‘vrije concurrentie het enige principe is volgens welke een economisch stelsel in de praktijk redelijk kan functioneren’ of de stelling dat ‘beslissingen nu eenmaal door mensen in de top genomen worden’ onderbouwd door positieve waarderingen voor de enka-bezetting van 1972 en de vakbondsacties van voorjaar 1973. Curieus en onthullend is dat de felle weerstand van het hoger personeel (en van de werkgevers) tegen de nivelleringsacties die het nvv recentelijk had gevoerd (en waarin hogere inkomensgroepen werden verzocht iets in te leveren ten gunste van de lager betaalden) niet wordt gezien als een verdediging van de inkomensbelangen van een geprivilegieerde elite, maar als het resultaat van een verhoogd belangenbewustzijn en dus als een versnelling van de gewenste ‘proletarische’ bewustwording van academici. Academici moeten niet tegen handarbeiders worden uitgespeeld, want per slot van rekening hebben alle niet-bezitters van de productiemiddelen hetzelfde belang: de opheffing van de particuliere eigendommen van de productiemiddelen (Dercksen, Fortuyn en Timmer 1975: 100). Harmsen heeft gelijk wanneer hij dit arbeiderisme, waarin elk analytisch onderscheid tussen academici en arbeiders vervalt, afwijst als

‘economisch-reductionisme van de primitiefste soort, dat voedsel gaf aan het vooroordeel van Broekmeyer en de zijnen ten aanzien van door Marx geïnspireerde sociologie’ (Harmsen 1993:580). Na publicatie van het onderzoek in 1975 volgt een wekenlange discussie in de Groninger 76

Universiteitskrant (UK), waarin twee collega-sociologen uitvoerig de staf breken over het dogmatische karakter, de apologetische toon en het gebrekkige methodologische gehalte van het onderzoek (Van Herwijnen en Rutges 1975a; 1975b). In hun repliek houden de auteurs naast gematigde zelfkritiek vast aan het marxisme (zelfs aan ‘de grote marxist Lenin’), en menen de ‘burgerlijke’ theorieën afdoende te hebben gepareerd. Naar goed marxistisch gebruik trekken zij de integriteit van hun critici meteen in twijfel, en klagen dat zij ‘op buitengewoon onkameraadschappelijke wijze’ in de conclusies nog een trap na krijgen (Dercksen en Fortuyn 1975). Dit laatste sloeg waarschijnlijk op de mededeling van de geachte collega’s dat zij hun kritiek liever binnen de muren van het Sociologisch Instituut hadden gehouden, maar zich door de publiciteitsdrang van de auteurs genoodzaakt hadden gevoeld naar buiten te treden (Van Herwijnen en Rutges 1975a). Methodoloog Timmer valt zijn collega-auteurs overigens meteen af door in de UK te verkondigen dat het onderzoek met veel meer wetenschappelijke poeha was gepresenteerd dan feitelijk gerechtvaardigd was. Fortuyn en Dercksen zaten er niet mee dat de pers achterwege liet dat het hier slechts om een leeronderzoek ging, ‘een spelenderwijs en lerenderwijs exploreren van een hoeveelheid hoogst onbetrouwbaar materiaal’. Fortuyn kon het zich blijkbaar niet veroorloven deze blunder toe te geven (Timmer 1975).

Veel van de kritiekpunten in deze discussie worden nog eens uitgediept door Bart Tromp, die twee jaar later weinig heel laat van het onderzoek in een kraakheldere en uitvoerige bespreking in het sociologentijdschrift Mens en Maatschappij. Ook Tromp heeft in Groningen sociologie gestudeerd, solliciteerde er zelfs tot tweemaal toe, maar werd mede vanwege zijn uitgesproken profiel als linkse PvdA’er van de kandidatenlijst afgevoerd. Dat hij niet en de marxist Fortuyn wél werd aangenomen, verklaart misschien waarom hij na enkele jaren toch nog reageert op wat in feite een ‘grijze’ ofwel interne publicatie is. De Marxdoder Tromp en de Marx-adept Fortuyn hebben iets met elkaar. Het is niet hun eerste aanvaring, en zoals we al hebben gezien, lang niet de laatste. Die afkeer zit zo diep dat Tromp Fortuyn, in een al genoemde column vlak na de moord, beschrijft als een ‘schreeuwlelijk’ die alleen maar uit was op goedkoop succes, ‘ook al in de jaren zeventig toen hij het hoogste woord voerde in de toonsoort van het toen aan de universiteiten modieuze marxisme’. Hij vermeldt een ‘woedend debat’ in 1972

naar aanleiding van zijn recensie van een ‘Oost-Duits’ handboek in de 77

marxistische sociologie, dat onder Fortuyns patronage was gepubliceerd bij de sun. Fortuyn had hem verweten dat de verkoop na de recensie zes maanden had stilgelegen. Waarop Tromp had aangeboden de recensie nog eens te publiceren. Dat had Pim niet leuk gevonden ( Het Parool 8.5.02).

Het gewraakte boek, Kritiek op de burgerlijke sociologie, van de hand van ddr-filosoof Erich Hahn en de West-Duitse sociologe Frigga Haug, verscheen in 1971 in een vertaling door de ‘Rode Eenheid vu’. Hierachter ging niet Fortuyn, maar opnieuw Albert Benschop schuil, die de tekst samen met een studente Duits vertaalde. Benschop ontkent desgevraagd dat Fortuyn tot de bewuste Rode Eenheid behoorde, en ziet ook geen reden voor Fortuyns patronage, omdat hij als redactielid van Te Elfder Ure rechtstreeks in contact stond met de sun. Waarschijnlijk gebruikte Fortuyn het boek in zijn Groningse college over ‘marxistische theorie’. In zijn recensie sneert Tromp over ‘permanente halfintellectuelen’ voor wie ‘het verschil tussen Marx en Mao bijna niet meer te proeven is’. Dat er zoiets zou bestaan als een kloof tussen ‘de’ burgerlijke en ‘de’ marxistische sociologie is een onhoudbare stelling; een specifiek marxistische sociologie (de leeropdracht van Fortuyn) bestond volgens hem niet. De tekst van Hahn werd ontsierd door een

‘provinciaalse literatuurkeuze’, door ‘tertiare meningen gebaseerd op secundaire werken’, en door ‘opzettelijke leugens en omissies’. Het was ‘karpatenproza’ in erbarmelijke vertaling, vol met ‘als diepzinnigheid vermomde oppervlakkigheid’, in ‘afwezigheid van enig wetenschappelijk niveau’. Hij twijfelde er niet aan dat het boek juist daarom zijn weg onder de gelovigen wel zou vinden (Tromp 1972). Zijn kritiek op het Groningse leeronderzoek vijf jaar later volgde hetzelfde vrolijke stramien. Na te hebben vastgesteld dat het universitaire marxisme in Nederland ‘nagenoeg geen serieus te nemen wetenschappelijke onderzoekingen had geproduceerd’, hekelde Tromp het verslag vanwege zijn inconsistente definities, zijn fantasieloze opzet, zijn magere literatuurlijst, zijn theoretische bevooroordeeldheid en zijn weinig verrassende uitkomsten: ‘de redenering is vreemd, de uitbuitingstheorie zonderling, en de feiten zijn anders’ (Tromp 1977: 213). Door loonafhankelijkheid te kiezen als enige indicator van iemands klassenpositie gaven de auteurs zich over aan een sociologische blikvernauwing die de belangrijkste literatuur op dit terrein negeerde, en gingen zij voorbij aan de voor iedereen zichtbare sociale kloof tussen hoofdarbeiders en handarbeiders.

78

Dat Fortuyn c.s. de categorale verdediging van hun groepsbelang door het academisch geschoolde hoger personeel beschouwden als een uiting van beginnend klassenbewustzijn, werd hun ook door Tromp genadeloos ingewreven. Hij ergerde zich niet eens zozeer aan ‘de klungeligheid van de “theorie”’, de ‘struisvogelhouding t.a.v. sociologie en sociale werkelijkheid’ of de ‘verwrongenheid waarmee resultaten werden toegebogen naar uitgangspunten’. Het meest schrijnende was de arrogantie waarmee een geprivilegieerde groep van universitaire studenten en docenten eerst de positie van academici in het bedrijfsleven gelijkstelde aan die van handarbeiders, om vervolgens het verzet van die academici tegen de kolossale verschillen in beloning en andere kansen en omstandigheden voor te stellen als links en progressief. In dit geval had de theorie van Marx de functie van ‘het aanwakkeren van de status-quo’, dus van het omgekeerde van waar zij oorspronkelijk voor was bedoeld (Tromp 1977:220).

De reactie van de auteurs op die vernietigende kritiek is nogal ontwijkend en flauwtjes, ondanks hun voorspelbare klacht dat ‘de maatschappelijke en wetenschappelijke integriteit van het marxisme in het algemeen’ en die van henzelf in het bijzonder op het spel staat. Zij geven toe dat het onderzoek niet vlekkeloos was en wellicht leed aan

‘economistisch schematisme’. Die zelfkritiek beleden zij ook al in de UK-discussie, waar zij toegaven dat ze beneden het niveau waren gebleven van de opvattingen zoals die golden in ‘leidende kringen van het marxisme’. Andere factoren waren waarschijnlijk even belangrijk voor de positie en het politiek bewustzijn van academici als de door hun gehanteerde formele kenmerken (Dercksen en Fortuyn 1977:475). Met die nuancering van het vulgair-marxisme volgde Fortuyn alsnog het spoor van Harmsen, die al eerder had gebroken met het ‘abstracte getheoretiseer’ van de marxistische ‘bouwvakmetafoor’ (de economische basis bepaalt de politiek-ideologische bovenbouw) ten gunste van een zorgvuldige analyse van de historische feiten (Harmsen 1993:415-416). Groningse sociologie

Fortuyn volgt daarmee de weg die ook andere jonge historisch-materialisten gaan, die het materialisme en de strenge klassenpolitiek laten vallen en zich ontwikkelen tot (brave of minder brave) historici. Die omarming van een meer historisch-empirische benadering betekent 79

tegelijkertijd een verschuiving van het orthodoxe marxisme in de richting van het klassieke revisionisme en de sociaal-democratie. Binnen de Groningse universitaire context vormt die ‘verzachting’ van het marxisme de grondslag van een unieke coalitie tussen een links-geëngageerde filosofie en een historiserende sociologie die een twaalftal jaren zal bloeien in de nieuwe vakgroep Filosofie en Maatschappijwetenschappen (F&M). Deze wordt afwisselend voorgezeten door Harmsen en Nauta, met Pim Fortuyn als eeuwige secretaris (zie ill. 6). Om wat meer zicht te krijgen op de toenmalige verhoudingen tussen filosofie en sociologie en tussen sociologen en marxisten, is het gewenst om een kort uitstapje te maken en de situatie aan het Groningse Sociologisch Instituut in iets meer detail te bekijken.

Het ogenblik waarop Harmsen in Groningen aantreedt, is ook het moment waarop een nieuwe sociologische benadering zich aandient die weldra bekendheid krijgt onder de naam ‘Verklarende Sociologie’. Die benadering breekt met de brede cultuurhistorische visie van P.J. Bouman, van 1946 tot 1967 hoogleraar sociologie aan de rug, en met de sociaal-filosofische benadering van Plessner, tussen 1936 en 1951

lector sociologie en bijzonder hoogleraar filosofie, en een van de voornaamste leermeesters van Nauta. Harmsen meent dat zijn ‘vrijmoedig gehanteerd historisch materialisme’ de lacune kan opvullen die door de breuk met de cultuurhistorische traditie van Bouman is ontstaan; Nauta’s kritische sociale filosofie werkt vooral verder in de traditie van de Frankfurter Schule en van Plessner. De opponerende Verklarende Sociologie staat onder aanvoering van Lindenberg, een in Harvard gepromoveerde Duitser die in 1973 wordt aangesteld als lector in de theoretische sociologie, en van Wippler, eveneens een Duitser die in Groningen heeft gestudeerd en is gepromoveerd, en die in 1971 aantreedt als hoogleraar sociologie in Utrecht. Beiden staat een meer vakmatige en professionele sociologie voor ogen die sterk methodologisch en individualistisch is geörienteerd, en die aansluiting zoekt bij een vorm van economisch-sociologisch denken, de ‘rationele keuzetheorie’, die haaks staat op de marxistische benadering.

