorde dat hij een stuk tape van de rol trok. Hij deed zijn best zijn hoofd weg te draaien, maar kon niet voorkomen dat er tape over zijn mond werd geplakt. Hij voelde een hand op zijn borst. Hij zag de moordenaar zijn vuist heffen en kreeg een keiharde ram in zijn zij. Alle lucht werd uit hem geslagen, en hij voelde een scherpe pijn in zijn ribben. Uit bescherming draaide hij zich instinctmatig weg, waardoor zijn andere verwondingen vreselijk pijn deden. Weer volgde een stomp op dezelfde plek. Het leek alsof er een gloeiend mes tussen zijn ribben werd geplaatst.

Laat dit ophouden, zei Foster in zichzelf. Het was een smeekbede aan een God in wie hij nooit had geloofd.

 

Nigel kwam erachter dat Esau Kellogg zijn naam had veranderd in Hogg. Hij was getrouwd en had gepoogd een nieuw leven te beginnen in een berucht slop in een buitenwijk van Kensington. Het stel had twee kinderen gekregen, maar twee jaar nadat het oudste kind was geboren, had Esau zich opgehangen.

Nigel ging zijn stamboom na en doorliep alle generaties zo snel mogelijk. Het was geen overzichtelijke stamboom, maar hij liep in ieder geval door tot het heden. Er waren nog maar twee nazaten over: een man die nu dertig moest zijn, Karl Hogg; en een vrouw van zesenzeventig die Liza heette. Nigel had van Karl alleen maar het adres van zijn geboortehuis. Het laatste adres dat hij van Liza vond, was meer dan veertig jaar oud. Hij had Heathers hulp nodig als hij deze mensen wilde opsporen.

Nigel belde haar om door te geven wat hij had ontdekt. Ze was op weg naar Duckworths flat op de grens van Islington en Hackney, om te kijken of hij thuis was en met hem te praten over de cliënt over wie hij het had gehad, en die Kellogg heette. Heather stelde Nigel voor om daar ook naartoe te komen zodat hij haar meer kon vertellen.

Toen Nigel daar aankwam, stonden Heather en Drinkwater met strakke gezichten in het kleine, ordelijke kantoortje van Duckworth. Duckworth zelf was er niet. Heather hield een olijfgroene dossierdoos in haar handen. Ze zette de doos op tafel en vroeg Nigel om alles te bekijken. Op een wit etiketje stond de naam Kellogg gedrukt. Nigel sloeg de propvolle dossierdoos open. Er lag een stapel bruinpapieren mappen in. Op de bovenste zat een etiket waarop met zwarte viltstift de naam DARBYSHIRE stond geschreven. Erin zaten originele kopieën van geboorte- huwelijks- en overlijdensaktes, vanaf 1870 – het jaar waarin krantenredacteur Ivor Darbyshire was getrouwd – tot het heden. Nigel bladerde door tot het heden. Er bleken nog ongeveer twintig nakomelingen in leven te zijn. Tussen de dossiers vond hij het geboortebewijs van James Darbyshire.

‘De andere vier zitten er ook in. Inclusief Foster,’ zei Heather.

‘De moordenaar wist het.’

‘Hij heeft het uitgezocht,’ zei Heather. ‘Moet je dit lezen…’

Ze bewoog de muis van de computer en het apparaat kwam tot leven. Terwijl het scherm oplichtte, zag Nigel een aan de index gekoppeld mapje. De cursor kwam bij een document met de naam: BRIEF KELLOGG. Hij was de woensdag daarvoor aangemaakt. Heather dubbelklikte.

 

Geachte heer Kellogg,

 

Het is al weer enige tijd geleden dat ik van u heb vernomen. Graag wil ik uw aandacht vestigen op mijn laatste rekening, die ik u tezamen met mijn laatste onderzoeksresultaten heb doen toekomen en die nog niet is voldaan. Ik vertrouw erop dat ik mijn werk naar tevredenheid heb verricht.

  Gezien het onderwerp van mijn onderzoek mag ik ervan uitgaan dat we beiden op de hoogte zijn van de reden van uw opdracht. Na lezing van de kranten trof mij de verbluffende overeenkomst tussen de mensen die ik van u moest opsporen en degenen die slachtoffer zijn geworden van de seriemoordenaar in Notting Hill. Het is niet aan mij om te oordelen over de manier waarop mensen de informatie gebruiken die ik hun verschaf. Maar in dit geval denk ik dat mijn bezorgdheid gerechtvaardigd is. Met dit in gedachten moeten we wellicht overwegen mijn honorarium aanzienlijk te verhogen. Ik heb contacten bij de politie en landelijke dagbladen, die beide geïnteresseerd zouden zijn in de informatie die ik u heb verschaft. Vertrouwelijkheid is heilig in mijn werk, een principe waar ik me streng aan houd. Maar in dit geval zijn de omstandigheden dermate ongewoon dat ik een uitzondering zou moeten maken. De zet is aan u.

 

Hoogachtend,

 

Duckworth

 

Nigel schudde zijn hoofd, omdat hij bijna niet kon geloven dat Duckworth had geprobeerd de moordenaar te chanteren in plaats van naar de politie te stappen.

Toch had Duckworth dat gedaan. En waarschijnlijk had de moordenaar dit van tevoren geweten en had hij hem daarom als knechtje uitgekozen.

‘We hebben een postbus gevonden waar hij de documenten naartoe heeft gestuurd. De eigenaar staat geregistreerd als de heer Kellogg, Leinster Gardens 24, W2. Er is al een team onderweg daarnaartoe.’

‘Zeg dat adres nog eens,’ zei Nigel.

Drinkwater herhaalde het.

‘Zeg tegen je team dat ze terug moeten komen. Dit is een vals adres.’

‘Hoe weet je dat?’ vroeg Drinkwater kortaf.

‘Omdat het een nephuis is.’

‘Hoezo, nephuis?’

‘Voor de aanleg van de Circle Line moesten ze langs dat traject een heleboel huizen slopen omdat de lijn zo dicht aan de oppervlakte liep. De meeste mensen werden uitgekocht, en kregen een andere woning toegewezen. Hun huizen gingen tegen de vlakte. De bewoners van Leinster Gardens waren rijker dan hun buren en hadden meer invloed. Niet geheel onterecht voerden ze aan dat de spoorlijn het straatbeeld zou verpesten. De Metropolitan Company stelde voor een nepfaçade te bouwen om het gat op te vullen waar de huisnummers 23 en 24 hadden gestaan.’

‘Shit,’ vloekte Heather hartgrondig. Toen vroeg ze: ‘Hoever ben je gekomen met de stamboom van Hogg?’

‘Ik heb twee nazaten gevonden die nog in leven zijn.’

