Politiek sterrendom
Het kon niemand ontgaan dat Fortuyn niet alleen hield van de camera, maar dat de camera ook dol was op Pim Fortuyn. De Groningse fotograaf Elmer Spaargaren, die hem meer dan vijfentwintig jaar op de voet volgde, stelt vast: ‘Op een of andere manier werkte hij vanaf het begin af aan als een magneet. Overal waar hij kwam, wist hij zich meteen tot het centrum van een gebeuren te maken. De camera’s kwamen als het ware vanzelf naar hem toe. En dat had hij dondersgoed in de gaten.’ ( UK
25.4.02) Al in zijn Groningse tijd werd Fortuyn beschreven als een
‘dwingende, ruimtevullende man, met een beweeglijke stem en een brutale oogopslag’ (Hajema 1988). Later bevestigde Harry Mens: ‘Pim doet er alles aan om in the picture te staan. Van camera’s wordt-ie vrolijk.’ (Roosmalen 2002:86) nos-journaliste Wouke van Scherrenburg (‘Mevrouw, u bent een etter’; ‘Ga toch naar huis, ga koken, da’s veel beter’) roemde hem om zijn heldere uitspraken en fantastische uitstraling, ‘dus voor de camera was dat gewoon een geweldige man om te hebben’. Theo van Gogh beaamt: ‘Hij was een godsgeschenk voor de media’ ( Typisch Fortuyn, rtl-4, 6.5.03).
Als mediaster werd Fortuyn niet alleen binnen de kortste keren een soort openbaar kunstbezit, maar ook een artiest in de zin van een politieke entertainer die plezier had in de politiek (‘ik heb er zin an’) en velen in dat plezier liet delen. Een greep uit de reacties na zijn dood: ‘leuk wanneer hij op tv kwam’, ‘lachen’, ‘toffe vent’, ‘mocht Fortuyn heel graag’, 259
‘politiek was leuk en spannend geworden’, ‘we keken uit naar debatten alsof het een soapserie was’ ( NRC 11.5.02). Als steeds bekender wordende Nederlander genoot hij met volle teugen van alle media-aandacht (‘ik voel me net een filmster’) en bewoog hij zich soepel in de gouden ring van het sterrendom. Professor Pim ‘was een topartiest, dus ook even egocentrisch als een topartiest en even verslaafd aan het gezelschap van andere topartiesten’ (Justus van Oel, Metro 8.5.02). Manuel Kneepkens noemde Fortuyn ‘Nederlands eerste mediacraat’, die de televisie zag ‘als het ideale instrument van een directe democratie. Hij was de eerste politicus die zich vrijwel exclusief bediende van de beeldcultuur, en daar moeiteloos mee samenviel’. Zijn leven ‘was een lange hunkering naar erkenning. Hij wilde een mythe worden, een soort nieuwe Willem van Oranje, en via de massacultuur is hij dat uiteindelijk ook geworden. In die zin heeft zijn moordenaar hem nog een dienst bewezen. Hij wordt nu een grotere legende dan hij zelf ooit voor mogelijk zou hebben gehouden.’ ( DGA 11.5.02)
De aanhang van deze ‘mediamagneet’ was niet gebaseerd op een traditionele partijaanhang maar ‘op een column in Elsevier en zijn veelvuldige verschijning als talking head op televisie’ (Giesen 2002). Die herhaalde verschijning maakte van het ‘merk’ Fortuyn een fascinerend soap-achtig verhaal. In de krappe acht maanden van zijn politieke leven was Fortuyn als geen ander bezig om zichzelf via de media vorm te geven en uit te vinden (te ‘worden wie hij was’). Hans Kuné stelt vast dat, waar de overige lijsttrekkers met meer of minder talent een bestaand verhaal over het voetlicht trachtten te brengen, Pim Fortuyn zélf het verhaal werd:
Een verhaal waarvan de afloop in het geheel niet vaststond en dat anders, spannender en nieuwer was dan alle verhalen die de kijkers ooit op de Nederlandse tv gevolgd hadden. Het was een verhaal dat zich onder hun ogen vormgaf; het was geen uit het hoofd geleerd verhaal, geen voorgekookte mediagebeurtenis, het was een niet-ingeblikte werkelijkheid-in-wording, die des te tastbaarder werd omdat ze zich op alle netten en bij alle omroepen tegelijk manifesteerde en daar iedere keer andere vormen aannam. En de inhoud van dat adembenemende verhaal was: wordt er een nieuwe politicus geboren, of weet het politieke establishment en de cynische journalistiek zijn doorbraak in de kiem te smoren? (Kuné 2002:4, 11) 260
Het openbare optreden van Fortuyn markeert op deze manier een opvallende doorbraak in het al langer lopende proces van mediatisering en personalisering van de politieke democratie. Fortuyn was het toonbeeld van het nieuwe type van de celebrity politician, die moeiteloos samenviel met zijn televisie-imago en bewust kapitaliseerde op zijn eigen persoonlijkheid als een ‘opwindend merk’. Die politiek van stijlvolle individualiteit en persoonlijk vertrouwen opende een dramatische kloof met de gevestigde cultuur van de partijdiscipline en partijpatronage, maar sloeg juist weer een brug naar een individualiserend kiezersvolk dat steeds verder was afgedreven van zijn traditionele partij-loyaliteiten. We zagen eerder dat Fortuyn geen enkele moeite had met de radicale vervaging tussen privé-leven en showtime die van een beroepsberoemdheid werd gevraagd. sp-voorman Marijnissen constateerde: ‘In hem vielen individu en publieke functie samen […] de politiek werd persoonlijk en andersom.’
‘De mens’ achter de politicus kwam zo onmiddellijk op de voorgrond te staan dat zij niet langer van elkaar konden worden onderscheiden. Fortuyn vernoemde een kieslijst en een hele partij naar zichzelf, en werd net als andere sterren door iedereen te pas en te onpas bij de voornaam genoemd, ja zelfs aangeduid met vertederde verkleinwoordjes als ‘Pimmie’ en ‘Pimmetje’. Na de moord meldde HP/De Tijd in koeienletters op de omslag: ‘Pim is dood’. De meeste overlijdensberichten in de krant en op websites noemden alleen zijn voornaam en sloegen een zeer persoonlijke toon aan: ‘Dankjewel Pim’, ‘Pim. Voor altijd onze stem’, ‘Lieve Pim. We zullen je unieke persoonlijkheid en de uitdaging van je scherpe geest missen. Bedankt voor alles. Holland verdient je niet!’, ‘Beste Pim. We gaan zeggen wat we denken en doen wat we zeggen.’
Het persoonsmerk ‘Fortuyn’ zou dus nooit zo snel in de politieke markt zijn gezet zonder de exorbitante media-aandacht die de drager ervan vanaf het begin van zijn politieke optreden ten deel viel. Iedereen wilde Pim wel in zijn programma hebben, want hoge kijkcijfers waren gegarandeerd. Zijn bijna presidentiële campagne werd aangejaagd door een bijna Sinterklaas-achtige alomtegenwoordigheid. Hierdoor veranderde Pim binnen de kortste keren in een ‘mediavriend’ of een
‘nepkennis’ die de typische ‘intimiteit op afstand’ vertoonde die kenmerkend is voor de ‘parasociale’ relatie tussen beroemdheden en hun fans (‘Pim, onze gek’, ‘onze homo’). De ‘echte’ familie-en kennissenkring, die door de individualisering steeds verder inkrimpt, wordt im261
mers weer uitgebreid met een groot aantal virtuele kennissen met wie een relatie wordt opgebouwd die net zo hecht kan zijn als die met natuurlijke personen (Horton en Wohl 1986; Meyrowitz 1985; Thompson 2000). Die valse familiariteit verleent iedereen die regelmatig op televisie verschijnt een afgezwakte, informele vorm van charisma –
een uitstraling die wordt veroorzaakt door de letterlijke uitstraling van zijn of haar televisiebeeld. Fortuyn-adept Ferry Hoogendijk meent dat de politiek ook in de toekomst afhankelijk zal zijn van de charismatische man, ‘een man waar je met plezier naar kijkt en denkt: hé dat zou een vriend van mij kunnen zijn’ ( NRC 24.10.02). Die ‘vreemde bekendheid’ van publieke figuren in het mediatijdperk werd nergens beter geïllustreerd dan door de felle uitingen van politieke woede en het massale rouwbetoon na de moord, die met dramatische toepasselijkheid had plaatsgevonden in een mediapark. Hoewel men Fortuyn alleen als televisiebeeld kende, was het voor velen alsof ze plotseling een dierbaar familielid hadden verloren (‘hij was ook een stukje van ons’, ‘onze zoon is neergeschoten’). Sommigen gaven zelfs toe dat de dood van Fortuyn hen dieper had geschokt dan die van hun eigen echtgenoot. De uitvaart veranderde in een soort staatsbegrafenis, die de status van Fortuyn als icoon bevestigde in een wonderbaarlijke herhaling van de rituelen en parafernalia van het ‘nieuwe rouwen’, dat voor het eerst massaal was uitgebroken rond de dood van prinses Diana. Dit nieuwe emotieritueel rond publieke figuren laat zowel een sterkere verpersoonlijking als nieuwe, vluchtiger vormen van collectieve beleving van het verdriet zien. De aanwezigheid van de media wordt hierbij als vanzelfsprekend verondersteld. Die enscenering en etalering van publieke emoties volgt daarmee dezelfde grensvervaging tussen persoonlijk en publiek leven die voor de media-celebrity al dagelijkse routine is geworden (Walter 1999).
Er braken relletjes uit op het Binnenhof die voor een kort ogenblik bedreigend leken; maar spoedig verzamelden vele duizenden zich in stille en waardige herdenkingstochten. Een zee van bloemen strekte zich uit voor Palazzo di Pietro, voor het Rotterdamse stadhuis, op het mediapark in Hilversum en op vele andere plaatsen in het land, compleet met brandende kaarsen, speelgoedberen, Hollandse vlaggen, opvallend gestreepte dassen, Feyenoord-shirts, handgeschreven rijmpjes en opdrachten, en portretten die Fortuyn op één lijn stelden met Kennedy en Martin Luther King. Lange rijen vormden zich voor de condoléanceregisters in gemeentehuizen in het gehele land, vlaggen hin262
gen halfstok, en de talloze Fortuyn-websites werden overspoeld met uitingen van woede, droefenis, haat en angst. Die spectaculaire gebeurtenissen bouwden geleidelijk op naar de climax van een door de publieke omroep live uitgezonden begrafenisprocessie door de binnenstad van Rotterdam. De protserige witte lijkwagen, stapvoets gevolgd door Fortuyns donkergroene Daimler met de twee hondjes, met butler Herman aan het stuur, kroop langzaam langs dichte hagen van applaudisserende en bloemen werpende toeschouwers naar een pompeuze uitvaartdienst in de rooms-katholieke kathedraal H.H. Laurentius en Elisabeth (waar ook de hondjes werden toegelaten). Aan het slot van de plechtigheid moesten de gevestigde politici de kerk door een zijdeur verlaten, om een boze menigte te ontlopen die fluitconcerten aanhief en V-tekens maakte, uitbarstte in het voetballied ‘You’ll never walk alone’ en ‘Pimmetje bedankt!’, maar ook dreigender taal liet horen: ‘Nooit meer links!’, ‘Kok, heb je nou je zin?’
en ‘Melkert moordenaar!’ Die dagen van massa-emotionaliteit bezegelden Fortuyns politieke legende als een martelaar van het vrije woord en als mogelijke redder des vaderlands, en legden een gave voor persoonsverheerlijking en politieke hysterie bloot die weinigen achter de nuchtere Nederlanders hadden gezocht (‘Pim is de nieuwe Jezus’). De verkiezingen van 15 mei veranderden in een soort open condoleanceregister voor Fortuyn, waarbij de overledene (die nog steeds zijn eigen lijst aanvoerde) persoonlijk 1,3 van de beschikbare 9,5 miljoen stemmen wist te vergaren. In één klap werd de Nederlandse politiek duidelijk gemaakt wat de moderne vermaaksindustrie al veel langer beseft, namelijk dat in een geseculariseerde en geïndividualiseerde maatschappij niet langer de godsdienst, maar celebrity de opium is van het volk.
Het is overigens wonderlijk hoe Fortuyn in zijn autobiografische weergave van de plechtige uitvaart van paus Pius xii (toen nog op zwartwit-televisie) het scenario van zijn eigen begrafenis aankondigt, inclusief de bijzetting ‘in een natuurstenen graf zonder aarde, een soort grote stenen doos’ waardoor ‘zijn stoffelijke resten het dus wat langer uit[houden] dan de onze’. Hij wordt getroffen door de theatraliteit, de traditie en het ritueel, net zoals bij de beelden van de begrafenis van Maria Callas in Parijs en die van de rouwplechtigheden na de moord op Kennedy (Fortuyn 2002b:122, 144, 161-162). Ook de uitvaart van zijn verongelukte broer Joos in zijn jonge jaren maakt diepe indruk. Deze wordt ‘als een vorst begraven’ na een prachtige kerkdienst 263
en een stoet van wel tweehonderd bromfietsers, politieauto met zwaailicht voorop, van de kerk naar de begraafplaats van Driehuis (Brands 2002:31). Daar staat weer tegenover dat Fortuyn in een column onder de titel ‘De dood als entertainment’ bezwaar maakt tegen demonstratieve, vooral religieus-politieke begrafenissen (vooral in islamitische culturen) ‘waarbij de dode wordt gebruikt, of liever gezegd wordt misbruikt, voor politiek-religieuze doeleinden. De dood als entertainment of als politiek-religieuze demonstratie overschreeuwt het mysterie, treedt het met voeten.’ Die vorm van blasfemie ‘verbeeldt slechts op gruwelijke wijze onze decadentie, de nadagen van het Romeinse Rijk. Maar wie de Here uitdaagt zal Hem tegenkomen!’ (Fortuyn 1995c:227) Het is dan ook interessant wanneer Fortuyn in september 1997 stilstaat bij de dood van Lady Di, ‘wier leven bestond bij de gratie van de media’ en wier dood en begrafenis veranderden in ‘mediaspektakels van de eerste orde’. Maar neerkijken op de pulpmedia was hetzelfde als
‘neerkijken op het weer’ – zij waren er nu eenmaal, en hoorden bij ons bestaan als zuurstof bij ons lichaam. Niets was immers spannender en leuker dan bij bekende personen naar binnen te kijken. De ster, de mediapersoonlijkheid was ‘god, mens en duivel inéén’. Hij of zij leek op ons, maar was toch anders, méér dan wij; daarom genoten we ook zo
‘van de val en van de knieval van sterren’. Diana was zowel lijdend voorwerp als regisseur van haar eigen mediaberoemdheid. Met duidelijke identificatiedrang stelde Fortuyn vast: ‘Het gebeurt niet vaak dat iemand persoonlijkheid en persoonlijk leven zo vooropstelt in de publiciteit’, ofschoon hij vond dat er in Diana’s engagement ook een element van effectbejag en zelfmedelijden school. De prinses van Wales was niets menselijks vreemd. ‘Zij was charmant en grootmoedig, burgerlijk en kleinzielig, altruïstisch en zelfzuchtig, mediageniek en lelijk, mediageil en mediahaatster. Kortom, ze was de moderniteit, met een vleugje conservatisme en de geur van adel, verenigd in één persoon.’
