De geest van Pim

Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten

Dick Pels

De geest van Pim

Het gedachtegoed van een politieke dandy

Anthos|Amsterdam

Deze uitgave kwam tot stand met steun van het Fonds voor Bijzondere Journalistieke Projecten

Eerste druk 2003

Tweede druk 2004

isbn 978 90 263 2236 5

© 2003 Dick Pels

Omslagontwerp Studio Jan de Boer bno

Foto voorplat Elmer Spaargaren

Foto auteur Judith Dekker

Verspreiding voor België:

Veen Bosch & Keuning uitgevers n.v., Wommelgem

Inhoud

Woord vooraf 9

Inleiding: Mijn lijntje met Pim 13

Gedachtegoed of gedachtekwaad? 13

Hoezo coherentie? 16

De politieke bohème 21

Het hoefijzermodel 25

De populistische tweedeling 28

De populistische uitdaging 32

1

De stijl van de outsider 37

Het ‘merk’ Fortuyn 37

Een nieuw Groot Verhaal 42

Onderbuikgevoelens 45

Emotionele politieke intelligentie 49

Politieke mythologie 51

De wet van Pim 55

Historische puinhopen 59

Kermis der ijdelheid 60

De eeuwige vreemdeling 62

Roeping in dienstbaarheid 65

2 Gronings

marxisme 69

De ‘Kritiese Universiteit’ 69

Een mislukte vaderfiguur 71

Een zeer links leeronderzoek 75

Groningse sociologie 79

Parijs’ marxisme 83

Marxisme, corporatisme, fascisme 85

Revisionisme en sociaal-democratie 88

3

De maakbare samenleving 93

Socialisme als geloof 93

Intellectueel ondernemer 97

De staat als schild van de zwakken 99

Arbeid en basisinkomen 102

Internationaal parlementair reveil 104

Afscheid van Marx en Keynes 106

Het socialisme op sterk water 109

Een wonderkind of een total loss? 114

4 Ondernemer-onderwijzer 118

Iedereen ondernemer 118

Ondernemer-hoogleraar 121

Het kennispolitieke continuüm 125

Spreken en schrijven 129

Ordinair schrijven 132

Tweede afscheid van de universiteit 136

5 Zonder

ambtenaren 141

Besturen op afstand 141

Conflict-corporatisme 144

De normalisering van de overheid 147

Tegen de consensuscultuur 150

De staat als strategisch regisseur 153

De calculerende burger 157

6

Gevestigden en buitenstaanders 161

Ondernemer van je eigen arbeid 161

(Betaalde) arbeid adelt 165

De tweedeling revisited 167

Ons Soort Mensen 169

Politiek zonder partijen 173

Personendemocratie en populisme 176

7

Volk en vaderland 182

Cultuur en gemeenschap 182

De nieuwe tweedeling 185

Vaderschap en leiderschap 187

Spruitjesnationalisme 192

Ach! Europa 195

Is Nederland vol? 199

De verdediging van het Westen 204

Het fundamentalisme van de moderniteit 209

8

De demonisering van het fascisme 214

Asymmetrische discriminatie 214

Verschil maken 218

Selectieve herinnering en verontwaardiging 221

Ter Braak, De Kadt, Fortuyn 225

Mussolini en Heidegger 228

Anton Mussert 232

Een Hollandse Haider? 236

Een derde weg van rechts 241

9

Sterpoliticus in de mediademocratie 247

Dandyisme als stijlfiguur 247

Fortuyn als dandy 251

Openbare levenskunst 254

Politiek sterrendom 259

Politiek personalisme 264

Identiteit en verschil 269

Authenticiteit en herkenning 272

Epiloog: Politiek individualisme 277

Terug naar af 277

Een derde weg 282

De individualisering van de politiek 285

Verdeeldheid zaaien 290

Ons volkskarakter 293

De zwakke krachten van de democratie 296

Tot slot 299

Bibliografie Pim Fortuyn 301

Bibliografie algemeen 306

Register 314

Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten

Woord vooraf

Het was duidelijk dat hij op me viel, tijdens die afspraak in het Groningse eetcafé De Drie Gezusters, ergens in de herfst van 1987 (net als iedereen was ik vroeger mooier dan nu). We hadden ook wel het een en ander gemeen. Beiden babyboomers, hij precies een week ouder dan ik. Hij in ondernemerspak met krijtstreep, baardje, al behoorlijk kalend; ik in het spijker-uniform van de linkse intelligentsia. Mensen met een katholieke jeugd en een marxistisch verleden herkennen elkaar altijd: ze blijven altijd een beetje katholiek marxist. We (her)kenden elkaar ook als betrekkelijke buitenstaanders, die zich nooit helemaal senang voelden onder de academische kaasstolp, maar zich liever bewogen in de marge ervan en graag koketteerden met die precaire, maar romantische positie. Hij in de Groningse vakgroep Filosofie en Maatschappijwetenschappen, die steeds meer werd gemarginaliseerd door de opkomst van de zogenaamde Verklarende Sociologie; ik in de Amsterdamse vakgroep Sociologie en Geschiedenis, waar de fanclub van Norbert Elias steeds nadrukkelijker de dienst ging uitmaken. Pim vertelde me tijdens die ontmoeting dat hij definitief besloten had de universiteit de rug toe te keren, en voegde in februari 1988 de daad bij het woord. Ik vond dat een dapper besluit. Ik was zelf juist op weg naar Groningen, waar ik meer dan tien jaar zou werken (aan de Faculteit der Wijsbegeerte) en bijzonder hoogleraar zou worden toen Pim allang weer hoogleraar af was in Rotterdam.

Toen vijftien jaar later het fortuynisme als politieke beweging ontstond en de woordvoerder ervan op onverwacht gewelddadige wijze de mond werd gesnoerd, bevond ik me juist in een vergelijkbare overgangsfase tussen academische loopbaan en een nieuw leven als publicist. De gebeurtenissen overrompelden me en het idee groeide om erover te gaan schrijven. Maar het was natuurlijk een risico om als star9

tende ‘ondernemer van mijn eigen arbeid’ een langlopend project te beginnen dat voorlopig geen brood op de plank zou brengen. Groningse vrienden vonden het aanvankelijk ook te veel eer om ‘de geest van Pim’ zoveel aandacht te geven. Ik geef toe dat dit boek nooit zou zijn geschreven als Pim niet zo spectaculair had ingebroken in het heilige huisje van de Nederlandse politiek en er even spectaculair weer uit was weggeschoten. Door die dramatische gebeurtenissen kreeg het gedachtegoed van deze niet zo uitzonderlijke Hollandse intellectueel (die wel een uitzonderlijke publieke performer was) een lading en betekenis die zij anders nooit zou hebben gekregen. Tegelijkertijd vormde Fortuyn voor mij (zoals voor velen) een bundel van fascinaties. Er was de Groningse connectie, ons intellectuele contact aan het einde van de jaren tachtig, en een gedeelde achtergrond in de sociologie en het marxisme, zodat ik mijn eigen denkspoor opnieuw kon volgen via dat van Fortuyn. Er waren thema’s – de lotgevallen van

‘foute’ intellectuelen, de vervaging van de links-rechtstegenstelling, de lof van de buitenstaander, het dandyisme en de politieke bohème, en de cultuur van celebrity in de politiek – die mij al langer intrigeerden, en die zich ineens in het fenomeen-Fortuyn op een onontkoombare manier samenbalden. Toen het besluit eenmaal genomen was, was het boek ook binnen zes maanden af.

Tijdens het schrijven veranderde Pim daarbij spoedig van een persoon in een eigenaardig gebruiksvoorwerp, en werd zijn denken en doen een abstract magneetpunt dat allerlei gedachten naar zich toetrok en katalyseerde. Net als mijn tien jaar geleden geschreven boek over Jacques de Kadt (op wie Fortuyn in meerdere opzichten lijkt) is dit boek daarom een ‘denkbiografie’. Het is een ideeënhistorische studie, die aanspraak maakt op historische accuratesse, maar zij hoopt ook meer te zijn dan dat. Net als met Jacques ben ik ook met Pim voortdurend in gesprek. Ik denk zowel met hem mee als tegen hem in, en ‘misbruik’

in die zin zijn gedachtegoed om zelf verder te denken. Tegelijkertijd blijft steeds het gevaar bestaan dat ik Fortuyn een grotere intellectuele consistentie toedicht dan op grond van zijn uitlatingen gerechtvaardigd is. Alleen het bij elkaar brengen en indelen van zijn soms rommelige redeneringen, die over vele boeken en boekjes verspreid liggen, heeft al een systematiserend en dus ophemelend effect. Daar staat tegenover dat dit boek misschien kan fungeren als een soort naslagwerk. Hopelijk bewijs ik al die lezers een dienst die geen zin hebben om al die boekjes eigenhandig door te worstelen. Daarbij 10

heb ik de vrijheid genomen om veel van Fortuyns zinnen een beetje op te knappen of in mijn eigen woorden weer te geven. Maar ik stel me gerust dat er in de citaten en parafrases nog zoveel krukkig taalgebruik overblijft dat het authentieke Fortuyn-idioom nog overal hoorbaar is. Uiteindelijk blijven in dit boek de verbazing over, de bewondering voor en de irritatie over het intellectuele en politieke verschijnsel-Fortuyn met elkaar om de voorrang strijden. Het is een eerste poging om zijn denken en optreden (in de theatrale betekenis van dit woord) een plaats te geven in onze veranderende politieke cultuur, en de discussie te openen over wat zijn erfenis ons op de langere termijn waard is. Ondanks al zijn bedenkelijke uitspraken en politieke strapatsen heb ik altijd een zwak voor Pim gehouden. Maar ook niet meer dan dat. Andere kennissen en (voormalige) vrienden heeft hij echter zo op de zenuwen gewerkt en tegen zich in het harnas gejaagd dat zij weigerden voor dit boek met mij te praten. Onder hen bevonden zich opvallend veel voormalige marxisten, die in hun (rode) jeugd met Fortuyn samenwerkten, nu hoge posities bekleden (vaak als hoogleraar) en blijkbaar liever niet aan dit gezamenlijke verleden willen worden herinnerd. Daarom ben ik veel dank verschuldigd aan Teun Jaspers en Albert Benschop, die dit patroon doorbraken, en aan de andere geïnterviewden die achter in dit boek met name worden genoemd. Graag wil ik op deze plaats ook dank zeggen aan Guus Termeer en Sieb de Ruig van de Groningse Universiteitskrant*, die mij gastvrij naar hun archiefkast leidden en, met fotograaf Elmer Spaargaren, behulpzaam waren bij het ter beschikking stellen van fotomateriaal. Behalve de geest van Pim waren het ook Pieter Hilhorst, John Jansen van Galen, Jaap van Ginneken, Menno Hurenkamp en vooral Antoine Verbij die mij adviseerden bij mijn eerste bange schreden op het freelance pad. Antoine haalde mij samen met Annemieke Hendriks over om dit boek ook echt te gaan schrijven. Annemieke, die sociologie studeerde bij Fortuyn, zette mij bovendien op het spoor van materiaal uit die Groningse tijd. Tsjalling Swierstra wist eerder dan ik dat het boek zowel moest gaan over Fortuyn als schuinsmarcheerder in het politieke landschap van links en rechts, als over zijn rol als politieke ster en mediadandy. Baukje Prins las delen van het manuscript en gaf als altijd scherp

*

In het vervolg van dit boek worden voor een aantal periodieken afkortingen gebruikt. De verklaringen hiervan staan op blz. 306. 11

maar liefdevol commentaar op inhoud en stijl. Gerrit Voerman en Paul Lucardie van het Groningse Documentatiecentrum voor de Nederlandse Politieke Partijen (dat conform mijn voorstel binnenkort wordt herdoopt tot Documentatiecentrum voor Nederlandse Politieke Personen) deden hetzelfde en lieten mij vruchtbaar delen in hun ideeën en materiaal. Ook Bart Tromps commentaar op hoofdstuk 2 was op de valreep zeer welkom, ook omdat hij in dit boek toch een beetje als de ‘anti-Fortuyn’ wordt neergezet. Gerard Spong en Oscar Hammerstein stuurde ik een kortere versie op van hoofdstuk 8. In hun opinie stond dit ‘bol

[...] van niet op feiten gebaseerde hypothesen, aannames etc.’ en was mijn betoogtrant ‘van een bedenkelijk laag niveau’. Ik ben zo vrij om dit op te vatten als een compliment. Ook de redactie van Krisis dacht er gelukkig anders over: zij publiceerde het stuk in een speciaal nummer over ‘Nieuw fascisme?’ in juni 2003. Maar de meeste dank ben ik verschuldigd aan Haye Koningsveld van Ambo|Anthos, die van meet af aan enthousiast was over het boek, er voortdurend achterheen zat, alle ontwerphoofdstukken van zorgvuldig commentaar voorzag, en in het algemeen de beste en meest vriendschappelijke redacteur was die ik me kon wensen.

Rest mij nog Pim Fortuyn te bedanken voor een spectaculaire aanleiding om dieper na te denken over de rol van de politieke persoonlijkheid in de mediademocratie. Meer dan zijn spruitjesnationalisme en zijn Verlichtingsfundamentalisme, die ik niet wens te delen, is het zijn politieke individualisme dat me nog lang zal bijblijven. Ik weet zeker dat ik hierin niet de enige ben. 12

inleiding

Mijn lijntje met Pim

Gedachtegoed of gedachtekwaad?

Wat dacht Pim Fortuyn? Wie dacht hij wel dat hij was? De titel en ondertitel van dit boek roepen meteen problemen op. Het ‘gedachtegoed’

– menigeen vindt die betiteling in het geval van Fortuyn al te veel eer, of vat haar meteen op als innerlijk tegenstrijdig. Het is immers een bij uitstek zalvende term, met de ouderwetse gedragenheid die respect vraagt voor de traditie en het collectief. Het is de toon waarop christenen spreken over het christelijk-sociaal erfgoed, leninisten over de nalatenschap van V.I. Lenin, of culturele nationalisten over het sublieme karakter van ’s lands ‘geestesmerk’. Er zit ook iets bij van een onkritische bewieroking van intellectuelen door niet-intellectuelen, die geen zicht hebben op de vuile en rommelige ‘spijsvertering’ (Ter Braak) die aan die ideeën ten grondslag ligt. De geest van Pim wordt al gauw opgehemeld tot een Heilige Geest, en men beleeft het mysterie van de openbaring zonder te beseffen hoe precair, toevallig en belanghebbend zelfs de meest ‘voorname’ ideeënvorming eigenlijk is.

Zo ontmoeten we enerzijds allerlei ‘vrienden van Pim’ die zijn gedachtegoed ootmoedig bejegenen, terwijl zij er terloops van uitgaan dat het inderdaad als een eenheid of canon bestaat (bijvoorbeeld in de vorm van een stapeltje boeken). lpf-fractieleider Mat Herben laat niet na zich er voortdurend op te beroepen, en handelt volgens eigen zeggen steeds ‘in de geest van Pim’. Pim was niet voor niets professor. Hij had over de dingen nagedacht. Daarom kon hij ook zeggen wat hij dacht, anders dan de meeste mensen die zich te pas en te onpas op zijn gedachtegoed beroepen ( DGA, 21.12.02). De aanvankelijke suggestie van Herben (inmiddels weer ingeslikt) dat de lpf over acht jaar wel kon worden opgeheven, vond Ferry Hoogendijk maar onzin: het christen13

dom was toch ook niet na acht jaar opgeheven? ( VK 20.7.02). Daartegenover staat een heel leger sceptici en criticasters die het woord ‘gedachtegoed’ meteen tussen ironiserende aanhalingstekens plaatsen. Voor hen stelt het allemaal weinig voor. Eigenlijk is het niet meer dan een ratjetoe van emotionele kreten, halfbakken ideeën en flagrante tegenspraken. Voormalige vrienden van Pim vinden het dan ook moeilijk om er enige logica in te ontdekken. ‘Niet zijn denken maar zijn gedrag was consistent. Hij zocht altijd naar thema’s die aanspraken en schreef daar dan net iets anders over dan men gewend was. De continuïteit zat in het streven naar aandacht en macht, de inhoud was daaraan ondergeschikt.’ (Ton Kee, in Wytzes 2002) Terwijl de toenmalige Senaatsvoorzitter Braks er niet voor terugschrok om Fortuyn vlak na de moord te vergelijken met Erasmus, ‘die andere wijsgeer uit Rotterdam’, meende socioloog Van Doorn dat hij ‘geen denker was maar een popularisator, geen systeembouwer maar een verzamelaar van borreltafelwijsheden. Ga je daar een programma uit kneden, dan krijg je een reusachtig borreltafelverhaal maar geen politieke doctrine’

(in Dekkers 2002:16). En als er al enige lijn in te ontdekken viel, toonde het ‘gedachtegoed’ al gauw allerlei kwalijke kanten. Velen vonden het daarom gerechtvaardigd om Fortuyn te associëren met radicaalrechtse leiders als Le Pen, Dewinter en Haider, en vergeleken zijn denkbeelden zelfs met het fascisme van Mussolini of het nationaal-socialisme van Mussert en Hitler. Vriend of vijand – iedereen die spreekt namens Pim (die niets meer terug kan zeggen) heeft wat ik noem een ‘woordvoerdersprobleem’

(Herben noemde zichzelf op 15 mei 2002 zonder ironie de ‘woordvoerder van een dode’). Of hij nu goedspreekt of kwaadspreekt, iedere spreker reconstrueert iets op basis van materiaal dat voor velerlei interpretatie vatbaar is. Het ‘gedachtegoed van Pim’ zegt immers niet zelf wat het is, en zal dus steeds aanleiding geven tot misverstand en woordenstrijd. Zo het al enige toekomst heeft, dan is het onvermijdelijke lot ervan om omstreden en betwistbaar te blijven. Voor niemand is een exclusieve rol als executeur-testamentair weggelegd. Daarom proeven we enige ironie wanneer Van Doorn pleit voor canonisering van het fortuynistische gedachtegoed. De leider heeft immers zoveel geschreven dat het voor eenvoudige volgelingen niet te bevatten is. Het zal nodig zijn de krenten uit de woordenpap te vissen en ze tot een genietbaar krentenbrood te bakken. Maar wie moet dat doen? Toch zal het 14

moeten gebeuren want vaag blijven verwijzen naar ‘de geest’ of ‘de erfenis’

van Fortuyn kan nooit lang goed gaan. Er is een stevige tekst nodig die enerzijds de kern van Fortuyns gedachten bevat en anderzijds door zijn apostelen aanvaard wordt. Willen ze als geloofsboden – dat zijn apostelen – in de toekomst hun missionaire werk kunnen doen, dan moet er eenheid in de geloofsleer worden gecreëerd. (in Dekkers 2002:15) Ook Van Ginneken vond het nodig om onmiddellijk te beginnen met een officiële editie van Fortuyns oeuvre. De andere godsdiensten hadden allemaal al hun Heilige Schrift. Naar analogie van Mao’s Rode Boekje moest er nu snel een Blauw-Geel Boekje worden uitgebracht met geverifieerde citaten, ‘in de bij uitstek aristocratische kleuren van de stropdas’ ( AD 7.6.2002).

De woordvoerder die spreekt in de naam van Pim, spreekt ook altijd namens zichzelf. Als hij dat niet beseft, wordt hij een buikspreker die zich willens en wetens verbergt achter de pop die hij op schoot heeft. Dat geldt natuurlijk ook voor Harry Mens toen deze zich met een schuine blik naar boven beriep op zijn speciale ‘lijntje met Pim’. Het geldt voor de gebroeders Marten en Simon Fortuyn, die zich geheel belangeloos ontfermden over zijn geestelijke (en materiële) erfenis. Het geldt zeker ook voor glamouradvocaten (beroepswoordvoerders!) zoals Spong en Hammerstein, toen deze namens Pim (maar ter meerdere glorie van zichzelf) een strafklacht indienden tegen alles en iedereen die hem zou hebben ‘gedemoniseerd’. Al die vrienden die zo trots zijn op hun

‘lijntjes’ (John Langendam, Albert de Booij, Hans Smolders, Ferry Hoogendijk, Winny de Jong, Eduard Bomhoff, Henri Beunders, Bob Smalhout, Theo van Gogh, Conny Breukhoven enzovoort) praten honderduit in alle media, terwijl Pim zelf er definitief het zwijgen toe doet. Tijdens zijn ultrakorte fractievoorzitterschap van de ruziënde lpf probeerde Harry Wijnschenk tevergeefs een einde maken aan de praktijk ‘dat iedereen zijn eigen lijntje met Pim kon exploiteren’. In dit licht kwam het bijna sympathiek over toen Emile Ratelband zichzelf geen

‘vriend’ maar een ‘kennis’ noemde. Dat was tijdens een lezingentournee over het ‘gedachtegoed’, die als doel had de aankoop te realiseren van Fortuyns Rotterdamse herenhuis (inclusief inboedel en butler Herman). Maar Ratelband vertoonde wel weer typisch ‘vriendengedrag’

toen hij suggereerde dat híj het was die Pim had gepusht om na het debacle met Leefbaar Nederland door te gaan met een eigen lijst. Hij had hem immers ‘twee dagen achter elkaar gebeld en gemotiveerd, opge15

poetst en een schop onder zijn kont gegeven en gezegd: jij moet het gewoon doen. Dus heb ik hem eindelijk zo ver gekregen. Toen kwamen de volgende dag De Booij en Langendam en hebben ze de politieke partij opgericht.’ ( Trouw 10.10.02) Eerlijk is eerlijk, ook de schrijver van dit boek zit met een woordvoerdersprobleem. Ik ben geen vriend van Pim, zelfs niet een voormalige. Maar ik ben evenmin een verklaarde vijand. Ik ben eerder een vage ‘kennis’, die hem in zijn Groningse tijd een aantal malen heeft ontmoet. Maar dat lijntje is zó dun dat het gemakkelijk breekt. Daarom beschouw ik dit boek ook als een ‘denkbiografie’, en ben ik tijdens de weergave van zijn gedachtegoed steeds met Pim in gesprek. Dat wil zeggen: als ik hem sprekend opvoer, spreek ik tegelijkertijd ook namens mezelf. Mijn reconstructie van zijn gedachtegoed is nadrukkelijk míjn constructie, die geen aanspraak maakt op volledigheid of objectiviteit, en die geen geprivilegieerde toegang verschaft tot de ware diepte van zijn ‘geest’. Als ik evenveel afstand neem van de ophemeling als van de demonisering van het fortuynisme, is dat ook niet met het doel om ergens in het neutrale midden uit te komen. Integendeel, het is een paradoxale maar consequente poging om een gesprek te voeren met iemand die niets meer terug kan zeggen. Dat gesprek ontaardt soms in een fel twistgesprek. Maar daarbij kan ik me troosten met de gedachte dat Pim, die leefde van het meningsverschil, dit ‘zo had gewild’. Of niet soms?