‘Laten we die opzoeken. Snel,’ zei Heather. ‘Het is het enige wat we op dit moment hebben, en de tijd dringt.’

Volgens de verkiezingslijsten was het laatste bekende adres van Karl Hogg een flat in het westelijk deel van Oxford Gardens, een straat met lommerrijke bomen en vier tot vijf verdiepingen tellenden victoriaanse herenhuizen, waarvan de meeste al geruime tijd opgesplitst waren in appartementen voor yuppen.

Nigel en Heather renden naar de derde verdieping van een huizenblok van rode baksteen dat uit de toon viel bij de statige allure van de rest van de straat. Ze belden bij Hoggs aan. Er werd niet opengedaan. Een bejaarde vrouw die in de flat daarnaast woonde, was wel thuis. Ze bevestigde dat er een Karl in het huis naast haar woonde, maar die kende ze onder de naam Karl Keene. Twee maanden geleden had hij al zijn meubels in een bestelbusje meegenomen, maar hij was daarna nog wel een paar keer terug geweest. Toen ze hem had gevraagd of hij was verhuisd, zei hij dat hij wegging, maar dat hij de komende maanden nog wel af en toe langs zou komen.

‘Heeft hij gezegd waar zijn meubels naartoe zijn gegaan?’ vroeg Heather.

De vrouw schudde haar hoofd.

‘Had hij een baan?’

‘Voor zover ik weet, werkte hij meestal thuis. Hij gaf een tijdschrift en een aantal boeken uit, of dat deed hij vroeger in ieder geval. Hij heeft veel gedaan voor de plaatselijke geschiedenisclub. Die zitten in de methodistenkerk in Lancaster Road. Ik weet dat hij daar lezingen hield en dingen voor ze maakte.’

De kerk was niet ver uit de buurt, en Nigel en Heather haastten zich ernaartoe. Het kantoor van de geschiedenisclub bevond zich aan de achterzijde van het gebouw, boven aan een trap. Een gezette vrouw met een enorme bril met een bruin montuur zat achter een bureau in een kamertje waarin boeken en dossiers keurig op een rij stonden. Ze glimlachte uitnodigend toen ze binnenkwamen.

‘Kan ik u ergens mee van dienst zijn?’

‘We zijn op zoek naar Karl Hogg,’ zei Heather, en ze liet haar insigne zien.

De vrouw schrok duidelijk. ‘Jeetje,’ zei ze. ‘Karl? Die hebben we al een hele poos niet meer gezien, ben ik bang.’

‘Hoe lang al niet?’

Ze haalde even diep adem en keek uit het raam. ‘Zeker al een paar maanden. Om eerlijk te zijn had hij een beetje genoeg van ons. Hij was teleurgesteld.’

‘Hoezo?’

‘Nou ja, we zijn maar een kleine geschiedenisclub. De meesten van onze leden zijn geïnteresseerd in waar hun voorouders woonden, en weer anderen zijn geïnteresseerd in de immigranten uit het Caribisch gebied die hier zijn komen wonen, de geschiedenis van het Notting Hill Carnaval, dat soort dingen. Karl was meer geïnteresseerd in, nou ja, minder alledaagse dingen, zou je kunnen zeggen.’

Nigel liep naar een draaibare standaard waar een aantal publicaties van de geschiedenisclub in stonden. Hij draaide eraan en zag een dik, gebonden boekje met de titel Het geluid van de Westway. De auteur was Karl Hogg. Hij zag op de binnenzijde dat het in eigen beheer was uitgegeven. Er was weinig aandacht besteed aan de vormgeving en leesbaarheid. Pagina na pagina doorlopende tekst, geen illustraties. Liefdewerk. Hij ging door de inhoudsopgave. Het boek bleek een verhandeling te zijn over de onderbuik van Notting Hill en de Dale. Verhalen over de Christie-moorden in Rillington Place, over Jimi Hendrix die in een hotel bij Ladbroke Grove was gestorven, het schandaal van de huiseigenaar van Rachman, de rassenrellen die in de jaren vijftig en zestig in de buurt hadden plaatsgevonden, de rol die de buurt had gespeeld in het Profumo-schandaal, de onafhankelijkheidsverklaring van de bewoners en krakers van Freston Road, ‘Frestonia’, de geest van anarchie en onafhankelijkheid en andersoortigheid die gestalte kreeg in de muziek van de Clash, waaraan het boekje zijn titel ontleende.

Geen woord over de Kensington Killer uit 1879.

De vrouw achter het bureau was nog steeds bezig uit te leggen waarom Karl Hogg niet meer bij de club was. ‘Hij werd geobsedeerd door iets wat hij psychogeografie noemde. Ik moet zeggen dat veel leden van onze groep er niets van snapten. Hij ging nog niet zover dat hij het over de mystieke energielijnen had die onder de straat lopen, maar het ging wel die kant op. Hij werd helemaal in beslag genomen door het idee dat deze buurt aangetast – of wellicht gezegend – was door de gebeurtenissen uit het verleden, en dat dat altijd zo zou blijven. Hij was geobsedeerd.’

Nigel had dit eerder meegemaakt. Mensen, meestal mannen, die de straten afspeurden op zoek naar de mystieke ziel van Londen, in de overtuiging dat delen van de stad een karakter en persoonlijkheid hadden die van invloed waren op de bewoners. Nigel kon wel sympathie voor dit soort theorieën opbrengen. Hoe moest je anders verklaren dat een buurt als Clerkenwell een verleden had dat werd getekend door onlusten en protesten? Hij herinnerde zich dat hij nog geen week geleden bij Rillington Place 10 had gestaan, toen de zon onderging en de avond viel, slechts een paar meter verwijderd van de plek waar hij Nella Perry’s lijk had gevonden. Hij herinnerde zich het gevoel van ontzag dat hem altijd overviel wanneer hij zich op een historische plek bevond waar iets vreselijks was voorgevallen, en hij zich een voorstelling maakte van wat daar was gebeurd en hoe de onaangename gevolgen zich nog jaren daarna deden gelden. Op dat moment had hij ook al het gevoel gehad dat de moordenaar alles over de geschiedenis en de beruchtheid van de buurt wist, en zich daar ook in had verdiept.

‘Waar is hij nu? Weet u dat?’ hoorde hij Heather vragen.

‘Niemand heeft hem meer gezien. We hadden het er laatst nog over. Dat hij in de afgelopen twee of drie jaar zo eenzelvig was geworden. Vroeger kwam hij wel in pubs en maakte hij met iedereen op straat een praatje. Hij beweerde altijd dat hij naar de muziek van de straat luisterde. Maar toen werd hij in zichzelf gekeerd, eigenaardig. Hij had grote dromen en plannen, maar daar kwam niets van terecht.’