In deze theorie wordt het handelen van individuen primair verklaard als de uitkomst van een maximalisatie van hun eigenbelang, en worden sociale macroverschijnselen bij voorkeur afgeleid uit de concrete handelingen van rationeel calculerende individuen (Van El 2002). Marxisten en historisch sociologen kiezen eerder de omgekeerde weg, en verklaren individuele belangen en microhandelingen liever 80

uit lange-termijnontwikkelingen en de zwaartekracht van collectieve instituties. Marxisten zullen dan ook weinig moeite hebben om deze individualistische sociologie te ontmaskeren als een onkritische herhaling van de kapitalistische ideologie van eigenbelang en winstbejag. Hun opponenten kunnen op hun beurt de marxistische idealisering van de arbeidersklasse uitleggen als het onbegrepen effect (en dus als een ideologische dekmantel) van het verdrongen eigenbelang van opstandige burgerlijke intellectuelen. Daarbij houden de verklarende sociologen vast aan een strikte scheiding tussen wetenschap en politiek, die hun marxistische tegenstanders achterhaald achten en die hun geëngageerde en maatschappijkritische sociologie de weg verspert. Gegeven deze constellatie ligt het voor de hand dat zich in Groningen een coalitie vormt tussen de marxistisch geïnspireerde sociale filosofie en de historische sociologie, die elders in het land niet van de grond komt. Dat wordt vooral duidelijk als men de Groningse situatie vergelijkt met die aan de Universiteit van Amsterdam. Daar vestigt zich rond dezelfde tijd een nieuwe historisch-sociologische benadering die wordt geïnspireerd door de zogenaamde civilisatietheorie van Norbert Elias en die vooral wordt uitgedragen door de jonge hoogleraar Goudsblom. In deze brede, sterk cultuurhistorisch gerichte benadering worden lange-termijnveranderingen in de machts-en afhankelijkheidsverhoudingen tussen mensen gekoppeld aan veranderingen in de psyche en de ‘gevoelshuishouding’ van individuen. Dit perspectief ligt dus niet zo ver af van de meer economisch-historische voorkeuren van de marxistische school, ofschoon Elias zelf weinig van de ‘ideoloog’ Marx moet hebben.

Na een kortdurende poging tot samenwerking vindt in Amsterdam echter spoedig een breuk plaats tussen historisch materialisten en historisch sociologen. Dat betekent niet alleen dat de historische sociologie vervolgens min of meer wordt gemonopoliseerd door de aanhangers van Elias, maar ook dat de koppeling met de kritische wetenschapstheorie en de sociale filosofie geleidelijk verloren gaat. Bovendien predikt de ‘Amsterdamse school’ een vorm van wetenschappelijke distantie die wederom haaks staat op de wetenschaps-en maatschappijkritiek van meer politiek geïnteresseerde stafleden en studenten (Van El 2002:30 e.v., 59-63; Pels 1998).

De Amsterdamse vraag ‘Elias of Marx?’ is dus in Groningen niet relevant. Terwijl de Elias-sociologie volgens Amsterdamse marxisten steeds duidelijker de plaats opvult van de ‘burgerlijke’ sociologie, wordt 81

zij in Groningen op een min of meer natuurlijke wijze opgenomen binnen het bredere perspectief van een kritische en historiserende maatschappijwetenschap. Harmsen bewondert Elias (hoewel hij wel vindt dat deze ‘onvoldoende vertrouwd’ is met het werk van Marx) en nodigt hem enkele malen in Groningen uit. Ook Fortuyn spreekt van de ‘uiterst productieve en inventieve figuratiesociologie van Norbert Elias’

( UK 12.12.84). Als hem in 1988 wordt gevraagd of hij nog marxist is, antwoordt hij dat het marxisme is opgegaan in een bredere historischsociologische wetenschapsopvatting (Hajema 1988). Van alle sociologen is de invloed van Elias op Fortuyn het grootst en wellicht ook blijvender dan die van Marx, hoewel het in de meeste gevallen niet méér betreft dan een oppervlakkige toe-eigening van wetenschappelijke soundbites. Wél schrijft Fortuyn als een van de weinige marxisten in het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, het door studenten en jonge medewerkers in 1974 opgerichte blad waarin de Elias-sociologie zich steeds sterker doet gelden (Van El 2002:43-48). De verklarende sociologen manifesteren zich in dezelfde periode steeds duidelijker in het meer gevestigde sociologentijdschrift Mens en Maatschappij, dat in 1975 min of meer door hen wordt overgenomen. Tromps scherpe aanval op de eerder besproken ‘arbeideristische’ publicatie van Fortuyn vindt dus eigenlijk plaats in het blad van de toenmalige ‘klassenvijand’. Hoewel Fortuyn zichzelf meestal aanduidt als ‘politiek econoom’ of beoefenaar van de ‘maatschappijwetenschappen’, blijft hij zijn identiteit als socioloog koesteren, ook nadat hij in 1988 formeel afscheid neemt van het vak. Goudsbloms motto dat de sociologie een vorm van

‘betweterij’ is, was goed aan hem besteed (Fortuyn 1991a). Ook in zijn latere jaren als columnist en pamflettist etaleert hij graag een pseudosociologische ponteneur, die soms potsierlijke vormen aanneemt. De aanhef is dan steevast: ‘Zoals wij sociologen dat noemen…’ (dat gaat dan bijvoorbeeld om individualiteit als een ‘gezonken cultuurgoed’, of om ‘de wet van de remmende voorsprong’). ‘Wij sociologen zeggen het weleens zo: de bijl aan de wortel van de verzuiling is de fiets’ (Fortuyn 2002c:27) – terwijl je echt geen socioloog hoeft te zijn om te weten dat dit de brommer was. Wél stond Fortuyn even sceptisch tegenover het rationalisme van de wetenschappelijke sociologie als tegenover het ‘verstandsbijgeloof’ in de politiek. Zo legde hij trefzeker de vinger op een

‘ontbrekende schakel’ in Elias’ beschavingstheorie. Net als alle rationalisten stelde Elias een ‘rotsvast vertrouwen in de uiteindelijke overwinning van de geest’. Heel zijn werk en leven stond in het teken van de 82

driftbeheersing. Maar de driftbeleving was een existentieel bestanddeel van het menselijk leven en had niet de ondergeschikte betekenis die Elias eraan toekende ( UK 19.11.86).

Parijs’ marxisme

In het midden van de jaren zeventig omarmt Pim Fortuyn nog een betrekkelijk orthodoxe en primitieve vorm van marxisme. Maar in de tweede helft van de jaren zeventig evolueert hij naar een meer sophisticated politieke economie, die de simpele tegenstelling tussen arbeid en kapitaal achter zich laat en die de relatieve autonomie van niet-economische factoren en sectoren principiëler erkent. Die nuancering van het marxisme wordt ook bevorderd door nieuwe ontwikkelingen op het vlak van de marxistische theorie. Die zijn vooral het gevolg van de import van de ideeën van Franse neomarxisten zoals Althusser en Poulantzas, die weer teruggrijpen op het gedachtegoed van een klassieke denker zoals Gramsci. Wat Harmsen snel tegenstaat als ‘theoretische haarkloverij’, fascineert juist de jonge marxistische intellectuelen, die Gramsci en de Franse denkers gebruiken om het basis-bovenbouwmodel zodanig op te rekken dat politieke en ideologisch-culturele verschijnselen zelfstandige in plaats van afgeleide objecten van onderzoek worden. Dat heeft als prettige bijkomstigheid dat de eigen intellectuele activiteiten beter worden gelegitimeerd omdat zij, volgens de uitdrukking van Althusser, kunnen worden ingeschaald als ‘klassenstrijd op het niveau van de theorie’.

In deze tijd schrijft Fortuyn samen met Harry van den Berg en Teun Jaspers een boek over een typisch Harmsen-achtig onderwerp: de geschiedenis van het stakingsrecht in Nederland. Hoewel het theoretisch kader officieel aan het Parijse marxisme wordt ontleend, gaan de subtiliteiten enigszins verloren in de nogal robuuste vulgair-marxistische conclusies. De strijd rond het stakingsrecht wordt geplaatst in de krachtsverhouding tussen de ondernemersklasse, die vanzelfsprekend belang heeft bij de handhaving van de status-quo, en het tegengestelde belang van de arbeidersklasse. Het recht is ‘hoedster van het kapitaalbelang’, want het gaat ervan uit dat Nederland een democratische samenleving is waarin iedereen in principe gelijke kansen heeft. Maar die ‘gelijkheidsillusie’ verhult dat de arbeidsrelatie in feite een uitbuitingsrelatie is. Als juristen suggereren dat een machtsevenwicht tus83

sen ondernemers en loontrekkers mogelijk is, miskennen zij de klassenstructuur van de Nederlandse samenleving. ‘Klassenjustitie’ is niet een kwestie van subjectieve partijdigheid van de rechters, maar volgt uit hun objectieve positie binnen het kapitalistische staatsapparaat. Het recht legitimeert en mystificeert de fundamentele ongelijkheid van de kapitalistische productiewijze. Het is niet louter een codificatie van heersende maatschappelijke praktijken, maar kan ook een relatief zelfstandige invloed uitoefenen. Daarom blijft strijd op juridisch niveau van belang. In tegenstelling tot hun eerdere verzet tegen elke vorm van regulering, pleiten de auteurs nu voor wettelijke regeling van een onverkort stakingsrecht (Van den Berg, Fortuyn en Jaspers 1978: 273280; Fortuyn en Jaspers 1979b). De Parijse denkers worden in die tijd druk bediscussieerd in Te Elf- der Ure en in het kritische juristenblad Recht en Kritiek. Fortuyn organiseert in juni 1980 in Groningen zelfs een symposium over het werk van Poulantzas (zie ill. 7). Harmsen, die er een voordracht houdt, ergert zich opnieuw aan het ‘zwaarwichtige en bloedserieuze geredeneer’

(Harmsen 1993:690). De centrale lezing wordt gegeven door een andere vooraanstaande promovendus van Harmsen, Siep Stuurman, nu hoogleraar Europese studies aan de Erasmus Universiteit, maar toen de intellectuele aanvalsleider van de linkse Amsterdamse politicologen. Met zijn twee jaar eerder verschenen boek Kapitalisme en burgerlij- ke staat had Stuurman zich gemeld als de voornaamste verwerker van het Parijse structuralistische gedachtegoed, en bruggen geslagen naar West-Duitse en Angelsaksische varianten van ‘westers marxisme’. Het klassenkarakter van de burgerlijke staat werd door hem nog vrij traditioneel toegespitst op de instandhouding van de particuliere eigendom van de productiemiddelen. Maar de nadruk kwam duidelijk te liggen op de relatieve autonomie van de staat ten opzichte van de afzonderlijke ‘kapitalen’, en op de vorm ervan als rechtsstaat. Dat hield in dat de klassenstrijd voor een deel ook binnen de staatsapparaten werd gevoerd, en dat de arbeidersbeweging de relatieve autonomie van de staat dus voor haar eigen doeleinden zou kunnen gebruiken (Stuurman 1978:53, 63).