Hoezo coherentie?

Om het gesprek met Pim aan te kunnen gaan moet eerst een wijdverbreid vooroordeel uit de weg worden geruimd. Van vele kanten is inmiddels een hele litanie aangeheven over het gebrek aan samenhang in zijn gedachtegoed. Dat zou een onbekommerde mix van denkbeelden en inspiratiebronnen laten zien, die alleen maar door rancune en afgunst bij elkaar werden gehouden. Volgens vele zegslieden was Fortuyns denken niet meer dan ‘voortschrijdend inzicht’ op basis van samengeraapte stijlbloempjes die volstrekt in dienst stonden van zijn narcistische streven naar de macht. Dit opportunisme offerde in principe alle inhoud op aan de vorm, en als er al enige samenhang in te ontdekken viel, bestond die hooguit op het niveau van uiterlijk vertoon en politieke stijl. Het onmiskenbare succes van Fortuyn zou dan het effect zijn van slimme maar cynische demagogie in het mediatijdperk, waar16

bij voluit gebruik werd gemaakt van de technische mogelijkheden van spin en hype rond een flamboyante provocateur die iedereen, inclusief de media, met zijn charme wist in te pakken. Fortuyn was een ‘Sjors van de Rebellenclub’ (Frits Bolkestein), ‘niet meer dan een vaardig demagoog’ (Henk Vonhoff), een ‘rechtse cabaretier’ (Freek de Jonge), het product van een ‘mediahype’ (Wim Kok), ‘een politieke scharrelaar en opportunist’ (Bert Middel), ‘de exponent van de levensbeschouwelijke doe-het-zelver’ (Piet de Rooy) en ‘een schreeuwlelijk, uit op goedkoop succes’ (Bart Tromp). Zijn gedachtegoed was een ‘inconsistente verzameling opvattingen van een enigszins megalomaan en betrekkelijk egocentrisch type’ (J. Th. Degenkamp). Zijn laatste boek was ‘een carillon waarin alle klokken tegelijk luiden, maar nergens een klepel hangt’

(Hubert Smeets).

PvdA-Kamerlid Jet Bussemaker beschreef Fortuyn als de ‘eerste echte postmodernist’ in de Nederlandse politiek, voor wie ideologieën er niet meer toe deden. ‘Je pikt de basisdemocratie van radicaal links, het recht op publieke voorzieningen van de sociaal-democratie, normen en waarden van de christen-democratie, lastenverlichting en een streng wao-beleid van liberaal-rechts, en de haat tegen de verzorgingsstaat, het feminisme en vreemdelingen van het neoconservatisme. Dat het niet samen gaat, maakt allemaal niet uit […] Elke waarheid is er één volgens Pim Fortuyn, hoezo coherentie?’ De postmodernist stelt bovendien vorm en inhoud aan elkaar gelijk. ‘Zijn verschijning, kleding en houding zijn net zo belangrijk als zijn ideeën. Hij speelt met rollen en identiteiten, tegelijkertijd Pietje Bell en kasteelheer met butler en chauffeur […] Stijl kent bij Fortuyn geen regels’. De PvdA stak hiertegen natuurlijk gunstig af als een consistente ideeënpartij die beeld en inhoud liet samenvallen en de regels van het politieke spel netjes bewaakte (Bussemaker 2002). Terwijl deze zelfgenoegzame visie nog stamde van vóór de dramatische nederlaag van 15 mei 2002, schreef GroenLinks-senator Jos van der Lans in het najaar:

Fortuyn maakte met een genadeloze intuïtie gebruik van de onberekenbaarheid van het politiek-culturele veld. Hij ging te werk zoals een stilist een nieuwe modelijn creëert. Hij pikte van alles wat en boetseerde dat tot een imago; hij mengde nostalgie met moderniteit, hij mixte onvrede met verbale daadkracht, ondernemerszin met afkeer van bureaucratische overheidsregels. Conform de wetten van de tegencultuur smeedde hij deze elementen 17

als een ware bricoleur tot een stijl, die heerlijk dwars was en elke bestaande politieke logica (inhoudelijke samenhang, programmatische consistentie, empirische deugdelijkheid, financiële onderbouwing) tartte. In alles was PIM een volmaakte politieke punker […] Punker Pim werd een fenomeen en de rol was hem op het lijf geschreven.’ (Van der Lans 2002:9) Maar het is vooral PvdA-dissident Bart Tromp die in een reeks van rabiate columns genadeloos heeft uitgehaald naar Fortuyn en het fortuynisme. Al in februari 2002 schrijft hij: Een man die niets in maatschappij en politiek betekent behalve de grote mond die hij opzet, is serieus genomen in vrijwel alle media. In plaats van hem te negeren als een over het paard getilde narcist, tekenden kranten en weekbladen zijn grootheidsfantasieën […] zonder commentaar op. Fortuyn is door de media ook serieus genomen omdat hij erin slaagt te suggereren dat achter de banaliteiten en borrelpraat waarmee hij glorieert weloverwogen gedachten en ideeën schuilgaan. Daarvan heb ik echter nooit een spoortje kunnen terugvinden. Als je hun boeken naast elkaar legt, is vergeleken met Pim Fortuyn Jörg Haider een serieus denker. ( Het Parool 11.2.02) Twee dagen na de moord stelt hij onder de keiharde titel ‘Fortuyn laat helemaal niets na’ dat deze ‘schreeuwlelijk’ en ‘politieke avonturier’

noch een partij noch een program achterlaat. ‘De optelsom van ontevredenheid en rancune levert geen politieke inhoud op, laat staan een stootrichting […] De schrale troost is dat hij is gestorven op het hoogtepunt van de roem die hij zo lang heeft gezocht.’ ( Het Parool 8.5.02) Zijn laatste boek bestaat uit ‘een aantal loze kreten die het aan politieke scherpte en precisie ontbreekt’. Pim was er juist trots op ‘dat hij nergens echt iets van wist en zijn boeken en columns vormen daarvan een blijvend bewijsstuk.’ ( Het Parool 4.7.02; 24.10.02) Na een mislukte academische carrière ontpopte hij zich als een behendig politiek ondernemer; maar dit ondernemerschap was alleen maar toegesneden op de bevordering van zijn eigen positie (Tromp 2002c).

Die arrogante maar verkrampte verkettering doet onweerstaanbaar denken aan de klassieke ‘demonisering’ van de fascistische intellectuelen en de fascistische ideologie. Ook hier was het tot voor kort in weldenkende kringen gebruikelijk om hun ‘gedachtegoed’ af te doen als het product van een opportunistische avonturiersmentaliteit die werd aangejaagd door een nietsontziende wil tot de macht. Het fascisme en 18

nationaal-socialisme werden doorgaans gezien als nihilistische bewegingen waarin de actie het politieke programma verving, en waarin een elite van cynische opportunisten her en der ideeën roofde die hun te pas kwamen in hun greep naar de macht. De linkse filosoof Walter Benjamin sprak al in de jaren dertig van een gevaarlijke ‘esthetisering’

van de politiek, waarbij spektakel en stijl de plaats innamen van de ideologische inhoud, en de verheerlijking van de leider en de cultus van de oorlog een compensatie leverden voor het gebrek aan democratie (Benjamin 1973). Lange tijd konden fascistische ideologen niet ‘op hun woord worden geloofd’; hun ideeën werden onmiddelijk wegverklaard als de onbetamelijke oprispingen van desperate kleinburgers, rancuneuze bohémiens of mislukte intellectuele standwerkers (Pels 1982; 1984a).

Maar deze kritiek op het anti-intellectualisme, de leeghoofdigheid en het opportunisme van rechts-radicale intellectuelen en het historische fascisme houdt net zomin stand als de vergelijkbare kritiek op onze eigen ‘fascistische relnicht’ of ‘polder-Mussolini’. Sinds enige tijd zien historici in dat het fascisme een complexe, systematische en coherente doctrine bezat met een respectabele intellectuele voorgeschiedenis (Gregor 1969; Griffin 1991; Eatwell 1995; Sternhell 1996). Zij hebben inzichtelijk proberen te maken waarom deze ideologie zo’n sterke aantrekkingskracht uitoefende op een breed cohort van schrijvers, kunstenaars, politici en intellectuelen, waarvan sommigen kunnen worden gerekend tot de creatiefste denkers en verbeelders van hun generatie. De politieke esthetiek van het fascisme is een onmisbaar interpretatiekader gebleken voor een juist begrip van de twintigste-eeuwse kunstzinnige en politieke avant-garde en van de dubbelzinnige positie die zij innam in het politieke niemandsland tussen links en rechts (Carroll 1995). Bovendien heeft de kritiek van postmoderne denkers op het rationalistische wetenschapsgeloof een herwaardering ingeleid van zogenaamd ‘irrationele’ elementen in de fascistische ideologie, zoals de nadruk op passie en emotionaliteit, op politieke stijl en karakter, en op de functie van elitevorming en leiderschap. In toenemende mate erkennen intellectuele historici dat het fascisme wellicht discutabele en bedenkelijke, maar in elk geval coherente antwoorden gaf waar rivaliserende ideologieën zoals het liberalisme of het marxisme zwegen of steken lieten vallen (Pels 2000a:113-114).

In dit boek doe ik een vergelijkbare poging om Fortuyns gedachtegoed als zodanig serieus te nemen, in plaats van te vervallen in goed-of 19

kwaadsprekerij. Mijn uitgangsstelling is daarbij dat het wel degelijk iets voorstelt, en dat het een systematiek en coherentie laat zien die zowel in de ophemelende als de demoniserende commentaren tot nu toe onderbelicht zijn gebleven. Fortuyn heeft niet alleen veel geschreven (ik tel aan boeken, geredigeerde bundels en grote adviesrapporten al meer dan dertig titels), kwalitatief doet het ook niet onder voor het verzamelde werk van bijvoorbeeld Bart Tromp, die net als zijn aartsvijand keurige wetenschappelijke en politiek-ideologische publicaties afwisselt met betweterige polemieken en agressieve columns. Van de ‘serieuze denker’ Jörg Haider is mij daarentegen slechts anderhalf boek bekend (Haider 1993, zie hoofdstuk 8).

Fortuyns gedachtegoed vertoont structuur en systeem, zelfs waar het wordt geplaagd door (onloochenbare) spanningen en contradicties

– die voor vele gemakzuchtige critici aanleiding zijn om het maar in zijn geheel af te serveren. Ook in zijn eclectische houding tegenover de gevestigde tradities van links en rechts, en in zijn pogingen om van meerdere ideologische walletjes te eten, laat Fortuyn meer lijn en richtinggevoel zien dan de meeste critici lief is. Wat sommige ‘dossiers’

betreft bewandelde hij immers zoiets als een ‘derde weg’ tussen liberalisme en socialisme – een fata morgana waar bijna alle zichzelf respecterende denkers van de twintigste eeuw op hun eigen wijze naar op zoek waren. Tot die zoekers behoorden bovendien niet alleen sociaal-democraten van Jaurès en De Man tot en met Blair, confessionelen van Kuyper tot en met Balkenende, maar ook rechts-radicale denkers van Mussolini tot en met de Franse Nouvelle Droite. Dat Fortuyn zo moeilijk kan worden geplaatst in het vlakke landschap van onze postideologische tijd, is misschien ook te wijten aan een gebrek aan verbeeldingskracht van degenen die zich maar moeilijk kunnen verplaatsen buiten de ingesleten beddingen van het klassieke politieke stromenland. Naar mijn opvatting kan Fortuyns denkontwikkeling worden beschreven aan de hand van een drietal opeenvolgende en samenhangende fasen: een marxistische, een sociaal-liberale, en een communitaristische of ‘volksnationalistische’ fase. Tezamen vormen zij een dialectisch drieluik met twee scharnierpunten, waarbij het middenluik een noodzakelijk intermezzo is en het derde luik in zekere zin weer teruggrijpt op het eerste. Die twee breukvlakken vallen rond 1988 en 1995. Zij markeren Fortuyns eerste, voorlopige, en zijn tweede, definitieve afscheid van de universiteit en het ambtenaarschap, en zijn aanvankelijk 20

aarzelende, maar later meer zelfbewuste keuze voor het (intellectuele) ondernemerschap, het grote lees-en luisterpubliek en de roep van de nationale politiek.

Tegelijkertijd zijn er allerlei continuïteiten zichtbaar die over deze breukvlakken heen reiken. Daarom wil ik in het spoor van Lucardie en Voerman – die een overzichtsartikel schreven dat als eerste Fortuyns gedachtegoed serieus en systematisch in kaart bracht – liever spreken van ‘schuivende panelen’ die elkaar deels overlappen maar elkaar ook opvolgen in de tijd (Lucardie en Voerman 2002). Hoewel mijn indeling en benaming van de hunne verschilt, is de grondgedachte in grote trekken dezelfde. Die gedachte wordt ondersteund doordat er ook op het praktische of beroepsmatige vlak sprake is van over elkaar schuivende panelen. Fortuyn is bijvoorbeeld al een typische intellectuele ondernemer en een vaardige columnist binnen de muren (en de beperkingen) van de universiteit voordat hij besluit om uit te treden, ondernemer te worden en met zijn intellectuele producten ‘de markt op te gaan’. De politieke bohème

Fortuyns gedachtegoed kan beter worden ingelijst in de geschiedenis van het Europese politieke denken dan tot nu toe is gebeurd, door het op te vatten als een eigentijdse, mediamieke variant van een stijl van denken en optreden die de ‘politieke bohème’ kan worden genoemd. Dat is een schemergebied van ideologisch radicalisme en politiek nonconformisme waarin de vermeende extremen van links en rechts elkaar raken. Intellectuelen kunnen daarin gemakkelijk oversteken van de ene kant van het politieke spectrum naar de andere (bijvoorbeeld van internationaal naar nationaal socialisme), en daardoor onverwachte en ‘onmogelijke’ ideologische combinaties beproeven. In Engeland kunnen we hierbij denken aan Oscar Wilde, in Frankrijk aan Georges Sorel, in België aan Hendrik de Man, in Italië aan anarchosyndicalisten zoals Robert Michels of Benito Mussolini, en in Nederland niet zozeer aan Anton Mussert als wel aan een buitenbeentje als de socialistische denker Jacques de Kadt.

Al deze figuren begonnen hun intellectuele carrière ‘op links’, in de meeste gevallen als radicale marxisten. De meesten van hen kwamen na een soms spectaculaire en bochtige carrière ten slotte uit ‘op rechts’, in veel gevallen als supporters van een radicale vorm van nationalisme. 21

Als gevolg van die eclectische beweeglijkheid bleven zij in zekere zin ideologisch ongrijpbaar. Maar in alle gevallen speelde hun marxistische afkomst op twee manieren een belangrijke rol. Ten eerste als ideologisch afzetpunt, dat juist in de omkering van allerlei thema’s zijn invloed nog langdurig deed gelden. De meesten van deze denkers verruilden bijvoorbeeld de economie voor de cultuur als de essentiële motor van de maatschappelijke ontwikkeling, maar hielden daarbij vast aan het idee van een allesbepalende ‘laatste instantie’. In die zin werd het marxistische basis-bovenbouwmodel gewoon op zijn kop gezet. In de tweede plaats bleef het marxisme aanwezig als een gevoelscomplex, omdat deze denkers zich niet bekeerden tot het ‘zondig ras’ der reformisten, maar hun revolutionaire temperament ook na hun afscheid van Marx bleven koesteren. Het verschil was dat zij dit radicalisme niet langer wilden of konden uitleven in hun woordvoerderschap van het proletariaat, maar dit nu projecteerden op ‘de cultuur’, ‘het volk’ of ‘de natie’.

Fortuyn werd na zijn eerste politieke successen inderdaad vergeleken met een fascist als Mussolini (Blokker 2002). Ik vind die vergelijking niet zozeer demoniserend, als wel intrigerend. Zij maakt het immers mogelijk om Fortuyns gedachtegoed en publieke optreden te plaatsen in een langere traditie van politiek non-conformisme ‘tussen links en rechts’, en het te vergelijken met historische voorbeelden van intellectuelen die eenzelfde soort oversteek waagden naar de ‘verkeerde’ kant van het politieke spectrum. Daarom kan het gedachtegoed van Fortuyn worden begrepen als een Hollands-pragmatische, ‘kleine’ en (ik geef toe) soms nogal chaotische variant van een stijl van denken en optreden, die in de Europese cultuurgeschiedenis inmiddels een respectabele plaats heeft verworven. De intellectuelen die zich heen en weer bewogen in dit ideologische niemandsland, zoals Sorel, Michels, Mussolini, Sombart, De Man of De Kadt, waren geen eenlingen of toevallige uitzonderingen. Zij kunnen eerder worden beschouwd als de pioniers van een onorthodoxe traditie waarin rationalisme en vitalisme, Verlichting en Romantiek, politiek links en rechts op nieuwe manieren met elkaar werden gekruist en verbonden. Deze aandacht voor de politieke bohème onderstreept niet alleen de esthetische kanten van de politiek en het belang van politieke stijl, maar schept tevens ruimte om de vele dwarsverbindingen, tussenposities en unheimische verwantschappen tussen links en rechts aan een nader onderzoek te onderwerpen (Pels 1993:32-33). 22

Blokkers vergelijking is dus zo gek nog niet. Als Fortuyns advocaten menen dat die vergelijking ‘geen enkel inhoudelijk oogmerk dient’ en alleen maar neerkomt op ‘verbaal extremisme’ (Spong en Hammerstein 2003) zijn ze gewoon slecht geïnformeerd. Fortuyn en Mussolini waren, zoals Blokker terecht vermeldt, allebei belezen intellectuelen met een groot gevoel voor theater; beiden stonden bovendien afkerig tegenover politieke partijen en zagen zichzelf eerder als leiders van een politieke beweging. Inderdaad raakte Mussolini in het eerste decennium van de vorige eeuw spoedig bekend als een onorthodoxe en creatieve marxist, die het op negenentwintigjarige leeftijd zelfs schopte tot hoofdredacteur van de socialistische partijkrant Avanti! Een ambitieuze geschiedenis van de filosofie wist hij niet te voltooien, maar wel schreef hij drie monografieën en een roman, en vertaalde socialistische literatuur uit het Frans en Duits (Benito sprak zijn talen wel wat beter dan Pim!) Zijn verzamelde werken beslaan elf dikke delen. Mussolini kende het werk van alle grote Marx-kenners en -critici uit zijn tijd, inclusief dat van Sorel, Pareto, Michels en De Man. In 1914, enkele jaren voor zijn ‘bekering’ tot een radicaal volksnationalisme, eerde hij Marx nog als zijn ‘onsterfelijke meesterdenker’. Zijn ketterse marxisme onderscheidde zich van orthodoxere varianten door een grotere aandacht voor ethische en psychologische motieven, voor de rol van sentimenten in de politiek, voor de rol van een ‘aristocratische’ elite van revolutionaire intellectuelen, en voor de noodzaak om Italië als ‘proletarische’

natie door de inzet van een sterke staat af te schermen van de ‘plutocratische’ (dat wil zeggen kapitalistische) wereldmarkt (Gregor 1979). Mede geïnspireerd door Stirner en Nietzsche kruidde Mussolini dit socialisme met elementen van een aristocratisch individualisme en een roepingsethiek van strijd en ‘gevaarlijk leven’. Andere inspiratiebronnen vond hij bij tijdgenoten als de dichter-politicus d’Annunzio en de Futuristische ideoloog Marinetti, wier ideaalbeeld van de kunstenaarsoldaat-avonturier een grote invloed zou uitoefenen op de politieke stijl van het latere fascisme. Mussolini zelf poseerde als een politieke kunstenaar die de ‘grote stijl’ wilde terugbrengen in het publieke leven in Italië, die door de liberale democratie was vernietigd (ook Pim Fortuyn ergerde zich aan de stijlloosheid en het gebrek aan allure van de Nederlandse elite en de Nederlandse politiek). De nazi-elite zag op haar beurt de politieke vormgeving van het Duitse volk als de schepping van een wagneriaans totaalkunstwerk. In een niet-collectivistische, libertaire vorm vinden we deze inspiratie terug in het artistieke individualis23

me van Oscar Wilde, dat weer model stond voor de eerste denkbewegingen van Jacques de Kadt. In het ‘ethisch-esthetische’ socialisme van Wilde wordt de mens vooral gezien als een (levens)kunstenaar die zijn eigen lot vormgeeft, en wordt de lof gezongen van uitzonderlijkheid en non-conformisme. Hierdoor ontstaan eigenaardige mixen van elitarisme en non-conformisme en van individualisme en socialisme die nog steeds doorklinken in De Kadts latere werk, met name in zijn bekende boek Het fascisme en de nieuwe vrijheid uit 1939. Niet voor niets werd dit boek zowel geprezen als verguisd vanwege De Kadts evidente ‘flirt’ met het fascisme (De Kadt 1980; Pels 1993).

Zo beschouwd zijn er vele parallellen te trekken tussen denken en doen van Fortuyn en deze historische inwoners van de politieke bohème. Allen zijn in zekere zin ‘crossover intellectuals’, die ‘in’ Marx begonnen, maar vervolgens hun eigen ideologische weg gingen en daarbij vrijelijk putten uit zowel het linkse als het rechtse gedachtegoed. Ook Fortuyn besefte het belang van sentimenten (‘onderbuikgevoelens’) en mythen in de politiek (de ‘Islamisering van onze cultuur’) en van een ethische inspiratie (herstel van de Westerse normen en waarden). Het roepingsbesef van de volkstribuun (‘Vergis je niet… ik word de volgende minister-president van dit land’) verbond zich met een populistische kritiek op het gevestigde partijenbestel en een eigenaardige vorm van spruitjesnationalisme (waarin een klein land klein kan zijn). De fascinatie voor het extreme en voor een ‘gevaarlijk leven’ (zeggen wat je denkt; het erotische machtsspel in de dark room) ging hand in hand met de zelfpresentatie van de dandy als levend kunstwerk en de opvatting van de politiek als een mediamieke performance art. De optelsom van al die elementen doet me nog het meest denken aan een sbs6-versie van de vooroorlogse radicale Jacques de Kadt. Maar Fortuyn is alles bij elkaar wel een kop kleiner, als denker, als schrijver en misschien ook als politicus (ook in die zin is de aanduiding ‘polder-Mussolini’ een schot in de roos). Minder intellectueel talent, minder politiek geduld, meer onverwerkte rancune, meer grootheidswaan, en veel meer pose en theater. Maar wel een grotere gave om via de media te charmeren en een politieke ‘huisvriend’ te worden. Daar was De Kadt te stekelig voor, en bovendien lag in zijn tijd de televisiedemocratie nog achter de horizon. Ten slotte blijft het waar dat Pim een belofte is gebleven en niet de kans heeft gehad om te laten zien wie hij ‘werkelijk’

was.