‘Waren er plekken waar hij vaak kwam? Pubs in de buurt, misschien?’

‘De Kensington Park op de hoek van Lancaster Road en Ladbroke Grove. Een vreselijk gore pub. Maar hij kwam daar graag. John Christie, de beruchte seriemoordenaar, kwam daar vroeger ook, zei hij altijd tegen ons, alsof je er dan anders tegenaan zou gaan kijken. Verder kwam hij wel bij zijn tante Liz die in een torenflat in de Grove woont.’

‘Dank u wel,’ zei Heather en ze draaide zich om om weg te gaan.

‘Ik heb ook gehoord dat hij een baantje had als barkeeper.’

‘Waar?’

‘In de Prince of Wales.’

 

Foster kwam weer bij. De drug raakte uitgewerkt en de pijn kwam in alle hevigheid terug. Hij had gezien dat de moordenaar hem een injectie gaf. Hij had zich afgevraagd of dit de dosis zou zijn die zijn leven zou beëindigen. Maar hij was weer uit zijn bewusteloosheid ontwaakt. Een dubieuze zegen. Hij probeerde zijn schouder te bewegen, maar toen hij zijn hand strekte, veroorzaakte dat een verzengende pijn in zijn rechterpols. Hij wilde het uitschreeuwen, maar de tape zat nog op zijn plaats.

‘Toen je buiten westen was, heb ik je rechterpols en rechterenkel gebroken,’ zei Hogg met schrille stem. ‘Je mag me wel dankbaar zijn dat je je daar niet van bewust was. Blijf stilliggen. Er volgen nog maar twee breuken. Dan is het voorbij.’

Foster probeerde zich voor de geest te halen op welke plek van zijn lichaam Eke Fairbairn kwetsuren had vertoond, en waar hij ze dus nu kon verwachten. Maar zijn hersens, totaal in de war van de pijn en de verdovende middelen, weigerden zich meer dan een paar tellen op één ding te concentreren. Hij had allang geen besef meer van tijd.

Hij voelde dat hij weer weggleed. Toen hij bijkwam was het plakband weg. Beneveld en gedesoriënteerd mompelde Foster een paar woorden, waarbij elk woord hem moeite kostte. Hogg negeerde hem.

Er kwam een gedempt geluid van achter de dozen vandaan.

‘Iedereen wordt wakker,’ zei Hogg.

Foster hoorde dat hij een fles openmaakte. Uit zijn ooghoek zag hij hem achter de stapel dozen verdwijnen. Hij hoorde een man zacht en verward kreunen. Hogg zei tegen de man dat hij stil moest zijn en kwam terug met een spuit in zijn hand.

‘Wie is dat?’ vroeg Foster. Er waren maar vijf slachtoffers geweest in 1879. Was dit het zesde?

‘Iemand die me de afgelopen weken een handje heeft geholpen. Zonder het te weten. Hoewel hij toch achterdochtig werd. Maar ik had hem goed uitgezocht. In plaats van naar de politie te lopen, wilde hij betaald worden om zijn mond te houden.’ Hij glimlachte. ‘Zijn beloning krijgt hij later.’

Foster deed uit alle macht zijn best om bij kennis te blijven. Hij vermoedde dat hij een gecompliceerde beenbreuk had omdat er stukjes bot door zijn huid staken. Zonder onmiddellijke behandeling zou hij al een flink eind op weg zijn om gangreen te ontwikkelen. Zelfs als hij dit zou overleven, zou hij waarschijnlijk zijn been moeten missen. Hij liet zijn hoofd rusten. Vastgebonden, en onder de drugs, zijn lichaam kapot en gebroken, was er geen ontsnappen mogelijk.

‘Heb je ze hier allemaal naartoe gebracht?’ vroeg Foster. Hoewel het eigenlijk helemaal niets meer uitmaakte, wilde hij toch zo veel mogelijk te weten komen.

‘Alleen Ellis niet,’ zei Hogg, die uit het zicht stond. ‘Die hield ik vast in een huis dat ik had gehuurd. Het kostte me een godsvermogen aan kalmerende middelen, maar dat maakte me niet uit, hoewel ik me een beetje vergist heb in de dosering. Hij was dood voordat ik de kans kreeg hem te vermoorden. Maar je leert elke dag. Voor de anderen was deze plek ideaal. Je kunt de bestelwagen binnen rijden, het is veilig, er zijn geen nieuwsgierige buren, en ik heb het geluiddicht gemaakt zodat niemand je kan horen schreeuwen.’

‘Leefden ze allemaal nog, toen je…’

‘Ja. Op hetzelfde bed. Bedwelmd, maar ze voelden het wel. Dat was ook de bedoeling.’

Foster moest overgeven. Zijn woede gaf hem kracht. Geen sprake van dat hij hier maar bleef liggen, gemarteld en wachtend op zijn dood.

‘Je moordt helemaal niet uit wraak,’ viel Foster uit. ‘Deze mensen waren onschuldig. Je doet het omdat je ervan geniet, sadistische klootzak. Alleen maar omdat je denkt dat je een reden hebt – plus nog was pseudo-intellectueel gelul over beïnvloed worden door de omgeving – ben je geen haar beter dan je voorouder. Eigenlijk ben je nog erger.’

Foster zweeg, hij kon niet meer. Toen hij weer op adem kwam, vastbesloten om de moordenaar nog meer te prikkelen, merkte hij dat die naast hem stond.

‘Je weet toch welk bot het meeste pijn doet als het wordt gebroken?’ fluisterde Hogg in zijn oor.

Foster wilde het antwoord niet horen. ‘Krijg de klere.’

Hogg deed met een rood aangelopen gezicht van woede de tape weer over Fosters mond. Hij tilde de moker op en liet die met volle kracht op Fosters sleutelbeen neerkomen. Foster voelde de klap midden op zijn sleutelbeen terechtkomen. Er ging een waanzinnige pijnscheut door zijn nek en schouder, die zich over zijn hele rechterzij verspreidde.

Foster slaakte een gil die uit zijn tenen leek te komen.

Terwijl hij lag te kronkelen, zag hij de moordenaar weglopen en vervolgens terugkomen met een spuit die in zijn arm werd gestoken.

 

Terwijl het daglicht vervaagde, haastten Heather en Nigel zich naar de Prince of Wales. Van het personeel kregen ze een beschrijving van de laatste minuten voor Fosters verdwijning. Ze zeiden dat hij op zoek was geweest naar Karl Hogg. Hij had iets met Hogg gedronken en toen was hij in elkaar gezakt, waarschijnlijk dronken. Iemand van het personeel zei dat Foster er nogal aangeschoten had uitgezien toen hij binnenkwam, maar Heather schreef dat toe aan vermoeidheid. Toen Foster aan de bar in elkaar was gezakt, had Hogg gezegd dat hij te veel ophad en dat hij hem naar huis zou brengen. Hij nam hem mee naar zijn auto, een rood bestelautootje, en was weggereden. Fosters auto stond nog steeds op de plek waar hij hem had geparkeerd, een stukje verderop bij de pub.