Stuurman nam hiermee duidelijk stelling tegen wat toen met een germanisme ook wel ‘staatsafleiding’ werd genoemd: de rechtstreekse (of ‘onbemiddelde’) deductie van het staatshandelen uit de economische wetmatigheden van het monopoliekapitalisme. Mede door die inzet en door het synthetische karakter ervan werd Stuurmans boek een 84

brandpunt van discussies over de marxistische politieke theorie en de analyse van de kapitalistische verzorgingsstaat. In 1979 schrijven Pim Fortuyn en Teun Jaspers een uitvoerige kritische bespreking van het boek in het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift (Fortuyn en Jaspers 1979a). Inzet van discussie is opnieuw het nijpende vraagstuk van de relatieve autonomie van de staat en de cultuur ten opzichte van de economie. Het stuk van Fortuyn en Jaspers valt op door een zekere oneerbiedigheid ten opzichte van de marxistische orthodoxie, en staat duidelijk losser dan Stuurman tegenover de dogmatiek van de ‘laatste instantie’. Het kernpunt van hun kritiek is dat Stuurman de geschiedenis te veel hanteert als illustratiemateriaal voor zijn algemene theorie en haar daarmee geweld aandoet. Dit verwijt van theoreticisme werd overigens later door Stuurman ter harte genomen, die de klassieke weg ging van historisch materialisten die van hun geloof afvallen: zij laten het (politieke) materialisme voor wat het is, om voortaan hun identiteitspapieren in te vullen als eenvoudig ‘historicus’. Marxisme, corporatisme, fascisme

Fortuyn en Jaspers bespreken twee voorbeelden van dit empirische tekort: Stuurmans bevooroordeelde (want te negatieve) visie op het corporatistisch denken, en zijn behandeling van het keynesianisme en de New Deal. De corporatieve maatschappijleer, die zich in Nederland vooral ontwikkelde in christelijk-sociale kring, maar ook in sommige opzichten door sociaal-democraten werd omarmd, stond vanouds kritisch tegenover het harde marktliberalisme. Het schetste een gemeenschapsideaal waarin arbeid en kapitaal in harmonie en onderlinge consensus het nationale belang zouden dienen – een vroege versie dus van wat later het ‘poldermodel’ zou gaan heten. Maar tegelijkertijd vormde het corporatisme, dat lijnrecht inging tegen de marxistische opvatting van de klassenstrijd tussen arbeid en kapitaal, een belangrijk hoofdstuk in de fascistische en nationaal-socialistische maatschappijleer. Die gevaarlijke nabijheid van linkse en rechtse denkbeelden en de verwantschap ertussen was een belangrijke reden waarom het corporatistische gedachtegoed door marxisten als Stuurman en Harmsen werd gewantrouwd en in de historische analyse werd ondergeschoven. Fortuyn (want hier is vooral de eerste auteur aan het woord) wil nadrukkelijk laten zien dat de corporatistische traditie al ver voor de 85

Tweede Wereldoorlog duidelijk profiel krijgt en na de oorlog vooral in zijn confessionele variant een onafhankelijke en doorslaggevende invloed uitoefent op de inrichting en de politieke kleur van de Nederlandse verzorgingsstaat. Dat betekent niet alleen dat ideologisch-politieke factoren in het samenspel van oorzaken zwaarder moeten worden gewogen ten opzichte van economische, maar ook dat de verschillende varianten binnen het corporatisme, inclusief de sociaal-democratische, veel serieuzer moeten worden geanalyseerd. Dat laatste is voor een marxist op zijn minst ideologisch pikant. Die pikanterie wordt nog aangescherpt wanneer de auteurs in het voorbijgaan ook opener blijken te staan voor de ‘positieve’ kanten van het fascisme, in dit geval voor de

‘tijdelijke oplossing’ van het werkloosheidsvraagstuk in nazi-Duitsland en fascistisch Italië die het gevolg was van de stimulering van de oorlogsindustrie. In zijn proefschrift Sociaal-economische politiek in Nederland 1945- 1949, gepubliceerd in 1981, onderneemt Fortuyn vervolgens precies wat Stuurman volgens hem heeft nagelaten: een uitvoerige en zeer gedetailleerde beschrijving van de ontwikkeling van verschillende politiek-ideologische visies op economische ordening, inclusief de vormen van corporatisme die het links-rechtsspectrum overspannen. Opvallend in dit vooral historisch-beschrijvende werk is opnieuw de relatief onbevangen inventarisatie van continuïteiten en discontinuïteiten tussen de bezettingstijd en de naoorlogse periode, vooral met betrekking tot de arbeidswetgeving, de macro-ordening van het bedrijfsleven en het sociale verzekeringsstelsel. Fortuyn beschrijft onder meer hoe onder druk van de bezetter in 1941 een Ziekenfondsenbesluit totstandkwam, dat het verzet van de particuliere organen (van bijvoorbeeld artsen en apothekers) brak en een centrale overheidsregie installeerde die (onder aftrek van het nazistische ‘leiderschapsbeginsel’) nog tot 1966

de structuur van de gezondheidszorg in Nederland bepaalde. Drees had het maar moeilijk met dit ‘voortreffelijke stuk wetgeving’ dat de bezetter had achtergelaten (‘Wat zou een socialist op Sociale Zaken zich nog méér kunnen wensen?’; Fortuyn 1981:332), maar kon dat natuurlijk niet met zoveel woorden zeggen vanwege het acute ideologische en politieke besmettingsgevaar.

Die verwikkeling zorgde tijdens de promotie nog voor enige opschudding – althans in de (gekleurde?) herinnering van Fortuyn zelf. Sommige hoogleraren waren ervan overtuigd, zo vermeldt hij, dat zijn continuïteitsthese het prestige en het erfgoed van de grote Drees op on86

aanvaardbare wijze door het slijk haalde. Maar hij had er triomfantelijk op kunnen wijzen dat hij de oude Drees zelf hierover had ondervraagd, en dat deze geen enkele moeite had gehad om dit verband toe te geven (Fortuyn 2002b:280, 282) (zie ill. 9). Fortuyn is zo trots op dit wapenfeit dat hij er in latere publicaties herhaaldelijk op terugkomt (1995a:43-44; 1995b:29-30, 95-96; 2002b:280). Maar het is een veeg teken dat geen van de door mij geïnterviewde betrokkenen en aanwezigen zich iets van dit voorval kan herinneren. Zou hij dit dan allemaal uit zijn duim hebben gezogen? Se non è vero, è ben trovato.

In ieder geval onderstreept Fortuyn later dat zijn visie haaks stond op het heersende beeld dat de Nederlandse sociale wetgeving door Drees c.s. was vormgegeven naar Brits voorbeeld (het stelsel van Beveridge). Goed en kwaad konden in die visie scherp worden gescheiden. Een historisch onderzoeker kan volgens Fortuyn echter met een dergelijk ongenuanceerd goed-kwaadschema niet uit de voeten; hij moet vooral de feiten laten spreken. Maar het was natuurlijk leuk dat de feiten een heel ander verhaal vertelden dan de officiële beeldvorming wilde: het waren niet onze bevrijders, maar onze bezetters die aan de wieg van de Nederlandse verzorgingsstaat hadden gestaan (Fortuyn 1995c:221-223). Door de afgedwongen centralisatie werd de gezondheidszorg althans wat structuur betreft sterk verbeterd; ook andere sociaal-democratische ordeningsplannen werden door de bezetter daadwerkelijk gerealiseerd. Hier lag in elk geval een belangrijke verklaring voor het aanvankelijk aarzelende optreden van vooraanstaande sociaaldemocraten in sdap en nvv tegenover de nieuwe machthebbers (Fortuyn 1983d:292-293). Die relativering van politiek goed en kwaad kreeg een principiëler karakter in een aansluitende discussie in het Amsterdams Sociologisch Tijd- schrift, waarin Fortuyn reageerde op een stuk van Karel Asselberghs over

‘De sociale verzekering tijdens de bezetting’. Fortuyns titel luidde aanvankelijk ‘Het socialistische/sociale element in het nationaal-socialisme’, maar de scherpe kantjes hiervan verdwenen toen het adjectief ‘socialistische’ werd geschrapt. Hoofdpunt van kritiek was Asselberghs’

ongenuanceerd negatieve visie op fascisme en nazisme, want door deze buiten onszelf te plaatsen en af te doen als verwerpelijke ideologieën stond men een beter begrip ervan in de weg en werd de bestrijding ervan bemoeilijkt. Fortuyn citeerde vervolgens uit een ‘belangwekkend’ artikel in So- cialisme & Democratie uit het jaar daarvoor, ‘De redelijkheid van het fas87

cisme’ (Pels 1982), en onderschreef dat we moesten beseffen hoe dicht

‘wij allen’ bij het fascisme staan, om de aantrekkingskracht ervan te kunnen begrijpen en adequate vormen van bestrijding te kunnen ontwikkelen. Morele verontwaardiging diende plaats te maken voor een nuchter doorschouwen, in het besef dat het fascisme door ónze cultuur was voortgebracht (dit was ook de visie van De Kadt en Ter Braak, die ik in mijn stuk had verdedigd). De scheidslijn tussen nationaal-socialisme en socialisme c.q. sociaalvoelendheid ‘was wellicht niet op alle gebieden zo scherp als wij nu graag zouden zien’ (Fortuyn 1983c:696, 699). Als je bleef steken in afkeer of verwerping van het fascisme, aldus Fortuyn, was het niet goed mogelijk om overeenkomsten en verschillen tussen de bezettingstijd en de naoorlogse periode goed te inventariseren. Mogelijke idealistische motieven van sommige nazi’s en hun geestverwanten konden dan niet voldoende serieus worden genomen. Overigens troffen we autoritaire en nationalistische tendensen aan in alle belangrijke vooroorlogse geestesrichtingen: socialisme, katholicisme, protestantisme en liberalisme. De centralisatie van de ziekenfondsen in het besluit van 1941 was ‘niet meer of minder dan een revolutionaire maatregel in de gezondheidszorg’, die de medische stand in het gareel bracht en de producentenbelangen grotendeels uitschakelde. Het vrij massale artsenverzet ertegen werd niet zozeer ingegeven door vaderlandsliefde of een heroïsch antinazisme, als wel door welbegrepen eigenbelang: de artsen werden bedreigd in hun positie van kleine zelfstandige. Hun weigering om toe te treden tot de Artsenkamer was vergelijkbaar met het gedrag van vele vooral uitvoerende kunstenaars, die juist toetraden tot de Kultuurkamer om hun bron van inkomsten te veilig te stellen. Het ene heette verzet, het andere collaboratie. Zo was ook het naoorlogse politieke verzet van de medische stand en de confessionele ziekenfondsen tegen de feitelijke ‘verlenging’ door de socialist Drees van het nationaal-socialistische stelsel van volksverzekering voor een belangrijk deel terug te voeren op dezelfde afkeer van overheidsbemoeienis en dezelfde vrees voor inkomensverlies die deze beroepsgroep al tijdens de oorlog beving (Fortuyn 1983c:700-704). Revisionisme en sociaal-democratie

Het lijkt erop dat Fortuyn met zijn steeds rekkelijker vorm van marxisme zijn leermeester Harmsen in deze jaren rechtsom aan het passeren 88

is. In elk geval stuit hij met zijn ‘verzwaring’ van het gewicht van ideologische, culturele en politieke factoren op de grenzen van het historisch-materialistische verklaringsmodel. De overeenkomsten tussen het confessionele en het sociaal-democratische corporatisme, tussen de vooroorlogse ideologische constellatie en de naoorlogse rooms-rode coalities, en ten slotte tussen de nationaal-socialistische ordeningspogingen en de opbouw van de naoorlogse verzorgingsstaat, illustreren vooral hoe het politiek handelen wordt gestuurd door bepaalde politieke ideeën (Kuné 1980). Die accentuering van cultuurpolitieke factoren wordt op scherp gesteld door een non-conformistische erkenning van de idealistische en revolutionaire aspecten van het fascisme, en van bepaalde verwantschappen tussen nationaal-socialisme en democratisch socialisme, die een simpele tegenstelling tussen politiek goed en kwaad ondergraven.

Die toenadering tot ‘burgerlijke’ standpunten komt ook tot uitdrukking in een meer geprononceerde verdediging van de institutionele scheidingen van de ‘burgerlijke’ rechtsstaat. In hun bijdrage aan het eerdergenoemde Poulantzas-symposium bestrijden Fortuyn en Jaspers dat het idee van een juridische scheiding tussen private en publieke sfeer niet langer relevant is voor de analyse van de kapitalistische maatschappij. ‘Publiek’ en ‘privaat’ zijn niet louter ideologische categorieën. Ofschoon de moderne verzorgingsstaat een sterke verstrengeling van particuliere en collectieve sectoren laat zien, kunnen instellingen zoals het gezin, de universiteit, de vakbond en de politieke partij niet zonder meer als ‘ideologische staatsapparaten’ (Althusser) worden aangeduid. De heersende klasse oefent haar hegemonie immers vooral uit via de instellingen van de burgerlijke maatschappij; dáár moeten de machtsposities worden veroverd; dáár moet de macht van de kapitalistische klasse worden gebroken (Fortuyn en Jaspers 1981a; 1981b). Als sociaal-democraten er niet in slagen hun machtsposities in de maatschappij te versterken en zich vrijwel exclusief blijven richten op de verovering van het staatsapparaat, dan veroordelen zij zichzelf tot

‘het eeuwig ruimen van door anderen gestort puin’. Meer aandacht voor de ontwikkeling van de sociale democratie en wat minder voor de parlementaire democratie kan daar mogelijk verandering in brengen (Fortuyn 1983d:302-303).