24

Het hoefijzermodel

Ik vermoed dat het gedachtegoed van Fortuyn zo voldoende reliëf krijgt om de goede en kwade kanten ervan met een grotere trefzekerheid te kunnen benoemen. In een later hoofdstuk wil ik enkele lijnen trekken naar de eigentijdse mediapolitiek, want het zal blijken dat veel van de esthetische en personalistische elementen in de politieke stijl van Fortuyn hun bakermat vinden in de klassieke bohème uit het midden van de negentiende eeuw. Het ideaalbeeld van de charismatische kunstenaar dat hier wordt uitgevonden wordt als het ware gedemocratiseerd in de huidige mediagestuurde culture of celebrity. Hier wil ik het magnetisch veld van de bohème verder exploreren met behulp van een eerder toegepaste ruimtelijke denkfiguur, waarin het traditionele vleugelmodel van het politieke spectrum wordt vervangen door een hoefijzer- model (Daalder en van de Geer 1977; Pels 1984a; Daalder en Wolters 1987; Pels 1993; 2000a).

Het vleugelmodel beschrijft een horizontaal en eendimensionaal continuüm waarin de linker-en rechtervleugel worden gescheiden door het politieke midden en de beide extremen op maximale afstand van elkaar komen te staan. Het is echter duidelijk dat een politieke ‘artiest’ zoals Fortuyn niet gemakkelijk kan worden gelokaliseerd binnen zo’n traditioneel links-rechtsspectrum. Dat lukt beter in het hoefijzermodel, waarin de links-rechtsschaal geen rechte lijn vormt, maar een kromme, die de uiteinden naar elkaar toe buigt. Hier wordt het continuüm dus figuurlijk kromgetrokken zodat les extrêmes se touchent (althans bijna). Aan het horizontale schema wordt een verticale dimensie toegevoegd, zodat er nu ook verschillen kunnen worden gemeten langs een tweede, ‘sentimentele’ of ‘emotionele’ as die verloopt van conservatisme via reformisme naar extremisme, en die relatief onafhankelijk is van verschillen op de schaal van ‘rationele’ politieke denkbeelden. In schema:

25

Redelijke denkbeelden

behoud

links

centrum

rechts

E

o

M

n

verandering

O

d

e

T

r

I

b

u

E

i

S

k

revolutie

links

rechts

de ‘politieke bohème’

Fig 1. Het hoefijzermodel

De associaties tussen ‘links’ en ‘revolutionair’ en tussen ‘rechts’ en

‘conservatief’ worden nu verbroken, en dat betekent het einde van een simpele moraal van Goed en Kwaad in de politiek. Omdat ‘gevoelsstructuren’ of sentimenten als criteria langs de verticale as worden toegevoegd, nemen we expliciet afstand van het intellectualistische of idealistische karakter van het traditionele links-rechtsmodel. Niet langer kan bijvoorbeeld het revolutionaire sentiment worden beschouwd als een simpel correlaat of afgeleide van bepaalde (in dit geval linkse) denkbeelden. Noch kan de hang naar realisme, pragmatisme of ‘haalbare aanpassingen’ uitsluitend in verband worden gebracht met ‘rechts’. Haaks daarop staat een emotionele of intuïtieve (in plaats van rationele) afstand tussen ‘gevestigden’ en ‘buitenstaanders’ of tussen ‘burgerij’ en ‘bohème’ – tussen degenen die de grondregels van de gevestigde orde en haar ordelijke verandering via democratische spelregels aanvaarden, en degenen die deze orde verwerpen, de revoltés van links en van rechts, die elkaar in de politieke periferie ontmoeten. Zij verwerpen die bestaande orde niet zozeer met het verstand, als wel met het hart, of misschien kunnen we beter zeggen: met de onderbuik. Zo ontstaat ruimte voor wat Helmut Kreuzer aanduidt als de ‘aartsbohème’, de onderwereld van marginale, ‘vreemde’ personages, die de directe tegenhangers zijn van het gevestigde burgerlijke midden, maar die niet gemakkelijk kunnen worden ingedeeld bij extreem-links of extreem-rechts (Kreuzer 1968). In deze duistere melting pot vindt men zowel het protofascistische denken van Marinetti en zijn Futuristen, als 26

de ‘grote weigering’ van de doorgaans met links geassocieerde Surrealisten en Dadaïsten. De kern van dit ‘bohémianisme’ wordt perfect uitgedrukt door de schrijver Flaubert: ‘van de hele politiek snap ik maar één ding: de revolte.’ De vooral economisch bepaalde links-rechtstegenstelling, waarin de bourgeoisie van kapitaalbezitters tegenover het bezitsloze proletariaat staat, wordt gekruist door een cultuurpolitieke tegenstelling, volgens welke de burgerij eerder samenvalt met het ‘zittende regentendom’ of het ‘hypocriete filisterdom’. Die politieke en culturele bourgeoisie wordt niet zozeer uitgedaagd door de ‘arbeidersklasse’, als wel door een avant-garde van scheppende denkers en kunstenaars, die de spreekbuis en belichaming zijn van het ‘gewone volk’. In die betekenis wordt het hoefijzermodel al expliciet gebruikt in de turbulente jaren dertig, met name door schrijvers en politici uit de nationaal-socialistische hoek (Pels 1993:38; 2000a:119-122). De figuur van het hoefijzer brengt daarmee een betrekkelijk stabiele politieke ruimte in kaart, die het op zijn beurt mogelijk maakt allerlei bewegingen van personen en groeperingen te volgen in de tijd. Zowel politici als politieke bewegingen of partijen kunnen in horizontale of verticale richting van positie verschuiven. Zo kunnen voormalige revolutionairen emotioneel ‘verzachten’ tot reformisten, of zelfs opnieuw

‘verharden’ tot militante conservatieven. Een revolutionair als Marx, die in zijn jonge jaren de ‘nietsontziende kritiek op al het bestaande’

predikte, bewoog tijdens zijn leven nerveus heen en weer tussen een houding van politieke berusting en telkens weer opflakkerende blijde revolutionaire verwachting. Een sociaal-democraat als Bernstein vertaalde zijn ongeloof in de revolutionaire Kladderadatsch in een strategie van geleidelijke ingroei van het socialisme in de liberaal-kapitalistische samenleving. Een revolutionare nationalist als Ernst Jünger kon zijn door de Eerste Wereldoorlog gebrandmerkte militantie pas na tientallen jaren van emotionele slijtage uit zijn psychische systeem verwijderen (en helemaal lukte dat nooit). Door die veranderde blikrichting komen enkele interessante ‘crossover intellectuals’ in beeld. De Belgische socialistische denker en politicus Hendrik de Man trekt bijvoorbeeld in zijn lange loopbaan min of meer langs de gehele kromme van het hoefijzer. Hij begint als radicaal marxist, wordt daarna een Bernsteiniaanse reformist, en komt nog later via een nationalistisch getint plansocialisme uiteindelijk uit op een ondersteuning van het nationaal-socialisme en een (kortstondige) collaboratie met de Duitse bezetter. De socioloog Robert Michels vertrekt 27

van een anarchosyndicalistische uitgangspositie en komt via een betrekkelijk neutrale sociaal-wetenschappelijk fase (wanneer hij zijn bekende ‘ijzeren wet van de oligarchie’ formuleert) snel terecht in de invloedssfeer van het vroege fascisme. De meeste andere leerlingen van Georges Sorel, onder wie Mussolini, steken in een rechtere lijn en in een hoger tempo over van een revolutionaire, syndicalistische vorm van marxisme naar een even revolutionaire vorm van sociaal geïnspireerd nationalisme (Pels 2000a:124). De populistische tweedeling

De vorm van overstekend wild waarvoor we in het bijzonder moeten oppassen, heet natuurlijk Pim Fortuyn. Ook hij begint als een betrekkelijk radicale marxist, die in zijn pleidooien voor een onverkort stakingsrecht en voor directe proletarische actie zelfs flirt met elementen van het klassieke revolutionaire syndicalisme. Daarna ondergaat zijn denken een verzachting, die resulteert in een aanvaarding van de klassieke leerstukken van het sociaal-democratisch revisionisme. Ofschoon hij in deze fase, met name in discussie met cpn-intellectuelen, de revolutionaire weg naar het socialisme afwijst, weigert hij tegelijkertijd mee te gaan met de liberaliserende tendens van PvdA-ideologen als Kalma, en blijft hij in het spoor van Den Uyl vasthouden aan de maakbaarheid van de samenleving en het primaat van de politiek. In de periode rond zijn eerste afscheid van de universiteit maakt hij een draai naar het neoliberalisme en het ondernemende individualisme waardoor zijn voormalige socialisme binnenstebuiten wordt gekeerd. Dit doet echter geen afbreuk aan zijn diepgewortelde crisisbesef, zijn actiebereidheid, en zijn blijvende gevoel van politieke urgentie. Rond zijn tweede afscheid van de academie keert Fortuyn in zekere zin weer terug naar collectivistisch gekleurde thema’s zoals gemeenschapszin, een gedeeld normen-en waardenbesef, en culturele identiteit. Die thema’s trekken tegelijkertijd steeds sterker in de richting van een politiek essentialisme met een ‘volksnationalistische’ inslag.

Als we dit traject als geheel overzien, merken we ook dat Fortuyn de politieke economie (zijn oorspronkelijke ‘vak’) gaandeweg vervangt door een brede cultuurtheorie waarin onderbouw en bovenbouw van plaats gewisseld zijn. In plaats van materiële productie-en klassenverhoudingen vormen nu culturele factoren (en tegenstellingen op het 28

vlak van de culturele identiteit) de ‘laatste instantie’ die andere sociale ontwikkelingen vormgeven en bepalen. Door dit alles heen behoudt Fortuyn een radicaal temperament (zijn levensmotto is ‘alles of niets!’) dat de sensatie cultiveert van een overgangstijd vol dramatische veranderingen, waaraan de zittende politieke kaste door haar gebrek aan visie en daadkracht geen leiding weet te geven. Dit apocalyptische sentiment (to be or not to be, erop of eronder) voedt een ethos van dienstbaarheid (‘At Your Service!’) en een politiek roepingsbesef dat de maakbaarheidsgedachte in ere houdt, en de urgentie verkondigt van visionair leiderschap dat alleen maar afkomstig kan zijn van creatieve en moedige buitenstaanders.

Die laatste verwijzing is cruciaal, omdat het politieke hoefijzer langs zijn verticale as niet alleen temperatuur-en temperamentsverschillen meet tussen politiek extremisme, gematigdheid en behoudzucht, maar tegelijk ruimte biedt aan de klassieke populistische tegenstelling tussen gevestigden en buitenstaanders. Die tegenstelling en het ‘grote gevecht’ dat hierdoor wordt uitgelokt, vormen het eigenlijke grondmotief van Fortuyns sociaal-politiek denken. Het levert de oorspronkelijke mal of ‘bakvorm’ van zijn visie op de maatschappelijke tweedeling, en is ruim genoeg om uiteenlopende sociologische invullingen hiervan toe te laten. In zijn marxistische fase wordt die strijd natuurlijk nog gevoerd tussen bourgeoisie en proletariaat. Het proletariaat is de vervreemde klasse die volgens het woord van Marx met één been in de kapitalistische maatschappij staat en met het andere been erbuiten, en juist door die buitenstaanderspositie de socialistische toekomst ziet aankomen en kan verwerkelijken. Ook als sociaal-democraat solidariseert Fortuyn zich vooral met de loonafhankelijke arbeidersklasse, die nu ook de uitkeringsafhankelijke onderklasse omvat. In het spoor van Den Uyl wordt de tweedeling daarbij steeds duidelijker opgevat als een kloof tussen werkenden en werklozen. De aandacht wordt dus enigszins afgeleid van de vermaledijde kapitalisten en vooral gericht op de groeiende spanning tussen mensen die een gevestigde positie op de arbeidsmarkt hebben, en degenen die aan de rand ervan of erbuiten opereren. In toenemende mate raakt Fortuyn er echter van overtuigd dat de klassenmaatschappij aan het ‘vervloeien’ is, en dat de arbeidersklasse

‘oplost’ door ofwel op te stijgen naar de gevestigde middenklasse, ofwel af te zakken naar de werkloze onderklasse. Na zijn neoliberale wending laat hij elke ambitie tot inkomensherverdeling ten gunste van de soci29

aal zwakkeren varen en kantelt zijn waardering van de tweedeling en van de sociale betekenis van (betaalde) arbeid. Nu zijn het vooral de werkende en ondernemende burgers die zuchten onder een te hoge lastendruk, omdat zij van staatswege worden gedwongen om een hele onderklasse van niet-werkende profiteurs te onderhouden (het ‘Verzorgingstehuis Nederland’). Het assenstelsel van de tweedeling verplaatst zich daarmee steeds duidelijker van de economische kritiek op ongelijke bezits-en inkomensverhoudingen naar een politiek-culturele kritiek, die het vuur opent op de neocorporatieve overlegeconomie, de overheidsbureaucratie, en het ‘coöptatiecarrousel’ van professionals, bureaucraten, en politieke regenten. In deze populistische variant van de tweedeling staat een nieuwe ‘meritocratische’ klasse van gevestigden (het gesloten circuit van ‘Ons Soort Mensen’) tegenover het ‘gewone volk’, dat wordt gestileerd als de collectieve buitenstaander die nergens bij hoort en nergens over mag meepraten. Het is niet langer de economische bourgeoisie, maar de ‘gezeten burgerij’, het culturele en politieke regentendom, dat ‘gewone mensen zoals U en ik’ van zeggenschap en deelname uitsluit. Daarbij wordt de ‘stem des volks’ vertolkt door een woordvoerder die zichzelf van meet af aan als persoon en would-be politicus een buitenstaander voelt. Hij is het die zich telkens identificeert met de klassen of groepen die zijn eigen vervreemding belichamen en politiek uitvergroten.

Fortuyn is dus op weg van links naar rechts in de horizontale dimensie van het hoefijzer, maar wordt steeds naar beneden getrokken door het magneetveld aan de onderkant ervan. Daarom verwijdert hij zich ook nooit ver van de ‘onderwereld’ van de politieke bohème. Volgens de hoefijzermetafoor bieden deze krochten van het politieke bestel ruimte voor een zekere toenadering en mogelijk zelfs een uitwisseling tussen de extreme posities van links en van rechts. In de naoorlogse politieke geschiedenis van Nederland vinden we bijvoorbeeld gelijkenissen tussen het extremisme van de maoïstische ken/ml op links en dat van de Nederlandse Volksunie op rechts. nvu-leider Glimmerveen kwam uit een rood ajc-nest, en ook Janmaat begon als PvdA’er, om na een trektocht langs kvp en ds’70 (overigens de partij die bij monde van lijsttrekker Willem Drees Jr. al in 1971 liet weten: ‘Nederland is een vol land’) uiteindelijk de Centrumpartij te stichten. Niet voor niets werd de sp begin jaren tachtig verketterd als een ‘linkse Centrumpartij’, toen zij de integratieperikelen in de oude wijken aan de 30

orde stelde. In haar twintigjarige evolutie van maoïsme (‘Stem niet!’) via populisme (‘Stem tegen!’) naar een nette sociaal-democratische partij (‘Stem vóór!’) volgt de sp overigens een klassiek ‘opwaarts’ traject langs de linkerkromme van het hoefijzer in de richting van het politieke centrum. Langs de rechterkromme ontvouwt zich de genealogie van het Nederlandse rechts-populisme en volksnationalisme. De Boerenpartij vormt hier een betrekkelijk nette voorloper van het rancuneuze populisme waarmee de Centrumpartij en later de Centrumdemocraten een tijdlang kiezers weten te trekken. Beide partijen anticiperen de agenda van Fortuyn door te pleiten voor behoud van de Nederlandse identiteit in het zicht van de multiculturele ‘zondvloed’, en door zich te keren tegen het gesloten establishment van de partijendemocratie. Net als bij andere rechts-populistische partijen en bewegingen in Europa worden het verlangen naar culturele homogeniteit en de kritiek op de parlementaire democratie niet gekoppeld aan ideeën over een sterke staat, maar aan marktliberalisme en zelfs aan voorstellen voor basisdemocratische procedures zoals het referendum. De Leefbaarheidspartijen bewegen zich eveneens aan de populistische onderkant van het hoefijzer, waarbij Leefbaar Nederland een relatief ‘linksige’ uitstraling had die spanning opleverde met het rechtsere profiel van Fortuyn en later de lpf. Zeven van de zestien fractieleden van Leefbaar Rotterdam, inclusief de voorzitter, waren ooit lid van de sp of hadden recentelijk op die partij gestemd. Nog in de aanloop van de verkiezingen van januari 2003 werlinks centrum

rechts

‘houden wat je hebt’

cda

vvd

Kok, Melkert

‘het kan beter’

Rosenmöller

1980

1990

Janmaat

Marijnissen

1972

‘alles moet

anders’

Fortuyn 2002

Fig 2. De paarse politiek en het traject-Fortuyn

31

den de lpf en de sp met elkaar in verband gebracht als mogelijk communicerende kiezersvaten; waarbij het hoefijzermodel expliciet werd aangeroepen ter verklaring van die onverwachte uitwisseling ( NRC

8.11.02).

De populistische uitdaging

Het is hier niet de plaats om de discussie over de populistische inslag van Fortuyns gedachtegoed al uitgebreid te voeren. Wel wil ik tot slot van dit inleidende hoofdstuk nog eens aangeven dat het hoefijzermodel als gedachten-experiment interessanter en historisch adequater is dan traditionele links-rechtsdenkers vermoeden. Dit brengt mij opnieuw in aanvaring met Bart Tromp, die in nogal krasse bewoordingen het tegenovergestelde beweert van wat ik in dit boek van plan ben te zeggen. In zijn Parool-columns en elders doet hij het populisme in feite af als een valse tegenstelling die de ‘enige ware’ links-rechtstegenstelling maskeert. De twee paarse coalities hebben deze tegenstelling doen vervagen, waardoor de kiezer gedesoriënteerd is geraakt. Zo is volgens Tromp ruimte geschapen voor de opkomst van de klassiekpopulistische scheidslijn tussen enerzijds ‘het volk’ en anderzijds ‘het bestel’, ‘de politiek’ of ‘de gevestigde partijen’. Die scheidslijn vormde ook de basis van Fortuyns ‘onuitgesproken’ program, en allerlei intellectuelen en commentatoren hebben haar kritiekloos overgenomen. Maar ook bij Fortuyn was de populistische tegenstelling eigenlijk een vermomde rechts-linkstegenstelling. De lpf was duidelijk een rechtse lijst, hoezeer dat ook ontkend en genegeerd werd ( Het Parool 8.5.02; 16.5.02; Tromp 2002a; 2002b).

Ik denk dat de zaak ingewikkelder ligt. Het intellectualisme van Tromp is een vorm van eendimensionaal denken dat de emotionele,

‘populaire’ en stijlvolle dimensies van de moderne politiek veronachtzaamt en ten onrechte wantrouwt. Door terug te vallen in het vleugelmodel gooit hij te veel dingen op een hoop. Het lijkt wel of de hele traditie van het cultuursocialisme geruisloos aan hem is voorbijgegaan. Dit leidt tot een onderschatting van de betekenis van culturele factoren en van scheidingen langs lijnen van levensstijl en identiteit, die niet gemakkelijk zijn af te beelden op een enkelvoudige links-rechtsschaal. De moderne mediapolitiek wordt afgedaan als een niet serieus te nemen variant van showbusiness, en de logica van de personalisering als een 32

bedenkelijke knieval voor een plebiscitaire leiderschapscultus. Het populistische syndroom is een ‘beerput’ die liever niet moet worden geopend en, als dat gebeurt, in sneltreinvaart leidt tot ondermijning van de democratie. De verklaring voor de ‘oversteek’ van intellectuelen van links naar rechts kan dan alleen maar worden gevonden in machtshonger en opportunisme – terwijl verdedigbaar is dat juist de radicale

‘crossover intellectuals’ principieel bleven en intellectuele moed tentoonspreidden, terwijl hun reformistische collega’s gingen marchanderen en water bij de ideologische wijn deden. Ook blijft een verklaring achterwege voor de eigenaardige bricolage van libertaire, neoliberale, populistische en nationalistische elementen in Fortuyns gedachtegoed

– tenzij men diens linksige neigingen opnieuw afdoet als een opportunistische flirt. Het voordeel van het hoefijzermodel is juist dat het de emotiepolitiek (en de bredere cultuur van gemediatiseerd vermaak) de volle aandacht geeft. Tromp blijft gevangen in het gangbare cultuurpessimisme van een elite van weldenkende (en vooral schrijvende) intellectuelen, die grote moeite hebben om de communicatiekanalen van de populaire cultuur (die steeds meer een beeldcultuur is) op hun democratische waarde te schatten. Het idee van de ‘dramademocratie’ is daarvan een compacte uitwerking in het Nederlandse taalgebied (Elchardus 2002), maar de kritiek op de entertainmentsamenleving kent al een langere, met name Amerikaanse traditie (Van Zoonen 2002). De crisis van de typografische cultuur ondermijnt natuurlijk de dagwaarde van een kennismodel en een vorm van cultureel kapitaal die feitelijk zijn gebaseerd op het lezen en schrijven van boeken. Die dagwaarde keldert als gevolg van de postmoderne nivellering van ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur, de opkomst van de beeldcultuur in al haar vormen, en de populistische vermenging van politiek en vermaak. Daarom miskennen deze intellectuelen al gauw de complexiteit van de nieuwe ruimte die is ontstaan voor politieke communicatie, waarin tendensen van popularisering en personalisering de traditionele scheidslijnen tussen politieke ideologieën en politieke partijen onder druk zetten en verplaatsen. Daarmee is niet gezegd dat de klassieke links-rechtstegenstelling achterhaald is, zoals ‘einde van de ideologie’ of ‘derde weg’-denkers graag willen doen geloven. Het hoefijzer laat eerder zien dat zij moet worden genuanceerd en gecompliceerd, en dat de populistische tegenstelling die er min of meer haaks op staat serieus moet worden genomen. Dat is geenszins een ‘onuitgesproken’ of ‘vaag’, maar juist een 33

weldoordacht programmapunt van Fortuyn, die zijn plebiscitaire voorstellen overigens steeds inpaste in de spelregels van de parlementaire democratie. Zoals ik in latere hoofdstukken zal bepleiten, is het populistische syndroom de moeite waard juist omdat het een pikante samenhang laat zien tussen een ‘links’ pleidooi voor directere vormen van democratie en een neiging tot politieke identificatie (de leider als unieke spreekbuis van het ondeelbare volk) die vaak als ‘rechts’ wordt beschouwd (maar waarvan ook linkse varianten bestaan). Voor Tromp en andere antipopulisten vallen deze direct-democratische en ‘identitaire’ elementen onmiddellijk samen en worden zij onder dezelfde verdenking gesteld. Populisten zijn voor hen in wezen antidemocratisch en antiparlementair; zij willen de vertegenwoordigende democratie tendentieel afschaffen en vervangen door een plebiscitaire democratie, waarin ‘het volk’ een leider kiest die het niet zozeer representeert, als wel onmiddellijk belichaamt (Tromp 2002a; 2002b).