( Elsevier 6.9.97)
Politiek personalisme
Misschien is het waar dat de Nederlandse politiek ‘nooit meer dezelfde zal zijn’, zoals na de moord op Fortuyn vaak werd geroepen, en haar onschuld (haar zelfvoldane suffigheid?) door deze ‘on-Nederlandse’ daad van politiek geweld definitief is kwijtgeraakt. Wat wél zeker is, is dat 264
een belangrijke drempel werd overschreden in het proces van mediatisering, esthetische stilering en ‘celebrificatie’ van de Nederlandse politieke cultuur. Het postideologische televisietijdperk doet de klassieke tegenstellingen tussen links en rechts, inhoud en vorm, denkbeelden en televisiebeelden vervagen, en vervangt de traditionele vormen van programmatische en partijgebonden politieke vertegenwoordiging steeds meer door politieke persoonlijkheden en hun karakteristieke stijl. Zoals we hebben gezien, bestaat een politieke stijl uit manieren van denken en doen die door toedoen van allerlei intieme details, uiterlijkheden en banale accessoires een losweg samenhangend symbolisch verband vormen. Tezamen vormen zij een herkenbaar politiek ‘merk’ dat naast informatieve ook allerlei vermakelijke kanten heeft ( politainment). Stijl en imago zijn geladen met betekenissen en zenden ook informatieve boodschappen uit. De muzieksmaak van politici, de manier waarop ze hun vrouw kussen of zwaaien naar het publiek zeggen iets over wie ze ‘eigenlijk’ zijn. De politieke communicatie bedient zich dan ook steeds vaker van de taal en de conventies van de tv-reclame, de popvideo, de docusoap en de game show. Die stijlrevolutie in de politiek maakt deel uit van een algemener proces van personalisering van het sociale leven dat ook uitdrukking vindt in de steeds intensievere cultus van ‘publieke mannen en vrouwen’ (Marshall 1997; Van Praag en Brants 2000; Beck en Beck-Gernsheim 2002; Street 2001, 2003).
In een lucide interview uit 1991 heeft Van Mierlo de essentie van deze verandering op een aantrekkelijke manier onder woorden gebracht – waarbij opvalt hoezeer zijn diagnose en toekomstperspectief op hoofdlijnen spoort met die van Fortuyn. Volgens hem hebben de politieke partijen grote moeite met de steeds dieper ingrijpende processen van individualisering en ont-ideologisering. De individualisering bereikt een eindstadium, waarin steeds kleiner wordende groepen zich ontbinden in enkelingen. Tegelijkertijd verdwijnt het geloof in sluitende maatschappijmodellen. De individualisering zorgt voor het verdwijnen van de groep, de ontideologisering voor het verdwijnen van de collectieve boodschap. Ziedaar het probleem van politieke partijen: de geaddresseerde is afwezig en het adres zelf heeft ook geen kracht en autoriteit meer. Het zuilenstelsel is volgens Van Mierlo in elkaar gestort. De burgers wonen er niet meer in, maar de politici nog wel. Zij houden zich krampachtig vast aan de koepels en de overlegorganen, kortom aan het kale karkas van de zuilenmaatschappij. Maar het is niet on265
denkbaar dat de grondgedachte van ons democratisch systeem te verwezenlijken is zonder het delegatieprincipe en zonder het instrument van de politieke partijen:
Als de werkelijkheid is dat de kracht van de gezamenlijke boodschap verbleekt en de geadresseerde als groep verdwijnt, dan moet je in de eerste plaats mensen zichtbaar maken voor mensen. Dat betekent een grotere nadruk op personen. Als het denkbeeld en de groep van karakter veranderen, dan blijft de persoon over. Partijen krijgen dan de functie van een kader waarbinnen publieke meningsvorming mogelijk is ten behoeve van het zichtbaar maken van mensen met denkbeelden. En die presenteren zich aan de kiezers. Partijen worden dus algemener, vager in hun eigen boodschap en scheppen ruimte voor personen en voor discussie. Zij hebben dan niet meer het imperatief van de waarheid over de maatschappij, maar bieden als het ware een platform waarop persoonlijkheden zich met hun ideeën, principes en emoties aan het publiek laten zien. Politieke partijen krijgen op die manier de functie van ‘discussieplatform en service-instituut voor te verkiezen mensen die daar hun postuur, hun denkbeelden en hun karakter kenbaar maken’. Het gaat dan ook niet alleen om standpunten, maar ook om de manier waarop de politicus die presenteert. ‘Dan kun je als kiezer zeggen: ik kies je want ik vertrouw je. Je bent eerlijk, je hebt hersens, je bent gevoelig. Zo ga je toch ook met je vrienden om? Het is bijna menselijk, de politiek wordt bijna menselijk.’ (Woltz 1991)
Tien jaar later constateert Fortuyn in een column getiteld ‘Haagse inteelt’ dat de politieke partijen zijn veranderd in fossielen die geen bijdrage meer leveren aan het levend houden van de democratie. Hun gezamenlijke ledenaantal heeft een nieuw dieptepunt bereikt. Het is hem duidelijk dat een club van driehonderdduizend personen niet het exclusieve rekruteringsveld kan vormen voor al die volksvertegenwoordigers die functioneren op het niveau van gemeente, provincie en rijk. Er zal een veel directere band moeten ontstaan tussen kiezer en gekozene. De persoon van de gekozene zal naast het politieke programma dat hij voorstaat een belangrijker rol gaan spelen. Vervolgens moeten de meeste bestuursambten worden opengesteld voor directe verkiezingen. Dat betekent ook het einde van de formatie van kabinetten, Gedeputeerde Staten en colleges van B en W in aan het zicht onttrokken achterkamertjes. Hiervoor hoeft geen enkele wet te worden veranderd, 266
want onze wetten reppen niet over enigerlei ‘benoemingsrecht’ van politieke partijen. Er hoeft slechts met een ingesleten en inmiddels uiterst verwerpelijke gewoonte te worden gebroken ( Elsevier 27.1.01). Die personalisering van de politiek wordt door velen opgevat als een bedreiging. Zoals bekend schreven paarse kopstukken als Kok, Melkert en Dijkstal het succes van Fortuyn vooral toe aan de enorme mediahype die rondom zijn persoon was ontstaan. Die visie sluit aan bij een brede onderstroom van kritiek op de intellectuele vervlakking en de spektakelzucht van de moderne massacultuur, waar de democratische politiek steeds meer door zou worden aangetast. Marketing en reclame scheppen valse behoeften en een valse individualiteit, die de feitelijke standaardisering van meningen en verlangens verhullen en actieve burgers veranderen in conformistische consumenten. Onder invloed van de media verwordt de democratische vertegenwoordiging tot een trivialiserende vertoning. De Belgische socioloog Elchardus spreekt dan ook van de opkomst van een ‘dramademocratie’: de volkswil wordt steeds meer vormgegeven via een populistische mediavoorstelling waarbij parlement en partijen hun klassieke functies verliezen. Beelden en emoties worden steeds belangrijker, waardoor de politiek wordt gereduceerd tot mannetjesmakerij en zich steeds meer verliest in incidenten die door de media worden aangejaagd. De mening van een paar journalisten en een paar hevig uitgedrukte emoties weegt zwaarder dan het oordeel van de kiezer. Zo wordt de vertegenwoordigende democratie buitenspel gezet. De kiezer kijkt ernaar – en heeft letterlijk het nakijken. De burger wordt ‘een ‘toeschouwer in de dramademocratie en mag, zoals in sommige vormen van participatief of interactief theater, af en toe de illusie koesteren de rol van nieuwe burger te spelen’. Media en politiek moeten dan ook veel meer van elkaar worden gescheiden. De democratie moet van de media worden gered (Elchardus 2002).
Een andere visie op de nieuwe politieke structuur is die van de Frans-Amerikaanse politicoloog Manin, die het begrip ‘toeschouwersdemocratie’ heeft gemunt (Manin 1997; zie ook De Beus 2001; 2002). In deze opvatting wordt de personalisering minder gezien als een tendentiële afschaffing van dan als een nieuwe fase in de vertegenwoordigende democratie. Ook Manin thematiseert de personalisering van de macht en van het politieke vertrouwen, het verval van de programmatische en ideologische partijenpolitiek, en de opkomst van politieke stijlen en vagere, emotioneler getoonzette politieke imago’s. Ook hij 267
beschrijft het sluipende functieverlies van de politieke partijen als makelaars tussen burgers en beleid, die moeten wijken voor de directere communicatiekanalen van de massamedia, waardoor de oude elite van partijactivisten moet plaatsmaken voor een nieuwe elite van mediagenieke leiders en communicatie-experts. Het kiezersvolk verandert in een theaterpubliek dat op de politieke voorstelling reageert door te applaudisseren, te fluiten, boe te roepen of een oorverdovende stilte te laten vallen. Politici ‘maken het verschil’ door zich stijlvol te onderscheiden van andere politici. Door scheidslijnen aan te brengen en geschillen aan te gaan, categoriseren ze ‘het volk’ en verdelen het in representeerbare groepen. In die zin creëren de politici hun eigen achterban. Wél worden de kiezers gezien als calculerend, beter geïnformeerd en sterker politiek geïnteresseerd. Het zijn oplettende burgers, die een oogje in het zeil houden. Zij lijken passief, maar staan in de aanslag om in actie te komen, net als ouders in een zwembad die een oogje houden op hun spelende kinderen (Schudson 1998). In dit boek wil ik de personalisering en de emotionalisering van de politieke vertegenwoordiging niet alleen opvatten als bedreigingen, maar ook als democratische kansen. Anders dan Elchardus meent, kan de politiek juist haar voordeel doen met de dramatisering van de democratie. Dat mediagenieke personages steeds meer omhoog komen drijven bij de selectie en promotie van het politieke personeel, is dan geen teken van decadentie, maar een logisch gevolg van een nieuwe structuur van esthetische en stijlvolle politieke identificatie. Politieke personages presenteren zichzelf, belichamen bepaalde politieke thema’s in een aantrekkelijke stijl, en activeren daarmee bepaalde groepen burgers.
Dit nieuwe personalisme wordt sterker naarmate de politieke discussieplatforms en ‘service-instituten’ zich vermenigvuldigen (De Balie, De Rode Hoed, Greenpeace enzovoort) en het politieke debat zich verplaatst van de politieke partijen naar de media. Dan ontstaat ruimte voor charismatische ‘politici zonder partij’ (beter gezegd: ‘politici mét media’) die door hun sterrenstatus de discipline en het collectivisme van het partijenstelsel kunnen ontstijgen. Niet alleen Pim Fortuyn, maar ook Wouter Bos, Steve Stevaert, Dyab Abu Jahjah en Ayaan Hirsi Ali behoren tot dit nieuwe type mediapolitici. Hun kracht is dat zij mediaspektakel verbinden met een ideologisch-politieke inhoud. Het zijn idolen met ideeën (Pels en Van Zoonen 2003). Net als popsterren worden deze politieke ‘mediavrienden’ beschouwd als deel van een virtuele 268
extended family. Grote groepen identificeren zich op een half affectieve, half rationele wijze met hun houding en hun inhoud. Zij worden kristallisatiepunten en projectieschermen voor politieke emoties zoals woede, jaloezie, sympathie, opwinding en zelfs verliefdheid. Hun aantrekkelijkheid schuilt mede in het feit dat zij ‘een verpersoonlijking zijn van de theatraliteit van de macht’ (Hofstede 2002). Identiteit en verschil
Een stijlvolle en stijlbewuste politiek is daarom niet alleen een onontkoombare conditie voor iedereen die zich beweegt in de moderne politieke werkelijkheid, maar kan ook een aantrekkelijk medium zijn van democratische representatie en effectieve communicatie tussen kiezers en gekozenen. De magie van het politieke vertrouwen is voor een groot deel gebaseerd op stijlbewustzijn en smaakherkenning. Die
‘esthetische’ benadering van de politieke representatie is ten onzent vooral uitgewerkt door de Groningse historicus Frank Ankersmit (Ankersmit 1990; 1997; 2002). Zij houdt een fundamentele kritiek in op de klassieke noties van ‘identiteit’ en ‘homogeniteit’ in de politiek, die teruggrijpen op het vaak geïdealiseerde ‘Atheense’ of republikeinse model van democratisch zelfbestuur. In de volksdemocratie bezit de gemeenschap immers een essentiële, ongebroken identiteit. De democratische leider is de onmiddellijke uiting van de volkswil, zodat de gemeenschap via zijn politieke woordvoerder in feite samenvalt met zichzelf. Maar volgens Ankersmit is het wezen van de politieke vertegenwoordiging niet dat de voorkeuren of belangen van de kiezers fotografisch of ‘mimetisch’ worden weergegeven, of dat de vertegenwoordiger zoveel mogelijk probeert te lijken op zijn achterban. Integendeel, representatie veronderstelt juist afstand en functioneel ver- schil, zodat kiezers en gekozenen in een vruchtbare spanning en wisselwerking met elkaar kunnen treden. Ook de artistieke representatie imiteert de werkelijkheid immers niet, maar stelt er iets anders voor in de plaats: alle verbeelding is het scheppen van substituten. De politieke werkelijkheid en de politieke macht ontstaan pas in de holte, in de kloof tussen burger en staat, en dus in de tegenstelling tussen representant en gerepresenteerde. Het begrip ‘politieke stijl’ markeert deze afstand, maar overbrugt hem tegelijkertijd, zodat zowel de politicus als de burger een zekere vrijheid van handelen tegenover el269
kaar behouden. Dit dualisme schept een duidelijker functieverdeling tussen professionals en leken, een rolverdeling die ook een belangenverschil uitdrukt (Pels 1993; 2000a). Politiek wordt niet langer gezien als de ‘zelfregering van bewuste burgers’, en afgemeten aan neorepublikeinse idealen van politieke competentie, betrokkenheid en participatie. De politieke professional zal zich minder identificeren met (delen van) de achterban, maar de vrijheid hebben om zich tegenover zijn publiek stijlvol te profileren. Die afstand geeft de politicus de gelegenheid ‘verschil te maken’ door nieuwe politieke ideeën en scheidslijnen voor te stellen en deze op een aantrekkelijke manier te verkopen. Daartegenover worden er geen overtrokken verwachtingen gecultiveerd van de politieke betrokkenheid van de gemiddelde burger, die een zeker
‘recht op onverschilligheid’ kan doen gelden en niet wordt gedwongen tot participatie. Tegelijkertijd zal de burger juist door die afstand zijn politieke vertrouwensvotum routineus laten vergezellen door een flinke dosis wantrouwen.