Ook uit andere publicaties blijkt dat Fortuyn toenadering zoekt tot een sociaal-democratische middenpositie en het keynesianisme van Den Uyl. In het jaar na zijn promotie (en dus eindelijk bevrijd van zijn 89

promotor), neemt hij ook politiek een duidelijker standpunt in. Hij is lid van de PvdA sinds 1973, maar omarmt pas veel later de voornaamste denkbeelden uit de revisionistische traditie van Bernstein en De Man, juist in confrontatie met een cpn die (na de desastreuze verkiezingsnederlaag van 1977) inmiddels in de greep is van de destalinisatie (Koper 1980). Die beweging is vooral het resultaat van de inspanningen van jonge intellectuelen die zich in het verlengde van de studentenbeweging massaal bij de partij hebben aangesloten. Een van de initiatieven die zij nemen is de oprichting van het theoretisch tijdschrift Komma, dat vanaf 1980 wordt uitgegeven door het ipso, het wetenschappelijk bureau van de cpn, maar dat zichzelf uitdrukkelijk als onafhankelijk afficheert. Het tijdschrift begint een kritisch onderzoek naar de ‘democratische weg naar het socialisme’

(Anders en Benschop 1980), bepleit een brede coalitiepolitiek met maatschappelijke ‘bondgenoten’ uit andere sociale klassen en nieuwe sociale emancipatiebewegingen, en is vooral geïnteresseerd in een normalisering van de betrekkingen met de PvdA. Net als Harmsen tien jaar daarvoor beschouwt Komma het marxisme als theoretisch pluriform en de ontwikkeling van het ‘wetenschappelijk socialisme’ als een relatief autonoom project dat niet onderhorig is aan de (partij)politiek, zonder te vervallen in ‘burgerlijke neutraliteit’.

De redactie is duidelijk in zijn nopjes met het stuk van Fortuyn in het decembernummer van 1981. Zij vermeldt met enige trots dat de auteur lid is van de PvdA, medewerker van de Wiardi Beckman Stichting en redacteur van Socialisme & Democratie (maar de twee laatste kwalificaties zijn aantoonbaar onjuist). Zij spreekt de hoop uit dat zijn artikel het begin zal zijn van een voortgaand geprek tussen sociaal-democraten en communisten. Ook Fortuyn zelf ziet zijn inventarisatie van overeenkomsten en verschillen tussen PvdA en cpn als een bijdrage aan de normalisatie van de onderlinge betrekkingen. Het voornaamste thema is de verschillende benadering van de democratie, met name de parlementaire democratie.

Het is zonder meer een paradox, aldus Fortuyn, dat juist de inspraakgeneratie in de cpn is gestuit op een sterk autoritaire en hiërarchische structuur die eufemistisch wordt aangeduid als ‘democratisch centralisme’, en op de restgedachte dat het socialisme moet worden gevestigd via een revolutionaire dictatuur van het proletariaat. Maar democratie is een doel en niet alleen een middel; socialisme en democratie moeten als volkomen gelijkwaardig worden beschouwd. De staats90

macht is niet zonder meer een verlengstuk van de kapitalistische economische macht, maar kan ook worden aangewend ter behartiging van de belangen van de arbeidersklasse. De democratische rechtsstaat is geen geformaliseerde abstractie, maar een levende, procesmatige categorie. Als dat zo is, vervalt ook de noodzaak om de samenleving revolutionair te transformeren via een greep naar de macht van welke maatschappelijke groepering dan ook. De weg van stapsgewijze hervormingen is de enige weg waarlangs het socialisme kan worden verwezenlijkt.

De geschiedenis van beide partijen wijst volgens Fortuyn uit dat zij vanuit hun verschillende uitgangspunten steeds een spanning kenden tussen het accepteren van bestuursverantwoordelijkheid en buitenparlementaire actiegerichtheid. Daarbij is de PvdA steeds meer een gouvernementele partij geworden, die is ingegroeid in het nationale parlementaire bestel, terwijl de cpn door haar antikapitalistische en antinationale oriëntatie een buitenstaander bleef. Waar het om gaat, is dit dilemma tussen het dragen van bestuursverantwoordelijkheid en het streven naar fundamentele hervormingen voortdurend ‘open te houden’. Dat wil zeggen dat de PvdA vanuit haar bestuurlijke bias aansluiting moet zoeken bij de nieuwe buitenparlementaire bewegingen. De cpn moet daarentegen democratischer worden, haar voorhoedepretenties laten varen en niet blijven hameren op het eigen marxistisch-leninistische gelijk. Breken met de stalinistische traditie betekent dat men respect toont voor afwijkende opinies, en die niet probeert te veranderen door het gebruik van machtsmiddelen maar slechts door overreding. De lange mars naar het socialisme moet in de partijen zélf beginnen. Daar moeten individuen optimale mogelijkheden krijgen om zich politiek te vormen en te uiten. In dit licht is er zowel in de PvdA als in de cpn nog veel te doen, want dit vergt een geheel andere stijl van met elkaar omgaan. ‘Aan mannetjes-en nu ook vrouwtjesmakerij, manipulatie, onderdrukking van vrouwen, niet-intellectuelen, lesbiennes en homo’s, gastarbeiders, kortom van minderheden, dient een einde te worden gemaakt.’ (Fortuyn 1981b:42)

Treurig is dat er binnen de cpn vrijwel niets is gedaan met de toeloop van jonge intellectuelen. Integendeel, hun werd duidelijk gemaakt dat ze nog héél veel te leren hadden. Die leerschool bestond vooral uit het colporteren met De Waarheid, het meeorganiseren van acties, het uitdelen van stencils, het eindeloos collecteren voor van alles en nog wat, ‘kortom uit het verwerven van het beeld en de gelijkenis 91

van een Gestaald Kader’. Dit arbeiderisme, dat ook spreekt uit het leerstuk van de dictatuur van het proletariaat en uit het ‘schuldeloos zijn’

van de arbeidersklasse, draait ieder intellectueel denken de nek om. Zonder intellectuelen (en kunstenaars) kan er echter geen sprake zijn van socialisme, van verruiming van het bewustzijn, van ontplooiing van het individu (Fortuyn 1981b:49).

Het stuk van Fortuyn eindigt met een moraal van bescheidenheid die eerder katholiek dan marxistisch aandoet, omdat zij opnieuw twijfel zaait omtrent de simpele tegenstelling tussen goed en kwaad in de politiek. Niemand in deze wereld is onbevlekt ontvangen, dus zijn we allen schuldig en allen – hoewel in verschillende mate en op verschillende gebieden – verantwoordelijk. Er bestaat niet één juist bewustzijn, en het is zeker niet de arbeidersklasse waarin dat bewustzijn exclusief zetelt. ‘Nieuwe wegen zullen moeten worden ontdekt en gegaan, naar die nieuwe socialistische, democratische, vredelievende en milieubewuste samenleving […] Werk dus voor een leven lang voor tal van intellectuelen. Zou de cpn háár intellectuelen daar niet voor in willen zetten?’ (Fortuyn 1981b:49) Deze kritische verdediging van het ‘intellectuelen-socialisme’ laat schrijver dezes niet geheel onberoerd. Als kortstondig cpn-lid (om precies te zijn van oktober 1972 tot maart 1973) was ik maar al te goed bekend met het adres Nieuwe Leliestraat 169, waar het ipso en dus ook later Komma waren gevestigd. Dit was de plek waar elke dag De Waarheid moest worden opgehaald om die in verschillende wijken in de Amsterdamse Jordaan te bezorgen. Omdat de kinderen van mijn geachte partijgenoten, die erfelijk werden belast met het krantenloperschap, zowel bij mooi als bij slecht weer verstek lieten gaan (en ik kon ze geen ongelijk geven), liep ik niet zelden naast mijn eigen wijk twee andere af die ik niet kende. Mijn humeur werd er niet beter op bij de onvermijdelijke aanblik van de voorpagina, waarop Harmsen weer eens als Navoprofessor werd gehekeld of het verzet tegen de aanleg van de metro door de Nieuwmarktbuurt als verraad aan de arbeidersklasse werd voorgesteld. Het kwam regelmatig voor dat ik na afloop mijn schaamte moest gaan verdrinken in het nabijgelegen café De Pels. 92

3

De maakbare samenleving

Socialisme als geloof

Het debat over de politieke democratie en de rol van de staat, dat door marxisten binnen en buiten de cpn zo heftig wordt gevoerd, krijgt in 1982 een nieuwe impuls door een onverwachte bijdrage uit sociaaldemocratische hoek. Paul Kalma’s De illusie van de ‘democratische’ staat neemt juist die klassieke fixatie op de staat en op het overheidsbeleid van de PvdA onder vuur die Fortuyn eerder signaleerde in zijn discussie met de cpn-intellectuelen. Dit keer komt de staatskritiek echter niet van links maar van ‘rechts’: niet vanuit radicale noties over de ‘directe’

of ‘massademocratie’ die de kapitalistische ‘schijndemocratie’ moeten vervangen, maar vanuit een sociaal-liberalisme dat sterk twijfelt aan de mogelijkheid van een maakbare samenleving die planmatig kan worden vormgegeven door een sterke staat. Te lang hebben sociaal-democraten volgens Kalma vastgehouden aan de illusie van een nationale overheid die de maatschappij en de economie als een denkende machine van bovenaf doorschouwt en vanuit een centraal punt (een ‘cockpit’) stuurt. Een vrije, democratische marktmaatschappij is per definitie niet te plannen. En wie probeert die beheersingsillusie te verwezenlijken, ondergraaft noodzakelijkerwijze de democratie. Het totalitaire staatssocialisme in de Oostbloklanden, inclusief de partijhiërarchie volgens het beginsel van het democratisch centralisme, is daarvan het extreemste voorbeeld. Maar ook de sociaal-democratische traditie zelf vertoont sterk etatistische trekken. Dat geldt niet alleen voor het strenge plansocialisme van de jaren dertig, maar evenzeer voor meer ‘organische’ varianten waarin parlementaire en corporatistische elementen werden gecombineerd, en waarin de corporatieve organen werden gezien als functionele verlengstukken van een sterke interventiestaat. 93

Dit bestuurlijk centralisme leidt volgens Kalma tot een chronische overbelasting van het staatsapparaat en een ongecontroleerde opmars van belangengroepen. De staat met zware sturingspretenties en de partij met zware voorhoedepretenties passen niet meer in een complexe gemengde economie en een individualiserende cultuur. Een democratische staat is niet een sterke, maar juist een zwakke staat. Het zwaartepunt van de democratie moet eerder worden gesitueerd in de maatschappij, in het publieke debat en in de institutionele regulering van belangenconflicten; het dient te verschuiven van de politieke naar de sociale democratie. In plaats van op de ‘verticale’ coördinatie tussen staat en maatschappij moet de sociaal-democratie meer nadruk leggen op de ‘horizontale’ coördinatie binnen de samenleving (door actie, debat en onderhandeling) en de democratisering van het maatschappelijke middenveld. Dat betekent niet dat de illusie van de ‘democratische’

staat wordt ingeruild voor de liberale illusie van de ‘minimale’ staat. Verticale coördinatie is nog steeds nodig, maar moet niet zozeer oplossingen dicteren, als wel deblokkerend werken, via overheidsinitiatief en voorwaardenscheppend beleid (Kalma 1982; 1983).