De representatieve democratie wordt dus meteen vereenzelvigd met de parlementaire vorm ervan, zodat elke basisdemocratische of plebiscitaire aanvulling erop een ‘virus’ is dat het ‘wezen’ van de democratie aantast. Maar dit politiek essentialisme of fundamentalisme leidt tot een simplificerend blokdenken dat denkblokkades oproept en valse tegenstellingen schept. Uit populistisch oogpunt kan Tromps analyse natuurlijk gemakkelijk op haar kop worden gezet en tegen hem worden gekeerd. In dit haakse perspectief wordt juist de links-rechtstegenstelling als een schijntegenstelling ontmaskerd. Het is immers niet veel meer dan een ideologisch rookgordijn dat de gezamenlijke heerschappij van het partijenkartel en de gesloten regentenkaste effectief aan het oog moet onttrekken. De schijngevechten tussen links en rechts verhullen op die manier de ‘ware’ tegenstelling tussen het ‘volk’ en de eliteheerschappij van ‘Ons Soort Mensen’. Maar die analytische jijbak valt ten onrechte terug in dezelfde essentialistische denkstijl die Tromp hanteert. Het hoefijzermodel wil geen exclusieve voorrang geven aan ofwel de horizontale ofwel de verticale dimensie. Het wil beide tegenstellingen juist met elkaar kruisen, om te zien welke nieuwe chemische reacties zij met elkaar aangaan. Dat betekent dat het anti-establish- ment frame en de populistische kritiek op de karteldemocratie niet met een arrogant gebaar kunnen worden weggeworpen, maar serieuze aandacht verdienen van alle democraten die nog een restje utopische fantasie in hun lijf hebben. Hetzelfde geldt voor populistische voorstellen voor een meer direc34

te democratie, met inbegrip van de personalistische en plebiscitaire effecten die zij kunnen sorteren. In die zin is er wel degelijk sprake van een ‘nieuwe politiek’ die staat tegenover oude vormen en gedachten. Tromps democratisch essentialisme, zijn nostalgische terugverlangen naar de programmatische beginselpolitiek, zijn vasthouden aan

‘de beste tradities van het collegiaal bestuur’, en zijn hulpeloze omarming van de ledenpartij dreigt alle creatief denken over de verdere ‘democratisering van de democratie’ te blokkeren. Het is duidelijk dat het moderne concubinaat tussen media en politiek allerlei plebiscitaire en vermaaksgerichte elementen introduceert, zoals een trek naar infotainment, een vermenigvuldiging van opiniepeilingen, een ‘opleuking’

en verhaasting van politieke campagnes, en een personalisering van het politieke leiderschap. Naast allerlei gevaren brengt die ontwikkeling ook democratische kansen en mogelijkheden met zich mee (Pels en Van Zoonen 2003). Dat is precies het intrigerende van Pim Fortuyn, niet alleen als leverancier van een bepaald gedachtegoed, maar ook in zijn onverwachte hoedanigheid van politieke celebrity in de laatste, turbulente maanden van zijn leven. Zijn postmoderne, televisiegenieke populisme en zijn politiek expressionisme gingen inderdaad ‘alle kanten op’. Maar juist daardoor vormt het ‘geval-Fortuyn’ een intellectuele en politieke uitdaging die nodig moet worden aangegaan. 35

Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten

1

De stijl van de outsider

Het ‘merk’ Fortuyn

Oger Lusink, de eigenaar van de exclusieve herenmodezaak aan de P.C. Hooftstraat in Amsterdam, kreeg in de zomer van 2002 regelmatig vrouwen aan de toonbank die wilden dat hun man zich net zo ging kleden als Pim Fortuyn. Deze kocht daar niet alleen zijn Italiaanse maatpakken, maar ook de bekende gestreepte seven fold dassen en pochettes met noppen. ‘Wat schrijver Oscar Wilde was voor de negentiende eeuw,’ aldus Lusink, ‘is Fortuyn voor deze tijd […] Pim bracht kleur en allure in Nederland. Al die linkse politici zonder das, zó voorspelbaar.’

Ook in de Bijenkorf wemelde het al snel van de Fortuyn-dassen en de geblokte overhemden, hoewel de verkoper toegaf dat de dikke Fortuynknoop bij zijn goedkopere exemplaren niet wilde lukken. ‘Ik raad mijn klanten meestal een dubbele Windsor aan. Dan kom je al een heel eind.’ Daimler-dealers bemerkten een verhoogde belangstelling voor het model Super V8 long wheel base (aanschafprijs 118.000 euro), waarin Pim zich door het land liet rijden. Zelfs vroegen steeds meer dames nadrukkelijk naar de ‘Fortuyn-hondjes’ (Cavalier King Charles-spaniëls) als ze op zoek waren naar een schoothondje. Pim was kortom een (door Harry Mens gedeponeerd) merk geworden (Pekelder 2002). Hij was zich daar overigens zelf van bewust. Tegen de verslaggever die de geborduurde letters P.F. op zijn blouse opmerkte sprak hij ironischtrots: ‘Handgemaakt meneer. Het merk zit voor u.’ (Roosmalen 2002: 79)

Wie over Pim spreekt, spreekt over stijl. Het mediaverschijnsel Fortuyn was niet denkbaar zonder de wetten van de high-speed branding. Vorm en inhoud, privé-leven en showtime liepen door elkaar heen en in elkaar over. De ‘mens’ achter de politicus trad zo onmiddellijk en dwin37

gend op de voorgrond dat de een niet langer te onderscheiden viel van de ander. Fortuyns spectaculaire verschijning leek in politiek opzicht evenveel impact te hebben als zijn even spectaculaire oneliners. We hebben hiervoor al gezien dat deze ijdelheid en stijlgevoeligheid voor vele commentatoren voldoende was om hem als serieus politicus meteen af te branden. Fortuyn had immers geen ideeën, maar bestond slechts uit oppervlakkig uiterlijk vertoon. ‘Te schijnen, niet te zijn’, zou zijn lijfspreuk zijn (Tromp). Hij speelde met rollen en identiteiten in een stijl zonder regels (Bussemaker). Als een ware bricoleur pikte hij van alles wat en voegde dit samen tot een heerlijk dwars imago (Van der Lans). Op de achtergrond klinkt hier de oude linkse kritiek op de esthetisering van de politiek, die alle inhoud opoffert aan spektakel, theater, en charismatisch leiderschap. De fascistische ‘politieke kunstenaar’ is dan nooit ver weg. Nog dichterbij is het moderne mediacircus, dat de politiek tot een onderdeel van de vermaaksindustrie heeft gemaakt. De media trivialiseren de politiek tot een vorm van mannetjesmakerij, zodat politieke voorkeuren op één lijn worden gebracht

‘met het afwegen van de smaak van een ijsje’ (Tromp, Het Parool 14.3.02).

In dit hoofdstuk wil ik het ‘politieke merk’ Fortuyn op een wat subtielere manier benaderen. Dat het persoonlijke door Fortuyn politiek werd gemaakt, is niet zomaar een knieval voor het voyeurisme, het consumentisme en de emotiecultuur van het Big Brother-huis. Zijn manier(tjes) om het persoonlijke te politiseren en het politieke te verpersoonlijken verdienen serieuzere aandacht. Ik volg hier Mieke Aerts, die meent dat de leuze ‘het persoonlijke is politiek’ het zicht opent op ‘een brede, niet-beperkt bestuurlijke opvatting van politiek, waarin ethiek en emotie, betrokkenheid en bevlogenheid, ironie en distantie, lichamelijke presentatie en abstractievermogen alle een plaats in de strijd krijgen’, en die ons niet dwingt tot een ‘valse keuze tussen emotie en argumenten’ (Aerts 2003). De Engelse psycholoog Samuels pleitte al eerder voor een politieke psychologie die een nieuwe plaats inruimt voor emotionele, lichamelijke en subjectieve reacties op de politieke werkelijkheid. Ook hij vond dat het ‘politieke weer persoonlijk moest worden’. Mensen bezitten een verborgen politieke wijsheid die ligt verankerd in intuïtieve, lichamelijke reacties op wat er in de wereld gebeurt. Het lichaam is een belangrijke drager van politieke informatie. Dat inzicht leidt tot een rehabilitatie van gevoelens van afkeer, angst, ongemak, woede of sympathie in de politiek die de rationalistische beper38

kingen van veel politieke theorievorming overstijgt (Samuels 1997). Dit vraagt om een herwaardering van de functie van stijl en stijlbewustzijn in de politiek. ‘Stijl’ is een begrip dat vorm en inhoud, boodschap en verpakking, argument en ritueel, matter en manner onmiddellijk met elkaar verbindt, zonder het een tot het ander te herleiden. In een stijl fuseren manieren van spreken, handelen, kijken, tonen, en hanteren van dingen tot een effectief symbolisch geheel. Face-work, gebaren, poseren, kleding en andere presentatietechnieken en -attributen kunnen hierin even betekenisvol zijn als de inhoud van de politieke boodschap. Politieke walging, woede, jaloezie en sympathie, ja zelfs politieke verliefdheid en liefde maken deel uit van hetzelfde amalgaam als de rationele politieke kennis. Banale, vulgaire of intieme eigenschappen en ogenschijnlijk triviale details zijn in deze bricolage even suggestief en informatief als politieke zakelijkheid, idealistische bevlogenheid en gerichtheid op de boodschap. Op deze manier worden ‘hogere’ en ‘lagere’ stijlelementen samengevoegd tot een totaalimago dat juist door zijn losse textuur een grote politieke overtuigingskracht kan bezitten (Pels 2000b; 2003b). Fortuyns kleurrijke verschijning maakte zodoende deel uit van dezelfde politieke boodschap als zijn agressieve kritiek op de Haagse kaasstolp, op de ‘puinhopen’ van Paars, op de politieke correctheid van de ‘Linkse Kerk’, op de consensuscultuur van het poldermodel, en op de ondermijning van de Nederlandse identiteit door de fundamentalistische islam. De expressieve elementen van zijn levensstijl verbonden zich onmiddellijk met een eclectische mix van linkse en rechtse denkbeelden, waarin een radicaal cultureel libertarisme en pleidooien voor directe democratie aanschuurden tegen slogans over een immigratiestop, een harde hand tegen misdaad en straatgeweld, snijden in de wao en de bijstand, en forse bezuinigingen op onderwijs en de gezondheidszorg. Stijlgebonden oordelen over politieke personen en programma’s hebben meestal een vaag en holistisch karakter (‘zij is mijn type niet’,

‘ik kan wel wat met die man’, ‘het zit niet lekker bij de PvdA’, ‘Pim hád iets, hij was beter dan de hele rest bij elkaar’). Ze worden gegoten in simpele archetypische tegenstellingen zoals die tussen hard en zacht, sterk en zwak, warm en koud, jong en oud, ouderwets en modern, formeel en informeel, echt en onecht, arrogant en bescheiden, mannelijk en vrouwelijk, realistisch en onrealistisch, of sociaal en asociaal. Tegenover de hypocrisie van de zittende regentenklasse werd Fortuyn bijvoorbeeld gezien als ‘echt’ en ‘authentiek’, niet zozeer omdat hij een 39

‘gewone man’ was, als wel omdat hij niet deed alsof hij dat was. Daarbij stak zijn wilde frisheid duidelijk af tegen de ouwelijke en saaie uitstraling van de zittende politici. Hij idealiseerde het jong-zijn van geest en lichaam, en wilde natuurlijk de eeuwige jeugd bezitten (hij gebruikte sinds jaar en dag hele batterijen verjongingspilletjes, vitaminepreparaten, bruiningstabletten enzovoort). Ondanks zijn pose als ‘supervent’

wist hij ook een vrouwelijke, kwetsbare aura uit te stralen tegenover de onpersoonlijke machopolitiek van de paarse professionals. Zelf legde hij een verband tussen vrouwelijkheid en homoseksualiteit, die beide haaks stonden op de angst voor emoties die de huidige politiek overheerste (Fortuyn 1997:70, 76). Sekse is bij de interpretatie van zijn politieke optreden überhaupt een cruciaal criterium: het is een ‘permanente subtekst die alle andere politieke teksten ondersteunde en vaak ook doorkruiste’ (Aerts 2003:16).

In dit licht krijgt Fortuyns homoseksualiteit een pregnante politieke betekenis (Kuné 2002; Cuperus 2003a). Het beruchte Volkskrant-interview van 9 februari 2002 sloot bijvoorbeeld als volgt af: ‘In welk land zou een lijsttrekker van een zo grote beweging als de mijne homoseksueel kunnen zijn? Wat fantastisch dat dat hier kan. Daar mag je trots op zijn. En dat wil ik graag effe zo houden.’ Sommige waarnemers suggereerden dat hij de snelle en oppervlakkige leefstijl van de homoscene min of meer rechtstreeks toepaste op de politiek. ‘Wat homo’s in de sex zo goed hebben georganiseerd, die onmiddellijke bevrediging, daarvan doet Fortuyn alsof hij dat ook met andere dingen zo snel en direct kan organiseren […] Fortuyns hyperkapitalisme is daar een uiting van; het is hyperhomosexueel. Problemen? Nu oplossen. In die zin zijn we toch allemaal homo’s: ik wil twee keer per dag klaarkomen, en wel nu.’ (Sanders, in HP/De Tijd 26.4.02) Tijdens de befaamde lijsttrekkersdebatten was Fortuyn onder meer in het voordeel vanwege zijn vermogen om op mannelijke tegenstanders te reageren als ongemakkelijk in hun vel zittende lichamen in plaats van als ‘sprekende hoofden’. Een ineenkrimpende Melkert, die plotseling Fortuyns arm om zijn schouder voelde, liet zien dat sommigen van zijn opponenten ook fysiek bang waren voor die ‘kale relnicht’ en de emotionele trucendoos die hij zonder waarschuwing tegen hen kon opentrekken (zie ill. 14).

Misschien kan de complexiteit van de politieke merknaam ‘Fortuyn’

in beeld worden gebracht met behulp van de onderstaande glijdende schaal, waarin het gedachtegoed via allerlei expressieve motieven, emotioneel geladen houdingen en esthetische poses wordt verbonden met 40

Hoofd (kaal)

Hart

Onderbuik

Attributen

het ‘gedachtegoed’

zeggen wat je denkt, ruzie maken

Palazzo di Pietro

Groot Verhaal roepingbesef buitenstaanderschap maatpakken

‘At Your Service!’ eenzaamheid

Daimler

homoseksualiteit

butler Herman

vastgoedmakelaars

hondjes

Fig. 3. Het politieke merk ‘Fortuyn’

materiële en immateriële attributen zoals een geaffecteerd stemgeluid, huizen vol zelfportretten, de twee spaniëls en butler Herman. In dit hoofdstuk wil ik vooral het linker driekwart van dit ‘stijlcontinuüm’ aan een nader onderzoek onderwerpen. Dat betekent dat ik de bespreking van de meer voyante, dandyachtige en uiterlijke aspecten van Fortuyns politieke optreden wil uitstellen tot een later tijdstip (hoofdstuk 9). Daar komt ook de rol van de media uitvoeriger aan de orde, alsmede de opmerkelijke doorbraak die Fortuyn wist te forceren in de cultuur van politiek infotainment en politiek sterrendom. Zonder de buitensporige media-aandacht die hem ten deel viel, zou dit stijlpakket immers niet (of niet zo snel) zijn uitgegroeid tot een aantrekkelijk en alom bekend politiek ‘merk’. Hier wil ik daarentegen de nadruk leggen op de stijlgevoeligheid van allerlei ideologische thema’s, om nogmaals te illustreren dat politieke denk beelden en cognities direct in het verlengde liggen van politieke beelden en emoties. Alle (politieke) taal is lichaamstaal, en ook wanneer zij wordt opgeschreven en daardoor ‘afkoelt’, gieren er nog steeds emoties doorheen die door lezers feilloos worden opgepikt. Allerlei sociologische opvattingen en modellen die op het eerste gezicht een rationele inslag hebben (zoals Fortuyns overtuiging dat er ‘grote veranderingen op til zijn’, dat er een scherpe maatschappelijke tweedeling dreigt, dat de samenleving nog steeds maakbaar is) blijken tevens gevoelscategorieën te zijn die bestaan bij de gratie van emotioneel geladen verbindingen en opposities. Dat geldt nog sterker voor Fortuyns besef van roeping en bestemming, van dienstbaarheid aan land en volk, en voor zijn allesoverheersende gevoel ‘niet welkom te zijn in deze wereld’ en daardoor tot eeuwig buitenstaanderschap te zijn veroordeeld (De Rijk 1994).

‘Politieke stijl’ is daarom een term die goed past bij het hiervoor 41

geïntroduceerde hoefijzermodel van het politieke spectrum. Het levert nieuwe antistof tegen de gemakzuchtige gedachte dat de politieke inhoud bij Fortuyn geheel wordt opgeslokt door de vorm, dat zijn ideeën kunnen worden gereduceerd tot opmaak, verpakking en stijl, en dat die stijl zich niet aan regels zou houden. Het stijlbegrip zoekt daarmee dezelfde balans tussen rationele politiek en emotiepolitiek als het hoefijzermodel, en accentueert de daarin vervatte kritiek op het politieke intellectualisme. Zo krijgt het idee van een ‘emotionele democratie’

(Van Stokkom 1997) letterlijk wat meer handen en voeten. Een nieuw Groot Verhaal

Een eerste thema waarin politiek idee en politieke passie nauw zijn verweven, is Fortuyns overtuiging dat we met smart zitten te wachten op een nieuw Groot Politiek Verhaal (dat hij natuurlijk denkt te kunnen leveren). Het is een moedwillig misverstand dat ideologieën er voor deze postmodernist niet langer toe deden, en dat elke waarheid zonder problemen kon worden ingeruild voor een andere. Fortuyn was juist een van de weinigen die zich verzette tegen het voortwoekerende pragmatisme en ‘einde van de ideologie’-denken, om te pleiten voor een samenhangende maatschappijvisie en het herstel van het utopische vergezicht in de politiek. Zijn motto was dat het niet ging om het ‘haalbare’, maar om het ‘denkbare’ (Fortuyn 1995a:66-67). Het is dan ook absurd om Fortuyn te zien als een onverschillige relativist. Zoals blijkt uit zijn tirades tegen de islam, was hij eerder een fundamentalistische modernist die niet al te zeer werd geplaagd door twijfel aan zijn eigen gelijk. Als ‘man van de Verlichting’ vond hij dat een goede intellectueel moedig moest zijn en geen concessies moest doen, terwijl ‘het voorhouden van een spiegel en het zeggen van de waarheid’ toch zelden op waardering kon rekenen ( Namens, nov. 1992; Fortuyn 1995c:206). Op dit punt zijn zijn critici gewoon slecht op de hoogte. Het is beschamend dat juist PvdA’ers zich zo laten voorstaan op hun partij als ideeënpartij, terwijl deze verder is gegaan dan andere met het afschudden van haar ideologische veren en het omarmen van een visieloze technocratie. Wanneer Bart Tromp dan ook schrijft dat ideologieën in ons tijdsgewricht nog steeds relevant zijn (Tromp 2002a; 2002d), vindt hij een enthousiaste Fortuyn aan zijn zijde. Het ‘enige’ verschil tussen beide is 42

dat Tromp vast wil houden aan de drie ‘bestaande ideologische basisposities’ (conservatisme, liberalisme en socialisme) en de traditionele links-rechtstegenstelling, terwijl Fortuyn deze achterhaald acht en op zoek wil gaan naar nieuwe ideeën en een nieuwe politieke indeling. Mét Tromp fulmineert hij tegen denkers als Fukuyama (‘een Amerikaanse filosoof van de koude grond’) die het ‘einde van de geschiedenis’ aankondigen omdat de liberale democratie het pleit overal zou hebben gewonnen. Anders dan postmodernisten menen is volgens hem het einde van de grote politieke verhalen helemaal niet in zicht. Hooguit zijn de grote ideologieën enige tijd onzichtbaar, maar zij zullen terugkeren in aangepaste vorm (Fortuyn 1995c:180). Ook zou Fortuyn gretig hebben ingestemd met Tromps kritische diagnose dat Paars de verschillen tussen links en rechts uitwiste, politieke meningsverschillen maskeerde als technische managementkwesties, en de neoliberale agenda van de kabinetten-Lubbers overnam: Paars was ‘blauw met een rood randje’ (Tromp 2002b). Zes jaar daarvoor vond Fortuyn al dat de PvdA was gedegradeerd tot een slap aftreksel van het liberalisme, en dat er sinds de kabinetten-Lubbers bar weinig in de politieke cultuur was veranderd. ‘Het paarse kabinet is Lubbers-iv.’ ( Elsevier 16.3.96; 21.9.96)

Al in 1987 beantwoordde Fortuyn de vraag ‘Is de tijd van de grote ideologieën voorbij?’ ontkennend. Een ideologie was volgens hem even onmisbaar voor het handelend en denkend individu als de ademhaling voor het lichaam. Maar de bestaande denksystemen hadden hun beste tijd gehad. Het was onproductief dat het debat over de verhouding tussen staat en maatschappij nog steeds werd gevoerd aan de hand van de drie grote negentiende-eeuwse ideologieën: christendom, socialisme en liberalisme. Het door Daniel Bell in de jaren zestig voorspelde einde van de ideologie ging niet door als gevolg van de herleving van het marxisme; de recente afkondiging van dit einde werd gelogenstraft door de opkomst van de islam. De huidige maatschappelijke veranderingen waren zó diepgaand en omvangrijk dat nieuwe denkschema’s de oude moesten vervangen. ‘Onder de puinhopen der oude ideologieën zullen zich reeds de kiemen der nieuwe bevinden. Een aardige uitdaging voor de grote denkers onder ons.’ ( Namens, febr. 1987) Politieke programma’s en standpunten waren tegenwoordig niet meer dan een ‘product’, en politici niet meer dan verkopers met slimme marketing-en reclamestrategieën. Vragen van zingeving en van de

‘iets langere termijn’ verdwenen van de agenda. Kerken en politieke 43

partijen lieten het massaal afweten, terwijl de behoefte aan zingeving universeel en onuitroeibaar was. Er bestond een ‘mateloos verlangen’

naar een goed aansprekend verhaal ‘dat doel en zin geeft aan ons bestaan hier op aarde, aan ons handelen, en aan ons lijden en falen’ (Fortuyn 1999:146-148). Helaas was de culturele voedingsbodem voor het spreken en denken in termen van een grand design in ons land nagenoeg afwezig. Idealist of romanticus zijn strekte beslist niet tot aanbeveling. Politieke creativiteit kon echter niet zonder de ambitie van een grand design. Dit vereiste een ander soort politicus. Die moest minder bestuurder en dossierkenner zijn, en meer een denker die zijn fantasierijke en emotionele kanten liet zien (Fortuyn 1992:205; 2002c:117, 121).