Het tegenovergestelde ideaal van de eenheid van het zichzelf besturende volk ligt diep verankerd in de politieke ideologie en de politieke geschiedenis. Men vindt het terug in de burgerdemocratie van de antieke stadstaten, de stadsrepublieken van het Italië van de Renaissance en de federale Republiek der Verenigde Nederlanden. Het drukt een even sterk stempel op het leerstuk van de staatssoevereiniteit als op de democratische ompoling ervan, het leerstuk van de volkssoevereiniteit. Dit laatste axioma kan zowel een linkse als een rechtse vertaling krijgen. Tijdens de Franse Revolutie combineerden de jakobijnen de radicale volksdemocratie al met een radicale vorm van volksnationalisme. Het ideaal van de democratische zelfregering legt zodoende niet alleen de grondslag voor de liberale, representatieve democratie, maar ook voor de identiteitswaan van het twintigste-eeuwse totalitarisme. Die
‘totalitaire democratie’ kent opnieuw zowel een linkse, socialistische, als een rechtse, nationalistische variant. De idealen van culturele homogeniteit, volkseenheid en politieke identiteit tussen regeerders en geregeerden werden evenzeer gekoesterd door de communistische als door de fascistische dictaturen (Pels 1993:148).
In de huidige politieke context wordt deze gedachtegang vooral voortgezet in het moderne populisme. De populistische ideologie belooft een politieke orde zonder tussenstappen en tussenpersonen, zonder scheidslijnen en conflicten. Zij wantrouwt de representatieve democratie met haar ingebouwde verschillen, afstanden, drempels en 270
machtsevenwichten, en pleit daarentegen voor rechtstreekse verkiezingen en andere vormen van directe, plebiscitaire democratie. De legitimiteit van de democratische politiek vloeit voort uit de wil van een leiderspersoonlijkheid die de volksziel onmiddellijk doorgrondt. Politieke partijen breken die eenheid in stukken. Het partijenstelsel is er de oorzaak van dat politieke professionals zich inschuiven tussen de burgers en ‘hun’ staat, en beperkte groepsbelangen laten prevaleren boven de uitdrukking van het volksbelang. Een nieuwe klasse van intellectuelen, professionals, bureaucraten en managers nestelt zich in de instellingen van de partijendemocratie en het maatschappelijk middenveld en beschouwt deze als haar collectieve speelterrein en gezamenlijke melkkoe. Ook in de visie van Fortuyn was Nederland formeel een parlementaire democratie, maar feitelijk leefden we in een republiek die werd geregeerd door ‘Ons Soort Mensen’, door regenten afkomstig uit het volk (Fortuyn 2002b:361).
Het is niet verwonderlijk dat dit populisme in de moderne mediademocratie een enorme boost krijgt. De beeldtechnologie maakt het immers meer dan voorheen mogelijk dat politici zich rechtstreeks, zonder institutionele bemiddeling tot de kiezers richten – hoewel er natuurlijk wel degelijk sprake is van bemiddeling en filtering van de politieke boodschap door de media zelf. In elk geval worden traditionele kanalen van politieke communicatie zoals partijen en parlementen steeds meer opgeslokt of buitenom gepasseerd door de elektronische media, die een virtuele variant mogelijk maken van de onmiddellijke zichtbaarheid en tegenwoordigheid van het face-to-face- contact. De visuele media bieden opnieuw het hele spectrum van informatie aan (taal, lichaamstaal, uiterlijk, accessoires) dat vroeger beperkt bleef tot persoonlijke ontmoetingen. Daardoor suggereren zij een nabijheid en aanwezigheid die de politici oude stijl beroven van hun verheven uitstraling en hun charisma gewoner en informeler maken. Het dagelijkse tvnieuws, de achtergrondprogramma’s en de praatshows veranderen politici in media-habitués die hun persoonlijkheid ontwikkelen in de vorm van een continue soap-achtige vertelling. Traditionele grenzen tussen privé-leven en openbaarheid, ‘etalage’ en ‘keuken’ verdwijnen. Nieuwe technieken als de close-up verkleinen de afstand tussen publiek en acteur, en accentueren expressieve en persoonlijke details die de ‘parasociale’ relatie de schijn geven van een ontmoeting met een intieme kennis (Meyrowitz 1985:273). Daarbij komt dat de nieuwe bemiddelaars, de mediaprofessionals, 271
onderworpen zijn aan dezelfde logica. Zij zijn niet alleen poortwachters van de openbaarheid en daarmee toedelers van het kapitaal van publieke bekendheid aan anderen, maar zij genieten ook zelf een hoge zichtbaarheid die hen op dezelfde manier tot ‘nepkennissen’ bombardeert. Daardoor lijken zij even direct en persoonlijk met ons te communiceren als de politieke vrienden met wie zij op voet van gelijkheid omgaan en die zij in hun talkshows als contra-experts tegemoet treden. Zij zijn de eigenlijke regisseurs en moderators van de elektronische volksvergadering waaraan alle burgers potentieel kunnen deelnemen. De media worden daardoor permanent verleid tot een vorm van populisme waarbij journalisten, presentatoren, opiniepeilers en communicatie-deskundigen zichzelf opwerpen als directe woordvoerders van het volk, die doorgaans een betere intuïtie hebben voor wat er leeft bij de ‘gewone mensen’ of de ‘man in de straat’ dan de politici die zich afzonderen in het Haagse circuit (zie het sbs6-programma Stem van het Volk). Tijdens het eerste debat van de afgelopen verkiezingscampagne tussen de lijsttrekkers van de vier grootste partijen gedroeg presentator Frits Wester zich in feite als een vijfde lijsttrekker, die op gezag van de peilingen van Intomart telkens inbracht wat ‘Nederland’ van een bepaalde stellingname vond. De suggestie werd gewekt dat hij ‘het volk’
vertegenwoordigde, waar de politici slechts spraken namens een partijdig deelbelang. Authenticiteit en herkenning
Zoals we in vorige hoofdstukken hebben kunnen zien, wordt ook het populisme van Fortuyn sterk getekend door idealen van politieke identiteit en culturele homogeniteit (Van Ree 2002c; Mertens 2002). Zijn ongezouten kritiek op de gesloten Haagse regentenkaste en het gevestigde partijenkartel werd ingegeven door de overtuiging dat de zittende politici niet ‘de taal van het volk’ spraken, terwijl duidelijk was dat dit volk (als men maar ‘luisterbereid’ was) als één man sprak uit één mond. Zelf wierp Fortuyn zich op als de unieke woordvoerder en visionaire leider die een van God gegeven missie had om de ondeelbare volksziel te belichamen en tot uitdrukking te brengen. Zijn volksnationalisme stelde de Nederlandse identiteit en het Nederlandse culturele erfgoed voor als enkelvoudige essenties die in de loop der geschiedenis geleidelijk waren scherpgeslepen en geperfectioneerd, en die een trot272
se eigenheid vastlegden die met kracht tegen cultuurvreemde ideologieën en gebruiken moest worden beschermd. Terwijl Fortuyn zich identificeerde met het volk tegen de politieke establishment ‘van boven’ en tegen volksvreemde invloeden ‘van buiten’, en de samenleving wilde ‘teruggeven aan de mensen in het land’, identificeerden velen zich op hun beurt zonder enige terughoudendheid met deze messianistische volksman. Een dakloze vrouw meende: ‘Ik ben hetzelfde als Pim: altijd in de verdrukking.’ (Roosmalen 2002:46) ‘Pim was een van ons, hij hoorde niet bij die anderen.’ ‘Eindelijk iemand in wie ik vertrouwen had. Opeens ging de politiek weer leven.’ ‘Hij zei wat we dachten. En in Den Haag kijken de huichelaars toe.’ ‘Pim is voor ons gestorven.’ ( NRC 11.5.02) Maar we hebben ook gezien dat Fortuyns populisme niet gemakkelijk kan worden gereduceerd tot deze illusie van de homogene democratie. Zijn voorstellen voor directe democratisering tendeerden niet naar een vervanging van de representatieve door een plebiscitaire leiderschapsdemocratie, maar waren expliciet bedoeld als een aanvulling op en een verdieping van de machtsbalansen van het parlementair-democratisch bestel. In zijn kritiek op het partijenstelsel en zijn pleidooi voor personalisering van de politiek werd het representatieve karakter van de democratie niet om zeep geholpen, maar juist versterkt via een proliferatie van het politieke dualisme op alle niveaus. Een partijloze democratie was voor hem niet langer een contradictio in terminis; partijen waren immers niet de enig mogelijke schakelingen tussen burger en staat. Die bemiddelende functie kon ook worden uitgeoefend door
‘programmatische personen’ die zich via de media op een amusante en stijlbewuste manier aan het kiezerspubliek presenteerden. In die zin was het personalisme van Fortuyn juist een pleidooi voor de vermenigvuldiging van democratische verschillen, en dus van precaire evenwichten tussen relatief autonome machten en tegenmachten die een productieve wisselwerking met elkaar konden aangaan. Bovendien hield het politieke individualisme van Fortuyn een pleidooi in voor politieke herkenbaarheid, herstel van de politieke duidelijkheid, en terugkeer van de scherpte in het politieke debat, die door de programmadwang en fractiediscipline van de collectivistische polderpolitiek permanent onder druk waren komen te staan.
Die spanning tussen stijlvol verschil en democratische herkenning verklaart misschien waarom een politieke dandy zoals Fortuyn, die zich door zijn opvallende verschijning , nouveau riche levensstijl en on273
conventionele moraal op enige afstand plaatste van de gewone burger, toch kon worden gezien als ‘een van ons’, iemand die ‘onze taal sprak’
en ‘zei wat wij niet durfden te zeggen’. Fortuyn was niet alleen anders dan de doorsneepolitici (hij was absoluut niet ‘een van hen’) maar ook een aparte figuur in een meer existentiële zin. Maar dat verhinderde niet dat juist dit verschil vertrouwen en identificatie opriep bij burgers die zichzelf permanent buitengesloten en politiek thuisloos voelden. Het geheim van Fortuyns aantrekkingskracht lag wellicht in het feit dat gewone burgers zich konden identificeren met ‘de man die nergens bij hoorde’ (Schuyt 2002). Misschien herkenden mensen zich in Fortuyn niet omdat hij een gewone man was, maar omdat hij niet deed alsof hij dat was. In een gepersonaliseerde mediademocratie is het immers niet zozeer de letterlijke gelijkenis als wel de (indruk van) authenticiteit die de representatieve kloof overbrugt. Een excentrieke cultfiguur als Fortuyn wordt dan gemakkelijk een rolmodel voor individuen die allemaal wel een originele persoonlijkheid willen zijn. Terwijl hij zich enerzijds opwierp als ‘man van het volk’, trad hij anderzijds op als de ‘goede herder’ die niet bang was om zijn volk bij de hand te nemen en op te voeden. ‘In mijn campagne krijgt niet alleen de politiek op haar lazer; ook de burger wordt hard aangepakt. Waardeloze politici ja, maar ook waardeloze burgers.’ De gezagsdrager mocht zich niet te veel vereenzelvigen met zijn achterban, maar diende een gepaste afstand te bewaren. Dat was de prijs die de leider moest betalen: er niet bij horen, niet van de straat zijn ( Elsevier 24.8.96). Het raadsel van de charismatische buitenstaander, die juist door zijn ongewoonheid gewone mensen aansprak, vond ook uitdrukking in zijn curieuze stelling dat ‘iemand die het kan voordoen’ vanzelf de incarnatie wordt van het volk (Camps 2001).
De nieuwe logica van het media-personalisme herschikt zodoende de klassieke dimensies van identiteit en verschil of van nabijheid en afstand in de politiek. Zij rehabiliteert het idee van politieke identificatie zonder terug te vallen in de ‘directheidswaan’ van de volstrekte transparantie en homogeniteit. De klassieke notie van politieke identiteit verwijst immers naar een letterlijke eenheid waarin het individu onmiddellijk samenvalt met het collectief en het collectief uit één mond spreekt via één enkele woordvoerder. Die ‘mimetische’ gelijkenis verschilt van de logica van de media-herkenning, omdat de nabijheid en zelfs intimiteit die hierdoor wordt gesuggereerd altijd virtueel en asymmetrisch blijft. Zij veronderstelt immers een vrijwel onoverbrugbare 274
sociologische kloof tussen beroemdheden en burgers: tussen de grote namen en de bekende gezichten en de massa van naamloze en gezichtsloze ‘gewone’ mensen. Enerzijds verliezen politieke leiders hun aura en kunnen zij gemakkelijker worden gezien als ‘een van ons’. Anderzijds gaapt er een dramatische kloof tussen de fan en de ster, die tegelijkertijd alomtegenwoordig en onaanraakbaar is, en die door iedereen wordt herkend als een personage uit een wereld waar andere wetten gelden. In die zin delen ook politici steeds meer in de ‘ongewone gewoonheid’ die kenmerkend is voor de moderne democratische celebrity.