Hogg werd altijd contant uitbetaald. Hij had vrijdag en zondag tijdens de lunch gewerkt. Het enige wat ze hadden was het nummer van zijn mobiele telefoon, en die stond uit. Hij stond niet geregistreerd als eigenaar van een auto, waarmee dit spoor doodliep, en hij had blijkbaar ook geen creditcard.

‘De laatste der bohemiens,’ mompelde Heather grimmig.

Het adres van Liza Hogg werd doorgegeven. Nigel en Heather gingen er als een speer naartoe. Nigel kon er niets aan doen dat hij steeds maar naar de digitale kok op het dashboard zat te kijken waarop de minuten verstreken. Het was tien uur in de avond toen ze bij het appartement van Liza Hogg aankwamen, in een torenflat aan de oostkant van Ladbroke Grove, met uitzicht over de Great Western door Paddington. Heather belde aan. Nigel tuurde door het raam naast de deur en zag een schaars verlichte keuken, met als enig kleuraccent een paar gele rubberhandschoenen die over de kraan hingen.

Net toen ze bij de buren wilde aanbellen, ging het licht aan. Er klonk het gerammel van een ketting en de deur werd op een kiertje opengedaan.

Een bejaarde vrouw met een gerimpeld gezicht keek voorzichtig door de kier. ‘Ja?’ mompelde ze vermoeid.

‘Mevrouw Hogg?’

De vrouw knikte.

Heather liet haar insigne zien. ‘Sorry als we u wakker hebben gemaakt,’ zei ze zacht. ‘We willen eventjes met u praten, niets ernstigs.’

Liza liet hen binnen en knipte het licht aan. Ze droeg een ochtendjas en ze was op pantoffels. Ze liepen achter haar aan naar de zitkamer, waar drie katten zich op de bank hadden genesteld. Liza joeg ze weg.

Nigel en Heather namen plaats op de versleten bank met verschoten bloempatroon. Nigel hield zijn mond. Hij voelde zich niet op zijn gemak, maar Heather had erop gestaan dat hij met haar mee zou gaan.

Heather maakte haar excuses dat ze zomaar waren komen binnenvallen. ‘We willen eigenlijk iets weten over de verblijfplaats van een familielid van u.’

‘Ik heb maar één familielid,’ zei de vrouw traag, alsof ze nog steeds niet helemaal wakker was. ‘Bedoelt u Karl?’

‘Heeft u hem onlangs nog gezien?’

Liza schudde haar hoofd. ‘Hij komt de laatste tijd niet meer zo vaak langs.’

‘Daarvoor wel?’

‘Hij heeft hier gewoond. Na alle toestanden.’

‘Welke toestanden?’

Liza kwam zo te zien een beetje bij en slaakte een diepe zucht. ‘Waar wilt u dat ik begin? Die arme knul heeft geen gemakkelijk leven gehad.’

Heather en Nigel keken elkaar even aan.

‘Gaat u verder,’ drong Heather aan.

‘Zijn broer en hij zijn door zijn vader opgevoed. Toen zijn vader op een dag terugreed van zijn werk, kwam hij in botsing met een dronken automobilist die de macht over het stuur had verloren. Zijn vader was op slag dood. Karl was er kapot van. Hij was erg dol op zijn vader, en ook op zijn broer. Hij kwam bij mij wonen, en zijn broer ging studeren. Het waren eigenaardige jongens, alle twee. Karls broer David had een hoop problemen. Hij pleegde zelfmoord op de universiteit. Hij heeft zich opgehangen.’

Nigel was dit tragische geval tijdens zijn onderzoek in het FRC tegengekomen. Maar nu hij dit verhaal uit de mond van de bejaarde vrouw hoorde, drong tot hem door hoe ellendig het allemaal was geweest. Alsof ze waren besmet.

‘Karl keerde helemaal in zichzelf nadat hij bij me was ingetrokken. Hij zat daar maar naar de muren te staren. Hij had nergens meer zin in. Het enige wat hem interesseerde, was onze familiegeschiedenis. We hebben een nogal een bont verleden, ziet u.’

‘Ja,’ zei Heather. ‘Wist Karl daarvan?’

Liza knikte ‘De hele familie was ervan op de hoogte.’

‘U zei dat Karl daarin geïnteresseerd was.’

‘Dat kun je wel zeggen. Hij was alleen maar bezig met onderzoek daarnaar te doen. Hij ging naar de plekken waar de moorden waren gepleegd. Dag en nacht liep hij over straat. Het was in de jaren tachtig en er gebeurde hier nogal het een en ander. Uiteindelijk trad hij weer een beetje naar buiten en begon hij te schrijven over de plek en de geschiedenis ervan. Hij werd erdoor geobsedeerd. In ieder geval stopte hij toen met het steeds maar lezen van de brief.’

Liza stond op en schuifelde naar een bureau aan de andere kant van de kamer. Ze deed een lade open en rommelde er even in. De tijd leek stil te staan. Nigel had het niet meer. Schiet op, dacht hij, en vol ongeduld wierp hij een blik op de houten klok op de schoorsteen. Eindelijk haalde de bejaarde vrouw een vergeeld, opgevouwen stuk papier tevoorschijn.

‘Dit is de brief die ik hem heb laten zien.’ Ze gaf hem aan hen. ‘Het is de zelfmoordbrief die geschreven is door Esau, de zoon van Segar. Karl las hem bijna elke avond door.’

Heather vouwde de brief voorzichtig open. Het papier was broos en bij de vouwen viel hij bijna uit elkaar. Nigel boog zich naar haar over zodat hij kon meelezen. De brief was in hanenpoten geschreven, maar nog net leesbaar. Er was geen aanhef en er stond geen handtekening onder, maar volgens Nigel was hij echt.

 

Ik wist dat hij mensen vermoordde. Ik kan niet verklaren waardoor ik tot deze conclusie kwam. Misschien door de blik in zijn ogen, het dag- en nachtritme dat hij ontwikkelde, een gevoel van naderend onheil. Iedere keer dat de politie een slachtoffer vond, werd het me steeds duidelijker dat mijn vader hiervoor verantwoordelijk was. Ik had geen bewijs, afgezien van zijn nachtelijke uitstapjes en de kille blik vol haat in zijn ogen. Hij sprak toen al lang niet meer tegen me. Ik had hem teleurgesteld, dat was duidelijk. Ik deed mijn uiterste best hem te ontlopen.