Dit laatste punt levert opnieuw een pikant contrast op met Tromp. Tegen aanhangers die Pim roemden om zijn dossierkennis fulmineerde Tromp dat dit voor Fortuyn juist een ‘treurig bewijs [was] van bureaucratisme en oude politiek. In plaats van op dossierkennis beriep hij zich bij voorkeur op persoonlijke ervaringen.’ ( Het Parool 24.10.02) Het is dan ook aardig dat Fortuyn al in 1995 (in een column getiteld

‘Dossierpolitiek’) premier Kok neerzette als een ‘technocraat zonder verhaal, zonder leidraad en zonder visie’, ‘de man van het dossier’, die een politiek van de korte baan bedreef. Dit had hij geleerd van Lubbers, die af en toe nog wel een poging had gedaan tot een verhaal, maar was teruggeschrokken voor de deining die dit veroorzaakte. Kok had het blijkbaar beter gevonden om elk verhaal dan maar achterwege te laten.

‘Dat is maar ideologisch geleuter en leidt af van de zaak, het dossier. Het dossier is heilig en heeft de plaats ingenomen van de werkelijkheid.’ ( Elsevier 14.10.95) In een later interview wrijft Fortuyn het verschil nog eens in. ‘Heb jij van Kok ooit iets gelezen? Toen Den Uyl doodging, hadden we meteen een boek. Niet met stukken over hem, nee met stukken van hem. Als Kok straks de geschiedenis ingaat, laat hij geen spoor na. Een premier die nooit een essay of een boek heeft geschreven, dat kan dus niet.’ (Camps 2001) Kok straalde de gewoonheid van het kleinburgerdom uit: ‘doe maar gewoon dan doe je gek genoeg’. Ook Bolkestein wilde het eerste paarse kabinet vooral zien als een ‘gewoon’ kabinet. Maar volgens Fortuyn kon een kabinet dat pretendeerde grote veranderingen teweeg te willen brengen niet zonder een filosofie. Mensen leefden niet bij brood alleen, zij wilden ook voor iets of iemand warm kunnen lopen. Zonder muze of romantiek ging het niet. Op die manier bracht je geen relatie in de 44

liefde tot stand, maar lukte het je ook niet om mensen te verleiden tot verandering. Dat was een uiterst enerverende maar ook angstbeladen bezigheid, die charismatisch leiderschap vereiste, en de bijbehorende creativiteit, intelligentie en warmvoelendheid – het tegendeel dus van gewoonheid (Fortuyn 1995c:46-47).

Leiderschap was in Nederland überhaupt een moeizame aangelegenheid. Het werd weliswaar op prijs gesteld, maar wel ‘op kousenvoeten’, en de leider moest zich niet te veel verbeelden. ‘Leiderschap ambiëren, het met verve nastreven en daarna met plezier en inzet uitoefenen’ was niet de manier waarop in Nederland belangrijke posities werden verworven ( Elsevier 5.4.97). Het waren in ons land toch alleen de zeer moedigen en onaangepasten die zich wisten te onderscheiden. Voor het overige deed iedereen zijn best om niet op te vallen en vooral te lijken op degenen die de dominante cultuur en de macht vertegenwoordigden. De machtigen deden er op hun beurt alles aan om eenvoudig over te komen (Fortuyn 1992:175). Die saaie en kleine politiek reduceerde elk probleem tot een kwestie van ietsje meer of minder. ‘Het leven wil echter wat anders. Dat wil spanning, horror, enige grootsheid, offers en uiteraard de verlossing; men wil licht aan het eind van de tunnel. Zulks eist het leven, wil het niet verworden tot iets dat nooit geleefd is.’ ( Elsevier 5.3.94)

Onderbuikgevoelens

Fortuyns opvatting van politiek als romantische verleidingskunst introduceert meteen een tweede stijlgebonden ideologisch thema. In plaats van verstand en emotie te scheiden en de politiek vooral afstandelijk-rationeel te beleven, neigde Fortuyn ertoe om ze in elkaars verlengde te zien en sentimenten en intuïties daarmee als politiek gegeven te herwaarderen. Degenen die hem voor de voeten wierpen dat hij gevaarlijke emotiepolitiek bedreef, kregen te horen ‘dat we allemaal een onderbuik hebben en dat het wel zo gezond is daarnaar te luisteren’. Hij zei verbijsterd te zijn over de verkiezingscampagne van de paarse partijen, die niet alleen precies leken te weten hoe de door henzelf geschapen problemen in het land moesten worden opgelost, maar het merendeel der burgers bovendien aanzagen voor ‘mensen die beschikken over een onderbuik’ waarin allerhande ‘foute tot zeer foute’

gevoelens zetelden die gemakkelijk waren te bespelen door populisti45

sche onverlaten. Het sprak voor zich dat de elite van de regentenpartijen PvdA en vvd niet beschikte over dit ‘verwerpelijke orgaan van een onderbuik’ en dus niet van die foute gevoelens kon worden beticht. In dit wereldbeeld paste het niet om de burger directer te betrekken bij het openbaar bestuur of bij de inrichting van de collectieve sector (Fortuyn 2002a:183-184). Dat wilde overigens niet zeggen dat de politiek maar klakkeloos moest volgen wat het volk in de onderbuik voelde; er bestond ook nog zoiets als politieke opvoeding ( Elsevier 22.10.94). Het is inmiddels een cliché geworden om te zeggen dat Nederland in het gedenkwaardige jaar 2002 ‘massaal zijn verstand verloor’ en ten prooi viel aan een hysterische emotiecultuur, waar de politieke redelijkheid ver was te zoeken ( HP/De Tijd 31.5.02; Von der Dunk 2003:7). Inderdaad werd Fortuyn door het politieke establishment verweten dat hij plat populisme en emotionele stemmingmakerij in de plaats stelde van behoorlijke uitgewerkte ideeën, en daardoor vormen van irrationalisme voedde die haaks stonden op elke verstandige logica in de politiek. Maar het punt was nu juist dat Fortuyn wilde breken met een politieke cultuur waarin die verstandelijkheid en zakelijkheid fungeerden als de dekmantel van een technocratische regentenmentaliteit waaruit alle politieke bezieling was verdwenen. Zijn ‘romantische’ stijl behelsde een expliciete kritiek op het politieke rationalisme van de paarse voormannen, die alleen nog maar leken te denken met het hoofd en niet langer met het hart, en die de politieke sentimenten van de gewone burger onvoldoende oppikten en serieus namen. Nederland was verworden tot een land van zaakwaarnemers: het was alles zakelijkheid en professionaliteit wat de klok sloeg ( Elsevier 5.6.99). Kok was in Fortuyns ogen een ‘premier zonder empathie’, een gevoelloze, in zichzelf gekeerde leider die zelf zijn emotionele agenda bepaalde. Leiderschap stelde hoge eisen aan het invoelingsvermogen van de leidinggevende, die het juiste evenwicht moest zien te vinden tussen afstandelijheid en empathie. Nederland had echter een premier ‘die deze vaardigheid in de verste verte niet beheerst. In doorsnee is hij zo afstandelijk dat van enige medevoelen niets blijkt. Een zakelijke robot, saai en ongeïnspireerd staat hij aan het hoofd van onze regering.’ (Fortuyn 2001a: 19, 24)

De passie (die toch de ‘muze van de politiek’ is) ontbrak evenzeer aan liberale zijde. Ter illustratie greep Fortuyn naar een veelzeggende anekdote over Bolkestein, die in een voordracht zijn voorkeur had uitgesproken voor een goede vriendschap boven een gepassioneerde lief46

de – terwijl zijn vrouw nota bene op de eerste rij zat! Dit was blijkbaar zijn manier geweest om uit te leggen dat een land met saaie politici en bestuurders een gezegend land was. Zo’n land werd niet lastiggevallen door politieke avonturiers. Die afkeer van passie in de politiek (‘en kennelijk ook in de liefde’) werd waarschijnlijk ingegeven door Bolkesteins ervaringen met het fascisme en het communisme. Van hemelbestormende ideeën was immers nooit iets goeds gekomen. Fortuyn merkte fijntjes op dat in dit verband nooit de Franse Revolutie werd genoemd, die toch de bakermat was van onze parlementaire democratie en de mensenrechten, ‘bepaald geen gebeurtenis zonder passie en zonder slachtoffers’. Opmerkelijk was dat juist Bolkestein als een van de weinigen in de jaren negentig nog iets van passie in de politiek had gebracht, vooral door allerlei politieke taboes te doorbreken. Maar zijn invloed was niet blijvend geweest. Aansprekende politiek was echter niet mogelijk zonder ‘kleurrijke betrokkenheid’. Zonder hartstocht was er geen contact met de mensen in het land. De technocratisering en het gebrek aan dualisme onder Lubbers en Kok hadden het politieke debat gesmoord. Daartegenover stond een politicus als Wiegel, die juist hield van polarisatie en debat, en die de heersende politieke cultuur dan ook saai en weinig principieel vond. Wiegel was een hartstochtelijk politicus, en dat was zijn grote verdienste ( Elsevier 4.3.95; 5.6.99; Fortuyn 2001a:9-11, 15, 38).

Die wereld van verschil tussen verstandelijke en gevoelspolitiek werd voor iedereen zichtbaar tijdens de confrontatie tussen Melkert en Fortuyn in Netwerk, hun eerste ontmoeting na het voor de PvdA-lijsttrekker zo desastreus verlopen debat op 6 maart 2002. Daartoe ingefluisterd door zijn campagneteam, probeerde Melkert zijn opponent vooral neer te zetten als de man van het spektakel en de emotie, terwijl hij zelf poseerde als de hoeder van nuchtere feiten en cijfers: ‘Voetnoten, professor’, of: ‘blijf even meerekenen’ of: ‘hoofdstuk 6, vers 3’, als zijn tegenstander zich naar zijn mening weer eens vergaloppeerde. Fortuyn gaf op zijn beurt ‘geen zier’ om de doorrekening van het Centraal Planbureau waar Melkert om vroeg. Rond dezelfde tijd begon Melkert Fortuyn ook rechtstreeks aan te vallen op zijn politieke stijl. ‘Ik ga over mijn nek van het cynisme en de stuitende oppervlakkigheid.’

De kritiek op zijn eigen stroeve mediaoptreden was hij meer dan zat: hij was immers niet in de politiek gegaan voor een ‘beauty contest’. Na de gemeenteraadsverkiezingen overheerste bij Kok, Melkert en andere paarse kopstukken de gedachte dat de kiezer ‘de kluts was kwijtgeraakt’

47

en dat het hoog tijd was om het beleid beter uit te leggen. Toen dat niet lukte, en de PvdA afstevende op een dramatische nederlaag bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 15 mei 2002, schoof de premier onverwachts aan bij Barend & Van Dorp om het Nederlandse volk op te roepen te stemmen ‘met het verstand’ en zich niet te laten leiden door emoties. De volgende dag boekte de lpf zoals bekend een monsterzege en werd de PvdA gehalveerd.

Bij zijn afscheid in november 2002 constateerde Kok dan ook gelaten dat hij ‘niet meer paste’ in de emotiecultuur die Nederland volgens hem had overspoeld. Zelfs in januari 2003, in een uitvoerig terugblikkend interview, begreep hij eigenlijk nog steeds niet what had hit him. De opkomst van de lpf was in zijn ogen vooral te danken geweest aan de spektakel-en emotiezucht van de media, die de woorden van Fortuyn hadden uitvergroot en niet in het juiste perspectief hadden geplaatst. De gevestigde politiek had geen antwoord gehad op de ‘magistrale’ en ‘eloquente’ manier waarop Fortuyn zijn thema’s presenteerde. Maar het ging te weinig om de inhoud. In een vervlakkend mediaklimaat werd ieder woord van Fortuyn opgezogen alsof het van een hogere macht kwam ( VK 4.1.03). Ook voormalig vvd-lijsttrekker Dijkstal verklaarde dat Nederland ‘knettergek’ was geworden als gevolg van het

‘grote theater’ dat rondom Fortuyn was opgevoerd. Diens oppervlakkige populisme profiteerde maximaal van een trivialiserende beeldcultuur die informatie en entertainment op een gevaarlijke manier dooreenmengde. In korte tijd was de samenleving totaal gekanteld en de verkeerde kant op gegaan. Hierdoor was de politiek in diskrediet gebracht en het openbaar bestuur ten onrechte ontluisterd ( NRC 1.3.03). In kringen van de lpf zelf (die door fractieleider Herben zelfbewust werd aangeduid als ‘de partij van de emotie’) werd die analyse gepareerd door opnieuw nadruk te leggen op de legitimiteit van het politieke sentiment. Nu Fortuyn was weggevallen, zag Ferry Hoogendijk bijvoorbeeld in Herman Heinsbroek de charismatische persoonlijkheid

‘die de emoties van het volk in zich kon opnemen’. Dat was waar moderne, nieuwe politiek in zijn ogen om vroeg. De opstand van de burger was nog niet voorbij, de veenbrand woedde door (ook Kok had op apocalyptische toon gewaarschuwd dat de storm nog niet was gaan liggen). De oude partijen hadden volgens Hoogendijk nog onvoldoende afstand genomen van de ‘verstandelijke’ manier van opereren van Paars, die aan de gevoelens van het volk voorbijging. Nieuwe politiek was afhankelijk van de charismatische man. ‘Dat willen de mensen te48

genwoordig: een man waar je met plezier naar kijkt en denkt: hé dat zou een vriend van mij kunnen zijn.’ ( NRC 24.10.02) Ook lpf-staatssecretaris Van Leeuwen, zelf niet te beroerd om mee te werken aan de finale van Idols, meende dat het belang van gevoelens en de invloed ervan op de besluitvorming door Paars enorm waren onderschat. Het had hem verbaasd dat Melkert en Kok in de campagne maar bleven hameren op het nog beter uitleggen van het beleid aan de mensen. Hij vond dat denigrerend; er was immers niets uit te leggen, die kiezers waren gewoon geraakt door wat Fortuyn zei ( VK 31.9.02). Emotionele politieke intelligentie

De Groningse historicus Frank Ankersmit, die het begrip ‘politieke stijl’ in circulatie heeft gebracht, noemde Fortuyn vlak na de moord een

‘oppervlakkige’ politicus. Maar anders dan Melkert bedoelde hij dit juist als een compliment. Het hart van de politieke stijl van Paars was volgens hem een vlucht van de ‘politiek’ naar de ‘waarheid’ (van bijvoorbeeld economische rekenmodellen, plancijfers of opiniepeilingen), waardoor het politieke debat naar de achtergrond was verdwenen. De hedendaagse politici waren ‘waarheidszoekers’ geworden, die in de diepte van de wetenschappelijke, statistische en historische waarheid het kompas voor hun handelen probeerden te vinden. Maar in de politiek ging het niet om de diepte, maar juist om de oppervlakte. Alles wat werkelijk van belang was, speelde zich af in de omgang met het electoraat, met andere politici en met de media: Politiek is spel, het is theater, het is een weten hoe je de dingen brengen moet om te bereiken wat je wilt. Machiavelli vergeleek de goede politicus met een minnaar. Die bereikt niets als hij zijn geliefde gaat lastigvallen met de resultaten van de laatste politicologische onderzoeken. In de liefde gaat het om te weten wat het juiste moment is en om dan precies dat te zeggen wat op de geliefde de gewenste indruk maakt. Eerst dan bereikt men iets waar minnaar en minnares beiden plezier aan beleven kunnen. En Fortuna

– de godin van de politiek – is tenslotte een dame, nietwaar? Dat is wat Fortuyn in de gaten had. Hij was de oppervlakkige politicus in de goede zin van het woord. (Ankersmit 2002:155-157)

49

Tegenover de ‘serieuze’, ‘verstandige’ en (in die zin) ‘stijlloze’ politiek van Paars belichaamde Fortuyn zodoende een nieuwe stijl van politiek engagement die minder krampachtig reageerde op de ‘lagere’ politieke instincten en gut reactions zoals die opborrelden rond de immigratieproblematiek, de vermeende ‘volte’ van Nederland, de wachtlijsten in de gezondheidszorg en de onveiligheid op straat.

Die nieuwe politieke stijl laat daarmee een zekere rehabilitatie van

‘onderbuikgevoelens’ toe en toont meer waardering voor de ‘emotionele politieke intelligentie’ van gewone burgers. De herwaardering van het politieke affect leidt er niet alleen toe dat verschijnselen als politieke afkeer, woede, sympathie of liefde serieuzere aandacht krijgen, maar verschaft ook een positievere kijk op fantasieën en dromen in de politiek (vergelijk een titel als Droomkabinet). Door de politieke competentie te herdefiniëren als emotionele oordeelskracht wordt afstand genomen van het politieke intellectualisme. Factoren als smaak, intuïtie en temperament kunnen daardoor worden herijkt als bronnen van politieke energie en als geleiders van nieuwe vormen van democratische participatie. Zo meldde het Jeugdjournaal dat bijna alle kinderen van boven de zes jaar niet alleen wisten wie Pim Fortuyn was, maar ook ongeveer waar hij voor stond – iets wat geen andere politicus ooit eerder was gelukt. Veel jongeren trokken naar de stembus, niet zozeer uit onvrede, als wel ‘voor de gein’, vooral aangetrokken door het ‘evenement’

Fortuyn. Dat de politiek veel meer ‘gewone’ mensen beroerde dan ooit tevoren, rekende Fortuyn zichzelf graag toe. ‘Dankzij mij wordt er in Nederland weer gediscussieerd over politiek. Dat heb ik helemaal alleen gedaan. Het gebeurt overal: in de huiskamer, aan de eettafel en in de kroeg. Dat komt door mij: professor Pim. Ik zou zeggen: dank u wel, meneer Fortuyn.’ (Roosmalen 2002:97)

Nederland, zo stelde Fortuyn vast, was geen land van grote gevoelens. In het algemeen werd de emotionele energie in onze cultuur te veel geblokkeerd; die zocht vervolgens een uitweg in rationalisaties, en verhulde daarmee wat ons eigenlijk bewoog (Fortuyn 1991a:8; Elsevier 13.5.00). In een cultuur van rationele consensusvorming werd de emotionele energie die werd vrijgemaakt door scherpe debatten, polemieken en conflicten steeds weer afgebogen en gedempt. De zittende politici hadden letterlijk geen gevoel voor het feit dat verandering ook avontuurlijk en spannend kon zijn. Fortuyn had daarentegen veel vertrouwen in de emotionele vrijmoedigheid van de jongere generatie, die op dit punt beter ontwikkeld was dan de intellectualistische generatie 50

van de jaren zestig, waartoe hij ook zelf behoorde (Fortuyn 1991a:37). In het onderwijs ging het volgens hem niet om rationele kennisoverdracht naar om vorming binnen de persoonlijke en met emotie geladen leraar-leerlingrelatie. Hier moest niet zozeer het intellect, als wel het hart en de ziel van de leerling worden aangesproken; deze moest iets voelen, ‘welhaast in de onderbuik’ (Fortuyn 2002c:135). Dezelfde emotionaliteit zocht hij in het schrijven. De wetenschappelijke stijl van communiceren dreigde alle leven uit de betreffende teksten te verbannen. Zeker wanneer men een groter publiek wilde bereiken, was het nodig om vrijmoediger, emotioneler, misschien zelfs ‘ordinair’ te gaan schrijven (Brands 2002:87-88).