In een tijdperk van media-interactie wordt het representatieve verschil gecompenseerd door de quasi-familiariteit die het gevolg is van de onafgebroken en intieme ‘vertoning’ van publieke persoonlijkheden. De nieuwe technologie van de zichtbaarheid bevordert een gestileerd gedrag dat de politicus net zo vreemd maakt als andere beroemdheden die staan tegenover een massa naamloze fans. Tegelijkertijd wordt de politieke actor een ‘mediavriend’ (of -vijand) met wie politieke publieken een quasi-intieme relatie kunnen aangaan. Die relatie is niet zozeer gebaseerd op programmatische instemming, als wel op de meer intuïtieve, affectieve en holistische herkenning van een politieke stijl. Als ‘thematische individuen’ met een herkenbare stijl worden politieke mediasterren tot herkenningspunten van maatschappelijke discussie. Die (h)erkenning is minder toegesneden op identiteit dan op authenti- citeit –een relatie waarin het onderscheid (de kloof) tussen mediaster en toeschouwer gemakkelijker in het zicht blijft. Politieke leiders moeten niet op gewone mensen willen lijken, maar vooral ‘zichzelf zijn’. Een televisuele ‘toeschouwersdemocratie’ levert op die manier directere communicatiekanalen en een regelmatiger wisselwerking tussen politieke professionals en leken dan mogelijk wordt gemaakt door traditionele vormen van politieke representatie. Het is niet mijn bedoeling om hiermee de duistere kanten van de
‘parasociale’, door de media bemiddelde relatie aan het oog te onttrekken. Er bestaat altijd het risico van valse intimiteit en obsessieve identificatie, zoals zichtbaar wordt in pathologische vormen van fangedrag zoals stalking, hooliganism en andere uitingen van individuele en collectieve hysterie. De democratische ideologie van het ‘sterrenstelsel’
suggereert dat de sterren niet zoveel verschillen van gewone mensen, dat iedereen wereldberoemd kan worden (al was het maar voor een kwartiertje), en dat talent en hard werken de enige legitieme factoren 275
vormen van maatschappelijk succes. De realiteit is natuurlijk dat het kapitaal van de zichtbaarheid en de naamsbekendheid zeer ongelijk is verdeeld en onvoorstelbare privileges en machtsposities met zich meebrengt. Het gebiologeerde individu vergeet gemakkelijk dat de relatie een virtueel en asymmetrisch karakter heeft, en voelt zich één met zijn politieke held of heldin, terwijl deze zichzelf wijsmaakt dat hij of zij onmiddellijk samenvalt met zijn volgelingen of zijn publiek. Zulke pathologische vormen van identificatie waren alom zichtbaar in de massaverering voor de vermoorde Fortuyn, die obsessief werd gezien als
‘een van ons’, en die op zijn beurt meende dat hij een van God gegeven missie had om de ziel van het Nederlandse volk te doorgronden en te redden. Maar zoals ik heb duidelijk gemaakt, toont zijn gedachtegoed en optreden ook een ander, democratischer gezicht. Fortuyn maakte verschil, en verruimde daarmee de gangbare definitie van de politiek. Zijn succes laat zien dat stijlpolitiek en de personalisering van het politieke vertrouwen onmisbare en aantrekkelijke ingrediënten zijn geworden van de moderne mediademocratie. 276
epiloog
Politiek individualisme
Terug naar af
Wat is er over van Pim? Was hij dan tóch een total loss? Was het politieke jaar 2002 niet meer dan een koortsstuip, een incident, een kort ogenblik waarop Nederland zijn verstand verloor maar gelukkig bijtijds weer bij zinnen kwam? De politieke aardverschuiving van mei 2002 werd immers netjes gecorrigeerd door die van januari 2003, zodat we qua politieke krachtsverhoudingen binnen de kortste keren terug waren bij af. De heftige schommelingen van de ‘jojo-democratie’
kwamen tot stilstand. De populistische storm, die volgens Kok in januari nog lang niet was uitgeraasd, was plotsklaps weer gaan liggen. De lpf ontdeed zich van de wildemannen (en van een wilde vrouw) en veranderde onder leiding van burgerman Herben pijlsnel van een ‘beweging’ in een normale (en kleine) politieke partij. De beschamende formatiepoging tussen cda en PvdA liet zien dat de Haagse hoofdrolspelers met dezelfde ideeën-armoede voortmodderden in dezelfde sfeer van autistische machtspolitiek. Na het mislukken hiervan kwam in dezelfde onwezenlijke sfeer het kabinet-Balkenende-ii tot stand. Eenstemmig werd vastgesteld dat er in Den Haag niets was veranderd behalve de gezichten. Het beste bewijs van die normalisatie was wellicht de motivering voor het vonnis van Volkert van der G.: weliswaar was de rechtsorde door de moord op Fortuyn buitengewoon ernstig geschokt, maar het voortbestaan ervan was nooit werkelijk in gevaar gekomen. Was het fortuynisme dan niet meer dan een boze droom? Kan het in de politieke herinnering worden bijgezet als een populistische oprisping die wel een kortstondige massahysterie maar gelukkig geen blijvende psychische of politieke schade heeft veroorzaakt? Was het zoge277
naamde ‘gedachtegoed’ van onze ‘polder-Mussolini’ niet meer dan een postmoderne tombola van inconsistenties, slechts bijeengehouden door rancuneuze zelfoverschatting en een niets ontziende wil tot de macht? Offerde deze vreemde paradijsvogel inderdaad alle politieke inhoud op aan de vorm en het uiterlijk vertoon, om met de enthousiaste collaboratie van de media het volk te verleiden en te bedriegen? Kortom: wat was de inhoud van Fortuyns nieuwe politiek en wat is de uiteindelijke opbrengt ervan?
Daarnaar in december 2002 gevraagd (door Katja en Bridget van Lijst 0), noemde premier Balkenende twee dingen: 1. meer en beter naar de bevolking luisteren en minder Haagse discussies voeren; en 2. meer dualisme: méér afstand dus tussen regering en parlement. Nauwelijks een half jaar later was zelfs daar weinig meer van over: ‘We leggen nu toch werkbezoeken af?’ In het Kamerdebat over de regeringsverklaring van Balkenende-ii viel de oppositie eenstemmig over de premier heen. Alom werd geklaagd dat de politiek was teruggekeerd naar business as usual, alsof het nooit 15 mei 2002 was geweest, ‘alsof Nederland de afgelopen anderhalf jaar niet politiek volkomen op zijn kop had gestaan’ (aldus PvdA-leider Bos, zojuist teruggekeerd van een opzichtig werkbezoek aan een inmiddels beroemd koffiehuis in het Haagse Laakkwartier). Hij was even vergeten dat hij er gedurende de lange en tenenkrommende formatiepoging met het cda alles aan had gedaan om de indruk van ouderwets gedraai en gekonkelefoes te bevestigen. GroenLinks-leider Halsema oordeelde dat Balkenende slechts lippendienst bewees aan de wens van burgers om beter gehoord te worden en beschreef het aan de kant zetten van de nieuwe politiek als een ‘zeldzaam staaltje van politiek opportunisme’. Zelfs vvd-fractieleider Van Aartsen waarschuwde de ‘huidige politieke klasse’ (met inbegrip van zichzelf) dat zij niet de fout moesten maken om ‘de crisis na de crisis’ geruisloos onder tafel te willen schuiven.
Bij deze kritiek sluit ik me graag aan. De nieuwe politiek kan niet worden afgedaan als een onbetekenende oprisping of een hysterische dwaling. Zij is daarentegen van het grootste belang voor een verdere verdieping van ons democratisch bestel. Zoals de Haagse burgemeester Deetman terecht opmerkte (naar aanleiding van het kabinetsvoornemen om de gekozen burgemeester het commando over de politie te ontnemen): ‘Als je bang bent voor populisme zit daar in de kern een vrees in voor democratie’ ( NRC 25.6.03). Hoewel er inmiddels al heel wat verstandige en onverstandige dingen zijn gezegd over de electora278
le achtergrond, de sociologische basis, de ideologische verwantschappen en de mediakwaliteiten van het verschijnsel-Fortuyn, ben ik ervan overtuigd dat het raadsel van zijn politieke aantrekkingskracht nog lang niet is opgelost. Dat wil ook zeggen dat de werkelijke uitdaging van het fortuynisme nog nauwelijks is aangegaan, en dat ondanks alle misbaar de ernst van de populistische kritiek op het politieke establishment nog niet in zijn volle omvang is erkend. Het is in dit licht opvallend dat de abrupte terugval in de oude gewoonten van de karteldemocratie gepaard is gegaan met een even onverwacht herstel van de klassieke tegenstelling tussen links en rechts. De 125 dagen durende formatie van Balkenende-II mondde in veler waarneming uit in een ouderwets ‘rechts’ kabinet dat door de verenigde ‘linkse’ oppositie meteen de oorlog werd verklaard. Fortuyns populistische tegenstelling tussen ‘de mensen in het land’ en de ‘hoge heren in Den Haag’, die min of meer haaks stond op die klassieke breuklijn, leek volgens de zichtbare opluchting van dezelfde Haagse heren weer grotendeels te zijn verdampt. Veel politici en politieke waarnemers verheugden zich over de terugkeer van een scherpere polarisatie langs vertrouwde Den Uyl-achtige lijnen, die door acht jaar paarse polderpolitiek ten onrechte waren vervaagd zo niet uitgewist. Vanuit dit perspectief is de opbrengst van het populistische gekrakeel van Fortuyn dan vooral dat hij door zijn nieuwe, confronterende stijl van debatteren een aantal zaken op scherp stelde, voorbij de wattenpraat en het conformisme van de heersende consensuscultuur. Resultaat: een minder omfloerst taalgebruik en een grotere politieke duidelijkheid. Zoals Zalm op de verjaardag van de moord zei: ‘zijn grootste invloed is dat de problemen nu bij de naam worden genoemd’. Fortuyns paradoxale verdienste zou dan zijn dat hij de weg vrijmaakte voor een politieke polarisatie die weer geheel terugviel in wat hijzelf zou hebben beschouwd als oude vormen en gedachten.
Ik heb in dit boek willen aangeven dat Fortuyns ‘nieuwe politiek’ wel wat méér inhoudt dan de pure stijlkwestie van ‘zeggen wat je denkt’ en wat goed geplaatste soundbites, en dat belangrijke onderdelen van zijn gedachtegoed serieus moeten worden genomen – te beginnen bij de nuancering van al te simplistische voorstellingen van het politieke spectrum. In de inleiding heb ik gesuggereerd dat dit niet zozeer lineair van vorm is maar eerder lijkt op een hoefijzer, waarvan de punten zich naar elkaar toebuigen en elkaar dus bijna raken. In deze voorstelling staan de radicale bewegingen van links én rechts gezamenlijk te279
genover de partijen van het behoud en de gulden middenweg, die zich groeperen aan de bovenkant van de kromme (het politieke centrum). Aan de onderzijde, tussen de beide extreme polen in, bevindt zich het schemergebied van wat ik de ‘politieke bohème’ heb genoemd. Doordat de afstand tussen extreem-links en extreem-rechts hier niet al te groot is, kunnen radicale intellectuelen en politici (en geradicaliseerde kiezers) zich gemakkelijk bewegen van de ene naar de andere pool zonder hun radicale inslag te verliezen (zie Fortuyns eigen gang van marxisme naar volksnationalisme). Het populisme houdt zich vooral op aan de onderkant van het hoefijzer, en kan daarom zowel rechtse als linkse vormen aannemen. Het is moeilijk plaatsbaar met behulp van het eendimensionale ‘vleugelmodel’ van links versus rechts omdat het er in bepaalde opzichten verticaal aan ontsnapt.
Volgens dit schema is de populistische of ‘antipolitieke’ breuklijn tussen gevestigden en buitenstaanders of tussen ‘volk’ en ‘regenten’
niet zozeer een vermomming of vervalsing van de traditionele tegenstelling tussen links en rechts, zoals bijvoorbeeld Tromp bij herhaling heeft betoogd, maar vormt zij een blijvende dimensie van het democratisch-politieke speelveld en een breuklijn die steeds kan worden geactiveerd. De populistische perspectiefwisseling oppert een radicale mogelijkheid van politieke kritiek die niet moet worden ondergeschoffeld of wegverklaard maar steeds moet worden ‘opengehouden’. We moeten er met andere woorden voor zorgen dat de storm van Kok niet definitief gaat liggen, maar steeds een beetje wordt aangeblazen. In die zin beweegt het politieke steekspel zich steeds binnen een dubbel assenstelsel. Het is dan ook even onvruchtbaar om de klassieke linksrechtsoppositie te ontmaskeren als een ideologisch schijngevecht tussen twee regimenten van dezelfde gesloten regentenfalanx, zoals populisten geneigd zijn te doen, als om de omgekeerde weg te bewandelen en juist de populistische breuk tussen regeerders en geregeerden te ontmaskeren als een ideologische dekmantel van (extreem of minder extreem) rechts. Het hoefijzermodel wil geen voorrang geven aan de
‘horizontale’ of de ‘verticale’ polarisatie, maar kruist beide dimensies met elkaar om te zien welke koppelingen, spanningen en verplaatsingen zich binnen dit veld van mogelijkheden aandienen. In zijn recente boek De uitdaging van het populisme valt ook Arie van der Zwan terug in een simpele links-rechtstegenstelling waarin ‘afkeer van het gevestigde politieke bestel’ automatisch als een rechts standpunt uit de bus komt. Het populisme is voor hem dan ook niet zozeer 280
een intellectuele uitdaging als wel een politieke dreiging die met behulp van een oudlinkse herbewapening moet worden afgewend. Het is weinig meer dan een explosieve rancunebeweging die een afkeer heeft van ideologische systematiek (Van der Zwan 2003). Maar in het paarse pragmatische landschap was Fortuyn juist een van de weinigen die zich verzette tegen de afkondiging van het ‘einde van de ideologie’ en die de noodzaak bepleitte van een nieuw Groot Verhaal in de politiek. De paradox is dus dat Van der Zwans ‘linkse’ pleidooi voor re-ideologisering, politiek idealisme en onbaatzuchtige burgerdeugd in de afgelopen jaren vooral bij de ‘rechtse’ Fortuyn was te vinden. Dat geldt ook voor sommige van de leidende oudlinkse ideeën die Van der Zwan als therapie aanbeveelt, zoals de relatieve maakbaarheid van de samenleving, het primaat van de politiek (het herstel van de regiefunctie van de staat tegenover de universele vermarkting en deregulering), en zelfs een ‘verlichte’ vorm van nationalisme.