Op een avond hoorde ik hem weggaan. Ik klom uit het raam en ging de straat op. Er hing een dikke deken van mist over de stad, waardoor de geluiden werden gedempt. Ik ging op het geluid af en volgde zijn zachte, roofdierachtige tred. Ik schaduwde hem de hele weg totdat hij een arme stakker vastgreep die dronken over straat waggelde. Ik hoorde een gesmoorde kreet en zag de man neerstorten. Mijn vader draaide zich om, en ik dook weg. Toen liep hij terug naar huis.

Het lukte me niet om eerder thuis te komen dan hij. De volgende ochtend vroeg hij waar ik was geweest. Ik verzon een uitvlucht en zei dat ik met een vriend had afgesproken, hoewel ik wist dat ik daarvoor zou worden geslagen. Hij hield pas op met slaan toen mijn moeder hem smeekte ermee op te houden. Ik lag op mijn buik op bed te huilen terwijl mijn moeder de door de riem veroorzaakte wonden op mijn rug en achterste verzorgde, en ze onderwijl tot ik weet niet welke God bad dat de dienders hem zouden komen ophalen. Maar die kwamen niet.

Vanaf die dag werd hij steeds krankzinniger. We moesten vier keer per dag bidden. Hij sloeg me onafgebroken. Toen kwam die avond. We moesten van hem meekomen naar de kelder. Ik herinner me nog steeds die vochtige stank, de koude vloer en toen het geluid… mijn moeder rochelend, spugend en stikkend in haar eigen bloed. Hij greep me vast en stak het mes in mijn nek. Zijn ogen waren zo groot als schoteltjes en boordevol waanzin. Verder herinner ik me niets.

Vanaf die tijd was ik stom. Ik zou voor eeuwig dit duistere geheim in mijn hart meedragen. Tot op dit moment. Tot deze dag, waarop ik een einde aan mijn ellendige leven zal maken. Het bloed van deze man stroomt door mijn aderen. Met mij houdt het op. Als laatste wens voordat ik sterf, hoop ik dat degenen die na mij komen, kunnen leven zonder deze schandvlek op hun ziel.

 

Heather vouwde de brief weer op. ‘U zei dat hij de laatste tijd niet meer zo vaak langskomt,’ zei ze.

Liza schudde haar hoofd. ‘Een of twee keer per jaar. Ik weet niet waar hij mee bezig is. Hij heeft al een tijd geen boekje meer geschreven. Meestal krijg ik wel een exemplaar, maar dat is zeker al in geen jaar meer gebeurd. Toen hij aan het schrijven was, ging het wel goed met hem. Volgens mij dacht hij dat de mensen naar hem zouden luisteren, maar dat was niet zo. De laatste keer dat ik hem zag, zei hij dat hij nu met een ander project bezig was.’

‘Weet u wat hij doet, waar hij naartoe gaat, of hij vrienden heeft?’

‘Nee, nu niet meer. Hij was wel heel vaak te vinden in de omgeving van het huis.’

‘Het huis?’

‘In Pamber Street. Het huis van Segar Kellogg.’

 

Toen Foster bijkwam, kon hij niet meer praten. Zijn mond stond wagenwijd open alsof hij midden in een gaap was blijven steken. Hij probeerde zijn mond dicht te doen, maar het was alsof zijn kaken op slot zaten. Hij liet zijn blik omlaag gaan en zag dat er een ijzeren plaat op zijn bovenlip zat. Hij haalde een paar keer wanhopig adem door zijn wijd openstaande mond, waardoor de lucht in golven naar binnen kwam en zijn keel onmiddellijk droog werd. Even sloeg de paniek toe bij het idee dat zijn keel werd dichtgeknepen en hij geen lucht meer zou krijgen.

Door zichzelf te dwingen door zijn neus te ademen kreeg hij zichzelf weer onder controle. Niet mijn tanden, dacht hij. Hij probeerde met zijn tong langs zijn onder- en bovengebit te gaan, maar kon alleen bij zijn ondertanden. Er zat een rubberen strip overheen. Zijn mond was opengewrikt door een soort apparaat.

‘Helaas kan ik geen vragen uit de zaal meer beantwoorden,’ hoorde hij de moordenaar zeggen, ‘want uit de zaal kúnnen geen vragen meer worden gesteld.’

Foster kronkelde in zijn boeien als een gewond, opgejaagd dier, maar toen stak de drang om te overleven weer de kop op en vervloekte hij de pijn die door de minste geringste beweging werd veroorzaakt.

Hij had nooit gedacht dat hij zo aan zijn eind zou komen. Niet op deze manier. Een hartaanval ’s nachts misschien. Of een kogel van een verdachte die hij in het nauw had gedreven. Daar had hij allemaal wel eens aan gedacht als hij in bed lag of zat te mijmeren bij een glas rode wijn. Maar niet dat hij zou worden gemarteld door een klotemaniak. Als hij een pistool had gehad en zijn handen had kunnen gebruiken, had hij geen moment geaarzeld zichzelf door het hoofd te schieten.

‘Dat ding dat je in hebt, heet nogal bot gezegd een mondopener. Ik heb hem een beetje aangepast, maar in sadomasochistische kringen wordt het gebruikt om iemand te vernederen en totaal in je macht te hebben. Geloofd en geprezen zij internet.’

Hij boog zich voorover. Foster voelde de warme adem op zijn gezicht.

‘Je kunt het niet zien, maar hier zitten twee schroeven.’

Het apparaat bewoog. De schroeven zaten aan weerszijden van zijn mond.

‘Als ik ze met de klok mee draai, komen de twee metalen platen over je bovenlip en je ondertanden dichter bij elkaar.’

Foster voelde dat het apparaat losser kwam te zitten, en met een scheut van pijn ontspanden zijn kaken.

‘Maar als ik ze tegen de klok in draai…’

Foster voelde de schroeven bewegen. De ruimte tussen zijn boven- en onderkaak werd weer groter.

‘Als ik de schroeven blijf aandraaien, zal je kaakbeen uiteindelijk breken. Heel langzaam.’

Hij bleef draaien, groefje voor groefje. Foster voelde de spanning op zijn kaak toenemen tot die weer in dezelfde positie was als toen hij wakker was geworden. Zijn mondhoeken waren gescheurd. Het ademhalen werd weer een worsteling. Foster voelde dat hij weggleed, niet in staat genoeg lucht binnen te krijgen. Zijn mond stond zover open dat zijn nek verstrakte en zijn luchtpijp werd dichtgeknepen.

