Hij zonk verder weg. Pijlsnel neerstortend in zijn eigen hel. Zijn gemoedstoestand kwam overeen met de vunzigheid en smerigheid en verloedering van de gore Dale waarin hij nu Gods werk verrichte. Jemima en de kleintjes bleven bij hem uit de buurt. Hij had hen al in dagen niet gezien, en toen hij de kleine Esau op weg naar het gemak was tegengekomen, was die in tranen uitgebarsten en had zich verborgen achter de rokken van zijn moeder. Haar blik was verwilderd en vol afgrijzen, ze herkende het wezen niet dat hij was geworden. Maar het was het werk van de Heer dat hij volvoerde, hij kon zich hier niet tegen verzetten of zijn roeping ontlopen. Hij dacht aan Saulus en hij besefte dat hij niet kon afwijken van het voor hem bestemde pad. ‘Het is u hard, u tegen de prikkels te verzetten.’ Iemand moest toch deze deerniswekkende schepselen de halsstarrigheid van hun wegen openbaren, hun de gevolgen van hun verslaafdheid aan alcohol onder ogen laten zien. Zijn gang door de straten van de nachtelijke Dale, deze straten van Londen, de poort naar helse contreien, deed hem inzien dat zijn daden gerechtvaardigd waren. De eenzame zielen die rondzwalkten in hun dronkenschap, de vrouwen van laag allooi die deze dwazen toestonden hun bezoedelde lichaam te betasten. Zijn taak zou weldra volbracht zijn, wist hij. Deze straten zouden weldra schoner en minder verpest zijn door hetgeen hij had gedaan.

Dan zou hij worden geoordeeld.

De Dale was verlaten, zag hij tot zijn voldoening. Zijn vingers zochten het lemmet van het mes in zijn zak en beroerden het koude metaal. Omdat hij hierdoor even was afgeleid ademde hij in door zijn neus, en moest vrijwel onmiddellijk kokhalzen van de zwavelachtige, weerzinwekkende stank. Hij was slechts op korte afstand van het stinkende moeras dat de omringende bewoners de Oceaan noemden: een verzameling kleiputten in een verlaten steenbakkerij, grote gaten met stilstaand water waarin varkensexcrementen, menselijke uitwerpselen en afval een giftige vijver hadden gevormd met een gruwelijke stank die dagenlang in iemands neusgaten bleef hangen. Snel pakte hij uit de zak van zijn wollen mantel een in odeur gedrenkte zakdoek en hield die voor zijn openstaande mond. De misselijkheid trok weg. Hij stond rechtop, gekastijd. Totdat de daad was volbracht, of de verpestende stank van de Oceaan door de wind de andere kant op werd geblazen, kon hij slechts door zijn mond ademen.

Hij liep de nieuwe Walmer Road af, voorbij de zondige straten. Nergens in Londen was het leven ontaarder en meer losgeslagen dan op deze vervloekte plek. Hij huiverde als hij dacht aan wat het betekende hier te leven, in dit zondige gebied rond Willam Street, te midden van deze misleide dwazen met hun afstotelijke gewoontes. Ja, deze mensen waren arm, maar het weinige geld dat ze hadden, verbrasten ze. Zedeloze, halfnaakte meisjes die sigaretten rookten in kamers vol luizen, ijverig klandizie zoekend voor hun schandalige beroep onder de voortdurende toestroom van diepgezonken en criminele sujetten.

Ze moesten de dwaling van hun wegen leren inzien. Opnieuw greep hij het gevest van zijn dolk vast en weer voelde hij zich onpasselijk worden.

Hij slaagde erin zonder te kokhalzen langs het verderfelijke moeras te komen en ging toen rechtsaf naar St. James Square. Hier werd de lucht schoner, en het ademen ging gemakkelijker, hier tussen de fatsoenlijke burgers wier behuizing zich in de buurt van die luisterrijke kerk bevond. Zijn hart ging open toen hij de kerk ontzagwekkend tegen de nachtelijke hemel afgetekend zag staan. Terwijl hij langs de kerk liep, werd zijn stap nog vastberadener dan die al was geweest.

Hij liep de straat af tot de kruising met Saint Anna’s Villas, waar hij linksaf ging naar de Royal Crescent aan de rand van de Dale. Een korte bocht naar rechts leidde hem naar Queen’s Road. Hier waren meer mensen, er heerste minder angst. Daar zou hij spoedig verandering in brengen…

Hij bleef staan bij de kapel in Queen’s Road en verborg zich in het donker, zijn blik gevestigd op het etablissement. De Queen’s Arms. De walm van ale die op de lichte bries naar hem toe dreef, was overweldigend, bijna net zo onverdraaglijk als de stank van die roerloze poel waar hij net voorbij was gekomen. Weer haalde hij alleen maar adem door zijn mond. Hij bewoog zijn nek naar één kant, hoorde een knak en voelde toen dat de druk was verdwenen. Hij was rustig, voorbereid, gereed.

De deur van de pub zwaaide open. Twee mannen strompelden naar buiten. Ze maakten zich breed, alsof ze op het punt stonden te gaan vechten. Maar toen kwam nog iemand naar buiten om tussenbeide te komen. Een van de mannen werd opzij geduwd, draaide zich om en liep weg. Het was een heel grote man, en hij liet hem passeren omdat hij niet van zins was het tegen een dermate grote tegenstander op te nemen. Even later kwam de andere vechtersbaas uit de richting van de pub aangewankeld, schunnige taal mompelend en vloekend tegen niemand in het bijzonder. Dit lijkt er meer op, dacht hij.

De man haalde zijn neus op en spuwde een grote fluim op de straat. Hij zette zijn pet op en liep verder, helde even over naar links en stond toen weer rechtop. Nogmaals haalde hij zijn neus op en spuwde een fluim uit. Hij schudde zijn hoofd alsof hij de mist in zijn hoofd wilde kwijtraken en versnelde zijn pas. ‘Smeerlappen,’ mompelde de man in zichzelf.

Hij wachtte in het donker om te zien welke kant het slachtoffer op zou gaan. God zij geloofd liep de man rechtstreeks op hem af. De man stak de straat over en spuwde nog een keer. Hij voelde het mes in zijn hand, stapte uit het duister en liep hem achterna. De man draaide zich instinctief om, zag hem en bleef staan.

‘Aye, wat heeft dit te betekenen?’ brabbelde de man. Hij keek verbaasd, in verwarring gebracht.

Zonder zijn pas te onderbreken liep hij op de man af, trok het mes uit zijn zak en stak toe. Toen het mes tot aan het gevest was weggezonken, draaide hij het nog even snel om.

De ogen van het slachtoffer werden glazig, en rolden naar boven. Daar zou hij geen steun vinden. Onder begeleiding van doodsgerochel hapte de man naar lucht. Toen hij het mes terugtrok, zakte de man in elkaar. Onmiddellijk pakte hij zijn last op en droeg hem tien meter verder naar een stuk land waar zo te zien nog meer huizen in aanbouw waren. Als een lappenpop gooide hij de man op de grond, zonder ook maar de moeite te nemen het resultaat van zijn daad te verbergen. Pas toen keek hij om zich heen. Hij zag niemand. Hij was gezegend. Hij deed het mes terug in zijn zak en snelde weg van plek, want er was wederom een nachtelijke taak volbracht.