In oktober 1982 organiseert de Wiardi Beckman Stichting een conferentie over Kalma’s boek, waar ook Fortuyn acte de présence geeft. Opvallend is dat hij in zijn bijdrage juist de staf breekt over Kalma’s denkbeelden en – in het spoor van de door hem bewonderde Den Uyl, het levende doelwit van Kalma’s kritiek – vasthoudt aan een belangrijke sturende functie van de centrale overheid als herverdeler van het nationaal inkomen en als beschermheer van de sociaal zwakkeren. Fortuyn waarschuwt met zoveel woorden tegen het ‘afglijden’ van de PvdA naar neoliberale standpunten en het ‘naar de mond praten van ondernemers’. Kalma’s kritiek komt immers niet in een maatschappelijk vacuüm terecht, maar wordt dankbaar aangegrepen door concurrerende politieke groeperingen die juist pleiten voor algehele privatisering en deregulering van overheidstaken. Het Plan van de Arbeid, het keynesianisme en de New Deal leveren volgens hem het raamwerk voor een redelijk coherente economische theorie en een effectieve sociaal-economische politiek, waarbij een belangrijke rol is weggelegd voor de centrale overheid. Als het gaat om de economie, staan sociaal-democraten weinig andere beleidsinstrumenten ter beschikking. Als men de markt zijn gang laat gaan is sociale ongelijkheid het onvermijdelijke gevolg. Daarom valt er voor sociaal-democraten nog heel wat te regelen, te sturen en te plannen (Fortuyn 1988b:22; 1983e:85). Dat mensen 94

niet behoren te worden gestuurd door blinde krachten, maar hun lot in eigen handen kunnen nemen, behoort tot de belangrijkste opgaven van de sociaal-democratie. ‘Het prijsgeven van deze opvatting – dit “geloof”

– is het prijsgeven van het socialisme. Dat nooit!’ (Fortuyn 1986b: 25)

Drie elementen uit dit betoog verdienen wat meer nadruk. Ten eerste toont Fortuyn een voorzichtige sympathie voor vormen van sociale democratie die zijn ontwikkeld in de corporatistische traditie. Al in zijn proefschrift is de belangstelling hiervoor niet van zuiver beschrijvende aard; en ook nu doet hij een duik in de ideeëngeschiedenis om te onderstrepen dat de sociaal-democratie voortdurend bezig was met het ontwikkelen van interessante democratisch-corporatistische denkbeelden. In een discussieklimaat waarin de Nederlandse ‘belangengroepen-democratie’ juist vanaf de politieke linkerkant onder vuur ligt, lijkt Fortuyn (later natuurlijk een felle tegenstander van de corporatieve overlegeconomie) in deze tijd nog te flirten met een vorm van democratisch corporatisme. Voorstellen tot corporatieve maatschappijordening kunnen volgens hem een vruchtbare aanzet leveren in de huidige afstemmingsproblematiek tussen parlementaire en participatie-democratie (Fortuyn 1983b:42n). Fortuyn denkt daarbij misschien aan een opmerking van Wassenberg, die op de conferentie stelde dat er eerder sprake was van een tekort dan een teveel aan corporatisme, zeker wanneer men hieronder een ‘equivalente machtspositie van werkgevers-en werknemersorganisaties’ verstond, waardoor het parlement op de wip kwam te zitten en daardoor een doorslaggevende invloed op vitale politieke keuzen kon uitoefenen (Wassenberg 1983:61). Ook schrijver dezes ziet in deze tijd, in het spoor van de Belgische socialistische denker Hendrik de Man, wel iets in een democratisch-socialistische vorm van corporatisme (Pels 1984; 1988).

Een tweede eigenaardigheid in Fortuyns betoog betreft een machtspolitiek of een belangenargument dat in zekere zin rijmt met zijn eerdere verdediging van de privileges van hogerbetaalde academici in loondienst. In zijn beschrijving van de sturende rol van de keynesiaanse overheid onderstreept hij dat de Nederlandse sociaal-democratie wat ideologische bagage betreft de meest geëigende groepering is om een dergelijke politiek te dragen; het is dus niet zo vreemd dat zij er het langst aan heeft vastgehouden. Wie terugdringing van het overheidsoptreden bepleit, doet in feite een aanval op de machtsbasis van de sociaal-democratie (Fortuyn 1983e:84). Fortuyn scheidt dus de inhoude95

lijke kritiek niet van het machtsargument. Daarmee spreekt hij openlijk uit wat veel van de door Kalma uitgedaagde staatsmanagers waarschijnlijk zagen als een deloyale ondermijning van zowel hun gekoesterde gedachtegoed als hun politieke machtspositie (of in elk geval hun politieke ambities).

In het verlengde hiervan, en ten derde, wil ik nog eens onderstrepen dat het leerstuk van de ‘maakbaarheid van de samenleving’ (of het tegendeel ervan: het besef van de onvermijdelijkheid van ‘onbedoelde gevolgen’ of zelfs ‘perverse effecten’ van elk maatschappelijk ingrijpen), méér is dan een nuchtere vorm van politiek realisme (zie ook Duyvendak en De Haan 1997). Maakbaarheid is niet zomaar een ‘illusie’ of een

‘misverstand’, zoals bijvoorbeeld ook Frissen meent, want zijn ‘ongeloof’ in de rationele sturing van de maatschappij is even mythisch als het geloof erin dat hij bestrijdt (Frissen 2002). Zoals we hebben gezien, wortelt dit sociologische leerstuk tevens in een temperaments verschil tussen activistische en radicale ‘doeners’ ( Macher) en bescheidener reformisten die zweren bij smalle marges, kleine stappen en de onvermijdelijkheid van het compromis. Het is dus ook een rationalisering van een diepere gevoelsstemming (Pels 1991:52) – iets wat Kalma anno 2003 geen moeite kost om toe te geven. In plaats van een neutrale feitelijke vaststelling is het oordeel over de wel-of-niet-maakbaarheid van de samenleving veeleer een mogelijkheidsoordeel dat steeds feitelijke en waarderende definities van de situatie vermengt, en waarin dus onvermijdelijk ‘irrationele’ belangen en wilselementen betrokken zijn. Maakbaarheid veronderstelt altijd een vorm van wishful thinking. Als men de samenleving niet langer maakbaar acht, is dat ook een uitdrukking van de onwil of onmacht om haar te willen maken; net zoals omgekeerd het geloof in maakbaarheid een actieve maakwil veronderstelt. In het geval van Fortuyn heeft die ambitie natuurlijk ook een individuele component: is zij niet meteen gekoppeld aan de wil om ‘het’

als politicus helemaal te gaan maken?

Fortuyns radicale temperament is dus minstens even belangrijk bij het vasthouden aan een actieve rol van de overheid als de specifiek socialistische invulling die hij er in dit stadium aan geeft. Hendrik de Man wist al dat reformisme en radicalisme niet zozeer verschillende denk systemen, als wel gemoeds toestanden zijn: verschillende manieren waarop de sociale werkers op hun eigen werkzaamheid emotioneel reageren (De Man 1927:205). Meestal zijn socialisten de omgekeerde overtuiging toegedaan. Marx meende zijn ‘meedogenloze kritiek op al 96

het bestaande’ rechtstreeks te kunnen afleiden uit het objectief-revolutionaire karakter van zijn tijd. Maar ook Bernstein fundeerde zijn tactiek van de kleine stappen op een rationeel-wetenschappelijke analyse van de (inmiddels veranderde) objectieve werkelijkheid. Den Uyl deed met zijn ‘smalle marges’ hetzelfde. Maar elke werkelijkheidsbeschrijving herbergt een mix van feiten en waarden, en krijgt juist daardoor een politieke wilsrichting en een mobiliserende kracht. In die zin had Fortuyn gelijk door de maakbaarheidsgedachte op te vatten als een vorm van ‘geloof’, waarin het immers minder belangrijk was om ‘aan te komen’ dan om ‘ergens naar op weg te zijn’.

Intellectueel ondernemer

In het vervolg van dit hoofdstuk wil ik een systematischer weg inslaan en Fortuyns bijdragen aan de politiek-ideologische discussie van die tijd ordenen aan de hand van een drietal terugkerende thema’s: 1. de herverdelende overheid en de verdediging van de verzorgingsstaat; 2. werkloosheidsbestrijding en basisinkomen; 3. de internationalisering van de democratie. Op die manier kan ik een kader scheppen voor de beschrijving van de dramatische omslag die op deze punten na 1988

plaatsvindt, wanneer hij afscheid neemt van de universiteit en het ambtenaarschap, en niet alleen de ambtenaar in zichzelf, maar het ambtenarendom als geheel te vuur en te zwaard zal gaan bestrijden. Maar het is overdreven om te stellen dat Fortuyn zichzelf pas na 1988 heruitvindt als ‘ondernemer’ en de deugden van de markt ontdekt. Ook binnen de muren van de academie gedraagt hij zich gedurende de jaren tachtig in toenemende mate als een energieke entrepreneur, die het veld van de maatschappijwetenschap en dat van de democratische politiek ziet als een reputatiemarkt waarop zoveel mogelijk persoonlijk kapitaal moet worden geaccumuleerd. Fortuyn is naast bestuurder ook secretaris van de vakgroep Filosofie en Maatschappijwetenschappen, en organiseert in die hoedanigheid jaar in jaar uit het merendeel van de veertiendaagse wetenschappelijke bijeenkomsten. Ook ontpopt hij zich als de organisator van een reeks van opvallende congressen en symposia, die landelijk bekende wetenschapsmensen en politici naar Groningen lokken (zie Kuné 1985). Als initiator, onvermijdelijk voorzitter en redacteur van de congresbundel speelt Fortuyn een centrale intellectuele rol. Maar hij positioneert zich 97

ook steeds strategisch in de buurt van de grote namen, en zorgt er steeds voor dat hij met de eer gaat strijken. Als Norbert Elias in 1978

naar Groningen komt, gedraagt Fortuyn zich als de perfecte gastheer (zie ill. 5). Na het Poulantzas-congres in 1980 organiseert hij in 1983

een symposium over de Nederlandse verzorgingsstaat, met onder meer de hoogleraren Albeda, Bomhoff (dezelfde) en Driehuis, staatssecretaris van Sociale Zaken De Graaf, en collega’s als Harmsen, De Vries en Harbers.

In 1985 volgt het symposium Voor en tegen de markt met onder andere Bolkestein, Den Uyl, Pronk, Kok (dan net voorzitter af van het fnv, kandidaat-Kamerlid en beoogde opvolger van Den Uyl), linkse intellectuelen als Stuurman en Fennema, maar ook topmanagers zoals Muntendam van Philips en Goudzwaard van Unilever en vno (zie ill. 11 en 12). In 1986 volgt een bijeenkomst over Sociaal-democratie en technologie, ter viering van het honderdjarig bestaan van de sociaal-democratische arbeidersbeweging in Groningen, met onder andere wbs-directeur Joop van den Berg, vakbondsbonzen als Pont, Vreeman en Lubbie, en alweer Wim Kok. In 1987 organiseert Fortuyn een afscheidssymposium voor Ger Harmsen, en redigeert hij met Siep Stuurman een bundel over Socialisten in no-nonsense tijd, met bijdragen van onder andere Vreeman, Tjeenk Willink (toen nog lid van de Eerste Kamer voor de PvdA), Hedy d’Ancona (toen nog lid van het Europees parlement) en Jet Bussemaker (toen nog bezig aan haar proefschrift bij Stuurman en nog lang geen PvdA-Kamerlid). Ten slotte organiseert hij samen met zijn vriend Hans Broekhuis een symposium over Technology assessment in stad en regio, waar onder andere de toenmalige staatssecretaris van Economische Zaken Evenhuis, drie burgemeesters van grote steden (onder wie Staatsen van Groningen), enkele Britse europarlementariërs en belangrijke partijgenoten optreden (Broekhuis 1988). Een in het oog springend detail in alle publicaties uit deze en andere perioden is Fortuyns grote voorliefde voor getallen en tabellen. Er is geen boek of bundel die niet wordt verzwaard door uitvoerige bijlagen met veelsoortige grafische overzichten van allerlei sociaal-economische en politieke trends. Zo stuit men om de haverklap op overzichten van de ministeriële samenstelling van de naoorlogse kabinetten – een vorm van feitenkennis die blijkbaar een speciale aantrekkingskracht uitoefende op Fortuyn. Dat dit feiten-en cijferfetisjisme een wezenlijk element is van zijn methodologische stijl, blijkt wel uit het feit dat men het aantreft vanaf het leeronderzoeksverslag uit 1975 tot en met zijn 98

laatste boek De puinhopen van acht jaar Paars. In 1983 publiceert hij zelfs een boek dat geheel bestaat uit in tijdreeksen geordende sociaaleconomische statistieken over de gehele naoorlogse periode, telkens voorzien van korte commentaren en uitvoerige politieke overzichten (Fortuyn 1983a; cf. 2002b:283-284). Opnieuw stelt hij zich de vraag of het verzamelen van cijfers een neutrale bezigheid is, en of maatschappelijk engagement pas zichtbaar wordt bij het interpreteren en analyseren ervan: wat is de macht en de onmacht van cijfers? Zijn eerdere radicale standpunt dat feiten en cijfers worden bepaald door klas senbelangen is hier niet langer te vinden; hoewel hij wél vaststelt dat bureaus als het cbs en het cpb de neiging hebben ‘die opvattingen cijfermatig te verwerken waarover consensus bestaat.’ (Fortuyn 1983a: 292)