Een cruciale factor in deze herwaardering van affect, temperament en intuïtie was natuurlijk Fortuyns homoseksualiteit. Deze fungeerde bijvoorbeeld als een feilloze lakmoesproef in zijn beoordeling van allerhande politieke ideologieën en regimes. Dit was al evident in zijn oordeel over de ‘achterlijkheid’ van de fundamentalistische islam, die homoseksualiteit immers als een doodzonde beschouwde (waar volgens de koran dan ook de doodstraf op stond). Maar al veel eerder paste Fortuyn dit criterium toe op de communistische regimes van vóór de val van de Berlijnse Muur, waarin homoseksualiteit zogenaamd niet bestond en/of werd afgedaan als een decadent westers-kapitalistisch verschijnsel. Dit was bijvoorbeeld ook de visie van de sandinisten in Nicaragua. De achterbakse omgangsvormen binnen de Groningse cpn werden langs dezelfde meetlat gelegd (Brands 2002:108; Fortuyn 2002b:289). Ook Paars ontkwam niet geheel aan Fortuyns onderbuikcriterium. In zijn bekende raillerende stijl riep hij dat Kok de mensen het soort fatsoen wilde opdringen ‘dat hij als timmermanszoon in Hendrik Ido Ambacht had’ en van Nederland een land wilde maken

‘waar de spruitjesgeur van afdruipt. Nou, dat zal ik verhinderen, met alle kracht die in me zit. Want dat raakt onmiddellijk mijn positie als homosexueel […] Als dat soort engigheid in Nederland gaat overheersen […] Die Kok is gericht tegen het leven.’ (Brands 2002:59-60) Politieke mythologie

Als zelfbenoemde politieke verhalenverteller wist Fortuyn dat een levendig verhaal zowel de bijdrage van het gevoel als die van het verstand nodig had. Dat leek ook in te houden dat grote politieke ideeën niet zo51

zeer objectief-wetenschappelijk van aard waren, maar als een soort mythen moesten worden beschouwd: beeldende voorstellingen die een bepaalde wilsrichting uitdrukten en juist daardoor een mobiliserende werking hadden. Hierdoor kwam Fortuyn in de buurt van socialistische denkers zoals Sorel en De Man, die van mening waren dat allerlei wetenschappelijk ogende begrippen (zoals ‘kapitalisme’, ‘uitbuiting’,

‘klassenstrijd’, ‘socialisme’, ‘revolutie’) eigenlijk moesten worden opgevat als mythen, dat wil zeggen als ‘geloofssymbolen in de vorm van historische vertellingen’ (De Man 1927:109). Al in de jaren twintig van de vorige eeuw betoogde De Man dat het socialistisch ideaal eigenlijk een gevoelscomplex was, een gelovige utopie, die in het wetenschappelijk socialisme werd gesublimeerd tot een krampachtig objectivisme. Het rationalistische vooroordeel wortelde in een vorm van ‘verstandsbijgeloof’ dat de gevoels-en geloofsbasis van het socialisme met alle macht wilde ontkennen. De Man kreeg toen al het verwijt te horen dat hij met zijn ‘prefascistische’ verheerlijking van sentiment en dadendrang aanzette tot een heerschappij van de lagere instincten. Hij pareerde dit verwijt door elke verafgoding van het ‘onverstandige instinct’

scherp af te wijzen. ‘Wanneer ik het verstandsbijgeloof bestrijd, dan is dat juist een bewijs van mijn wil, aan het verstand te gelooven.’ (De Man 1927:361-362)

Deze invalshoek kan behulpzaam zijn ter verheldering van een aantal andere stijlbloempjes in Fortuyns gedachtegoed. Dit voert mij eerst naar een algemener punt. Anders dan rationalistische politici en politieke denkers veronderstellen, zijn een groot aantal categorieën, voorstellingen en leerstukken van de politieke theorie zélf door en door politiek. Dat wil zeggen dat ze niet zozeer feitelijk kunnen worden vastgesteld of logisch kunnen worden afgeleid, als wel een performatieve functie hebben. Dat wil zeggen dat ze minder een objectief gegeven werkelijkheid weerspiegelen, dan deze mede vormgeven. Wat zogenaamd neutraal wordt beschreven, wordt eigenlijk door de politieke taal zelf tot stand gebracht (dat gebeurt bijvoorbeeld elke keer wanneer politici over andere politici zeggen dat hun positie ‘onder druk staat’ of

‘onhoudbaar is geworden’). Ik wil niet suggereren dat Fortuyn zich systematisch rekenschap gaf van die performativiteit van zijn politieke taalgebruik; wél dat zijn verspreide uitlatingen voldoende aanwijzingen opleveren om deze interpretatie toe te laten. We kunnen hierbij denken aan centrale noties als die van de ‘maakbare samenleving’ of het ‘primaat van de politiek’, die hij ook na zijn socialistische tijd nooit 52

heeft willen laten vallen. Noties als deze wortelen eerder in een bepaald wilscomplex dan in een wetenschappelijk gefundeerde overtuiging. Zij lijken even sterk te worden gedicteerd door de politieke dadendrang van Fortuyn als door een rationele afweging van feiten en argumenten. Een politiek leerstuk als dat van de ‘maakbaarheid van de samenleving’ vertoont met andere woorden een onlosmakelijke mix van diagnose en therapie die een ambitieuze maakwil uitdrukt, net zoals de scepsis van de tegenstanders ervan mede wortelt in een politieke terughoudenheid die vanuit het perspectief van de Macher juist weer geldt als slapheid en gebrek aan ambitie. Zoals we al zagen wilde Fortuyn niet uitgaan van het ‘haalbare’, maar van het ‘denkbare’. De zijns inziens ‘verwoestende’ discussie over de maakbaarheid had volgens hem elk lange-termijnperspectief weggeslagen. De maakbaarheid van de samenleving was daarentegen geen illusie, maar juist een ‘noodzakelijke utopie’, en niet zozeer van belang als een bereikbare toestand, als wel als een mythe, ‘een wenkend perspectief dat steeds weer achter de horizon verdwijnt’. Het ‘op weg zijn’ was daarbij belangrijker dan het bereiken van het doel zelf. Onderweg lag immers het avontuur, dáár gebeurde het, dáár speelde het echte leven zich af (Fortuyn 1995a: 66-67).

Hetzelfde performatieve effect wordt geproduceerd door Fortuyns apocalyptische crisisbesef, dat opnieuw een projectie was van zijn nietaflatende revolutionaire gezindheid. Onophoudelijk meent hij dat we leven in ‘uren van grote verandering en gevaar’ (Fortuyn 1995c:55). Het is dit radicale temperament dat hem als kompas dient bij het bepalen van zijn intellectueel-politieke koers, ook na zijn afscheid van het socialisme, zijn wending naar het liberalisme, en zijn nog latere omarming van een verlichte vorm van nationalisme. Eind jaren tachtig schrijft hij nog wat plichtmatig over de ‘diepgaande maatschappelijke crisis’ die alle levensterreinen raakt en die noopt tot een Umwertung al- ler Werte. Volgens hem verkeren we in dezelfde situatie als tijdens de vorige eeuwwisseling, toen alles in ons land door de industriële revolutie op zijn kop werd gezet. ‘We staan op het breukvlak van twee tijdperken.’ (Fortuyn 1987b:376; 1989:138). Maar vijf jaar later gelooft hij nog met dezelfde intensiteit dat de huidige ‘veenbrand’ de opmaat is tot revolutie en implosie van de bestaande orde. De huidige situatie doet hem angstig veel denken aan die van vlak voor de Franse Revolutie (Fortuyn 1993:129-130). Het enige wat zal helpen is ‘een heel grote 53

schoonmaak’; we moeten ‘de trap van bovenaf aanvegen’. In plaats van verbouwing of renovatie van de Nederlandse verzorgingsstaat is complete afbraak en nieuwbouw nodig ( Elsevier 2.4.94; 19.2.94). Elders heet het dat de samenleving in snel tempo haar samenhang verliest, omdat het patroon van normen en waarden zwaar is geërodeerd, net als

‘in de decadente nadagen van het Romeinse Rijk’ (Fortuyn 2002c:17-18; Elsevier 21.1.96).

Die verwachting van het ‘einde der tijden’ en van de ondergang van het avondland, die werd gekleurd door een zowel marxistische als spengleriaanse politieke romantiek, stond natuurlijk onmiddellijk in dienst van Fortuyns grote schoonmaakwil. Het was duidelijk dat de projectie van een eindfase van decadentie en verval een existentiële opdracht ‘verstrekte’ die er van tevoren gevoelsmatig in was gestopt. Fortuyns levensdevies was immers hetzelfde als dat van Belle van Zuylen:

‘Alles of niets!’ Als een van de weinigen bleef hij dit motto trouw. ‘De meesten van mijn generatie zitten nu op het pluche en delen de lakens uit. Het zijn echte gevestigden geworden, die het “houden wat je hebt”

voor in de mond bestorven ligt.’ (Fortuyn 1994:40) Hij volgde daarmee Carl Schmitts opvatting van politiek als het aanwijzen van de vijand in een uitzonderingssituatie, een toestand van scherpe verdeeldheid en uiterst gevaar. De zelfbewuste verdediging van de westerse cultuur vereiste een ‘vitale agressie’ die haar op dit ogenblik ontbrak. In de onderhuidse oorlog tussen de moderniteit en de fundamentalistische islam was het daarom erop of eronder, wij of zij! (Fortuyn 1998c:59; 1999:147) Eind april 2002, op het hoogtepunt van de verkiezingsstrijd, riep hij vol pathethiek in Business Class: ‘Ik heb alles ingezet: mijn geld, mijn carrière, mijn psyche, alles! Het wordt zij of ik.’ (Roosmalen 2002:110)

Naast de maakbaarheidsgedachte en het revolutionaire catastrofebesef staan ook andere ideologische thema’s in het teken van deze performatieve mix van feitelijke constatering en politieke wil. Ook zij kunnen worden opgevat als stijlvolle ‘verhalen’ of ‘mythen’ die niet exclusief behoren tot de politieke rationaliteit, maar zich ook bewegen in het domein van de politieke esthetiek. Dat geldt bijvoorbeeld voor het idee van de maatschappelijke tweedeling, dat bij Fortuyn verschillende sociologische vormen aanneemt, maar steeds teruggaat op het grondpatroon van het ‘grote gevecht tussen gevestigden en buitenstaanders’. Net als het spiegelbeeld ervan – het leerstuk van de maatschappelijke cohesie of solidariteit – gaat het hier om een zichzelf vervullende voor- 54

spelling die de werkelijkheid niet alleen weergeeft, maar haar tegelijkertijd iets aandoet. De scherpte en de dreiging van de tweedeling worden mede afgetekend door Fortuyns strijdvaardige temperament en antagonistische denkstijl. Daardoor wordt zijn aandacht eerder getrokken door conflict en verdeeldheid dan door samenhang en consensus. Misschien kunnen we die gedachte generaliseren: de tegenstelling tussen consensus-en conflictmodellen in de sociologie wortelt net zo sterk in gevoelscategorieën als in de rationele analyse van de ‘gegeven’ maatschappelijke toestand. Ook sociologen hebben een onderbuik, en het is wel zo gezond wanneer ze daar wat beter naar zouden luisteren. De wet van Pim

Fortuyns sollicitatie naar de post ‘marxistische sociologie’ aan de Rijksuniversiteit Groningen in 1972 verliep niet geheel zonder strubbelingen. Toen hij al hoog en breed voorgedragen was, ontving de sollicitatiecommissie een anonieme en geheime referentie uit kringen van de Vrije Universiteit, waar Fortuyn zojuist was afgestudeerd. Die anonieme brief bevatte de volgende waarschuwing: ‘Pim Fortuyn schuwt het konflikt niet.’ Het gevolg was dat de beheerders van het Sociologisch Instituut (in casu de hoogleraar Gadourek) zoals het eufemistisch heette ‘niet langer vasthielden aan de voordracht-Fortuyn’. Die ontving daarop een afwijzingsbrief, ondanks het feit dat hij eerder een ‘politiebewijs van goed gedrag’ had meegestuurd. De studenten van de Groningse subfaculteit, die sterk voor de post hadden geijverd, waren laaiend. ‘Moet men dan het konflikt schuwen om hier aangenomen te worden?’ Zij voelden zich ‘ernstig gedupeerd’, eisten intrekking van de brief en de onmiddellijke aanstelling van Fortuyn ( UK 12.4.72). Het duurde nog enkele maanden voordat zij hun zin kregen.

Die anekdote illustreert de vroege aanwezigheid van wat velen zagen als een ongelukkige constante in Fortuyns loopbaan: dat hij niet in staat was tot samenwerking en ‘nooit laat maar altijd vroeg ruzie maakt’ (Tromp, in Het Parool 11.02.02). Een curieus interview in het faculteitsblad SOAP (zie ill. 2) uit 1985 begint als volgt: ‘Laat zijn naam vallen, en de negatieve uitlatingen vliegen over tafel. Noem een conflict en hij speelde er een rol in. Vooral de mensen die het van horen zeggen weten, vinden hem eng, gemeen, achterbaks, en enkel uit op eigen roem. Wij kenden hem niet en waren dus erg nieuwsgierig. Op naar 55

Pim Fortuyn.’ Na drie uur luisteren zijn de twee student-interviewers onder de indruk van zijn slimheid, zijn vechtersmentaliteit, maar ook van zijn onmiskenbare superioriteitsgevoel (Van Zoeten en Conradi 1985). Kennissen en vrienden spraken over ‘het gemak waarmee hij mensen de waarheid zei’ (Albeda), over ‘een zekere wreedheid in zijn kritische vermogen’ (Bello) of over zijn ‘soms tactloze eerlijkheid’ (Van Sluis). Ton Kee noemde hem ‘een onmogelijk mens met veel arrogantie’ en formuleerde zoals bekend de wet van Pim: ‘waar Pim komt komt ruzie.’ Fortuyn zelf beklaagde zich dat zijn afscheidsinterview in de Groninger Universiteitskrant had gekopt met deze oneliner, maar dat is onjuist. De ‘wet’ wordt wel even genoemd, maar het interview portretteert Fortuyn vervolgens als een gedreven man die weinig doet waar hij niet volledig achter staat. ‘Ik ben een hartstochtelijk liefhebber van het debat. En daar houdt men niet van. Ik geloof heilig in het botsen der meningen. Dat brengt de creativiteit op gang.’ Juist die laatste uitspraak fungeerde als streamer bij het afscheidsartikel (Hajema 1988). Fortuyns polemische en provocatieve houding in het wetenschappelijke en politieke debat was een stijlelement dat niemand vroeg of laat over het hoofd kon zien. Voor zichzelf streefde hij naar ‘de hardheid en helderheid van kristal’ (Broertjes 2002:42), een meedogenloze openhartigheid in het debat, waarbij hij anderen evenmin spaarde als zichzelf. ‘Zeggen wat je denkt’ en discussie op het scherp van de snede maakten volgens hem emotionele energie vrij en schiepen duidelijkheid tegenover de omfloerste wolligheid van de zoekers naar lieve vrede. Nederland zuchtte onder een lange traditie van consensusvorming en conflictdemping, waarin meningsverschil al gauw gelijkstond aan ruzie en een echte debatcultuur niet van de grond kwam. De consensusmaatschappij beloonde het conformisme en ontmoedigde het tegendraadse; zij bevoordeelde daardoor de gevestigden en hinderde de buitenstaanders. Voor Fortuyn was de botsing van ideeën daarentegen een onmisbare ‘houdbaarheidstest’ die essentieel was om onze creatieve potenties te kunnen ontplooien. Een te lang volgehouden consensus kweekte middelmatigheid, ontmoedigde het nemen van risico’s, marginaliseerde fantasierijke leidersfiguren en dempte in het algemeen de ontplooiing van ondernemingszin (Fortuyn 1991a:7-8; 1991b:7, 9). Fortuyn had dus een visie op ‘ruzie’ in de politiek die nogal verschilde van die van consensuspolitici die tot alle prijs ‘de boel bij elkaar wilden houden’. Van Kok is bekend dat hij eigenlijk niet goed tegen ruzie kon; velen verweten hem zijn neiging om echte discussies te smoren 56

en harde conflicten uit de weg te gaan. Misschien weigerde hij daarom ook om rechtstreeks met Fortuyn in debat te treden. Net zoals Chirac, die niet wilde debatteren met Le Pen vanwege de ‘eer van Frankrijk’ en

‘de waardigheid van de democratie’ (en om hem niet salonfähig te maken), had Kok voor die angst en die arrogantie een politiek correcte rationalisatie klaar. Daarentegen vormde het debat als ‘ruzie’ de kern van Fortuyns politieke stijl. ‘Nederland moet leren ruzie te maken,’ luidde de kop boven een interview in het vno-blad Forum (10.1.02). Als verklaard volgeling van Voltaire, die de opinie van zijn tegenstander wilde respecteren, hoe weerzinwekkend deze ook was, moest de vrijheid van meningsuiting zo weinig mogelijk in de weg worden gelegd. Zijn slogan over ‘het woord als wapen’ werkte in dit opzicht natuurlijk twee kanten op. Enerzijds mocht geen ander wapen worden ingezet dan het woord, en het gebruik van of het dreigen met geweld worden verboden. Anderzijds moest het woord wel degelijk als een wapen, dat wil zeggen op het scherp van de snede, worden gebruikt.

Volgens eigen zeggen dacht Fortuyn ‘altijd in termen van macht’, en was hij voortdurend bezig om te bestuderen hoe macht precies werkte (Brands 2002:58). Dat gold niet alleen voor de analyse van ‘grote’

maatschappelijke vormen van ongelijkheid, maar ook voor de manier waarop macht altijd een rol speelde in persoonlijke, informele en emotionele relaties, met inbegrip van de macht van het woord die in meningsverschillen werd uitgespeeld. Hans Kuné, die in de Groningse jaren veel met hem samenwerkte, bevestigt dat Fortuyn macht altijd ook persoonlijk opvatte, en alle facetten van iemands optreden in zijn schatting betrok, inclusief de manier waarop mensen zich kleedden, gedroegen en presenteerden. Die microanalyse, eigenlijk een soort participerende observatie van dagelijkse machtsspelletjes, verleende Fortuyn een koele en calculerende blik die grensde aan cynisme. Zelf besefte hij dat hij door zijn eigen machtsstreven zijn ziel aan de duivel verkocht. ‘Zij die zich geheel in de strijd om de macht werpen betalen daarvoor een hoge prijs, niets meer en niets minder dan hun ziel. Want een leven om de macht is een leven zonder ziel.’ Daar stond echter wel wat tegenover: ‘overal de eerste zijn, in de schijnwerpers staan, de auto met chauffeur, de secretaresse-duizendpoot, de kamerbewaarder, de koninklijke onderscheiding in soorten en maten, de dineetjes van de zaak en het koor aan vleiers dat de voortreffelijkheden van meneer en een doodenkele mevrouw in alle toonaarden bezingt’ (Fortuyn 1993:171). In dit rijtje lijkt Fortuyn uiteindelijk alleen de koninklijke onderscheiding te zijn misgelopen.

57

Een van degenen die Pim vrij lang kende zonder dat zij ruzie kregen, was Teun Jaspers, nu hoogleraar arbeidsrecht in Utrecht. In hun radicale jaren schreven zij veel samen, onder andere over het stakingsrecht en de marxistische theorie (zie hoofdstuk 3). Die samenwerking verliep voorspoedig omdat Fortuyn zich niet op juridisch terrein begaf, terwijl Jaspers omgekeerd de historisch-sociologische kennis van Fortuyn goed kon gebruiken. Hoewel Jaspers er zelf geen last van had gehad, vond hij Fortuyn tegen anderen vaak buitengewoon onaangenaam optreden, ‘op het hondse af’. Hij kon mensen zó tot de grond toe afbreken dat zij soms huilend het pand verlieten. Pim liet blijken dat ‘hij de enige was die wat kon. Het ging allemaal om zijn eigen eer en glorie, de rest interesseerde hem niet. Hij gebruikte voortdurend mensen zodanig dat anderen altijd het slachtoffer werden. Je was vriend of vijand en de meeste mensen werden vijanden.’ Merkwaardig was dat diezelfde mensen dan een aantal maanden later weer bij hem over de vloer kwamen; hij bezat blijkbaar een merkwaardige aantrekkingskracht. Ook vond Jaspers het verschrikkelijk hoe Fortuyn mensen seksueel probeerde in te pakken; gelukkig besefte Pim dat hij dat bij hem niet hoefde te proberen.