Zijn vechtlust verdween en zijn gedachten dreven weg…

 

De barbituraten kwamen van de straat. Een drugsdealer die hen van tijd tot tijd van informatie voorzag, zei dat hij ze voor een mooi prijsje kon leveren. Drie dagen later troffen ze elkaar op een parkeerplaats en kreeg hij een medicijnflesje van hem.

‘Weet je wel zeker waar je mee bezig bent?’ had de dealer gevraagd. ‘Mijn maat zegt dat het behoorlijk heavy spul is.’

Foster stelde hem gerust. Hij vertelde niet dat het voor zijn eigen vader was.

Die avond wilde zijn vader het doen. Zijn zaken waren op orde, voor alles was gezorgd. Toen het avond werd, zaten ze aan de keukentafel en dronken een fles Chateau Montrose uit 1964. Door de regen was de oogst dat jaar gedecimeerd, maar de druiven voor de Montrose waren geplukt voordat het noodweer losbrak; de fles was dus een zeldzaamheid. Zijn vader had hem heel lang bewaard.

Mijmerend dronk zijn vader van de wijn. Voordat hij de eerste slok nam, keek hij aandachtig en lang naar de prachtige rode tint, toen stak hij zijn neus in het glas en snoof de geur diep in. Zijn gezicht kreeg een voldane uitdrukking. Toen hij een slok nam, deed Foster dat ook. De wijn was als vloeibaar fluweel, precies de juiste zuurgraad, zacht, met edele tannines. Het was de meest zijdeachtige wijn die hij ooit had geproefd. Zijn vader genoot van elke druppel alsof het nectar van de heerlijkste vruchten was.

Toen het glas leeg was, stond zijn vader op. Zelfs in de laatste minuten van zijn leven veroorloofde hij zichzelf niet meer dan één glas wijn.

‘Doe het niet, pa,’ zei Foster, en zijn stem brak.

‘Het leven heeft me niets meer te bieden,’ zei zijn vader. ‘Binnen een jaar ben ik dood aan de kanker. Het zal me steeds verder wegvreten. Ik wil liever zelf het moment bepalen dat ik eruit stap.’

‘Hoe komt het nou, pa? Je had altijd zoveel vechtlust.’

Zijn vader stak zijn hand op om hem het zwijgen op te leggen. ‘Laat me me nou niet schuldig voelen,’ zei hij langzaam. ‘Euthanasie betekent “zachte dood”, en zo wil ik het. Respecteer mijn besluit. Sommige gevechten kun je niet winnen en er zijn ook gevechten die je niet wílt winnen. Je mag nu weggaan als je dat wilt. Daar heb ik begrip voor. Je bent er al genoeg bij betrokken geweest.’ Hij keek Foster recht in de ogen. ‘Ooit zul je het begrijpen.’

Zijn vader ging naar boven. Foster liep achter hem aan, en kon nog steeds niet geloven wat er gebeurde.

In zijn kamer schudde zijn vader de kussens van zijn bed op, en ging liggen. Op het tafeltje naast zijn bed stond het medicijnflesje. Foster ging op bed zitten terwijl de tranen over zijn wangen liepen. Hij voelde zich machteloos. Hij kon niets doen. Hij was bang. Deze man was er altijd geweest.

Er werd niets meer gezegd. Ze omarmden elkaar. Zijn vader zei tegen hem dat hij van hem hield en trots op hem was. Foster, totaal kapot, zei hetzelfde tegen zijn vader.

Zijn vader leunde achterover in de stapel kussens. Toen pakte hij het medicijnflesje, draaide de dop eraf en liet zeven witte pillen in zijn hand vallen. Hij keek Foster aan met vochtige ogen en glimlachte. Toen gooide hij de pillen in zijn mond en nam een flinke slok water.

 

‘Nou, dit zal wel even pijn doen.’ De moordenaar was er weer, en zijn stem riep Foster terug van de rand van het bewustzijn.

Karl draaide de schroeven aan.

 

Heathers auto kwam abrupt tot stilstand in Bramley Road. Terwijl ze op weg hiernaartoe waren, en met grote snelheid door de nauwe, door straatlantaarns verlichte doolhof van Notting Dale raceten, vroeg ze per telefoon assistentie van een gewapend interventieteam. Vervolgens richtte ze zich tot Nigel: ‘Foster houdt zichzelf zo lang mogelijk in leven,’ mompelde ze met opeengeklemde kaken.

Ze had een rotsvast vertrouwen in Foster, en Nigel wilde haar dolgraag geloven. Het was nog maar een halfuur tot middernacht.

Ze sprongen uit de auto. Nigel had een topografische kaart uit 1893 en een zaklantaarntje bij zich. Hij liep voorop en ging hun positie na op de kaart, terwijl hij probeerde erachter te komen waar Pamber moest hebben gelegen. Boven hen was de Westway, die als een betonnen rivier het gebied doorsneed, zinderend van de avondspits. Nigel liep een weggetje af naar een ondergrondse parkeergarage, en Heather volgde hem op de voet.

Nigel zag dat op de plek van de voormalige Pamber Street zich nu een aantal veldjes voor straatvoetbal bevond. Het was een van de straten die waren weggevaagd toen de bovengrondse verkeersweg werd aangelegd. Volgens de kaart moest Pamber Street ten noorden van de Westway liggen. Met zijn vinger volgde Nigel de bocht die de weg maakte en keek vervolgens omhoog naar een van de karakterloze, bakstenen huizenblokken waarmee de buurt was volgebouwd. Hij liep ernaartoe. In de verte hoorde hij een busje krachtig remmen. Hij draaide zich om en zag er een groep agenten van het gewapende interventieteam uit komen. Er waren er nog meer onderweg.

‘Loop door,’ bracht Heather hijgend uit. ‘Zoek die flat op!’

Nigel liep rechtstreeks naar een huizenblok dat zich op hetzelfde terrein bevond als Pamber Street. Slechts in een paar woningen brandde licht. Er klonk het geluid van voetstappen van het interventieteam dat hen inhaalde. Nigel en Heather kwamen bij de ingang en liepen naar de trap.

‘En nu?’ vroeg Heather buiten adem.

‘Nummer 12,’ zei Nigel. Hij vloog de trap op. Dit was indertijd het huisnummer geweest van Segar Kelloggs winkel. Zijn instinct zei hem dat Segars nazaat een appartement zou uitkiezen met hetzelfde nummer. Ze kwamen op de tweede verdieping en gingen verder over de galerij die langs de deuren liep. Het interventieteam was bij hem. Nigel bleef staan voor nummer 12. Niemand zei iets. Nigel deed een stap achteruit. Zijn blik werd naar rechts getrokken, waar hij van alle kanten auto’s en lichten zag verschijnen. Toen keek hij Heather aan. Haar donkere ogen waren groot van angst en vol verwachting. Hij voelde zijn hart tekeergaan alsof het uit zijn borst wilde springen.