De staat als schild van de zwakken

Overzien we Fortuyns koortsachtige activiteit in deze sociaal-democratische periode, dan kunnen er zoals gezegd drie thema’s worden onderscheiden. Op geen van deze beleidsterreinen is zijn visie op dat ogenblik trouwens bijzonder origineel of zelfs maar opvallend. De stem van Fortuyn is slechts een van vele in de brede maatschappelijke discussie die dan woedt over de crisis en de toekomst van de Nederlandse verzorgingsstaat. Dat wordt wel anders na 1988, wanneer hij deze thema’s stuk voor stuk binnenstebuiten keert en op hun kop zet. Maar op dit moment constateert hij nog met leedwezen dat, na de linkse trendbreuk onder Den Uyl, de maatschappelijke machtsbalans langzaam maar zeker weer terugslaat, en dat de ondernemers opnieuw ruim baan krijgen. Hoewel het er even op leek dat de have-nots het in de Nederlandse samenleving iets meer voor het zeggen zouden krijgen, wordt er vanaf 1980 in toenemende mate ‘weer gewoon geregeerd’. Inspraak wordt daarbij als lastig en remmend ervaren. Maar de sociale kosten van het sedert 1982 ingezette bezuinigingsbeleid zouden wel eens zeer hoog kunnen oplopen, in de vorm van verscherpende klassentegenstellingen en grootscheepse vernietiging van menselijk kapitaal (Fortuyn 1983a:288-289). Daarom moeten socialisten volgens Fortuyn wantrouwig staan tegenover het bepleite eerherstel voor het marktmechanisme en zich verzetten tegen het idee van de terugtredende staat. De steeds breder ge99

deelde diagnose dat de collectieve sector te snel is gegroeid en de looninkomens te snel zijn gestegen, leidt tot de onaanvaardbare conclusie dat de lasten van het bedrijfsleven moeten worden verlicht en de collectieve sector moet worden teruggedrongen. Dit zal leiden tot grote maatschappelijke fricties. Het lijkt alsof wordt aangekoerst op een nieuwe klassenmaatschappij, waarin globaal drie hoofdklassen te onderscheiden zijn: 1. kapitaalbezitters en goedbetaalde werknemers in de particuliere sector; 2. ambtenaren, trendvolgers en gemiddeld betaalde werknemers; 3. uitkeringstrekkers die zich ophouden in de buurt van het bestaansminimum. Juist nu een regelgevende instantie nodig is, maakt een nieuwe versie van de klassieke leer van de staatsonthouding opgang. Fortuyn onderschrijft deels Kalma’s kritiek (‘want niet alles wat de overheid doet is welgedaan’), maar onderstreept dat de staat vooralsnog de enige instantie is die in onze ingewikkelde maatschappij kan zorgen voor coördinatie, planning en herverdeling van rijkdommen en kansen (Fortuyn 1983b:22). Die dreiging van een nieuwe klassendeling zal Fortuyn ook in zijn latere denken bezighouden, hoewel het precieze sociologische plaatje sterke wijzigingen ondergaat. In 1986 hanteert hij opnieuw een driedeling, hoewel hij nu ook migranten situeert aan de onderkant van de piramide (Fortuyn 1986b:137). In latere geschriften spreekt hij, in het spoor van Den Uyl, liever van een twee-dan van een driedeling (zie ook Köbben en Godschalk 1985). In deze fase is nog sprake van een traditioneel-socialistische invulling van de tweedeling (de kapitaalbezitters maken nog deel uit van de klassentegenstelling), terwijl deze in latere varianten wordt gereduceerd tot die tussen werkenden en niet-werkenden. Curieus en tekenend voor Fortuyn is zijn overtuiging dat de hele discussie over de dreigende tweedeling eigenlijk door hem is uitgevonden en aangekaart. Een vroege versie hiervan is te vinden in het faculteitsblad SOAP uit oktober 1985: ‘Ik ben, dat mag eigenlijk best wel eens gezegd worden, de actor (sic) intellectualis van die tweedeling van de samenleving. Wat je nu ziet, heb ik toen uiteengezet. Het kabinet-Lubbers zat er net en het is duidelijk dat mijn voorspellingen zijn uitgekomen.’ Den Uyl (die hij later een ‘echte graaier’ zal noemen) zou de driedeling in 1983 hebben (op)gepikt uit een van Fortuyns voordrachten, en als goed politicus hebben versimpeld tot een hapklare tweedeling (Van Zoeten en Conradi 1985:6-7; Fortuyn 1993:68; Brands 2002:127128). Nu woonde Den Uyl niet in 1983, maar pas in 1985 een van zijn Gro100

ningse symposia bij (maar hij zou het idee kunnen hebben ontleend aan de gedrukte versie). In elk geval verzuimt Fortuyn er later bij te zeggen dat zijn politieke waardering van de kloof tussen de werkenden en de niet-werkenden op dat moment min of meer omgekeerd is aan die van Den Uyl en aan zijn eigen eerdere opvatting. De vaststelling dat iedere werkende ongeveer één niet-werkende onderhoudt door tussenkomst van de staat, leidt dan vooral tot de retorische vraag hoe lang de werkenden nog akkoord zullen gaan met de bijkomende hoge lastendruk. Niet langer moet de lagere klasse met staatshulp (bijvoorbeeld inkomensherverdeling) tegen de hogere worden beschermd: het zijn dan vooral de niet-werkenden die de werkenden door hun apathie en uitvreterij bedreigen. Op dat moment gelooft Fortuyn echter nog in een sterke overheid die vooral onmisbaar is voor een algemene inkomenspolitiek, en dus in haar functie als ‘schild voor de zwakken’. De gedachte dat economisch herstel op den duur vanzelf leidt tot volledige werkgelegenheid en positieverbetering van de minima is volgens hem onjuist. Als men de economie wil flexibiliseren door de arbeidsmarkt te liberaliseren, een kortingsbeleid te voeren ten opzichte van ambtenaren en trendvolgers en de uitkeringen te verlagen, bevordert men een gevaarlijke denivellering. Het realiseren van volledige werkgelegenheid en het handhaven van een beschaafd stelsel van sociale zekerheid is een verdelings vraagstuk dat bij uitstek vraagt om politieke besluitvorming. Het marktmechanisme vervult een belangrijke functie in onze gemengde economie, maar de overheid blijft de behartiger van het algemeen belang. Als de markt niet in staat is om volledige werkgelegenheid te realiseren, dan moeten overheid en parlement zich dit aantrekken en een cultureel aanvaardbare bodem leggen in de prijs van de arbeid en het sociale zekerheidsstelsel. Handhaving van de sociale rechtsstaat is vooral in het belang van de maatschappelijk zwakkeren. Zij beteugelt de machtsuitoefening en het winstbejag van de sterkeren en verdeelt het nationale inkomen ten gunste van de laatste groep (Fortuyn 1983e:85; 1985a:14, 115-116, 123; 1986b:20-21).

Fortuyn beseft dat hier een machtskwestie van de eerste orde ligt. Een algemene inkomenspolitiek is alleen mogelijk wanneer een substantieel deel van de winsten terugvloeit naar de gemeenschap. Het tegengaan van de dreigende tweedeling vergt een bewuste politieke keuze, die gepaard zal gaan met strijd. Laat men de markt zijn gang gaan, dan komt die tweedeling vanzelf tot stand, maar ook dat is een politie101

ke keuze – zij het dat die niet expliciet wordt gemaakt. Door de verruiming van de algemene middelen kan de overheid een effectief werkgelegenheidsbeleid gaan voeren. Het grote voordeel daarvan is dat men groepen die nu de binding met de maatschappelijke orde dreigen te verliezen, opnieuw de gelegenheid geeft een binding aan te gaan. Kortom: eerherstel van het marktmechanisme, hoewel charmant door zijn eenvoud, is niet een op onze complexe samenleving toegesneden oplossing en doet geen recht aan de feitelijke positie van de overheid in de maatschappij en de economie. De rol van de politiek zal een grotere moeten zijn in plaats van een bescheidener (Fortuyn 1985a:123). De ondertitel van zijn boekje over de toekomst van de werkgelegenheid uit 1985 laat er geen misverstand over bestaan: Eerherstel voor het marktme- chanisme, volledige werkgelegenheid en een beschaafd stelsel van sociale ze- kerheid zijn onverenigbaar.

Over die ondertitel is nog een pikant detail te vermelden. Iedere productieve auteur vergist of verschrijft zich wel eens, maar opzettelijke valsheid in geschrifte is zeldzamer. Dat laatste permitteert Fortuyn zich wanneer hij tien jaar later, na zijn neoliberale bekering, op dit ‘aardige boekwerkje’ terugkomt. We hebben al herhaaldelijk gezien dat hij de onbedwingbare behoefte heeft om zijn tijd ver vooruit te zijn en met terugwerkende kracht alle goede sociaal-politieke ideeën aan zichzelf toeschrijft. Niets is dan ook zo typerend als de onverholen trots waarmee hij vermeldt dat veel van wat de wrr op dat moment te berde brengt over de vergrijzing, de noodzaak van langer werken en de betaalbaarheid van de wao in dit boekje al uitvoerig werd geanalyseerd (Fortuyn 1994:146). Maar in 1994 wordt die ‘mooie titel’ niet geheel volledig geciteerd. Die luidt nu: Eerherstel voor het marktmechanisme, volledige werkgelegenheid en een beschaafd stelsel van sociale zekerheid. Het slot van de oorspronkelijke ondertitel, ‘ zijn onverenigbaar’, komt Fortuyn dan blijkbaar niet meer zo goed van pas. Arbeid en basisinkomen

Een van de ontwikkelingen die het verdelingsvraagstuk nieuw leven inblazen, is de opmars van de technologie en vooral die van de informatica in het productieproces. De ict-revolutie en de kansen en gevaren ervan groeien later uit tot een van Fortuyns lievelingsthema’s. Des te intrigerender is het dat dit vraagstuk hier vooral aanleiding is tot be102

spiegelingen over de herverdeling van arbeid, een meer ontspannen arbeidsbestel en de mogelijke rol van een basisinkomen, waarbij de prestatiemoraal en de functie van de betaalde arbeid (later het onaantastbare alfa en omega van zijn voorstellen tot revitalisering van de economie) aanzienlijk worden gerelativeerd. De ontwikkeling van de techniek en de toename van de arbeidsproductiviteit leiden ertoe dat het merendeel der bevolking niet meer direct deelneemt aan het productieproces. Dat betekent dat het rijk van de vrijheid, ‘of in ieder geval dat van meer vrije tijd’, binnen handbereik ligt. De plaats van de betaalde arbeid is onder invloed hiervan aan het veranderen.

Terwijl aan het begin van de jaren zestig nog gold dat eenieder in het zweet des aanschijns zijn brood moest verdienen, kwam later de kwaliteit van de arbeid en dat van het leven na de arbeid meer op de voorgrond te staan. In de tweede helft van de jaren zeventig kwam daar nog een aspect bij: leven zonder het verrichten van betaalde arbeid, ook al was men daar in beginsel psychisch en fysiek toe in staat. Hier verwees Fortuyn met enige sympathie naar de toentertijd door de ppr gelanceerde voorstellen voor een basisinkomen. Natuurlijk betekende het al dan niet hebben van betaalde arbeid heel veel, want het impliceerde deelname aan een breed scala aan culturele activiteiten of uitsluiting ervan (Fortuyn 1986a:173). Maar het kon niet meer de enige pijler zijn waarop het socialezekerheidsstelsel rustte. Het moest mensen mogelijk worden gemaakt om zinvolle arbeid te verrichten en een inkomen te verwerven zonder dat daar een betaalde functie tegenover stond. Daarom verdiende het idee van een basisinkomen dat was ingebed in een nationale inkomenspolitiek serieuze bestudering (Fortuyn 1981c: 34, 39; 1983b:30-31, 36, 155; 1985c:123).

De technologisering plaatste volgens Fortuyn de verhouding tussen betaalde en onbetaalde arbeid in een geheel nieuw daglicht. Wij allen, werkenden en niet-werkenden, waren de erfgenamen en rechthebbenden van de revenuen van onze economie. Maar ons stelsel van sociale voorzieningen was wat financiering en verzekerde risico’s betreft nog steeds gerelateerd aan het verrichten van betaalde arbeid. Dat was echter steeds meer in tegenspraak met de organisatie van onze economie, want juist de kapitaalsintensieve producties droegen een steeds kleiner deel van de kosten, terwijl deze voor de arbeidsintensieve producties voortdurend toenamen. Dit vroeg om een verruiming van de grondslag van de financiering van de sociale zekerheid, met name via een heffing op de toegevoegde waarde van bedrijven, zodat ook technologisch in103

tensieve bedrijven proportioneel zouden meebetalen aan het instandhouden van de sociale zekerheid. Door een dergelijke heffing hoopte het nationale inkomen zich niet op bij een steeds kleinere categorie mensen, terwijl de rest in een afhankelijkheidspositie terechtkwam van de groep die onze producties beheerde en beheerste (Fortuyn 1981c: 33; 1985a:111-114; UK 22.5.85).