Het einde van de samenwerking is tekenend, ook omdat de zaak (zoals zo vaak in het geval van Fortuyn) honderdtachtig graden moet worden gedraaid ten opzichte van zijn eigen weergave. In zijn memoires beweerde hij dat hijzelf de eigenlijk auteur was van het met Jaspers en Dercksen geschreven eerste deel van een voorgenomen trilogie over Vijfendertig jaar SER-adviezen (1982). Hij beklaagde zich dat zijn medeauteurs er niets aan deden; uiteindelijk trok hij het project naar zich toe en maakte het af. De collega’s waren natuurlijk boos, en ‘na de officiële presentatie, einde samenwerking en voorzover er van vriendschap sprake was, einde vriendschap’ (Fortuyn 2002b:283). De weergave van Jaspers verloopt iets anders. De enige die níet schreef aan deel I was Fortuyn. Hij had blijkbaar geen zin om de nodige uittreksels uit de ser-adviezen te maken. Dercksen en Jaspers stuurden hem verschillende boze brieven: waar bleef dat eerste concluderende hoofdstuk? Eindelijk kwam dat af. Er werden nieuwe afspraken gemaakt over de volgende twee delen. Dercksen en Jaspers stuurden de resterende uittreksels wijselijk niet op aan Fortuyn, die erop stond om opnieuw het eerste hoofdstuk te schrijven. Zo bloedde het project dood. Jaspers en Fortuyn kregen alsnog laaiende ruzie toen de laatste een boek over het stakingsrecht dat hij met Jaspers en Harry van den Berg 58

in 1978 had geschreven, in 1985 opnieuw onder zijn eigen naam uitbracht. Hierin had hij grote stukken tekst gewoon overgenomen zonder zijn medeauteurs te raadplegen. Dat stond volgens Jaspers gelijk aan plagiaat, en bovendien wemelde het boek van de fouten. Dit was de spreekwoordelijke druppel. Hij stuurde Fortuyn een nette maar buitengewoon vervelende juridische brief, waarop een hatelijke correspondentie volgde, die eindigde met een berichtje van Jaspers dat hij nooit meer iets met Fortuyn te maken wilde hebben. Later, toen Fortuyn zich aanmeldde voor de werkgroep ‘Staat en burger’ van het wetenschappelijk bureau van de PvdA, waarschuwde Jaspers voorzitter Ed van Thijn dat hij deze querulant liever niet in huis moest halen. Toen Fortuyn zich later beklaagde dat de PvdA-top hem stelselmatig had uitgesloten van commissiewerk en politieke functies, kan dit een van de factoren zijn geweest. Jaspers’ eindoordeel over Fortuyn is niet misselijk: ‘een autistische knaap die het knaap-zijn nooit is ontstegen’. Historische puinhopen

Fortuyns zucht naar provocatie had zodoende zowel lichte als duistere kanten. Ook de titel van zijn laatste boek De puinhopen van acht jaar paars was wel wat méér dan een polemische overdrijving. De term

‘puinhopen’ en het bijbehorende ‘puinruimen’ zijn immers geen onschuldige metaforen in de Nederlandse politieke geschiedenis. Zij dragen een grote resonantie voor tijdgenoten van Fortuyn, misschien speciaal voor degenen die net zoals hij hun loopbaan aan de radicale linkerkant van het politieke spectrum zijn begonnen. Een Groningse gebeurtenis die de jonge Fortuyn na zijn aankomst in die stad niet zal hebben gemist was het grote verkiezingsdebat tussen Den Uyl en Wiegel op 20 oktober 1972 in Het Tehuis. Dit debat trok een menigte van 2500 belangstellenden, terwijl de zaal er maar 300 kon herbergen. Een maand later won de PvdA bij de Kamerverkiezingen 4 zetels (maar de vvd won er 6), en na 163 moeizame formatiedagen kon op 11 mei 1973 het kabinet-Den Uyl worden beëdigd. Wiegel groeide tijdens deze historische kabinetsperiode uit tot de grote tegenspeler van Den Uyl. Toen het kabinet viel, en Den Uyl na een nog grotere verkiezingsoverwinning in 1977 uiteindelijk de winst uit handen gaf, was het Wiegel die sprak over de noodzaak van ‘puinruimen’ na het schrikbewind van de socialistische potverteerders en regelneven. 59

Maar ook ter linkerzijde was de metafoor inmiddels in zwang geraakt. Hier werden de sociaal-democraten juist gehekeld als de puinruimers van het kapitalisme. Zoals Siep Stuurman het formuleerde in de inleiding van een bundel met de gewrongen titel Niet bij puinruimen alleen, bleef de sociaal-democratie steken in een matigings-en bezuinigingsbeleid dat niet uitsteeg boven het beheer van de kapitalistische crisis. Bovendien ontbrak het haar aan machtspolitiek denken, vanwege haar ‘roerende vertrouwen’ in de ondernemers. Willens en wetens had zij zich opgesloten in de smalle marges van de democratische politiek (Stuurman 1980:19, 24). Stuurman en Fortuyn verkeerden in dezelfde ideologische kringen en hadden in die tijd veel contact. Het is dan ook geen verrassing dat de puinruim-metafoor bij de laatste in dezelfde linkse betekenis opduikt. Als sociaal-democraten zich zouden fixeren op de verovering van het staatsapparaat en geen machtsposities zouden veroveren in de maatschappij, veroordeelden zij zichzelf tot ‘het eeuwig ruimen van door anderen gestort puin’ (Fortuyn 1983d:303). Enkele decennia later, bij het aantreden van het eerste paarse kabinet, is Fortuyn zijn linkse ideologische veren allang kwijt. Als hij begin 2002 de puinhoop-metafoor in de titel van zijn boek herhaalt, is dat dan ook een hard Wiegeliaans verwijt aan de historische opvolger van Den Uyl, die zich scherp bewust moet zijn geweest van de portee van deze vileine verwijzing. En daarna ging het natuurlijk verder: ‘Wil je méér puin, stem Pim Fortuyn’

(Thom de Graaf). Brochures, columns en commentaren werden om de haverklap voorzien van voorspelbare titels zoals De puinhopen van pro- fessor Pim, de ‘puinhopen van de lpf’ enzovoort. Kermis der ijdelheid

Een ander stijlelement dat niemand kon ontgaan, was Fortuyns ongeremde narcisme. De Groningse filosoof Lolle Nauta herinnert zich dat het eerste wat hem tegemoet blikte toen Pim Fortuyn in Groningen de deur voor hem opendeed, een levensgroot portret van… Pim Fortuyn was. Vanaf een vroeg ogenblik verzamelde hij zelfportretten en bustes, en zodra hij de kans kreeg liet hij zich pontificaal afbeelden op de omslag van al zijn boeken. Fortuyn wilde altijd schitteren, altijd gelijk hebben, altijd laten zien dat hij de nummer één was (Wytzes 2002). Die

‘ongegeneerde onderstreping van zijn eigen belangrijkheid’ (zoals zijn 60

vriendin Mieke Bello het noemt) uitte zich niet alleen als megalomane pose of protserig uiterlijk vertoon, maar kleurde ook zijn gedachtegoed zelf, dat allerlei tekenen vertoonde van ijdele zelfoverschatting. Charmant was wel dat Fortuyn zijn egocentrisme welbewust en met een zekere trots uitspeelde, in plaats van dit te verstoppen in hypocrisie of te verhullen in onpersoonlijk-wetenschappelijke taal. In die zin was hij een ‘eerlijk’ mens, een honnête homme in de zin van Ter Braak. Er was in zijn ogen niets ergers dan de Nederlandse valse bescheidenheid. Je mocht hier als mens of als politicus vooral niet opvallen, maar je moest ‘gewoon doen’ en ‘eenvoudig overkomen’. Dat was het laatste wat Fortuyn wilde; hij was uitzonderlijk en wilde dat ook weten. Het is trouwens opvallend dat ook zijn moordenaar Volkert van der G. zich hevig aan deze eigenschap stoorde. Hij was er volgens zijn verklaring tegen dat iemand als Fortuyn macht en roem verwierf ‘over de rug van de kwetsbare groepen’. IJdelheid was voor een leider een slechte eigenschap: het moest immers gaan om het algemeen belang. Een mooi voorbeeld van dit gebrek aan gêne en dit gevoel van eigen importantie stamt uit 1985, toen Fortuyn aan de Groningse universiteit een symposium organiseerde onder de titel ‘Voor en tegen de markt’, waaraan ook allerlei politieke kopstukken zoals Den Uyl, Kok en Bolkestein deelnamen (zie ill. 11). Volgens Hans Kuné, die de bijeenkomst versloeg, zorgde Fortuyn ervoor dat dergelijke congressen (hij organiseerde er een hele rits) altijd ook een persoonlijke Pim Fortuyn-show werden. Bolkestein, indertijd staatssecretaris van Economische Zaken, beende na zijn openingsrede weg. Hij had zojuist een pleidooi gehouden voor maximale vrijheid voor de multinationals als ‘rentmeesters van kapitaal en werkgelegenheid’. Fortuyn riep hem na: ‘Wij kunnen u niet tegenhouden, natuurlijk, maar u mist nu mijn rede wel en dat is jammer, want daarin wordt wel een iets andere visie op de markt gegeven.’ (Kuné 1985) Een jaar later ontving Den Uyl, op verkiezingsbezoek in Groningen, de bundel van een ander door Fortuyn georganiseerd symposium. Tijdens zijn praatje noemde de laatste het werkgelegenheidsrapport van Den Uyl-protégé Ritzen ‘een rapport dat net zo goed door een vvd’er geschreven had kunnen zijn’. Den Uyl kaatste terug dat hij een dergelijk geluid wel in Groningen had verwacht. ‘Principiële benaderingen zijn hier altijd inheems geweest.’ ( UK 14.5.1986) Fortuyn feliciteerde zichzelf al in 1993 dat hij ‘een zesde zintuig’ had voor maatschappelijke ontwikkelingen. ‘Ik heb in mijn leven al heel wat voorspeld, en vrijwel alles kwam uit. Dat is op het griezelige af.’

61

(Brands 2002:56-57) Als een wat slimmere Forrest Gump meende hij aan de wieg te hebben gestaan van allerlei belangrijke ideeën en initiatieven, waarvan anderen hem hadden beroofd om er goede sier en grof geld mee te maken. Steevast was hij ‘de eerste en enige’ die bepaalde plannen en denkbeelden naar voren had gebracht, terwijl het maatschappelijke debat pas veel later op gang kwam, natuurlijk zonder naar zijn bijdrage te verwijzen. Zo stond hij volgens eigen zeggen aan de wieg van het bedrijfsmatiger werken bij de overheid en van de privatisering van overheidsdiensten (Fortuyn 2002a:123, 147). Al in 1986

schreef hij over de noodzaak tot decentralisering van het arbeidsvoorwaardenbeleid in de collectieve sector, maar dat bleef nog lang ‘vloeken in de kerk’. Niet toenmalig minister Dales of fnv-voorzitter Pont hadden dit bedacht, maar hijzelf, ‘zoals over het algemeen politici nooit iets bedenken, maar iets krijgen aangereikt’. Zijn visie op de wao als een nette afvloeiingsregeling voor de industrie werd pas jaren later overgenomen door de enquêtecommissie-Buurmeijer, maar ‘het wetenschappelijke gelijk had ik natuurlijk al sedert jaren’. Zijn advies aan de vsnu vond pas tien jaar later gehoor bij de universiteiten, die volgens hem nu opnieuw het wiel gingen uitvinden (Fortuyn 2002b:294, 296, 315). Zijn boek Tegen de islamisering van onze cultuur uit 1997 was

‘het begin van een zeer noodzakelijk debat in ons land’ over nationale identiteit (Fortuyn 2002a:157). Waarschijnlijk kwam hij steeds te vroeg met het signaleren van problemen; in elk geval werd hem zijn gelijk door de elite niet gegund. Dat was wrang, schreef Fortuyn verongelijkt,

‘want ook ik ben een mens die af en toe (sic) waardering behoeft’ (Fortuyn 1995a:65-66). De eeuwige vreemdeling

Twee nauw verwante thema’s in het kleurige palet van Fortuyns politieke stijl moeten nog worden besproken: zijn existentiële eenzaamheid (‘er niet bij horen’ als noodlot en als pose) en zijn besef van roeping en dienstbaarheid aan land en volk. Aan het slot van dit hoofdstuk wil ik daarom wat dieper ingaan op de relatie tussen marginaliteit als levenslot (én als levenskeuze) en intellectueel-politieke ambitie, en op de even intrigerende relatie tussen deze ambitie en het besef geroepen te zijn tot grootse daden. Opvallend in Fortuyns geschriften is immers de telkens herhaalde romantische verwijzing naar de conditie van bui62

tenstaanderschap als voorwaarde voor originaliteit: ‘échte vernieuwing komt alleen uit de marge’. Al zijn sociologische analyses (van de arbeidsmarkt, de overlegeconomie, de cultuur, de partijenpolitiek, de Linkse Kerk, de heerschappij van ‘Ons Soort Mensen’) worden gedomineerd door het idee van het ‘grote gevecht’ tussen gevestigden en buitenstaanders, waarbij Fortuyn zich stelselmatig identificeert met de laatste categorie. Zo werd het gevoel buitengesloten te zijn tot zijn handelsmerk, en een van de belangrijkste redenen waarom hij populair werd bij Jan met de pet; ook die voelt zich immers altijd buitengesloten (Schuyt 2002; Wytzes 2002).

In Fortuyns autobiografie Babyboomers wordt geen register zo hardnekkig bespeeld als dat van de eenzaamheid en het buitenstaanderschap. In de stijl van het heroïsche jongensboek uit de jaren vijftig wordt dit levensthema uitgediept tot een wezenlijke lotsbestemming.

‘Ik wil erbij horen, maar ik hoor er niet bij […] Vanaf mijn vroegste jeugd heb ik mijzelf als anders en afwijkend ervaren […] Wilde ik mijn anderszijn wel eens een keer vergeten, dan herinnerde mijn omgeving, vriendjes, vriendinnetjes en hun ouders mij er wel aan […] Ik was altijd bijzonder, in kleding, spraak en gedrag’. Hij doet niet mee aan sport of aan seksuele spelletjes, zit graag te lezen, en is erg trots op zijn mooie pakjes. Hij kan niet vechten, maar wordt gevreesd om zijn scherpe tong. ‘Ik wist het altijd beter en het moet gezegd worden: ik had vaak gelijk.’ Ook in zijn studententijd loopt hij rond als een aparte figuur.

‘Dat erbuiten staan zit in mijn karakter. Ik ben “a man in his own right”

en dat heeft met mijn homosexualiteit te maken.’ In zijn Groningse baan wordt hij aanvankelijk ‘ostentatief ongewenst geacht’ en behandeld als ‘een kolom lucht’. Hij neemt een ‘mild geïsoleerde positie’ in binnen zijn vakgroep en als dissident binnen de PvdA. Steeds sterker realiseert hij zich dat ‘hoe dan ook, het leven in essentie alléén [wordt]

geleefd’ (Fortuyn 2002b:30, 57-58, 70, 91, 176, 201, 260, 297; Chorus en De Galan 2002:52).

In 1988 kiest hij het avontuur door afscheid te nemen van de Groningse universiteit en voor zichzelf te beginnen. Hij besluit: ‘Ik wil overal te gast komen, overal komen kijken […] maar ik zal nergens meer bij horen’ (Brands 2002:83). Hij onderstreept dit besluit in 1995

na het debacle van zijn bijzonder hoogleraarschap in Rotterdam. Opnieuw kiest hij voor een compromisloze onafhankelijkheid, en dus voor een groeiende eenzaamheid. ‘Schrijver en spreker zijn is een eenzaam bestaan.’ Als columnist ziet hij zichzelf als een ‘politicus buiten 63

de partijen’. Hij zit hoog boven de wolken, ‘met vrij uitzicht, maar wel alleen’ (Fortuyn 2002b:352, 355-356). Ook het lange interview door Jan Brands uit 1993 heeft als grondthema dat Fortuyn nergens bij hoort, maar zichzelf heel bijzonder waant, en geleidelijk maar ‘heel basaal’

kiest voor een leven alleen. Sinds zijn betrokkenheid bij het studentenprotest is hij in de kern dezelfde gebleven: ‘een loner die zich niet encanailleert met de gevestigde orde en geïnteresseerd is in verandering, in vitaliteit’. Die volstrekte onafhankelijkheid is ‘de opbrengst van mijn levensgeschiedenis’ (Brands 2002:33-34, 36, 58-59, 113). Daarbij put hij existentiële troost uit het onmiskenbare verband dat hij ziet tussen eenzaamheid en originaliteit. Geluk en tevredenheid leveren volgens hem weinig anders op dan saaiheid en dadenloosheid, en gaan niet samen met creativiteit. ‘Kortom, ik wens u naast een portie geluk een flink dosis ongeluk toe.’ (Fortuyn 1994:28-30) Ook legt hij een direct verband tussen eenzaamheid en gedroomd leiderschap; alleen buitenstaanders lijken goede leiders te kunnen worden (bijvoorbeeld Fortuyn 2002b:328). Bij zijn coming-out als politicus zegt hij: ‘Ik zal toch anders zijn. Niet omdat ik dat wil, maar omdat ik dat ben.’ (Camps 2001) Die laatste uitspraak werpt een interessant sociaal-psychologisch dilemma op. In hoeverre zijn marginaliteit en buitenstaanderschap objectieve categorieën, en wat is de invloed van het subjectieve gevoel dat je anders bent dan anderen? Met andere woorden: is ‘je niet thuis voelen’ een effect van uitsluiting door anderen of een effectieve manier om jezelf uit te sluiten? Is het vreemdelingschap lotsbestemming of wilsbesluit? Zonder al te veel te willen speculeren lijkt het me bij Fortuyn duidelijk dat er al vroeg bepaalde fysiek-emotionele factoren in het spel zijn (bijvoorbeeld zijn homoseksuele neiging) die hem ‘objectief’ apart zetten en die vormen van sociaal ostracisme in gang zetten. Fortuyns ervaringen van ‘anders-zijn’ zaten ongetwijfeld diep en werden niet voor niets telkenmale door zijn omgeving bevestigd. Maar ook is er een belangrijk element van keuze, van lots aanvaarding, van frivole pose, zelfs van arrogante trots, waardoor de zelfdefinitie van de buitenstaander zelf weer een performatief effect gaat uitoefenen op de situatie waarin hij zich bevindt. De definitie van de ‘vreemde’ situatie schept emotionele energie, die weer een factor is bij het ‘waarmaken’ van de situatie van vervreemding zelf. Op die manier kan de ervaring dat men anders is dan anderen (en dus heel bijzonder is) zich verharden tot het idee van een wezenlijke lotsbestemming, een historische roeping, die op haar beurt voedsel geeft aan een felle ambitie om die zelfdefinitie ook daadwerkelijk waar te maken.

64

Roeping in dienstbaarheid

Het geval-Fortuyn levert daarmee interessante stof voor een kleine psychologie van het roepingcomplex. Misschien schept het gevoel uitverkoren te zijn juist de emotionele kracht die het ‘slachtoffer’ het doorzettingsvermogen geeft om, volgens het bekende woord van Nietzsche, ook ‘te worden wie hij is’. Die laatste uitdrukking is op het eerste gezicht eigenlijk heel on-nietzscheaans, omdat zij een vorm van essentialisme veronderstelt die zonder meer vloekt met Nietzsches waarheidsrelativisme en diens ontmaskering van wat hij het ‘ascetische priesterdom’ noemde. Maar misschien past zij in een ander opzicht weer goed bij deze ambivalente denker, die tegelijkertijd ruim baan wilde geven aan het zelfbewuste machtsstreven van de Übermensch voorbij alle moralisme en hypocrisie. In 1994 schrijft Fortuyn in een brief aan een vriend: ‘Het is a hell of a job om te worden wie je bent. Daar ben je je hele leven lang mee bezig.’ (Chorus en De Galan 2002:44) Een jaar later vertrouwt hij een interviewster toe dat ‘ieder mens in zijn leven een opdracht heeft. En het is een heel karwei om te weten welke dat is en om daarnaar te handelen. Ik moet gewoon Pim Fortuyn worden, en dat is niet eenvoudig.’

(Broertjes 2002:42) De sublieme arrogantie hiervan was dat hij zijn roeping meende te kunnen ontlenen aan een klaarliggende identiteit die kon worden ‘gekend’ en na veel pijn en moeite uiteindelijk zou worden vervuld. Diep in de reëel bestaande Pim Fortuyn lag een weergaloze belofte: die van ‘Pim Fortuyn’. Zoals we nog uitgebreid zullen zien (in hoofdstuk 7) sprak hij in dezelfde trant ook over de collectieve identiteit van Nederland als natie. Ook deze leek als een onvermijdelijke lotsbestemming (als het beloofde land) gereed te liggen in de diepte van onze gedeelde geschiedenis en cultuur.

Maar zowel op het persoonlijke als het collectieve vlak werkt die roepingsgedachte natuurlijk als een zichzelf vervullende voorspelling. Dat wil zeggen dat de voorspeller zichzelf in zekere zin voor de gek houdt. De lotsbestemming die wordt afgeleid uit de objectieve omstandigheden, is er van tevoren door hemzelf in gestopt. Soms lijkt Fortuyn die logica te begrijpen, wanneer hij aangeeft dat zijn streven om ‘te worden wie hij is’ niet zozeer gaat over het doel, als wel over de weg. In die zin was het maakbaarheidsideaal ook voor zijn persoonlijk leven misschien een ‘noodzakelijke utopie’. Maar over het algemeen neigt hij ertoe om zijn roeping in klassiek-messiaanse gedragenheid te aanvaar65

den als een heilige missie. In 1994 schrijft hij aan dezelfde vriend: ‘Ik moet op weg. Wellicht ligt daarin de opgave van mijn leven. Als je nadenkt over Moses op deze manier begrijp je pas hoe smartelijk hij moet hebben geleden. Wel weten waar dat thuis is, het gezien hebben, de weg er naartoe kennen, maar nooit arriveren. Dat is niet alleen smartelijk, maar ook wreed. Ik hoop dat ik geen Moses hoef te zijn.’ (Chorus en De Galan 2002:44) Een opmerking uit 1998 over het joodse volk bevat een even onmiskenbare als larmoyante zelfverwijzing: ‘Altijd maar weer het uitverkoren volk zijn, telkens als bijzonder worden gezien, nooit eens een keer onopvallend gewoon. Dat is helaas niet weggelegd voor hen die uitverkoren zijn, hun is niet de rust van de hoogte van het maaiveld gegund.’ (Fortuyn 1998:19) Aan het slot van zijn boek De ver- weesde samenleving vergelijkt hij zich opnieuw in alle ernst met de ‘goede herder’ Mozes: ‘Ik ben gereed. U ook? Op weg naar het beloofde land!’ (Fortuyn 2002c:238)

Politiek was dus niet zozeer een beroep als wel een roeping, een ‘uitverkiezing om dienstbaar te mogen zijn aan de Nederlandse samenleving’. Politiek was een zaak van uitverkorenen, maar die waren wél ‘uitverkoren door het volk’ ( Elsevier 25.6.94; Fortuyn 2002c:122). Of toch in eerste instantie door zichzelf? Niet voor niets citeert hij de profeet Jesaja: ‘Zij roepen mij niet aan en toch zeg ik: hier ben ik, hier ben ik.’

(Fortuyn 2002c:200) Over de voorgenomen opvolging van Kok door Melkert merkt hij op: ‘Een echte leider wordt tenslotte niet benoemd of gekozen, maar benoemt zichzelf als zodanig. Iedereen die op een andere manier op zo’n post terechtkomt, is gedoemd te mislukken.’ (Fortuyn 2001a:49) In een brutaal interview met Elsevier in september 2001 (‘Ik ga vanuit het Catshuis regeren’) doet hij de verbazingwekkende suggestie dat degene die de weg wijst vanzelf één wordt met het volk:

Ook al word ik geen premier dan ben ik het toch. Zo word ik ook door heel veel mensen gezien. De politiek schreeuwt om een turn around, dan moet je de dingen voordoen. Precies, politiek op lokatie. Straks ga ik op bezoek in ziekenhuizen en scholen, en ik zal de verpleegsters en de onderwijzers alles voordoen. Die functie heeft Wim Kok nooit gebruikt. Joop den Uyl wel. Ik ben een groot bewonderaar van Den Uyl. Vanwege zijn compassie. Den Uyl hield grote lezingen: de leider gaf aan hoe wij het moesten zien. Zo’n type hebben we nu weer nodig. Iemand die het kan voordoen. Dan word je vanzelf de incarnatie van het volk. (in Camps 2001) 66

Maar als het land ‘roept’ (of de partij, het algemeen belang enzovoort), roept er dan niet eigenlijk een innerlijke stem die via een handige buiksprekerstruc wordt versterkt tot de megafoonstem van een hogere, bovenmenselijke kracht? Zoals Nietzsche en in zijn voetspoor Ter Braak hebben verduidelijkt, dient het priesterlijke dienstmotief maar al te vaak ter camouflage van de eigen machtsbelustheid en grootheidswaan. Als je zelf voorgeeft Niets te zijn, maar de instantie namens welke je spreekt en optreedt Alles is, dan kun je je alles veroorloven zonder zelf op iets aanspreekbaar te zijn (Bourdieu 1991:209-211; Pels 1993: 160163).