Het vier man sterke team nam positie in en zette brillen op met nachtkijkers. Het was stil in het appartement, er viel geen licht naar buiten. Na stilzwijgend tot drie te hebben geteld, trapte een agent de deur in die met een zware klap naar binnen viel. De anderen drongen luid roepend naar binnen. Heather kwam achter het team aan, en Nigels nieuwsgierigheid zorgde ervoor dat hij in hun kielzog meeging.

De mannen beenden door de flat en riepen waarschuwingen. Nigels ogen waren nog niet helemaal aan het donker gewend, en hij bereidde zich voor op een geweerschot. Er gebeurde niets. De kleine woonkamer was leeg. De slaapkamer ook. Ze stormden de keuken binnen. Niets. Het rook er muf en er hing een weeë geur. In het donker hoorde hij Heathers stem.

‘Weet je zeker dat het nummer 12 was?’ riep ze met iets van verwijt in haar stem.

‘Ja,’ fluisterde hij schor.

Hij was er inderdaad zeker van. Hij voelde zich steeds nietiger worden. Er verscheen nog een ploeg agenten in de deuropening. Een van hen deed het licht aan, waardoor de kamer ineens in een helle gloed baadde, en Nigel zijn ogen tot spleetjes moest knijpen.

In het midden van de kleine, sobere zitkamer stond een grote witte koelkast-diepvriescombinatie, die samen met een houten stoel de enige voorwerpen in het vertrek vormden. Nigel en Heather keken elkaar aan. Iemand van het gewapende interventieteam trok de deur van de ijskast open. Daar stond alleen een halveliterpak melk in. De agent trok de eerste la van de diepvries open. Niets. Toen de tweede. Onmiddellijk deinsde Nigel achteruit. Heather liep naar voren, en hij volgde haar op de voet. Hij zag een laag ijs met waterige rode vlekken. Daarop lagen een paar handen en iets wat op een pruik leek, maar een blauwzwart stuk vel verried wat het in werkelijkheid was.

Darbyshires handen, MacDougalls scalp. Ze waren op de juiste plek.

‘Te laat,’ mompelde Heather als verdoofd.

 

Het gegalm in Fosters oren hield maar aan. Het overstemde alles, de stem van zijn potentiële moordenaar, zijn versnelde hartslag, zelfs zijn eigen oppervlakkige ademhaling. Praten kostte te veel moeite. De pijn was verdwenen. Eigenlijk had hij helemaal geen gevoel meer in zijn lichaam. Het enige wat tot hem doordrong, was het gegalm. Plotseling hield het op. Hij voelde zich licht en had het idee dat hij kon wegzweven. Er nam een vredig en behaaglijk gevoel bezit van hem. Toen werd hij tegen het bed geramd, en onmiddellijk was hij zich weer bewust van zijn etterende been en verbrijzelde sleutelbeen. Hij deed zijn ogen open en verkrampte. De pijn van zijn uit elkaar gerukte kaken schoot door zijn hele lijf, maar toch kon hij niets anders uitbrengen dan een zacht gekreun.

Heel even verlangde hij weer naar de rust en het vredige gevoel. Weg van zijn verwoeste, verscheurde lichaam en de stank van oud karton.

‘Ik dacht dat je Graham Ellis had nageaapt en een beetje voortijdig ertussenuit was geknepen,’ hoorde hij Hogg zeggen.

De stem was dichtbij. Wat was hij aan het doen?

Foster voelde dat er iemand links van hem stond.

‘Nu duurt het niet lang meer,’ zei Hogg. ‘Het is zo voorbij.’

Foster had geen kracht meer om te vechten. Hij deed zijn ogen dicht en zocht de troost van de bewusteloosheid. Maar toen kwam de eerste pijnscheut in de knokkel van zijn rechterduim. Een venijnige haal met een mes. Hij wist meteen wat het was.

Het cijfer 1.

 

Nigel strompelde de flat uit. Hij had frisse lucht nodig. Het beeld van de afgesneden lichaamsdelen ging maar door zijn hoofd. Terwijl hij de trap af ging, werd hij gepasseerd door politieagenten en verbaasde bewoners die tegen hun zin uit hun woningen waren gehaald. Het was een paar minuten voor middernacht, en een flink aantal bewoners was al in pyjama. Nigel wist zich geen raad. Foster was absoluut dood. De moordenaar had gewonnen.

Zonder aandacht aan de chaos te besteden, draaide Nigel zich om en keek toen naar een bakstenen bedrijfspand. Twee eeuwen geleden, onder eenzelfde soort dreigende nachtelijke hemel en op hetzelfde tijdstip, was Esau Hogg zijn vader achterna gegaan en had gezien dat die een onschuldig iemand vermoordde. Een paar dagen later, ongeveer vijftig meter vanaf de plek waar Nigel nu stond, had Esaus vader zijn gezin gedwongen naar de kelder onder de winkel te gaan en hen vervolgens vermoord.

Ineens drong het tot hem door: de kelder!

Zijn blik viel op een bord op de zijkant van het gebouw, waarop in enorme zwarte letters op een witte ondergrond OPSLAG stond. Onder het gebouw door slingerde zich een weg die uitkwam bij een zwarte garagedeur. Een soort opslagplaats voor particulieren. Hij deed de zaklantaarn aan om de kaart van 1983 te bekijken die hij in zijn jaszak had gepropt. Toen keek hij achterom naar het huizenblok. De straat op de kaart uit 1893 liep niet in dezelfde hoek als de andere straten die op de hoofdweg uitkwamen. Hij ging met zijn vinger langs Pamber Street en zag dat die de lijn leek te volgen van de weg die naar de ondergrondse opslag leidde. Hij rende ernaartoe. Voor de ingang stond een veiligheidsbeambte.

‘Is er iemand binnen?’ vroeg Nigel, en hij wees naar de deur.

‘Nee,’ zei de bewaker. ‘Ik ben hier de enige die dienst heeft. Wat is daar aan de hand?’ Hij gebaarde naar de drukte bij de flats.

‘Politie.’

De bewaker trok zijn wenkbrauwen op. ‘Ben jíj van de politie?’

Nigel besloot te liegen. Hij knikte nauwelijks merkbaar. ‘Ik moet hier naar binnen,’ zei hij, en hij gebaarde naar de ingang achter de bewaker. ‘Het is belangrijk,’ voegde hij eraan toe.

De bewaker overwoog even wat hij zou doen.