Het is dan ook niet toevallig dat de kritiek van Fortuyn op het gesloten partijenkartel onder de Haagse kaasstolp (en vooral zijn kritiek op de PvdA, die hij in de paarse dagen zag als de meest zuivere exponent ervan) min of meer letterlijk wordt herhaald in De kaasstolp aan digge- len, het onverwacht zelfkritische rapport dat werd opgesteld na het enorme verkiezingsdébacle van de PvdA op 15 mei 2002. Dit rapport bevestigde in schrille bewoordingen dat de PvdA door de (toenmalige) kiezers werd gezien als een ‘bestuursregenteske machtpartij’ en ‘bij uitstek de drager van paars in zijn gedaante van arrogante regentenoligarchie’ (De Boer e.a. 2002:17, 19). In mei 2002, vlak vóór de moord op Fortuyn, was dezelfde radicale kritiek op de regentendemocratie al breed uitgemeten in het collectieve interview door Gerard van Westerloo met de toptien van de Nederlandse academische politicologen (Van Westerloo 2003:245 e.v.). De meeste geïnterviewden volgden daarin de pessimistische diagnose van emeritus-hoogleraar Daudt, dat Nederland nauwelijks een democratie kon worden genoemd, omdat het land werd bestuurd door een gesloten regentenklasse die gewend was om alle belangrijke politieke functies via onderling handjeklap te verdelen. Het partijstelsel had daardoor de trekken aangenomen van een nomenklatoera: een gesloten bestuurderscircuit dat steeds sterker vergroeid was geraakt met het ambtelijk apparaat. Door die onontwarbare kluwen van politiek en bestuur konden de politieke partijen volgens collega-politicoloog Van Praag worden gezien als ‘samen één Staatspartij die nieuwkomers buiten de deur houdt’ (Van Westerloo 2003:264). Van 281
Praag herhaalde daarmee alleen maar de klacht van de historicus Oerlemans, die al in 1990 had gesproken over een ‘carrière-oligarchie’
van regenten die de lakens uitdeelde binnen de ‘eenpartijstaat Nederland’. Een derde weg
De bezwaren die Fortuyn vanaf zijn bestseller Aan het volk van Neder- land (1992) inbrengt tegen de partijendemocratie als ‘een zichzelf voorzienend, onanerend systeem’ ( Elsevier 12.10.96) passen daarom in een brede stroom van kritiek op het democratisch tekort van de gevestigde parlementaire politiek. Nog steeds worden politici in Nederland niet gekozen door het volk, maar door de politieke partijen (Singelsma 2003). Maar dat is niet de enige reden dat het gedachtegoed van Fortuyn aandacht verdient. In de voorgaande hoofdstukken heb ik een aantal thema’s de revue laten passeren die met wisselend succes kunnen worden gebruikt als kapstok of als afzetpunt voor het verhelderen van actuele politieke problemen. Niet alles bleek daarbij even relevant of houdbaar te zijn, en ik ben niet van plan om al die thema’s hier nog eens op hun actuele waarde te beproeven. Dat komt ook omdat ik in sommige gevallen de neiging heb om terug te grijpen op Fortuyns denkbeelden van vóór zijn neoliberale wending, met name waar het gaat om de sociaal-economische oorzaken en gevolgen van de maatschappelijke tweedeling, de herverdelende functies van de staat, de werkgelegenheidsproblematiek en de houding tegenover betaalde arbeid. De socialistische Fortuyn met zijn pleidooien voor een algemene inkomenspolitiek, een Europees democratisch reveil, een ontspannen arbeidsbestel en een basisinkomen is mij vele malen sympathieker dan de harde liberaal die zweert bij het paarse motto ‘werk, werk, werk’ (in feite ook het motto van het huidige ‘kabinet van de arbeid’), en die iedereen de arbeidsmarkt wil opjagen onder dreiging van verlaging of verlies van uitkering (zie Van der Veen en Pels 1995). Overigens pleit Fortuyn nog in 2001 voor een (sober) basisstelsel in de sociale zekerheid, ter legalisering van het zwartwerken door bijstandsgerechtigden, en beschouwt hij de bijklussende uitkeringstrekker als een intelligent calculerende burger die zijn bestaan door te werken nog een beetje glans weet te geven. Het ‘gezeur’ over mensen die hun uitkering beschouwen als een basisinkomen steekt in zijn ogen 282
dan ook schril af tegen de schaamteloze zakkenvullerij en graaicultuur van de Nederlandse economische elite (Fortuyn 2001:86, 101; Elsevier 12.7.97). Zo’n opmerking illustreert eens te meer dat Fortuyns gedachtegoed niet gemakkelijk past in een simpel links-rechtskader of kan worden afgedaan als een vorm van ‘pimpelpaars’ hyperkapitalisme. Het is in velerlei opzicht een speurtocht (die hier en daar mislukt) naar
‘derde wegen’ die leiden voorbij de klassieke ideologische opposities tussen socialisme en liberalisme, staat en markt, economie en cultuur, individuele en nationale identiteit, of charismatisch leiderschap en vertegenwoordigende democratie. In 2001 schrijft hij bijvoorbeeld dat er van het sociaal-democratische gedachtegoed weinig resteert dan wat retoriek en een vaag beroep op solidariteit met de minder bedeelden. Maar ook het liberalisme verkeert in een identiteitscrisis. Omdat de externe vijand is weggevallen, kan men zich nergens meer tegen afzetten, hetgeen een intellectuele en emotionele leegte schept. Het liberalisme is ‘denklui’ geworden en heeft net zomin een oplossing voor de herstructurering van de collectieve sector als de sociaal-democratie. Dat komt omdat liberalen te weinig geïnteresseerd zijn in vormen van gemeenschapszin en te veel in het lekker jezelf zijn: ‘ikke ikke en de rest kan stikken.’ ( Elsevier 11.8.01)
Het is dan ook een (links) misverstand om Fortuyn aan te wijzen als de (rechtse) kampioen van de afbraak van de verzorgingsstaat en de radicale privatisering van de collectieve sector. De ‘negentiende-eeuwse’
discussietermen van staat versus markt waren in zijn ogen definitief achterhaald: elke nieuwe ordening van de verzorgingsstaat zou moeten uitgaan van de onherroepelijke vervlechting of diffusie tussen de private en de publieke sector. Fortuyn verzette zich bij herhaling tegen de ondoordachte privatisering van openbare voorzieningen en nutsbedrijven zoals de ns (bijvoorbeeld Fortuyn 2002a:125). Sectoren als de gezondheidszorg en de universiteiten vormden volgens hem geen markten in de klassieke zin des woords, en moesten worden beschermd tegen een al te rigoureuze opmars van het profijtbeginsel. Het was dan ook een vorm van misleiding om over Nederland te spreken als over een bv. Veel ambtenaren en politici, die de overheid beschouwden als een bedrijf met klanten dat op de markt stond, hadden het besef verloren dat zij dienstbaar moesten zijn aan de publieke zaak. Overheid en land waren veel méér dan een bedrijf: ze vormden geen economische maar een culturele eenheid, met eigen normen en waarden. Het beheer van de publieke middelen veronderstelde daarom een voorbeeldi283
ge houding van integriteit, zuinigheid en dienstbaarheid (Fortuyn 1999: 86-87; 2002b:115).
Dat wilde niet zeggen dat de collectieve sector niet efficiënter en in die specifieke zin bedrijfsmatiger zou kunnen werken. Het was geen probleem om particulier initiatief, creatief ondernemerschap en concurrentie in alle geledingen van de overheid toe te laten, mits de regievoering en de kwaliteitshandhaving stevig in handen bleven van gekozen bestuurders. Hier past een onderscheid dat Fortuyn niet expliciet maakte maar dat wel in zijn benadering besloten lag, en dat helderheid schept in de eerder beschreven dubbelzinnigheden van het vocabulaire van de ‘culture of enterprise’. Anders dan vaak (door zowel socialisten als liberalen) wordt gedacht zijn marktwerking, concurrentie en ondernemerschap niet per se gebonden aan particulier winstbejag of de private eigendom van de middelen van productie. De bestrijding van monopolies en de invoering of versterking van marktmechanismen is dan ook niet hetzelfde als juridische privatisering – die de economische efficiëntie en mobiliteit soms eerder tegenwerkt dan bevordert (De Beer 2002; Pels 1998a:182-183).
Ook voor Fortuyn is privatisering slechts een van vele mogelijk beheersregimes die de noodzakelijke liberalisering en verzelfstandiging van het overheidsbestuur gestalte geeft. Zijn voornaamste preoccupatie is een gelijktijdige centralisatie en decentralisatie die enerzijds het primaat van de politieke regie herstelt, en anderzijds de beleidsuitvoering op verschillende manieren delegeert en uitbesteedt aan lagere organen. De overheid moet zich terugtrekken uit het web van de gevestigde belangen van het maatschappelijk middenveld, dat moet worden ontdaan van zijn publiekrechtelijke status en dat grootscheeps moet worden gedemocratiseerd. Dat betekent onder meer dat de politieke sanctionering van allerlei overlegmonopolies moet worden gebroken, en dat in alle bestuurslagen tegenmachten worden geïnstalleerd en belangenconflicten de ruimte krijgen om zich te ontplooien. Die terugkeer naar een geïnstitutionaliseerde polarisatie op het maatschappelijk middenveld heb ik eerder aangeduid met de op het eerste gezicht wat wonderlijk klinkende term ‘conflict-corporatisme’.
In dit derde-weg-denken geldt dus niet langer het dualisme van staat versus markt, maar juist hun wederzijdse doordringing in een trappenhuis van mengvormen als uitgangspunt voor het maken van een nieuwe reeks van institutionele verschillen. Daarbij wordt de staat gezien als de ‘strategisch regisseur van het algemeen belang’, een ideeën284
machine die politieke visie, moed en creativiteit aan de dag legt, en die dan ook moet worden bediend door kunstzinnige vrijdenkers die niet bang zijn om hun nek uit te steken. Die regisseursmetafoor en het relatieve maakbaarheidsoptimisme dat zij uitdraagt blijkt ook voor (groen)linkse denkers aantrekkelijk genoeg om haar aan te prijzen in theatrale bewoordingen die letterlijk aan Fortuyn lijken te zijn ontleend (Duyvendak en Van der Lans 2003). Tegelijkertijd moet de collectieve sector worden geflexibiliseerd via een drastische reorganisatie van het ambtelijk apparaat. De centralistische vaststelling van de arbeidsvoorwaarden voor ambtenaren moet worden doorbroken, zodat de overdreven bescherming van de gevestigden wordt weggenomen en een meer open concurrentie om allerlei posities en taken wordt bevorderd. Het ambtelijk rechtsstatuut met zijn vaste aanstellingen, wachtgeldregelingen en andere privileges dient plaats te maken voor moderne vormen van contractarbeid. Degenen die de inteelt, de stagnatie, de vergrijzing en de bureaucratisering van (bijvoorbeeld) de academische wereld van dichtbij kent, kan niet anders dan sympathiseren met deze radicale gedachtengang. In dit opzicht is Fortuyns vrolijke oproep om het maar eens ‘zonder ambtenaren’ te proberen nog steeds uitermate relevant.
De individualisering van de politiek
De belangrijkste politieke erfenis van Fortuyn ligt echter in de actualiteit van het populisme voor een individualiserende maatschappij waarin ‘de boel’ steeds minder bij elkaar wordt gehouden door een gedeelde set van normen en waarden of een dwingende collectieve identiteit. Ik heb dit boek gaandeweg toegespitst op de ongemakkelijke verhouding tussen de twee gezichten van het moderne populisme, die ook de twee gezichten zijn van Pim Fortuyn. Populisten staan immers kritisch tegenover de gevestigde partijendemocratie en bepleiten nieuwe directdemocratische en plebiscitaire vormen van politieke vertegenwoordiging, volgens het ideaal van de zelfregering door het soevereine volk. In hun ogen kan de volkswil, die nu door de partijenconcurrentie wordt gefragmenteerd en gebroken, rechtstreeks en zonder tussenstappen worden verwoord door de ‘man van het volk’. Ook bij Fortuyn gaat de afkeer van het partijenstelsel gepaard met een sterke trek naar politieke identiteit en volkseenheid: een vorm van essentialistisch gemeen285
schapsdenken die net als bij andere populisten gemakkelijk overgaat in cultureel nationalisme.
Waar de meeste critici echter een onlosmakelijk (en pervers) verband zien tussen het direct-democratische en het communitair-nationalistische gezicht van het moderne populisme, heb ik in dit boek een poging gedaan om een analytische wig tussen beide te drijven, met het doel om het eerste van het tweede te redden. In dit opzicht vertegenwoordigt Fortuyn zowel het beste als het slechtste, en is het zaak om even hard met hem mee te denken als tegen hem in te gaan. Mijn waardering voor zijn ideeën over de decadentie van het partijenstelsel en de toekomst van de personendemocratie valt dan ook heel anders uit dan mijn oordeel over zijn visie op de decadentie van de westerse (of Nederlandse) monocultuur en de toekomst van de multiculturele samenleving. Dat neemt niet weg dat in beide gevallen de confrontatie met zijn gedachtegoed urgent en interessant is.
De grootste ideologische uitdaging is eigenlijk (nog steeds?) om nieuwe politieke antwoorden te vinden op het voortgaande proces van individualisering en het direct daaraan gekoppelde proces van mediatisering van de maatschappij. Beknopt gezegd trekt het eerste proces allerlei traditionele groepsverbanden uit elkaar en vergruizelt het de sociale cohesie, terwijl het tweede proces door de inzet van nieuwe communicatie-technologieën de vorming van lossere sociale verbanden mogelijk maakt (zoals vriendschapsnetwerken en fangroepen). Die relatieve decollectivisering van de maatschappij veroorzaakt ook een voortgaande individualisering van de politiek. Politieke personen emanciperen zich steeds meer van traditionele politieke instituties zoals de politieke partij, die steeds verder wordt onttakeld en trekken gaat vertonen van een los-vaste beweging of een niet al te verplichtende kiesvereniging. Partijen verliezen hun functie als discussieplatforms en schakels in de publieke opinievorming aan de massamedia, en worden steeds meer onderdeel van het bestuurlijk machtscircuit. Kranten en omroepen gaan zich gedragen als politieke partijen; en het journaille treedt zelfbewuster op als de politieke oppositie. De vierjarige verkiezingen worden steeds meer overschaduwd door de veel frequentere stemmingen, peilingen en populariteitspolls in de media (zie Big Bro- ther en Idols).
De emancipatie van de kiezer, die steeds heftiger gaat ‘zweven’, spiegelt zich in de ontwikkeling van de politieke persoonlijkheid tot mediaster. De politicus wordt als persoon een medium (Frissen 2002:216). 286
In dit opzicht volgt de politiek slechts de logica van de moderne celebrity-cultuur, waarin de individualistische burger-consument zich in los verband en met wisselende intensiteit identificeert met een mediaberoemdheid die dit individualisme op een letterlijk voorbeeldige manier belichaamt. Anders dan veel sociologen en moralisten denken, zijn het in de moderne massacultuur niet zozeer abstracte normen en waarden die de sociale samenhang garanderen en collectieve identiteiten vormgeven. Die bindingskracht gaat eerder uit van aansprekende persoonlijkheden die ons worden ‘voorgetoverd’ door de media, die bepaalde morele en politieke ideeën weten ‘uit te stralen’
in een aantrekkelijke en vertrouwenwekkende stijl. De ‘sterrenpolitiek’ vindt daarmee zijn natuurlijke complement in wat de ‘fandemocratie’ kan worden genoemd (Van Zoonen 2002; Pels en Van Zoonen 2003).
De ideologische programmadwang die zo kenmerkend is voor de oude politieke cultuur wijkt daarmee voor een lossere uitwerking van ideeën met een meer persoonlijke signatuur. Vaak wordt gesteld dat personalisme in de politiek de aandacht afleidt van programmatische standpunten, en daarom gemakkelijk leidt tot ideeënloos pragmatisme of postmodern eclecticisme (ook het fascisme werd al een ‘programmatische programmaloosheid’ verweten). Maar het voorbeeld van Fortuyn laat zien dat programmatische visie en persoonlijkheidspolitiek elkaar niet per se in de weg hoeven te zitten. Politieke idolen kunnen niet (lang) zonder politieke ideeën, ook al functioneren zij steeds meer als ‘politici zonder partij’. De ‘partij van Wouter Bos’ zal spoedig met iets substantiëlers moeten komen dan de zuiver pragmatische Nokiaen 3M innovatie-ideologie die haar leider verwoordde in de vpro-documentaire Wouter. De uitdaging is om personalisering te combineren met lossere, meer avontuurlijke en stijlvolle vormen van re-ideologisering. Een ‘partijloze’ democratie rekent af met alle disciplinaire resten van het democratisch centralisme. Die disciplinaire praktijk was lang niet alleen kenmerkend voor de inmiddels opgeheven cpn, maar woekert voort in alle gevestigde partijen (denk aan de funeste effecten van fractiedwang en coalitiedwang waarover ex-PvdA-Kamerlid Van Gijzel kan meepraten). Persoonlijke programma’s zijn niet per se sluitend en allesomvattend, staan open voor een grotere onzekerheid en ambivalentie, en combineren ideeën met andere, meer emotionele en esthetische middelen van expressie. Waar hebben we eigenlijk beginselpartijen voor nodig als we mensen hebben met beginselen?