Een andere mogelijkheid was financiering uit de algemene middelen, waardoor de band tussen werken en sociale zorg geheel zou worden doorgesneden. Het basisinkomen zou vooral voor jonge werklozen een uitkomst zijn. Het verschafte hun een bestaansminimum, maar bevrijdde hen verder van belemmerende controles. Een dergelijk systeem ‘zou de creativiteit van die jongeren die weinig voelen voor het meedoen aan de huidige rat-race om baan en inkomen weleens aanzienlijk kunnen bevorderen’ (Fortuyn 1986a:169). Internationaal parlementair reveil

Het dilemma dat onvermijdelijk ontstaat voor zulk een offensieve herverdelingspolitiek, is hetzelfde klassieke dilemma waar het socialisme zich van meet af aan mee zag geconfronteerd: hoe is effectieve staatsinterventie mogelijk in een open economie? Is het socialisme bij gebrek aan een wereldregering noodzakelijk aangewezen op verwezenlijking binnen de nationale grenzen (socialisme in één land)? Kunnen economische hervormingen effectief worden doorgevoerd zonder de grenzen te sluiten? Dit dilemma wordt nog vergroot door de overtuiging dat de enige manier om afscherming te bereiken ten opzichte van de wereldmarkt de vestiging is van een sterke, autoritaire of zelfs totalitaire staat. Dat was niet alleen de onvermijdelijke conclusie van de staatscommunisten, maar ook van nationaal-socialisten en zelfs van de eerste generatie van plansocialisten. In zekere zin was de keynesiaanse stimulerings-en herverdelingspolitiek die in de naoorlogse Nederlandse wederopbouw werd gevolgd, alleen maar mogelijk door nationaal protectionisme en een autoritaire herverdelings-en planningsstructuur. Voor al deze systemen, hoe verschillend en onderling vijandig ook, was een zekere mate van economische autarkie en afsluiting naar buiten de voorwaarde voor de mogelijkheid van interne planning en collectieve mobilisatie van de economische hulpbronnen van de natie; voor allen ging dit gepaard met pragmatische of meer principiële vor104

men van nationalisme (Pels 1988:87-90).

Dit dilemma staat Fortuyn onmiddellijk voor ogen wanneer hij toegeeft dat een socialistische herverdelingspolitiek niet langer op nationaal niveau denkbaar is. Al in 1981 vraagt hij zich in een congresbijdrage af: ‘Is centrale planning mogelijk in een open economie?’, om te antwoorden dat een economisch structuurbeleid dat uitgaat van nationale grenzen per definitie tot mislukken is gedoemd. De ervaring met de vermogensaanwasdeling, die de val van het kabinet-Den Uyl bespoedigde, of die van Mitterrand, die in zijn eerste regeringsjaar snel moest omschakelen naar een neoliberale economische politiek, vormde daarvoor voldoende bewijs. De corporatistische maatschappijhervormingen uit het verleden mislukten grotendeels omdat zij te weinig rekening hielden met het internationale karakter van het moderne bedrijfsleven en de daaruit volgende schaalvergroting en ontwikkeling van de technologie. In al deze gevallen meenden de plannenmakers ten onrechte dat een nieuwe structuur te realiseren viel in Nederland alleen. ‘Nederland als gidsland voor een op de samenwerking van arbeid, kapitaal en de gemeenschap gebaseerde economische structuur. Als íets ons de geschiedenis leert dan is het wel dat dat niet kan.’ Er kon geen sprake zijn van een ondernemingsstructuur die sterk afweek van het concurrerende buitenland; dat kan alleen maar leiden tot een gegarandeerd bankroet van onze nationale economie (Fortuyn 1981c:26). Nodig was een afstemmingspolitiek van de landen van de Europese Gemeenschap, beter nog een herverdelingspolitiek op eg-niveau. Die internationalisering van het socialisme was ook noodzakelijk om de parlementaire democratie te behouden en uit te bouwen. De multinationals hadden een politiek tegenwicht nodig, en dat kon alleen worden gevormd door internationalisering van de vakbeweging, de consumentenbeweging en de parlementair-politieke besluitvorming. Een nieuw parlementair reveil, als supranationale pendant van het negentiende-eeuwse reveil, moest ervoor zorgen dat ‘een federaal Europa waar de politieke verlangens en belangen vrijelijk kunnen worden gearticuleerd en eenieder in redelijke mate aan zijn of haar trekken komt in de naaste toekomst binnen bereik is.’ (Fortuyn 1985a:120-122; 1986a:22-6) Wel had de vorming van één markt een politieke en culturele ondergrond nodig. Dat maakte het noodzakelijk om het nationalisme binnen de eg terug te dringen. Nationale bevoegdheden moesten worden overgedragen aan de instellingen van de eg, terwijl de bevoegdheden van het Europese parlement aanzienlijk moesten worden 105

uitgebreid. Tegelijkertijd met de economische eenwording moest de politieke eenwording met kracht worden nagestreefd. Dat betekende in ons maatschappelijk bestel onder meer: ‘particuliere ondernemingsgewijze productie, politiek vormgegeven door de parlementaire democratie’ (Fortuyn 1986b:133). Afscheid van Marx en Keynes

Pim Fortuyn heeft inmiddels promotie gemaakt en is bevorderd tot hoofddocent in de maatschappijwetenschappen. Zoals hij graag in zijn personalia vermeldt, publiceert hij ‘op het brede terrein van de sociaaleconomische politiek’. Maar deze brede politieke economie wordt steeds minder marxistisch. Dat is goed te zien wanneer we zijn eerdere coproducties over het stakingsrecht uit 1973 en 1978 leggen naast het eenmanswerk uit 1985: een volgens eigen zeggen ‘veelgeprezen standaardwerk’ waarover hij zoals eerder vermeld ruzie kreeg met zijn coauteurs omdat die vonden dat hij hele lappen tekst van hen had overgeschreven. Op inhoudelijk vlak was er nu voor Fortuyn geen sprake meer van het recht als hoedster van het kapitaalbelang of van klassenjustitie als een onvermijdelijke systeemfout van de kapitalistische productiewijze. Stakingen vormden niet langer de opmaat tot revolutie, maar hadden hooguit een matigende invloed op de scheve machtsbalans tussen werkgevers en werknemers. Omdat de staat steeds meer was gaan handelen in het algemeen belang, vond de arbeidersklasse hem in een steeds groter aantal kwesties aan haar zijde. Stakingen en andere collectieve acties, inclusief die van ambtenaren, moesten worden gezien als normale maatschappelijke verschijnselen die pasten in een ontwikkelde democratische rechtsorde (Fortuyn 1985b:21-22, 39, 282-283). Maar Fortuyn constateerde ook dat de snelle technologisering van de economie een diepe belangentegenstelling dreigde te scheppen tussen werkenden en niet-werkenden. Hij vroeg zich daarom af of we niet fundamenteel moesten breken met de bestaande opvattingen over het recht op werkstaking (Fortuyn 1985b:13, 289-290).

Fortuyn blijft zichzelf in deze tijd zien als beoefenaar van een brede politieke economie die elementen insluit van de rechts-en geschiedwetenschap, de sociologie en de politicologie (Fortuyn 1985c:105; 1985d: 391). Nog in 1993 wil hij een politieke economie van de verzorgings106

staat uitwerken, via een eigentijdse toepassing van klassieken als Smith, Ricardo, Marx en Keynes. Hij klaagt over de eenzame positie die hij als politiek econoom in het veld inneemt, omdat hij anders dan de vakwetenschappers vasthoudt aan de ‘heelheid van de sociale wetenschap’ (Brands 2002:126-127). Maar hij moet toegeven dat de belofte van deze brede historische maatschappijwetenschap niet is ingelost. De marxistische politieke economie in Nederland is blijven steken in theoretisch droogzwemmen, met een neiging tot dogmatisme en een koudwatervrees voor concrete politieke discussies. Daardoor is zij tussen de theoretische wal en het empirische schip geraakt. Dit falen kan deels worden verklaard door de afwezigheid van een academische traditie, maar ook door de funeste invloed van de cpn (Fortuyn 1988c:32). De sociaal-democratie toonde op haar beurt weinig belangstelling voor het marxisme of had er zelfs een actieve afkeer van.

Hoewel Fortuyn zich in deze tijd meer keynesiaan dan marxist gaat voelen, bepleit hij nog steeds een ‘strijdbare wetenschap en ideologie’

die het kapitalistisch productieproces in zijn huidige gedaante moet blootleggen en een dam moet opwerpen tegen de dreigende nieuwe klassenmaatschappij. Dat de politieke economie zelf onvermijdelijk politiek is, blijkt ook uit zijn kritiek op het neoliberalisme van de Teldersstichting, het wetenschappelijk bureau van de vvd. In een stuk onder de veelzeggende titel ‘De zwanezang van een Keynesiaan’ kritiseert hij de nieuwe liberale politieke economie juist omdat zij maatschappelijke vraagstukken depolitiseert en probeert terug te brengen tot een verschil van inzicht in de economische theorie. Maar economische politiek is altijd ook belangenstrijd. Liberalen en sociaal-democraten vertegenwoordigen in die strijd geheel verschillende groepen burgers, wier belangen nog wel eens willen botsen. Voor een zinnig politiek debat is het een voorwaarde dat dit belangenverschil onder ogen wordt gezien (Fortuyn 1985d:394). Ondanks de blijvende inspiratie van de klassieke politiek-economische denkers moeten we volgens Fortuyn erkennen dat hun theorieën volstrekt ontoereikend zijn voor de analyse en oplossing van de huidige problemen. Dat is bedreigend, maar het vormt ook een enorme uitdaging aan onze creativiteit, cultuur en wetenschap (Fortuyn 1986a:174). Ook de conjunctuurgerichte oplossingen van het keynesiaanse model blijken in een tijd van diepgaande economische structuurveranderingen niet langer te werken. Het kost Fortuyn naar eigen zeggen enkele jaren om het gedachtegoed van Keynes te relativeren. Zelf situeert hij 107

rond 1986 ‘een intellectuele en emotionele doorbraak’, die hem in staat stelt oude gedachten los te laten en nieuwe uit te proberen (Fortuyn 2002b:301). Daarbij is duidelijk dat het ‘einde van de ideologie en utopie’, zoals die wordt verwelkomd door collega-socialisten als Kalma, voor Fortuyn geen werkbare optie is. Het afschudden van de ideologische veren leidt in zijn ogen al gauw tot een visieloos pragmatisme. Het afscheid van Marx is ook een afscheid van Harmsen, die in 1987

met emeritaat gaat, en van de ambities van de vakgroep Filosofie en Maatschappijwetenschappen. Deze wordt steeds sterker gemarginaliseerd door de Verklarende Sociologie van ‘Feldwebel’ Lindenberg (de rabiate kwalificatie is afkomstig van Harmsen), die het alleenrecht claimt op de sociologieopleiding en de brede wijsgerig-historische maatschappijwetenschap van Harmsen, Nauta en Fortuyn stap voor stap onmogelijk maakt. Vanaf 1983 wordt F&M al uitgesloten van het geven van hoofdvakonderwijs in de sociologie en verandert tegen heug en meug in een vrije studierichting. In een stukje over ‘De toekomst van de sociologie’ betreurt Fortuyn het ‘tekort aan historische en wijsgerige reflexie’ in het studieprogramma en bepleit een terugkeer naar de situatie vóór 1984, toen een pluriform aanbod nog regulier was ( SOAP, mei 1985). Onder druk (maar ook onder dekking) van nieuwe bezuinigingen drijven de verklarende sociologen in 1987 echter de oprichting van een homogene vakgroep sociologie door, en wordt duidelijk dat zowel de vakgroep F&M als de leerstoel van Harmsen na diens vertrek zullen worden opgeheven (Harmsen 1993:576-577, 586 e.v.; Van El 2002:5962; Fortuyn 2002b:275 e.v.). Bart Tromp geeft in zijn eerdergenoemde column deze gebeurtenissen als volgt weer: ‘Fortuyn slaagde erin een scheuring teweeg te brengen in de studierichting sociologie en zelf van de ene helft ervan een