‘Leiding willen geven in dienstbaarheid’ was al met al een centraal herkenningspunt van Fortuyns politieke stijl en een grondmotief van zijn publicistische werk. Zo wijdde hij een heel boekje aan een kritiek op de Hollandse stijl van dienstverlening, die te veel was gevormd door de handelsgeest en daarom wel zakelijk en effectief was, maar zelden meelevend en nooit dienstbaar in de eigenlijke zin des woords (Fortuyn 1996). De Nederlandse politieke en economische elite had geen besef meer van dienstbaarheid aan de publieke zaak en het algemeen belang ( Elsevier 10.2.96). Als levenslange bewonderaar van Kennedy had Fortuyn de beroemde woorden uit diens inaugurele rede voor zichzelf geestelijk ingelijst: ‘Vraag niet wat uw land voor u kan doen. Vraag wat u kunt doen voor uw land.’ (Fortuyn 2002b:159-160) In 1992 besloot hij Aan het volk van Nederland met de woorden dat

‘een heer’ na het schrijven van dit pamflet nog slechts twee mogelijkheden restten: ‘zich wijden aan de dienst van het land, of zich terugtrekken op zijn landgoed. Ik heb geen landgoed.’ Inderdaad: ‘At Your Service!’ Het moment suprême in het Hilversumse hotel Gooiland waarop hij ‘zijn rechterarm niet in bedwang kon houden’, kwam beslist niet uit de lucht vallen, en was geenszins een ‘door een reclamebureau bedachte gimmick’ (Tromp 2002a:93). Het vermoeden dat in dit halfmilitaire gebaar misschien toch iets was geslopen van de ironie van Are You Being Served? of Yes, Minister, wordt desgevraagd door zowel Marten Fortuyn als Kay van der Linde gelogenstraft. Beiden bevestigen dat Pim dit (zelfbedachte) motto uiterst serieus nam.

Maar Fortuyn wist tegelijkertijd dat zijn persoonlijke eenzaamheid wel degelijk iets te maken had met zijn onvoorwaardelijke toewijding aan de politiek. Na het mislukken van zijn grote liefde in 1999 kwam een hoop energie vrij, die hij geheel in dienst stelde van zijn politieke ambities. ‘Dan ga ik helemaal voor het volk!’ Maar natuurlijk ging hij 67

ook voluit voor zichzelf. ‘Wij zijn het volk,’ klaagden zijn aanhangers,

‘we hebben jaren moeten zwijgen. Je mocht niks zeggen.’ (Roosmalen 2002:13) ‘Hij zegt wat wij denken,’ riepen ze in koor. ‘Maar wat denkt u dan?’ ‘Nou, wat hij zegt dus!’

68

2

Gronings marxisme

De ‘Kritiese Universiteit’

Amsterdam, 1969. Het Parijse studentenoproer is overgeslagen naar Nederland en leidt in het voorjaar tot de bezetting van het Maagdenhuis, het statige bestuurscentrum van de Universiteit van Amsterdam. Pim Fortuyn legt in september met goed gevolg zijn kandidaatsexamen sociologie af aan de Vrije Universiteit. Het jaar daarvoor is hij betrokken geraakt bij de studentenbeweging aan de vu, die inmiddels successen heeft geboekt in haar verzet tegen de autoritaire houding der hoogleraren, de hiërarchische bestuursstructuur en een onderwijsprogramma dat de jonge radicalen diskwalificeren als irrelevant en ‘positivistisch’. De zogeheten positivismestrijd in de Duitse sociologie, waarin kritische, marxistisch geïnspireerde denkers zoals Adorno en Habermas het opnemen tegen kampioenen van de waardevrije wetenschapsbeoefening zoals Popper en Dahrendorf, vindt overal aan de Nederlandse universiteiten weerklank, met name in de kringen van de Nijmeegse ‘Kritiese Universiteit’ (Regtien 1969; De Jong Edz. 1981: 157-62).

Ook aan de vu wordt driftig gestudeerd op de niet gemakkelijke geschriften van de Frankfurters en van grondleggers zoals Marx en Hegel. In december 1969 organiseren de vu-studenten in Felix Meritis een congres onder de titel De sociologie behoort een mens-wetenschap te zijn, waar ook veel kritische Nijmegenaren present zijn. Fortuyn organiseert mee en treedt volgens eigen zeggen op als dagvoorzitter, maar volgens medeactivisten als Albert Benschop en Ton Kee is hij veel minder prominent. Ook ziet hij in de bijbehorende congresbundel voor het eerst zijn naam in druk, ‘een zeer opwindende belevenis die nadien nooit meer wordt geëvenaard.’ (Fortuyn 2002b:180) Opnieuw is de 69

waarheid prozaïscher, want het gaat om een gestencild stukje van nauwelijks een pagina door een drietal auteurs, waarbij de waarschijnlijk minst belangrijke auteur door de alfabetische volgorde vooraan komt te staan. Later zal Fortuyn nog eens trots verwijzen naar deze ‘invloedrijke’ congresbundel, die een duidelijk emancipatorisch alternatief bood voor de gevestigde sociologiebeoefening ( UK 12.10.78). In het voorwoord wordt de zaak meteen op scherp gesteld. ‘Willen de sociale wetenschappen optreden als super-plooien-gladstrijker van onrechtvaardige toestanden en levensgevaarlijke ontwikkelingen, of willen ze zich eindelijk dienstbaar maken aan het realiseren van een samenleving waarin je ook gelukkig kunt zijn zonder je hoofd in het zand te moeten steken voor biafra, bedrijfssluitingen, miljeuvergiftiging; waarin je eindelijk letterlijk en figuurlijk ongestraft mondig kunt zijn; waarin je werkelijk vrij kunt zijn?’ Het alternatief voor de bestaande conformistische wetenschapspraktijk wordt – volgens de vertederende basisdemocratische spelling uit die tijd – vooral gezocht in ‘het door de marxistiese teorie beïnvloede, dialekties-historiese teorie-tiepe’, dat alle nadruk legt op ‘de historisiteit van de hele maatschappij’. Kritische sociologie is een middel in de machtsstrijd, ‘een wapen in handen van de sociale wetenschappers, zoals een staking een wapen is voor de arbeiders, om deze maatschappij te veranderen, om manipulatie te vernietigen, de macht van de huidige machthebbers te doorbreken, fundamentele demokratie te verwezenlijken enz. enz.’ De eigen ervaringswereld en de eigen maatschappelijke situatie worden daarmee tot onmiddellijke uitgangspunten van de wetenschapsbeoefening verheven. Die is onvermijdelijk subjectief, ‘omdat je heel erg tegen deze maatschappij bent, omdat je die zeer bewust wilt veranderen en er daarom aan werkt en daarvoor de sociale wetenschap wilt gebruiken’ (Juffermans e.a. 1969:1, 18, 37-38). Het korte stukje van Pim ‘Fortuin’, Hans Nugteren en Jelle Visser keert zich tegen de notie dat sociologische begrippen moeten worden gezien als ‘afspraken’ over wat je in een bepaalde vakwetenschap onder een bepaald aspect van de werkelijkheid wilt verstaan. Als gevolg van de verregaande specialisatie heeft de wetenschap haar blik en invloed op het totale maatschappelijke gebeuren verloren. Alleen typisch sociologische problemen komen binnen het blikveld, hetgeen uitmondt in een detaillistische aanpak en ‘randkritiek binnen de bestaande maatschappij’. Maar waarom moet de sociologie zich exclusief bezighouden met één aspect van de werkelijkheid? Als zij niet wil verzanden in de re70

gulering van de aanpassing van individuen aan de maatschappij, dan heeft zij een maatschappijvisie nodig die de aspectbenadering overstijgt; alleen dan kan zij gaan werken aan een daadwerkelijke verandering van de machtsverhoudingen (Juffermans e.a. 1969:39). Het revolutionaire ongeduld en de intellectuele arrogantie van deze kritische studentengeneratie klinken nog lang door in Fortuyns latere stijl van denken en optreden. Dat geldt ook voor enkele hoofdthema’s van de in de bundel geformuleerde wetenschaps-en maatschappijkritiek. Fortuyn is altijd trouw gebleven aan de brede maatschappijwetenschap die het vakspecialisme schuwt en een visie najaagt op de ‘historiese totaliteit’. Het is dan ook niet zo’n grote stap wanneer hij na zijn (eerste) afscheid van de universiteit in 1988 de brede politieke economie, die hij tot dan als zijn ‘vak’ beschouwde, verder uitbreidt tot de alkunde van de politieke commentator. Hetzelfde geldt voor de opvatting dat de sociologie een wapen van maatschappijverandering is, een nietwaardevrije, politiek geïnspireerde wetenschap die richting en perspectief kan geven aan de samenleving. Tenslotte is er het (hier nog collectief beleefde) narcisme dat de eigen ervaring en de eigen situatie (zoals gedefinieerd door het ‘dialekties-historiese teorie-tiepe’) als uitgangspunt neemt voor een wetenschapspraktijk die onmiddellijk in dienst staat van het subjectieve gevoel ‘heel erg tegen’ de bestaande maatschappij te zijn.

Een mislukte vaderfiguur

In september 1972 treedt Pim Fortuyn aan als docent ‘marxistische sociologie’ aan de sociale faculteit van de Rijksuniversiteit Groningen (zie ill. 1). Ditmaal noemt de advertentietekst man en paard, anders dan bij vergelijkbare benoemingsprocedures elders, waar men besmuikt spreekt van ‘goede kennis van het werk van Marx’. Enkele zittende hoogleraren doen nog vergeefse pogingen om de komst van deze ‘cryptocommunist’ en ‘wolf in schaapskleren’ tegen te houden. Ze zijn er inmiddels achter gekomen dat het keurig geklede en goedgebekte jongmens dat eerder met vlag en wimpel door de benoemingsprocedure zeilde, een verleden heeft als prominent activist. Later zal Fortuyn beweren dat hij de onbetwiste leider en superonderhandelaar was van de spectaculaire bezetting van het vu-hoofdgebouw aan de Amsterdamse De Boelelaan van enkele maanden daarvoor (Fortuyn 2002b:183-185). 71

Wederom onderstrepen toenmalige studentenleiders als Benschop en Kee dat hiervan geen sprake was – ofschoon Pim er wel altijd als de kippen bij was als de pers en de camera’s in de buurt waren. Maar zijn benoeming komt ten slotte rond. Ook aan de Groningse subfaculteit heeft een democratische omwenteling plaatsgegrepen (waarbij de studentenfractie overigens werd aangevoerd door Bart Tromp). Fortuyn wordt gekozen als secretaris van een nieuw progressief faculteitsbestuur, een machtspositie die hij vele jaren achtereen zelfbewust zal bekleden. Een van de hoogleraren met wie hij onmiddellijk te maken krijgt, is Ger Harmsen, historicus, filosoof, marxist-leninist en voormalig cpn’er (zie ill. 3 en 4). Juist in het begin van de jaren zeventig verwerft deze een groeiende reputatie als de goeroe van een studentenbeweging die steeds sterker intellectualiseert, maar zich ook steeds meer vereenzelvigt met een in hoge mate geïdealiseerd ‘proletariaat’. Harmsen is het jaar daarvoor aangesteld als hoofddocent sociale filosofie, en begin 1973 valt zijn benoeming als hoogleraar in de ‘dialectische en Oosteuropese filosofie’. De cpn geniet op dat ogenblik al een grote invloed binnen de Groningse studentenbeweging. Fortuyn hangt in zijn eerste Groningse jaren posters op van de cpn, en maakt er geen geheim van dat hij met deze partij sympathiseert, ondanks zijn lidmaatschap van de PvdA. Later dramatiseert hij deze periode als het begin van jaren van

‘ongekende stalinistische terreur’ aan de rug. Het is waar dat de benoeming van Harmsen het startsein is voor een communistische lastercampagne waarin hij wordt zwartgemaakt als ‘Navo-professor’; aanvallen van cpn-intellectuelen maar ook van maoïsten op zijn ‘burgerlijk’

marxisme zijn niet van de lucht. Ook van de rechterkant liggen Harmsen en linkse collega’s zoals Nauta onder vuur. De Amsterdamse slavist Marius Broekmeyer mobiliseert in het najaar van 1973 met zijn brochure Wetenschap en democratie het verzet van conservatieve academici tegen wat zij zien als een politieke benoemingsgolf en de algemene vervaging van de scheidslijnen tussen wetenschap en politiek. In die campagne wordt ook de Groningse sociale en filosofische faculteiten verweten dat zij ‘benoemingsfraude’ plegen en in het onderwijs linkse politieke propaganda maken.

Harmsen wordt echter op handen gedragen door meer intellectuele studentenkringen in Nijmegen, Tilburg en Amsterdam, en is betrokken geraakt bij het linkse maandblad Te Elfder Ure en de zojuist opgerichte Socialistische Uitgeverij Nijmegen (sun), die uitgroeien tot het publicitaire hoofdkwartier van de beweging. Eind 1971 verschijnt in Te 72

Elfder Ure zijn veelbesproken artikel ‘Tegen arbeiderisme en sociologisme’. Dit stuk raakt het hart van het ‘identiteitsprobleem’ waarmee de jonge marxistische studenten op dat ogenblik worstelen: dat van de relatie tussen intellectuelen, die meestal van burgerlijke komaf zijn en dus in principe behoren tot de ‘verkeerde’ klasse, en de socialistische arbeidersbeweging, c.q. de partijen die zich opwerpen als haar politieke zaakwaarnemers. Zijn intellectuelen (een ander soort) arbeiders, of vormen zij een aparte groep of klasse en hebben zij een eigen revolutionaire taak? Moeten intellectuelen de universiteit vaarwel zeggen en deel worden van het strijdende volk, zoals radicale maoïsten in die tijd voorstaan, of moeten zij de strijd voor het socialisme aanbinden binnen de instellingen van de cultuur zelf?

Waar Harmsen zich vooral tegen verzet, is het romantische ideaalbeeld van een homogene, bewuste en strijdvaardige arbeidersklasse die zichzelf genoeg is en waar intellectuelen onmiddellijk in kunnen opgaan. ‘De’ arbeidersklasse bestaat volgens hem niet; zij kent bij nader toezien een zeer gedifferentieerde opbouw met vele sociale afstanden, ook tussen meer en minder geprivilegieerde groepen. Het probleem van de relatie tussen revolutionaire intellectuelen en revolutionaire arbeiders is primair een politiek-organisatorisch probleem, en ligt niet direct in het verlengde van sociaal-economische vraagstukken. De politiek en de cultuur zijn relatief autonoom ten opzichte van de economie. Binnen het geheel van de klassenstrijd hebben intellectuelen en kunstenaars de specifieke taak om het socialistische bewustzijn te ontwikkelen en te verdiepen. Ook aan het front van de cultuur en de wetenschap moet dus strijd worden geleverd.

Het studentenbelang reikt daarom veel verder dan het puur materiële (‘beurzen, kamers en mensa’). Het omvat ook de kwaliteit en de duur van de studie, dat wil zeggen het behoud van de mogelijkheid tot algemene vorming, filosofische reflectie en het ontwikkelen van een kritische houding. Een op het eerste gezicht conservatieve verdediging van de intellectuele autonomie kan uit dit oogpunt een progressief effect hebben. Dat is een zaak die revolutionaire intellectuelen direct aangaat, ook al is men daarbij niet ‘lijfelijk in de arbeidersklasse verankerd’. Fel veroordeelt Harmsen de ‘linkse fraseurs’ die de universiteit als een zuiver burgerlijke instelling zien en intellectuelen alleen maar als handlangers van het kapitaal. De nieuwe ‘naar het volk’-beweging wil enerzijds ‘ootmoedig opgaan in de lijdende en werkende massa’, maar is ‘anderzijds arrogant genoeg om te menen over het ware weten 73

te beschikken’. Dit arbeiderisme vormt een ernstige bedreiging voor een serieuze socialistische beweging (Harmsen 1971:435-436, 440445). De relatie tussen de vroege vijftiger Harmsen en de jonge Fortuyn is zeer dubbelzinnig. Ze waarderen elkaar, maar wantrouwen elkaar tegelijkertijd ten diepste. Ze zijn tot elkaar veroordeeld, maar ook aan elkaar gewaagd. Harmsen mag zichzelf graag afficheren als een bescheiden historicus die alle dogmatisme heeft afgezworen en in alles dienstbaar is aan de zaak van de arbeidersbeweging, maar hij heeft altijd gelijk en gedraagt zich als een intellectuele prima donna. Fortuyn verwijst in zijn eerste gepubliceerde stukken eerbiedig naar Te Elfder Ure en naar de Harmsen-discussie. Hij zoekt hem aan als promotor, want hij heeft zijn (naar eigen zeggen ‘middelmatige’) afstudeerscriptie over de naoorlogse loonpolitiek in Nederland uitgewerkt tot een driehonderd pagina’s tellende ontwerpdissertatie. Maar de wantrouwige Harmsen verdenkt Fortuyn van stalinisme en zelfs maoïsme, omdat hij naast Marx en Engels niet alleen een werkje van Stalin, maar ook het Rode Boekje op zijn literatuurlijst heeft gezet. Hij laat in een openbare vergadering weten dat naar zijn mening in het manuscript ‘niet alleen elk woord, maar elke letter dient te worden doorgestreept’. In zijn memoires verklaart hij dat de proefschrifttekst meer ideologie bevatte dan verantwoorde geschiedschrijving (Harmsen 1993:581).

Harmsens ongemak is wel te verklaren als je in het faculteitsblad SOAP uit oktober 1972 leest dat de kersverse medewerker marxistische sociologie zijn dissertatie vooral schrijft om ‘vanuit de marxistische theorie aan te tonen dat de vakbonden een verkeerde strategie hebben gevoerd door overeenkomstig het harmoniemodel te handelen’. Als academicus associeer je je onvermijdelijk met een bepaalde groep. ‘Je kunt je wel tijdelijk afzijdig houden van maatschappelijke verhoudingen, maar op den duur wordt je toch door bestaande maatschappelijke tegenstellingen voor een keuze geplaatst.’ Kort daarna werpen Fortuyn en coauteur Harry van den Berg zich in een lang artikel over het stakingsrecht op als radicale spreekbuizen van de arbeidersklasse, die volgens hen geen belang heeft bij inmenging van de rechterlijke macht in arbeidsconflicten. Deze moet haar handen afhouden van een van de belangrijkste wapens waarover de arbeidersklasse beschikt: de werkstaking. Elke wettelijke regeling van het stakingsrecht moet van de hand worden gewezen. Het gaat immers niet om een juridisch, maar om een feitelijk stakingsrecht, en dat kan alleen worden afgedwongen 74

in de dagelijkse praktijk, door directe actie (Van den Berg en Fortuyn 1973:249, 309-310).

Harmsen krijgt de indruk dat het Pim eigenlijk meer te doen is om de eer dan om de wetenschap, en dat hij niet echt geschikt is voor de wetenschappelijke ascese. Hijzelf poseert natuurlijk graag als belangeloze waarheidszoeker en hardwerkende idealist (Harmsen 1993:591592). Maar gelukkig zette Pim de tanden op elkaar en voegde zich naar de gestelde eisen: de linkse fraseologie verwijderen en recht doen aan de feiten door grondige bestudering van de bronnen. De uiteindelijke promotie in december 1980 zag Harmsen dan ook als ‘een flinke prestatie van ons beiden’ (Harmsen 1993:581). Op zijn beurt kwalificeert Fortuyn zijn promotor als ‘een uitermate mislukte vaderfiguur’: een autoritaire en achterbakse intrigant die hem feitelijk heeft verhinderd om in Groningen hoogleraar te worden (Brands 2002:72-77). Hij beschrijft met enig leedvermaak hoe het ‘zeer moeizame promotieproces’ tijdens de plechtigheid wordt afgesloten met een zure lofrede van de promotor en een huiveringwekkende judaskus vol op de mond (Fortuyn 2002b:282). Dat verhindert niet dat hij in 1987 nog een afscheidssymposium voor Harmsen organiseert, de bijbehorende afscheidsbundel redigeert, en er mede voor zorgt dat de antiburgerlijke republikein bij wijze van zoete wraak een hoge koninklijke onderscheiding krijgt opgespeld. Een zeer links leeronderzoek

De eerste publicatie van Fortuyn die enig stof doet opwaaien, is een typisch product van die tijd. Het is een verslag van een leeronderzoek dat in 1972-1973 wordt uitgevoerd onder zijn supervisie, met de hulp van de kandidaatsassistenten Willem Dercksen (later directeur van kpmg en bijzonder hoogleraar in Utrecht) en Roel Timmer (nu beleidsmedewerker aan de Katholieke Universiteit Nijmegen), en dat wordt gepubliceerd onder de titel Politiek bewustzijn van academici in een loonaf- hankelijke situatie. Misschien is het een vorm van historische poëzie dat het eerste substantiële werkstuk van Fortuyn een vorm van wetenschappelijk narcisme vertoont dat kunstig wordt toegedekt door marxistische begrippen. Geschrokken door de hoge werkloosheidscijfers onder met name sociologen, krijgen een aantal linkse studenten het groene licht voor een onderzoek dat in feite hun directe belangen en 75

beroepsperspectief betreft en dus een hoog groepsegoïstisch gehalte heeft. De zoektocht naar de eigen identiteit wordt meteen omgezet in de benodigde studiepunten. De centrale redenering is dat de positie van wetenschappers steeds meer gaat lijken op die van andere categorieën van arbeiders als gevolg van de steeds intensievere verwetenschappelijking en vertechnisering van het productie-en arbeidsproces. Als gevolg daarvan zullen wetenschappers een steeds ‘juister’ politiek bewustzijn ontwikkelen, dat wil zeggen een steeds adequater inzicht in de klassenpositie die zij innemen binnen het kapitalistische bestel (Dercksen, Fortuyn en Timmer 1975).

Het is dan ook niet verrassend dat de hypothesen – dat loonafhankelijke academici politiek bewuster zullen zijn dan academici in een vrij beroep, en dat dit bewustzijn groeit als gevolg van toenemende proletarisering – door het onderzoek via een ingewikkelde omweg worden bevestigd. Een hele batterij van methoden en technieken wordt van stal gehaald om een uitkomst vast te stellen die er van tevoren in is gestopt. Zo wordt in de vragenlijst een hoge score (‘oneens’) op de stelling dat