287
Politieke partijen, aldus D66-staatsrechtsgeleerde Jan Vis, zijn oude olifanten geworden die moeizaam op zoek zijn naar een laatste plaats om te sterven (in Becker en Cuperus 2001:542). Maar volgens velen is er zonder de bemiddelende functie van politieke partijen geen sprake van een vertegenwoordigende democratie in de ware zin des woords (zie ook de discussie in Voerman 1994 en Van Schie 2002). Het populistisch personalisme is in deze kritische visie principieel antiparlementair en antidemocratisch, en het idee van een partijloze democratie niets anders dan ‘een nostalgische of gevaarlijke illusie’ (Tromp 2001:552; 2002a:93). Het is overigens frappant hoe sterk de diagnose (niet de therapie!) van de huidige ontaarding van het partijenstelsel door een antipopulist als Tromp tot in detail overeenstemt met die van een populist als Fortuyn. Volgens de laatste is de politieke partij immers verworden tot een ‘selectiemachine en kaderorganisatie voor de aanlevering van volksvertegenwoordigers en bekleders van politieke en bestuurlijke ambten’ ( Elsevier 19.12.98), terwijl de eerste de PvdA van de jaren negentig in gelijksoortige bewoordingen hekelt als ‘een uitzendbureau voor kamerleden en een reclamebureau voor de lijst-Kok’
(Tromp 2001:545). Maar terwijl Tromp nostalgisch terugverlangt naar de ouderwetse leden-en beginselpartij, en de personalisering ziet als een sluipend virus dat de vertegenwoordigende democratie ondermijnt, bepleit Fortuyn een democratisering van de parlementaire democratie met andere, plebiscitaire en personalistische middelen (zie ook Van Doorn 2002b:55). In zijn visie moet het monopoliespel en het handjeklap van de partijen (de politieke bouwfraude) een halt worden toegeroepen, en de concurrentiemechanismen van de democratische politiek verder worden aangescherpt (meer marktwerking!) door ruim baan te maken voor nieuwe vormen van politiek ondernemerschap en politiek individualisme.
In de visie van Tromp (en hij is lang niet de enige) laten de treurige lotgevallen van de LPF afdoende zien waar het personalisme in de politiek op uitdraait. De ruzies binnen en buiten de Kamerfractie, die uiteindelijk culmineerden in de fatale botsing tussen de ministers Bomhoff en Heinsbroek, gingen immers nooit over inhoudelijke meningsverschillen maar alleen over personen ( Het Parool 17.10.02). Tromp heeft natuurlijk gelijk dat de lpf zichzelf in recordtijd onmogelijk maakte als serieus te nemen politieke kracht. Zij leek er soms op uit om het zuivere spiegelbeeld te realiseren van de door fractiedwang ingesnoerde oude politiek, door het beeld op te roepen van een kruiwa288
gen waar de kikkers van alle kanten en naar believen in-en uitsprongen. De lpf liet op die manier de gevaarlijke rafelrandjes zien van de fandemocratie, en werd hiervoor terecht door de kiezers afgestraft. Maar kan dit doorgeschoten personalisme niet ook worden gezien als een tijdelijke compensatie naar de andere kant (eindelijk weer eens ruzie en drama op het Binnenhof!), die wel degelijk een aankondiging bevat van nieuwe vormen van politieke individualisering? In dit opzicht is het eigenlijk jammer dat fractieleider Mat Herben zich zo snel heeft geprofessionaliseerd en van de Fortuyn-beweging een ouderwetse burgerlijke partij heeft weten te maken. Er zijn andere tekenen dat het verband tussen politieke personen en politieke collectieven losser wordt. Afgezien van het unieke verschijnsel-Fortuyn als naamgever van zijn eigen lijst lieten de parlementsverkiezingen van 2002 en 2003 zien dat ook de andere lijsttrekkers als
‘publiekstrekkers’ en ‘persoonsmerken’ hun partijen (en partijgenoten) verre in de schaduw stelden. De eindstrijd tussen cda en PvdA in januari 2003 veranderde spoedig in een verkapte verkiezing van de minister-president, die nog een graadje spannender werd door het strategisch dralen van Bos over zijn beoogde kandidaat-premier Cohen. De twee verkiezingsoverwinningen van Balkenende waren eerder het gevolg van een keuze voor een bepaalde persoonlijke stijl (betrouwbaarheid, degelijkheid) dan dat zij een diepgaand vertrouwen uitdrukten in het cda-gedachtegoed (Frissen 2002:255). Ook bij de overwinning van Bos speelde het programma nauwelijks een rol: dat was immers identiek aan dat van Melkert. De overstap van Ayaan Hirsi Ali van het wetenschappelijk bureau van de PvdA naar het Kamerlidmaatschap voor de vvd werd allerwege in verband gebracht met de opkomst van een nieuwe ‘transfermarkt’ in de politiek waarin niet alleen kiezers maar ook politici zelf in toenemende mate van plaats konden wisselen, en net als voetbalsterren lucratieve transfers konden aangaan naar concurrerende politieke clubs. Nawijn, Bomhoff en De Boer lieten alle hun oude partij voor wat zij was om minister te kunnen worden voor de lpf. Hirsi Ali zette onlangs nog de vvd-fractie stevig onder druk door via de media het haar beloofde woordvoerderschap voor Integratie op te eisen
– onder verwijzing naar de 30.000 voorkeurstemmen die zij in januari 2003 had vergaard.
Interessant is dat jongere Kamerleden over het algemeen minder dan de gevestigde generatie gebakken lijken te zitten aan hun partijen en het partijstelsel als geheel. De recente reportage van Van Westerloo 289
(2003:294 e.v.) over de jonkies in de Tweede Kamer (onder wie Hirsi Ali) toont een grote mate van onvrede over de geslotenheid en het hoog ons-kent-ons gehalte van het gevestigde politieke circuit. De meesten van hen onderschrijven zonder meer Van Westerloos conclusie dat Nederland ‘een regentenland is waarin de grote partijen onderling de hogere bestuursposten onder hun getrouwen verdelen’. Zij lijken gemakkelijker afstand te nemen van de politieke partij als instituut, van de traditionele partijgrenzen en de klassieke indeling in links en rechts, en tonen zich – met uitzondering van de sp’ers en GroenLinksers – enthousiaste voorstanders van een persoonlijker kiesstelsel. Opnieuw is een D66’er (Van der Ham) hierover het meest uitgesproken. ‘Ik denk dat het in Nederland om een nieuw soort leiderschap gaat, een persoonlijk leiderschap. Het belangrijkste dat Fortuyn blootgelegd heeft is dat mensen behoefte hebben aan leiderschap. Aan een identificeerbare figuur die het voor ze gaat doen. Aan iemand die voor de discussie uitloopt en die de mensen ook tegenspreekt.’ Van der Ham is ook de duidelijkste pleitbezorger van een nieuwe links-liberale of vrijzinnige stroming die dwars door de bestaande partijen heen kan ontstaan. Een fusie van bestaande partijen of een nieuwe partij is hiervoor niet per se nodig. Die coalitie zal zich vanzelf ontwikkelen zodra politici rechtstreekser zullen worden gekozen (Van Westerloo 2003:330-331). Verdeeldheid zaaien
Het nieuwe personalisme van de mediademocratie biedt op die manier de mogelijkheid van heruitvinding van de liberale ‘democratie van individuen’ die al bestond vóór de totstandkoming van de twintigsteeeuwse massapartij. Inderdaad doet het idee van de personendemocratie in sommige opzichten denken aan de politieke constellatie die zich aftekende voordat de grote emancipatiebewegingen zich uitkristalliseerden in een allesomvattend zuilenstelsel van politieke en maatschappelijke vertegenwoordiging. In dit opzicht zijn we misschien getuige van een omgekeerde systeembreuk: net zoals de vorming van massapartijen de politieke collectivisering en verzuiling inluidde, kan de huidige ‘ont-partisering’ worden gezien als het sluitstuk van de ontzuiling en van de decollectivisering van de politiek. De historicus Te Velde, die een belangrijk boek schreef over stijlen van leiderschap in de Nederlandse politieke geschiedenis, vergeleek Fortuyn in dit opzicht al 290
met charismatische volksleiders zoals Kuyper, Troelstra en Domela Nieuwenhuis. Zij stonden aan het begin van het tijdperk van de democratische massapartij, terwijl Fortuyn volgens hem wellicht het definitieve einde van dit systeem heeft geopenbaard. In de toekomst zouden partijen dan weer de vloeiende groepen kunnen worden van vóór het einde van de negentiende eeuw, die zich zonder duidelijke ideologie vooral rond personen groepeerden, hoewel nu in de nieuwe context van de mediademocratie (Te Velde 2002; 2003:64, 68).
Deze eigentijdse versie van de democratie als een ‘vereniging van individuen’ moet zich wapenen tegen een gevaar dat door critici van het populisme bij herhaling is gesignaleerd. Dit risico wortelt in dezelfde identiteitsfilosofie die van meet af aan ligt besloten in de radicale gedachte van de volksdemocratie, die zoals we hebben gezien uitgaat van de ondeelbaarheid van de volkswil en de enkelvoudigheid van het algemeen belang. Politieke partijen gelden in die opvatting als ‘verdelers’
van de essentiële eenheid van het politieke lichaam (vgl. de Latijnse stam partire). Anton Mussert beschreef de politieke partijen niet voor niets als ‘splijtzwammen’. Een ‘factie’ of ‘part’ is partijdig en beoogt het eigen belang in plaats van het belang van de gemeenschap. Die opvatting ligt al besloten in de antieke conceptie van de stadstaat als een compact geheel dat groter is dan zijn samenstellende delen. Ook in de middeleeuwse stadsrepublieken gold interne verdeeldheid als de grootste bedreiging van de vrijheid. Pas in de achttiende eeuw groeide het besef dat ‘verdeeldheid zaaien’ niet alleen schadelijk was voor het politieke bedrijf, maar dat oppositie, partijdigheid en politieke concurrentie gunstige bijwerkingen konden hebben voor de democratie (Ball 1988:22 e.v.). Maar dat besef verdween weer in het jakobijnse ideaal van de totalitaire democratie, waarin de individuen ‘naakt’, dus zonder institutionele buffers, kwamen te staan tegenover de staat, die werd gezien als de onmiddellijke uitdrukking van hun verenigde politieke wil. In dit eenheidsverlangen stond het Jacobijnse democratisch radicalisme model voor zowel de linkse als de rechtse partijdictaturen van de twintigste eeuw. Zowel in de oorspronkelijke gedachtengang van het liberalisme als in die van het totalitarisme werd het idee van indirecte vertegenwoordiging en politieke concurrentie dus als principieel antidemocratisch beschouwd. De populistische kritiek op het bestaande partijenstelsel roept met andere woorden gemakkelijk het spook op van een dictatoriale eenheidsfilosofie (Van Ree 2002c). Maar de huidige individualisering van 291
de politiek zou kunnen leiden tot een nieuw soort ‘vereniging van individuen’ die het totalitaire ideaal van de onmiddellijke volkseenheid veel principiëler bestrijdt en achter zich laat dan pleitbezorgers van de volkssoevereiniteit en de partijendemocratie zich kunnen indenken. De nieuwe personalisering probeert de politieke concurrentie immers niet te beperken of af te schaffen, maar wil deze juist verscherpen voorbij de monopolistische en kartel-achtige grenzen die daaraan door het bestaande politieke collectivisme worden gesteld. Het wil met andere woorden de ‘zuivere’ marktwerking in de politiek bevorderen, die nu wordt belemmerd door allerlei onderhandse ‘prijsafspraken’ en duistere ‘aanbestedingsdeals’. Naast het niet aflatende benoemingscircus binnen en buiten de Kamer kunnen we bijvoorbeeld denken aan de ideologische koppelverkoop die wordt gepresenteerd door partijprogramma’s, of aan de protectionistische concurrentievervalsing die wordt veroorzaakt door overheidssubsidies aan zieltogende politieke partijen.
In plaats van de bestaande partijen af te schaffen of op te slokken in een eenheidspartij die de ‘stem van het gehele volk’ representeert, is het juist de bedoeling om de partijen (en de partijdigheden) te vermenigvuldigen voorbij de beperkte keuzemogelijkheden van het bestaande politieke menu. De verkiezingen moeten niet worden afgeschaft, volgens het fascistische recept van Mussert, maar juist in frequentie toenemen, om in de pas te lopen met de digitale technologie, de interactieve vermaaks-tv en de universele kiesdwang van een individualistische en consumentistische cultuur. Niet herstel van de integriteit van de volksgemeenschap en de ‘algemene wil’ is daarbij het parool, maar juist een verdere versnippering van die zogenaamde eenheid: een proliferatie van vormen en stijlen van politieke vertegenwoordiging waarin juist méér verschillen worden gemaakt en een grotere verdeeldheid wordt gezaaid. Die fragmentatie van het politieke en culturele landschap rekent definitief af met het idee van door partijen te representeren ‘volksdelen’ of ‘geestesstromingen’ en met een enkelvoudige, nietcontroversiële en dus verplichtende definitie van het algemeen belang. Zij toont eerder het beeld van relatief ongebonden politieke individuen, uitgerust met ideeën en ervaring, in losser verband dan dat van de politieke partij, die op hun eigen stijlvolle wijze een voorstelling uitdragen van de identiteit en de toekomst van de politieke gemeenschap. 292
Ons volkskarakter
Er is in de Nederlandse politiek geen mantra die enthousiaster wordt herhaald dan dat we ‘met zijn allen’ ons best moeten doen om ‘de boel bij elkaar te houden’. Die slogan van Den Uyl vormde niet alleen de grondslag van acht jaar paarse politiek (Kok, Melkert, Bolkestein, Cohen) maar lijkt (naast het al even paarse ‘werk, werk, werk’) ook de diepste overtuiging te vormen van het kabinet-Balkenende-ii. Al tientallen jaren hebben politici, sociologen en moralisten de mond vol van sociale cohesie, samenhang, integratie, consensus, en gedeelde normen en waarden als het noodzakelijke cement van de politieke en sociale gemeenschap. De samenleving vormt in hun opvatting een betekenisvol geheel met een welbepaalde historische en normatieve identiteit, die door de overheid wordt uitgedrukt, beschermd en gehandhaafd. Fortuyn omarmt in feite een radicale, militante variant van deze communitaristische consensus. Onze nationale verwantschap en saamhorigheid zijn volgens hem vastgelegd in een culturele traditie die wordt geschraagd door onze moedertaal, onze vaderlandse geschiedenis, en de waarden van de ‘verlichte’ moderniteit. Die nationale eigenheid en eenheid worden nu acuut bedreigd door de opmars van volksvreemde elementen, die geen boodschap hebben aan enigerlei vorm van integratie. Wanneer belangrijke cultuurwaarden haaks op elkaar staan, is culturele diversiteit voor elke samenleving ‘uiterst moeilijk hanteerbaar’. Zij moet het immers hebben van een minimum aan gemeenschappelijk gedeelde normen en waarden, wil de samenhang ervan niet verloren gaan (Fortuyn 2002c:192).