‘Zodra je me hebt binnengelaten, wil ik dat je op zoek gaat naar brigadier Heather Jenkins en tegen haar zegt dat ze hiernaartoe moet komen,’ ging Nigel verder met al het gezag dat hij aan de dag kon leggen. Hij wilde voorkomen dat de bewaker tijd kreeg om na te denken.

De fonkeling in Nigels ogen en zijn wanhoop leken de bewaker te overreden. Hij draaide zich om, deed de deur van het slot en liet Nigel binnen.

‘Waar is depot 12?’

‘Een verdieping naar beneden. Neem de lift.’ De bewaker verdween in een kantoortje en kwam toen terug met een breekijzer. ‘De klanten hebben een sleutel. Jij hebt dit nodig.’

De bewaker draaide zich om en ging weg. Nigel ging de opslagruimte binnen en liep via een fel verlichte parkeerruimte door een paar enorme deuren naar de lift.

‘Nigel!’ werd er achter hem gefluisterd. Het was Heather, volledig buiten adem. Ze was hem achternagerend vanuit de flat en had hem ingehaald. ‘Waar ga je heen?’

Hij vertelde haar over het gezin dat in de kelder was vermoord, en zei dat hij de kaart nog eens had bestudeerd.

Ze keek hem koeltjes aan. ‘Ik kwam net langs een bewaker. Hij weet heel zeker dat hier niemand is.’

Nigel haalde zijn schouders op. ‘Misschien vinden we daar een aanwijzing die ons op weg kan helpen.’

Met iets van een glimlach om haar lippen wierp Heather een blik op het breekijzer. ‘Waar heb je dat vandaan?’

‘Als je doet alsof je van de politie bent, gaan er heel wat deuren voor je open. Letterlijk.’

Heather haalde haar portofoon tevoorschijn, gaf haar positie door en vroeg om versterking. ‘Kom op,’ zei ze.

Ze renden met zijn tweeën naar de lift, gingen een verdieping omlaag en kwamen in een ongeveer honderd meter lange gang. De muren waren van wit staal, waarin zich heldergele deuren bevonden. De stilte werd alleen doorbroken door het gezoem van het ventilatiesysteem. Nigel liep naar het gedeelte van de gang waar de afstand tussen de deuren groter was, hetgeen aangaf dat de opslagruimtes daarachter groter waren. Hij draaide zich om en wees naar de laatste deur aan de linkerkant. Er stond geen nummer op. Ze bleven staan en keken elkaar aan. Nog steeds was alleen het geluid van de circulerende lucht te horen.

‘Hij is niet op slot,’ zei Heather zacht.

De andere deuren waar ze langs waren gelopen, waren dat wel.

Nigel keek haar aan. Het breekijzer had nu geen nut meer, maar toch verstevigde hij zijn greep om het handvat. Heather pakte de ijzeren deurkruk vast. Langzaam, zonder geluid te maken bewoog ze hem naar beneden en trok. De deur ging open.

‘Godallemachtig…’ kon ze alleen maar uitbrengen.

Een muur van kartonnen dozen versperde de doorgang, alsof het bakstenen waren.

Daarachter vandaan kwam een geluid alsof iets werd omgestoten. En naar Nigel dacht, gevolgd door een zacht gekreun.

Heather keek hem met wijd opengesperde ogen aan. ‘Hij is hier,’ fluisterde ze. Ze keek achter zich door de gang. Geen spoor van versterking.

Nigel keek naar de muur van dozen die hun de weg versperde. Zonder er verder bij na te denken, nam hij een aanloopje en wierp zich ertegenaan. Hij kwam vol op een doos terecht en voelde die meegeven, waardoor de hele stapel begon te schuiven. Er schoot een felle pijnscheut door zijn schouder. Terwijl hij door de geïmproviseerde barrière knalde, stortte de bovenste laag dozen naar beneden.

‘Halt! Politie!’ hoorde hij Heather roepen.

Hij kwam op zijn zij terecht, keek omhoog en zag een donkerharige man met een mes door de volgestouwde ruimte op hem af komen. Achter hem zag Nigel een roerloze, vrijwel naakte gedaante op een schraag liggen. Nigel duwde een doos uit de weg en sprong op, om de man de weg tot de deur en Heather te versperren. Hij zwaaide met het breekijzer alsof het een honkbalknuppel was en haalde ermee uit naar de gedaante. De slag raakte de man midden op zijn borst, waardoor hij achteruit wankelde en het mes liet vallen. Met ogen vol woede ging de man weer rechtop staan en wierp zich vervolgens op Nigel. Nigel kreeg niet de tijd om nog eens met het breekijzer uit te halen, maar gebruikte het nu om zich tegen zijn aanvaller te verdedigen. Zijn gezicht was vertrokken van pijn, het zweet gutste van zijn voorhoofd en hij had zijn tanden ontbloot. Hij probeerde uit alle macht de aanval af te slaan, maar toen hij door de dozen stormde, had hij zijn schouder ontwricht, en hij voelde dat zijn greep om het breekijzer verslapte.

De man wurmde het breekijzer uit zijn hand en hief het boven zijn hoofd. Nigel deed zijn armen omhoog om de klap af te weren. Toen klonk er een oorverdovende knal door de ruimte. Nigel liet zijn armen zakken en zag een man in een zwarte spijkerbroek en een wit T-shirt tegen een doos in elkaar gezakt liggen. Er zat een gaatje in zijn voorhoofd waar bloed uit gutste. De man had zijn ogen open, maar zo te zien was hij dood.

Nigel voelde dat zijn benen het begaven en hij zakte neer op de grond. Hij staarde voor zich uit. Zijn oren tuitten nog van het schot, en de stank van cordiet drong in zijn neus. Er volgde een stilte die een eeuwigheid leek te duren, en toen brak de hel los. Een gewapende politiemacht stormde naar binnen, met het geweer in de aanslag. Nigel stak instinctmatig zijn handen op om te laten zien dat hij ongewapend was. Hij zag dat ze met een waakzame blik in hun ogen de ruimte afspeurden om te zien of er nog iemand anders was, en ze ontspanden toen ze merkten dat dat niet het geval was. Een van de agenten wenkte Nigel naar hem toe te komen.

Nigel wilde vol enthousiasme naar hen toe lopen, maar Heather, die alle waarschuwingen negeerde, holde langs hem heen naar een hoek van de ruimte. Toen Nigel zich omdraaide, zag hij het bleke, roerloze lichaam van Foster op een geïmproviseerde schraag liggen. Nigel liep achter Heather aan. Fosters been lag in een vreemde hoek en was duidelijk gebroken. Zijn hele lichaam zat onder de butsen en blauwe plekken. Hij lag doodstil.

‘Grant!’ gilde Heather die over hem heen stond gebogen. ‘O god! Grant!’