Het mag duidelijk zijn dat dit eenheidsdenken zich slecht verdraagt met het politieke individualisme dat ik in deze bladzijden verdedig. Dat wil zeggen dat hetzelfde democratisch personalisme dat Fortuyn inspireert in zijn kritiek op het politieke collectivisme zich onmiddellijk tegen hem keert zodra hij teruggrijpt op een essentialistisch begrip van de cultuurgemeenschap en de nationale identiteit. Terwijl op politiek vlak de persoonlijkheid moet worden bevrijd uit het collectief, valt hij in zijn pleidooi voor culturele homogeniteit terug in een vorm van gesloten gemeenschapsdenken waarin ‘de’ westerse cultuur als één blok staat tegenover culturen die aan de onze ‘wezensvreemd’ zijn. De nationale gemeenschap wordt gemeten aan een verwantschapsmodel en een gezinsideaal die sociologisch gesproken door de individualisering en globalisering allang zijn achterhaald. De paradox is dat Fortuyn het 293
individu wil bevrijden uit de kluisters van fundamentalistische gemeenschappen – vooral waar hij zich sterk maakt voor de emancipatie van vrouwen en homo’s uit het drukkende collectivisme van de islam –
maar dat doet vanuit een even fundamentalistische opvatting van de Westerse c.q. Nederlandse identiteit. Terwijl hij het individualisme als een kernwaarde omarmt en het multiculturele blokdenken vanuit die optiek afwijst, valt hij terug in de notie van gedwongen assimilatie aan een universeel geldige westerse monocultuur die dit blokdenken op een ander niveau herhaalt.
Hier sluipt een acute dubbelzinnigheid binnen omtrent de reikwijdte van de bedoelde cultuurgemeenschap die ook andere communitaristen parten speelt. Fortuyn springt immers onbekommerd heen en weer tussen het idee van een kosmopolitische Westerse cultuur, die wordt geïnspireerd door de universalistische idealen van de Verlichting en de moderniteit, en het idee van een particularistische Nederlandse cultuur die wortelt in nationale historische tradities (zie ook Gabriëls 2002). Die veronderstelde samenhang tussen politieke eenheid, historische lotsverbondenheid en nationale eigenaardigheid treft men ook aan bij een sociaal-democraat als Scheffer. De open samenleving en de liberale democratie behoeven in zijn ogen de bescherming van een nationaal kader van saamhorig burgerschap dat inmiddels lijdt aan achterstallig onderhoud en dus nodig moet worden opgekalefaterd. Het openbare debat gaat volgens hem veel te weinig over wat wij als burgers met al onze verschillen met elkaar zouden moeten delen. Net als Fortuyn veronderstelt hij dat de natie een gemeenschappelijk cultuurpatroon of ‘geestesmerk’ bezit waarop een beroep kan worden gedaan om de noodzakelijke sociale cohesie en solidariteit kracht bij te zetten. We brengen onvoldoende onder woorden wat ons als nationale gemeenschap bij elkaar houdt, en vervallen daardoor in een gemakzuchtig multiculturalisme. Integratie met behoud van eigen identiteit is echter niets dan een ‘vrome leugen’. Een samenleving met een afkalvende gemeenschapszin, die ‘geen weet heeft van zichzelf’, stelt zich niet zelfbewust en weerbaar op tegenover culturen die haar identiteit bedreigen. Daarom moeten de Nederlandse taal, cultuur en geschiedenis veel serieuzer worden genomen; natievorming en burgerschap veronderstellen en versterken elkaar wederzijds (Scheffer 1996; 2000). Het is in dit opzicht ironisch dat Fortuyn zich juist hartstochtelijk keert tegen de deugden van tolerantie, consensus en egalitarisme die Scheffer noemt als bij uitstek kenmerkend voor de vaderlandse politie294
ke cultuur, laat staan dat hij iets opheeft met wat de historicus Kossmann beschrijft als de Hollandse ‘liefde voor de middelmaat’ (Kossmann 1995:55). Overigens noemt, zoals we eerder zagen, ook de liberale nationalist Haider tolerantie en consensus als de voornaamste highlights van de nationale identiteit… van Oostenrijk. Zo uniek zijn we hierin dus niet. Van de typische gematigheid of bedaardheid die vaak aan de Nederlandse volksaard wordt toegeschreven was in elk geval bij Fortuyn niet veel te merken. Hij was een gevoels-extremist die de passie preekte in de politiek, intolerant was jegens de fundamentalistische islam (en tegen iedereen die zijn gelijk niet erkende), die het consensusmodel verving door het conflictmodel, en eerder geïnteresseerd was in ongelijkheid en ‘opvallen’ dan in egalitarisme en ‘gewoon doen’. Zijn we door Fortuyn niet allemaal een tikje emotioneler, intoleranter en minder middelmatig geworden? Als dat waar is, dan was zijn grootste verdienste misschien dat hij deze ‘on-Nederlandse’ eigenschappen zó flamboyant wist uit te dragen dat ons ‘geestesmerk’ of ons ‘volkskarakter’ daardoor een klein beetje is veranderd. Fortuyn zelf vatte de typische poldermentaliteit effectief als volgt samen: ‘pappen en nathouden, zoeken naar een multi-interpretabele consensus, vervolgens gedogen en als sluitstuk verdampte verantwoordelijkheden’ ( Elsevier 10.3.01). Hebben ‘we’ niet op al deze punten iets van onze slapheid en meegaandheid verloren?
Achter verwijzingen naar ‘onze’ nationale eigenheid gaat altijd een woordvoerdersprobleem schuil. Wie zegt het? (Bijvoorbeeld dat ‘we als samenleving ernstig met onszelf overhoop liggen?’) (Scheffer, NRC
17.1.03) Welke politieke bedoelingen steken achter die identiteitsretoriek? Elke definitie van ‘onze’ nationale eigenaardigheid staat immers in dienst van een specifiek politiek project dat ‘ons’ naar die beschrijving wil vormen en richten. Dat wil zeggen dat ‘de’ Nederlandse natie alleen maar ‘bestaat’ in de vorm van vele met elkaar concurrerende opvattingen over wat die is en zou moeten zijn (Koch 1996:45-46). De items van ’s lands ‘geestesmerk’ vormen in feite een wensenlijstje, dat wordt vastgelegd in een diepe ‘volksziel’ en daarmee objectief-verplichtend wordt gemaakt. Preferenties worden omgezet in essenties. In dit geval gaat het om typisch ‘westerse’ politieke deugden en waarden (de open samenleving, de tolerantie, de liberale democratie, het individualisme) die worden toegeschreven aan een homogene nationale cultuur en op die manier van hun politieke (dat wil zeggen principieel omstreden en betwistbare) karakter worden ontdaan. Maar het politieke 295
individualisme staat uiteindelijk haaks op dergelijke vormen van volksnationalisme. Als de sociale gemeenschap automatisch als een nationale gemeenschap wordt gedefinieerd, gaat men niet alleen voorbij aan de feitelijke versnippering ervan in subgroepen, clubs en netwerken die op uiteenlopende wijze over de landsgrenzen heen reiken, maar ook aan het normatieve ideaal van vormen van vrijheid die juist tegen allerlei groepen en gemeenschappen in (waaronder de nationale) moet worden bevochten. Rosa Luxemburg zei al dat de vrijheid om af te wij- ken de enige vrijheid was die er werkelijk toe deed. De zwakke krachten van de democratie
In die zin blijft Fortuyns ‘lof van de buitenstaander’ op een cruciaal punt steken en moet zij worden geradicaliseerd. Zijn kritiek op het multiculturalisme is in zoverre terecht dat het ‘westerse’ ideaal van de individuele autonomie alle gesloten cultuurblokken tendentieel ondergraaft en fragmenteert, en geen boodschap heeft aan een overdreven koestering van de eigen collectieve identiteit. ‘Behoud van eigen taal en cultuur’ is in dit perspectief een conservatief verlangen. Het individualisme beoogt een zodanige vermenigvuldiging van interne verschillen dat ook de buiten grenzen tussen de zelfgenoegzame culturen geleidelijk vervagen. Het probleem van het klassieke multiculturalisme is dat er niet genoeg verschillen worden gemaakt, niet genoeg kleuren, normatieve patronen en leefstijlen worden onderscheiden. De bestuurskundige Frissen spreekt in dezelfde zin over de ‘honorering van het verschil’ als nieuw principe van politieke en bestuurlijke vormgeving. Fragmentatie is in zijn optiek niet langer een te bestrijden probleem maar juist een zeer waardevol aspect van moderne maatschappijen (Frissen 2002:181, 232, 246). Is er inderdaad een voor iedereen verplichtende kern van normen en waarden nodig om te kunnen spreken van een samenleving? Mag het een onsje minder zijn? Is het denkbaar dat de samenleving met minder cohesie, saamhorigheid en ‘draagvlak’
toe kan dan sociologen en politieke moralisten geneigd zijn te denken?
‘Normvervaging’ is immers een normaal en zelfs bevrijdend effect van maatschappelijke differentiatie. Dat ons patroon van normen en waarden ‘zwaar is geërodeerd’, zoals Fortuyn meent, betekent dan ook allerminst dat we zijn aangeland in de decadente nadagen van het Romeinse Rijk. 296
De normatieve motoriek van het individualisme is er dus op uit om de zogenaamde migrantenculturen net zo te vergruizen en op te breken als is gebeurd met ‘de’ Westerse cultuur. In die zin kan het politieke individualisme niet relativistisch zijn: het bevat zijn eigen oordeelsnorm en meetlat van cultuurkritiek. Maar die kritiek valt meteen terug in een arrogant absolutisme zodra die centrale waarde op haar beurt wordt gepresenteerd als het kernstuk van een uniforme culturele identiteit, en op grond daarvan wordt vertaald in een assimilatie-eis ‘waarover niet te marchanderen valt’. Wat de verdedigers van een westerse Leitkultur van Bolkestein tot Balkenende gemakkelijk vergeten, is dat we zelf permanent in onderhandeling zijn over de precieze betekenis en invulling ervan. De inhoud ervan is precair, veranderlijk en principieel omstreden. Dat betekent dat er altijd over kan worden gemarchandeerd. In hoofdstuk 7 constateerden we al dat de voornaamste deugden en beginselen van ‘de’ moderniteit – die volgens Fortuyn in een lange geschiedenis van bloedige strijd onomstotelijk waren gevestigd – juist van betrekkelijk recente oorsprong en nog steeds heftig omstreden waren. In die zin hebben wij ons eigen fundamentalisme pas ‘gisteren’ overwonnen, en past ons iets meer bescheidenheid over wat ‘wij’ de laatste jaren op het gebied van de onderlinge tolerantie hebben bereikt. Anders dan Fortuyn moeten we daarom niet aansturen op een versterking maar juist op een verzwakking van ‘onze’ identiteit, om vanuit die zwakte des te effectiever te kunnen ageren tegen alle vormen van fundamentalisme en absolutisme. Het hele nationalistische repertoire van kracht, agressie, vitaliteit, superioriteit en culturele weerbaarheid is een machistische vorm van borstklopperij die de ene fundamentalische zekerheid inruilt voor de andere. We moeten ons die gedwongen keuze tussen sterke identiteiten (het Westen vs de islam) niet te snel laten opdringen. Te behoren tot een ‘krachteloos volk’: zou dat in een kosmopolitische cultuur niet juist een eretitel moeten zijn? Dat het cultuurrelativisme de eigen identiteit verzwakt en de kernwaarden van de samenleving ontmantelt (Fortuyn 2001:45) is in dit perspectief geen pessimistische constatering, maar juist een teken van hoop. Fortuyn vindt het ‘pure decadentie’ wanneer we zó tolerant zijn geworden dat we alleen de intolerantie niet tolereren. Maar die ‘zwakke’ intolerantie vormt juist de kern van het moderne individualisme. Zij maakt de persoon zó sterk dat die zijn stijl van leven kan verdedigen zonder daarbij terug te grijpen op andere zekerheden dan die van een cultuur van gelijkgestemde individualisten. 297
De kwetsbaarheid van de liberale democratie en haar gebrek aan eenheid, dat wil zeggen haar grotere capaciteit voor culturele tolerantie, politieke concurrentie en principieel debat, vormt juist haar grootste kracht. Culturele onzekerheid is niet de weg naar de ondergang, maar juist het beste recept om als beschaving te overleven. In een eerdere fase signaleerde ik al een diepe tegenstrijdigheid in het klassieke Verlichtingsdenken, dat een individualistische denkmoed paarde aan een fundamentalistische hang naar zekerheid, waarheid en universele geldigheid. Een radicalisering van het individualisme laat ook deze ‘geloofsdwang’ van het Verlichtingsfundamentalisme achter zich, en probeert de onzekerheid zo lang mogelijk ‘uit te houden’. In die zin vormen het ‘actief relativisme’ van De Kadt en het ‘kritisch opportunisme’ van Ter Braak nog steeds intrigerende ‘fundamenten’ van de zwakke krachten van de democratie (Pels 1982; 1993:98 e.v.). Al met al wijst deze gedachtegang vooruit naar een sterker libertaire of anarchistische variant van het derde-weg-denken, die enerzijds teruggrijpt op enkele van Fortuyns socialistische motieven, maar die tegelijkertijd zijn politieke individualisme verder radicaliseert ten koste van zijn ouderwetse communitarisme en zijn soms wat lachwekkend aandoende spruitjesnationalisme. In die zin verlang ik nog steeds naar een eigentijdse vorm van liberaal-socialisme dat de individualisering (het sociologische proces) en het individualisme (het normatieve ideaal) radicaler en offensiever verwerkt, en de solidariteit en de gemeenschapsvorming principiëler in dienst daarvan stelt. ‘Socialisme terwille van het individualisme’, volgens de nog steeds wervende slogan van De Kadt uit 1939 (Pels 1993:188 e.v.). Het basisinkomen, als de perfecte synthese van het liberale vrijheidsstreven en het socialistische streven naar bestaanszekerheid en solidariteit, zou daar zeker onderdeel van moeten uitmaken. Maar ook andere verdelingsvraagstukken die door toedoen van Fortuyns doorgeschoten culturalisme onder tafel verdwijnen, zouden die nieuwe liberaal-socialistische agenda kunnen stofferen. De toekomst van de kennismaatschappij, van het arbeidsbestel en van de multiculturele samenleving kunnen niet worden verhelderd met behulp van een essentialistische logica die de economische ‘laatste instantie’ door een zuiver culturele vervangt. Al die vraagstukken liggen immers op een kruispunt waar cultuur en economie onmiddellijk in elkaar grijpen.
298
Tot slot
Ondanks alle hype en hysterie, alle geschmier en geposeer, alle massaverering en massa-verdriet, levert het spectaculaire, onnavolgbare fenomeen-Fortuyn een blijvende inspiratie voor deze vorm van politiek individualisme. Fortuyn was het politieke individu in optima forma, de verpersoonlijking van de verpersoonlijking van de politiek. Ook als zijn spruitjesnationalisme allang is vergeten en vergeven, zal dit toch de meest opvallende herinnering aan zijn politieke optreden zijn. Toen zijn standbeeld naar Rotterdam werd vervoerd, ging de kop eraf omdat de chauffeur de hoogte van een viaduct verkeerd had ingeschat (zie ill. 15). Sommigen zagen hierin het ultieme bewijs dat Fortuyn een kip zonder kop was. Maar laten we genereuzer zijn, en die finale scène zien als een symbool van de spreekwoordelijke kop en het maaiveld. Hopelijk is het die bijzonderheid en bezienswaardigheid van Fortuyn die het meest in de politieke herinnering zal beklijven, met alle bijbehorende folklore, camp en ironie. De bezwerende vinger uit het autoraampje na zijn val als lijsttrekker van Leefbaar Nederland staat nog op ieders netvlies gebrand (‘Vergis je niet, ik word de volgende minister-president van dit land’). Dat was van een on-Nederlandse arrogantie en grootheidswaan. Maar ver vóór dat onheilszwangere moment sprak Pim (de anekdote is van zijn Groningse vriend Hans Broekhuis) al over die ambitie met de half-serieuze afstandelijkheid van iemand die met zichzelf als met een merkwaardig natuurverschijnsel zat opgescheept: ‘Als je Pim bent heb je pech. Je kan geen paus meer worden, vanwege je seksuele geaardheid, en geen koning, want je komt uit het verkeerde nest. Willem Alexander schaken heeft ook geen zin… dan word ik maar minister-president!’ Dat was dus zogenaamd pas de derde optie. We weten inmiddels hoe het daarmee afliep: Pim nam zijn gloednieuwe premierspak ongebruikt met zich mee in het graf.
299
Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten
300
Bibliografie Pim Fortuyn
De weergave is in chronologische volgorde. De naam van Pim Fortuyn is steeds vooraan gezet, zodat de gebruikelijke alfabetische naamsvolgorde bij coauteurschappen wordt doorbroken. Fortuin (sic), Pim, Hans Nugteren en Jelle Visser (1969) ‘Tegen een aspektgewijze benadering’, in Juffermans e.a. (1969) De sociologie moet een mens-wetenschap zijn. Amsterdam: Vrije Universiteit. Fortuyn, Pim en Harry van den Berg (1973) ‘Het stakingsrecht in Nederland. Een overzicht van de gebeurtenissen na de tweede wereldoorlog’, Te Elfder Ure 12:257-310.
– (1974a), ‘Bespreking van rapporten van cpb, nei en ced’, Te Elfder Ure 17:806-19.
– (1974b), ‘Bespreking van Bruseker’, Te Elfder Ure 17:820-829.
–, Willem Dercksen en Roel Timmer (1975), Politiek bewustzijn van academici in een loon- afhankelijke situatie. Groningen: Sociologisch Instituut rug.
– en Willem Dercksen (1977), ‘Nogmaals: academici, loonafhankelijkheid en klassepositie. In antwoord aan drs. B.A.G.M. Tromp’, Mens en Maatschappij 4:470-475.
–, Harry van den Berg en Teun Jaspers (1978a), De ontwikkeling van het stakingsrecht in Nederland. Nijmegen: sun.
–, Harry van den Berg en Teun Jaspers (1979), ‘Reactie op een boekbespreking’, Recht en Kritiek 2:188-195.
– en Teun Jaspers (1979a), ‘Enkele kritische kanttekeningen bij Kapitalisme en burgerlij- ke staat. Een inleiding in de marxistische politieke theorie’, Amsterdams Sociologisch Tijd- schrift (6)1:131-161.
– en Teun Jaspers (1979b), ‘Kanttekeningen bij Naar een stakingswet? van M.G. Rood’, Recht en Kritiek 3:297-327.
– (1981a), Sociaal-economische politiek in Nederland 1945-1949. Alphen a/d Rijn: Samsom.
– (1981b), ‘Eén zwaluw maakt nog geen zomer! De relatie tussen de sociaal-democratie (PvdA/sdap) en de cpn ter discussie’, Komma 2(3): 34-50.
– (1981c), ‘Nederlandse sociaal-democraten en het ordeningsvraagstuk, en enkele suggesties voor een werkgelegenheidsplan Den Uyl’, paper congres Sociaal-democratie, theorie en strategie, november; ‘Is centrale planning mogelijk in een open economie?
Kritische kanttekeningen bij een oud sociaal-democratisch ideaal’ (herziene versie, december).
– en Teun Jaspers (1981a), ‘Een verlaat antwoord uit de lage landen aan Louis Althusser. 301
De onderscheiding tussen private en publieke sfeer als voorwaarde van de analyse van de verhouding staat-maatschappij’, Recht en Kritiek 7(2):194-212.
– en Teun Jaspers (1981b), ‘Staat en maatschappij in Nederland’ in: P. van der Kley e.a. (red.) Interventiestaat en ongelijkheid. Nijmegen: Sociologisch Instituut kun.
–, Willem Dercksen en Teun Jaspers (1982), Vijfendertig jaar Ser-adviezen. Deventer: Kluwer.
– (1983a), Kerncijfers 1945-1983 van de sociaal-economische ontwikkeling in Nederland. Deventer: Kluwer.
– (1983b), ‘Naar een nieuwe sociale kwestie?’ en ‘Tenslotte’ in: idem (red.), De Neder- landse verzorgingsstaat. Terugblik en vooruitzien. Deventer: Kluwer.
– (1983c), ‘Het sociale element in het nationaal-socialisme’, Amsterdams Sociologisch Tijd- schrift (9)4:695-706.
– (1983d), ‘Nederlandse sociaal-democraten en het ordeningsvraagstuk. Een historische beschouwing’, Recht en Kritiek 3:283-310.
– (1983e), ‘De staat als machtsbasis van de sociaal-democratie’ in: J. Th. J. van den Berg (red.), De staat verdrukt? Amsterdam: wbs.
– (1985a), Om de toekomst van de werkgelegenheid. Eerherstel voor het marktmechanisme, vol- ledige werkgelegenheid en een beschaafd stelsel van sociale zekerheid zijn onverenigbaar. Kampen: Kok Agora.
– (1985b), Stakingsrecht in Nederland: theorie en praktijk: 1872-1986. Weesp: Fibula-Van Dishoeck.
– (1985c), ‘Wijzigingen in de sectorale opbouw van de Nederlandse economie en de wetenschap der politieke economie’, Komma 4(4):97-124.
– (1985d), ‘De zwanezang van een Keynesiaan’, Socialisme & Democratie 12: 390-395.
– (1986a), ‘Voor en tegen de markt’ en ‘Tenslotte’, beide in: idem (red.), Voor en tegen de markt. Deventer: Kluwer.
– (red.) (1986b), Sociaal-democratie en technologie. Groningen: Stichting 100 jaar sociaaldemocratische arbeidersbeweging in Groningen/rug.
– en Ruud Vreeman (1986), Naar een regio en sector geörienteerde technologiepolitiek. Utrecht/Groningen (ook gepubliceerd als: ‘PvdA en vakbeweging moeten op regionaal niveau de handen ineen slaan’, en ‘Een sleutelrol voor lokale overheden. Technologiepolitiek aan de basis (slot)’, De Groene Amsterdammer, 17 en 24 september.
– (1987a), Nieuw Rotterdam. Een opdracht voor alle Rotterdammers. Rotterdam: Adviescommissie Sociaal-Economische Vernieuwing.
– (1987b), ‘Een ouderwets rapport’, Socialisme & Democratie 12:375-377.
– (1987c), Het Noorden: wingewest of Euregio? Groningen.
– (1987d), ‘Van tripartite naar gedecentraliseerd arbeidsvoorwaardenoverleg (19451986) I, Namens 2(1):18-25; II, Namens 2(2):78-84.
– (1988a), ‘De relatie tussen economische structuur en verzorgingsstaat in Nederland in de periode 1970-1986’, in: Pim Fortuyn en Siep Stuurman (red.), Socialisten in no- nonsense tijd. Nijmegen: SUN.
– (red.) (1988b), Afscheid van de dialectiek? Rondom het afscheid van Ger Harmsen als hoog- leraar. Nijmegen: sun.
– (1988c), De zestiger jaren: een wonderkind of een total loss? Groningen: BoekWerk.
– (1988d), ‘De vierde macht in het defensief. De overheidsorganisatie op de drempel van een nieuwe tijd’, in: J.J. Broekhuis (red.), Technology assessment in stad en regio. Gro302
ningen: Wolters Noordhoff (ingekorte versie in Namens 3(3)1988:21-26).
– (1988e), Van regelrecht naar doelgericht. Arbeidsvoorwaardenbeleid Nederlandse universi- teiten. Utrecht: vsnu.
– en Siep Stuurman (1988), ‘Ter inleiding’ en ‘Crisis als transformatie: de contouren van een nieuwe tijd’, in: Fortuyn en Stuurman (red.), Socialisten in no-nonsense tijd.
–, J.J. Broekhuis en P.W.M.A. van Hoogstraten (1988a), ‘Technology assessment in stad en regio’, in: Broekhuis (red.), Technology assessment in stad en regio.
–, J.J. Broekhuis en P.W.M.A. van Hoogstraten (1988b), ‘Modernisering en technology assessment’, in: Broekhuis (red.), Technology assessment in stad en regio.
– (1989), ‘De ambtenaar: een werknemer als ieder ander’, in W. Albeda, Th.H. Dragt en W.S.P. Fortuyn (red.) Ambtenaren in het jaar 2000. Op weg naar nieuwe arbeidsverhou- dingen. Den Haag: sdu.
– en Foeke Kuiper (1989), Positie bepaald, koers uitgezet. Rotterdam: Havenondernemersvereniging svz.
– e.a. (1989), Competitie en bescherming: Nederlands bedrijfsleven in de Europese concurren- tiestrijd. Den Haag: Stichting Maatschappij en Onderneming.
– (1990a), Ordening door ontvlechting. Een advies over de adviesstructuur in de gezondheids- zorg. Rijswijk: Ministerie van wvc.
– (1990b), ‘Starre overheidsstructuur dwarsboomt noodzakelijke modernisering’, in Broertjes (red.) (2002), Het fenomeen Fortuyn. Amsterdam: de Volkskrant-Meulenhoff.
– (1990c), ‘De Euregio: handvat voor bestuurders in het komende decennium’, Namens 5(1):28-35.
– (1991a), Een toekomst zonder ambtenaren. Den Haag: sdu Sociaal.
– (1991b), Zonder ambtenaren. De overheid als ondernemer. Amsterdam-Antwerpen: Veen.
– (1991c), ‘Op weg naar een geatomiseerde samenleving?’, Namens 6(5):7-11.
– (1992), Aan het Volk van Nederland. De contractmaatschappij, een politiek-economische ze- denschets. Amsterdam-Antwerpen: Contact.
– (1993), De overheid als ondernemer. Amsterdam/Antwerpen: Contact.
– (1994), Het zakenkabinet Fortuyn. Utrecht: Bruna.
– (1995a), Uw baan staat op de tocht! De overlegeconomie voorbij. Utrecht: Bruna.
– (1995b), De verweesde samenleving. Een religieus-sociologisch traktaat. Utrecht: Bruna 2de dr. (zie Fortuyn 2002c).
– (1995c), Beklemmend Nederland. Utrecht: Bruna.
– (1996), Mijn collega komt zo bij u. Dienstverlening in Nederland. Utrecht: Bruna.
– (1997), Tegen de islamisering van onze cultuur: Nederlandse identiteit als fundament. Utrecht: Bruna (2de dr. De islamisering van onze cultuur. Uithoorn: Karakter Uitgevers, 2001).
– (1998a), Babyboomers. Autobiografie van een generatie. Utrecht: Bruna (2de dr. zie Fortuyn 2002b).
– (1998b), Zielloos Europa. Utrecht: Bruna.
– (1998c), 50 jaar Israël: hoe lang nog? Tegen het tolereren van fundamentalisme. Utrecht: Bruna.
– en H.J. Tieleman (1998), Moet kunnen: Christelijke organisaties en cultuurrelativisme. Groningen: Xeno.
– (1999), De derde revolutie! Hoe de informatietechnologie alles op zijn kop zet. Utrecht: Bruna. 303
– (2001a), Droomkabinet. Amsterdam: Van Gennep.
– (2001b), De verweesde samenleving in het informatietijdperk. De Grote Pim Fortuyn Omni- bus. Uithoorn: Karakter Uitgevers.
– (2002a), De puinhopen van acht jaar Paars. Uithoorn: Karakter Uitgevers.
– (2002b), Autobiografie van een babyboomer. 2de herziene dr. van Fortuyn 1998a. Uithoorn: Karakter Uitgevers.
– (2002c), De verweesde samenleving (2de dr.) Uithoorn: Karakter Uitgevers.
– (2003), A hell of a job. De verzamelde columns. Rotterdam: Speakers Academy. Overige bronnen:
Universiteitskrant rug (in de tekst geciteerd als UK): Pim Fortuyn, ‘Bespreking van Miklos Ràcz, Universiteit en Klassenstrijd’, 15.11.72.
– en Ton Kee, ‘Pleidooi voor een open promotie-procedure’, 23.10.74.
– en Willem Dercksen, ‘Antwoord aan van Herwijnen en Rutges’, 28.5 en 4.6.75.
– en Reint Jan Schuring, ‘Bespreking van Hugo Kijne, ‘ Geschiedenis van de Nederlandse studentenbeweging 1963-1973’, 12.9.78.
–, ‘Onttroon de bureaucratie!’, 19.9.84.
–, ‘Een heer neemt afscheid’, 31.10.84.