“marxistische” opleiding te maken, gelegitimeerd door de hoogleraren Harmsen en Nauta. Dat liep pas mis toen hij zijn hand overspeelde en hun leeropdracht probeerde te laten wijzigen van filosofie in sociologie. Voordat hij zijn ontslag kreeg aangezegd, stapte hij zelf op en begon een adviesbureau.’ ( Het Parool 8.5.02) Die voorstelling van zaken is op alle punten zeer tendentieus. Iedereen die iets van de toenmalige Groningse situatie weet, inclusief degenen die Fortuyns bloed ook nu nog wel kunnen drinken (als dat mogelijk zou zijn), weet ook dat de scheuring werd doorgedreven door de verklarende sociologen, dat F&M een veel breder onderwijsaanbod verzorgde dan alleen ‘marxisti108

sche sociologie’, dat de tegenpartij met een formeel beroep op de leeropdrachten van Harmsen en Nauta pertinent weigerde om het sociologieonderwijs met zulke andersdenkenden te delen, en dat het niet waar is dat Fortuyn eieren voor zijn geld koos voordat hij zijn ontslag kreeg aangezegd – het laatste is in de ambtenarenuniversiteit ook nu nog een uiterste zeldzaamheid (Van Zoeten en Conradi 1985; Kuné 1984; Hajema 1988). Het is zelfs de vraag of Fortuyn dit alles had gedaan als hij daartoe de kans had gekregen. Zijn belijdenis van het wetenschappelijk pluralisme klinkt oprecht, en is trouwens eerder te verwachten van de onderliggende dan van de bovenliggende partij in een dergelijk territoriumgevecht. In Harmsens terechte inschatting leed het rationele keuzemodel van de Verklarende Sociologie aan dezelfde simpelheid en dogmatiek als het orthodoxe marxisme. Zeker in deze heroïsche vestigingsperiode praktiseerde het een theoretisch imperialisme dat in strijd was met een meer pluriforme beoefening van de sociale wetenschappen (Van El 2002:183-184). Volgens Fortuyn was het juist Harmsens verdienste geweest dat hij de zekerheden van het marxisme-leninisme had ingeruild voor een meer bescheiden, maar nog steeds geëngageerde liefde voor het historisch onderzoek, die alle dogmatiek schuwde. De vakgroep F&M had het wetenschappelijk pluralisme altijd als ‘levensnoodzakelijk’ omarmd. Hij hoopte dat het werk van Harmsen aanknopingspunten bood voor de herovering van die pluriformiteit. Dat was een strijd die steeds opnieuw moest worden geleverd, want ‘de buitenstaanders zullen zich moeten binnenvechten bij de gevestigden’ (Fortuyn 1988b:11-12).

Het socialisme op sterk water

Zelf heeft Fortuyn de strijd inmiddels opgegeven. In een open afscheidsbrief memoreert hij zijn langdurige verzet tegen de eliminatie van F&M uit het hoofdvak sociologie en de opsluiting ervan in een aparte studierichting. Ook betreurt hij dat collega’s als Harmsen en Nauta zich niet principiëler tegen de overmacht hadden verzet. Toch aanvaardde hij het secretarisschap, hoewel ‘zijn Ziel reeds elders toefde’. Toen de subfaculteit zich moest onderwerpen aan een tweede reorganisatieronde, was hij buitengewoon ontevreden dat men opnieuw koos voor de bestaande machtsverhoudingen en niet voor vernieu109

wing. Daarnaast werd hem te verstaan gegeven dat er voor hem ‘eigenlijk geen plaats was in de nieuwe herberg’. Nu twijfelde hij er gezien zijn ‘vele verdiensten en brede inzetbaarheid’ geen ogenblik aan dat hij erin geslaagd zou zijn ‘de gastheren gastvrijheid af te dwingen’, maar zó had hij zich zijn toekomst niet voorgesteld. ‘De rol van ongewenste gast vergt veel energie, die ik liever voor creatievere zaken aanwend.’

Daarom had hij besloten om, met gebruikmaking van de bestaande afvloeiingsregeling, vrijwillig terug te treden (brief 14 mei 1987, SOAP, juni 1987).

Ook met Marx zelf gaat het inmiddels wat minder florissant. Harmsen memoreert dat deze in het academisch wereldje inmiddels ‘radicaal uit de mode’ is en dat ook de arbeidersbeweging ‘wat buiten zicht’

is geraakt. Niet de politieke economie, maar de geschiedenis ‘in de geest van Max Weber’ is voor hem op dat moment de onbetwiste koningin van de maatschappijwetenschappen (Harmsen 1988:100). Ook elders ligt de socialistische theorie in de vuurlijn van discussie. Zo organiseert de groep rond Nauta in maart 1987 een internationaal congres over de stand van de socialistische theorie aan het eind van de twintigste eeuw, waar ook Harmsen, Stuurman, Kalma en schrijver dezes optreden (Nauta en Koenis 1988). In hetzelfde jaar stellen Fortuyn en Stuurman een boek samen onder de titel Socialisten in no-nonsense tijd, waarin de uitdaging van het ‘nieuwe realisme’ en van het einde van het keynesiaanse compromis (het is de tijd van de neoliberale kabinetten-Lubbers) systematisch wordt aangegaan. Onder de weidse titel ‘Crisis als transformatie: de contouren van een nieuwe tijd’ presenteren zij een pragmatisch ‘derde weg’-denken dat zich niet langer wil bewegen

‘binnen het toernooiveld van de dichotomieën markt-staat en vrijheiddwang’. Zij signaleren diepgaande veranderingen in de structuur van de openbaarheid (in casu de massamedia), en de opkomst van nieuwe individualistische en consumptieve levensstijlen, die een zekere ‘vervloeiing’ van de klassenstructuur veroorzaken. Nauta’s begrip ‘culturele armoede’ wordt gebruikt om vooral de culturele aspecten van die nieuwe sociale tweedeling te belichten ( UK 9.4.86; Fortuyn 1988a: 53-54).

Onder invloed van Stuurman wordt de kritiek op neocorporatistische tendensen in de verzorgingsstaat scherper aangezet. Hier treft men voor het eerst een thema aan dat bij de latere populist Fortuyn een overheersende rol gaat spelen. De parlementaire democratie werkt volgens de auteurs immers als een partijendemocratie waarin politieke 110

elites zodanig zijn vergroeid met de staatsapparaten, met het ritueel van de televisiedemocratie en met nieuwe clientèles in het maatschappelijk middenveld, dat een deel van de democratische besluitvorming feitelijk wordt onttrokken aan de competentie van het parlement. Het is vooral de sociaal-democatie die door deze constellatie in een diepe crisis is geraakt. De auteurs herhalen hier Fortuyns eerdere kritiek op Kalma: sociaal-democraten zijn zich te weinig bewust van de gevaren van het anti-maakbaarheidsdenken, en miskennen daarmee de mogelijk nieuwe en positieve rol van de staat in het huidige moderniseringsproces. De sociaal-democratie moet een nieuwe geïntegreerde visie ontwikkelen om het initiatief in het politieke debat te herwinnen (Fortuyn en Stuurman 1988:214, 222-223, 237). Dat die oproep hier en daar scepsis ontmoet, blijkt uit een kritische bespreking van het boek door Hans Kuné. ‘In de no nonsense-tijd heeft het socialisme zichzelf klaarblijkelijk overleefd. Het wachten is op de figuur die dat wat mooier kan zeggen dan ik. En dan kunnen we met zijn allen de begrafenis organiseren.’ (Kuné 1987) Kuné wordt op zijn wenken bediend door Paul Kalma, die in hetzelfde jaar een veelbesproken pamflet publiceert onder de veelzeggende titel Het socialisme op sterk water. Hierin neemt hij op een scherpe manier stelling in het aanzwellende ideologiedebat dat volgde op de beruchte ‘overwinningsnederlaag’ van de PvdA in 1986, een debat dat onder andere leidde tot het onder leiding van Jan Pronk geschreven rapport Schuivende panelen (1987). Volgens Kalma is het socialisme een vorm van ‘georganiseerd liberalisme’ (hij leent deze uitdrukking van Bernstein) die vooral de sociale integratie van de liberale samenleving beoogt en het compromis tussen kapitaal en arbeid vormgeeft. Het socialisme moet de liberale maatschappij niet vernietigen of beperken, maar juist voortzetten en organiseren; zij bevordert welvaart en democratie, zonder de grondslagen van de liberale samenleving – kapitalisme en individualisme – te dwarsbomen (Kalma 1988:14). Dit ‘minimale socialisme’ heeft niet langer de pretentie een overkoepelende visie na te streven op de ‘nieuwe mens’ of de ‘goede maatschappij’. Het breekt met de utopie van een harmonieuze, transparante en maakbare samenleving. In die zin neemt Kalma afscheid van het nog steeds sluimerende verlangen naar een ‘geheel andere’ maatschappelijke orde en een radicale verandering van de status-quo.

Opvallend is dat het klassieke socialisme daarmee in zekere zin wordt vernauwd tot een sentiment, tot het urgente gevoel dat radicale 111

maatschappijverandering noodzakelijk is, terwijl Kalma’s eigen minimale socialisme juist trots is op de ‘bekwaamheid in de kunst van het verdedigen van wat je hebt’ (Kalma 1988:31; zie Pels 1991:53). Die ‘bekwaamheid’ is natuurlijk precies wat de latere Fortuyn het gehele politieke establishment zal aanrekenen, waarbij vooral de PvdA, ‘de partij van houden wat je hebt’, het keer op keer zal moeten ontgelden. Overigens is de sociaal-liberaal Kalma in dit boek de latere Fortuyn vooruit met zijn pleidooi voor een serieuze aanvaarding van de individualisering, voor een flexibilisering van de arbeidsmarkt (onder voorwaarden) en voor een zakelijker aanpak van de collectieve sector. Ook is er in deze fase nog niet zoveel verschil in hun houding ‘voor én tegen de markt’

(zie Fortuyn 1986b). Volgens Kalma is het niet zozeer het geloof in de markt als zodanig, als wel het geloof in de zelfregulerende kracht van de markt dat bestrijding verdient. Dat wil zeggen dat de politieke discussie vooral moet gaan over de voorwaarden waaronder de potentiële maatschappelijke efficiency van de markt daadwerkelijk kan worden gerealiseerd. Ook Kalma vindt dat daarvoor aanzienlijke staatsbemoeienis onmisbaar is (Kalma 1988b:133). Fortuyn is niet erg onder de indruk van de pogingen van de PvdA om zichzelf opnieuw uit te vinden. In een harde kritiek op het rapport Schuivende panelen (waaraan hij zelf niet mocht meedoen) hekelt hij de

‘denkangst’ van dit ‘oubollige’ en ‘saaie’ werkstuk, dat zich te veel beweegt in het ‘grijze grauwe midden’. De begrippen staat en markt blijven volgens hem grotendeels zwarte dozen. Het ‘gebabbel’ over een andere overheid en over de selectieve zegeningen van de markt is niet toereikend. Als we een andere overheid willen, dan moeten we duidelijk aangeven wanneer we de uitvoering willen overlaten aan een overheidsdienst en wanneer dat net zo goed of beter kan gebeuren door particuliere bedrijven of joint ventures. Bovendien moeten we klare taal spreken over hoe dit zich verhoudt tot de gevestigde machten. Zowel in de politiek, de bureaucratie en de vakbonden voor overheidspersoneel vervullen partijgenoten belangrijke functies. ‘Hoe krijgen we die zover dat zij zichzelf gaan veranderen, in menig geval overbodig maken?’

Hoe krijgen we de AbvaKabo zover dat hij zijn verlammende strategie van ‘houden wat je hebt’ opgeeft? Hoe kan een directeur van een overheidsdienst klantgerichter en efficiënter werken als hij op alle fronten wordt gehinderd door een star en centralistisch arbeidsvoorwaardenbeleid? Fortuyn vindt kortom dat er een nieuwe commissie moet komen die avontuurlijker denkt, met jonge mensen erin ‘die nog iets te 112

winnen hebben bij een nieuwe politiek’. Zij moet nieuwe strategische concepties formuleren, en het machtvraagstuk op een onconventionele manier aan de orde te stellen, ‘in het besef dat we op tal van gebieden zelf onderdeel van de gevestigde orde zijn’ (Fortuyn 1987b:376-377). In de loop van 1987 raakt Fortuyns geduld op. Zijn vakgroep wordt met opheffing bedreigd, en een erfopvolging van Harmsen zit er niet in. Sollicitaties op leerstoelen elders in het land lopen op niets uit. Hij heeft er genoeg van dat zovelen hem professorabel vinden, maar als puntje bij paaltje komt niet thuis geven. De bureaucratisering en verschoolsing van de universiteit scheppen een omgeving vol negatieve energie (Brands 2002:84-85). Daarnaast vindt hij het avontuurlijk ‘om buiten de universiteit in het volle leven te staan’ (Broertjes 2002:12). In de zomer van 1986 had de universiteit hem al tijdelijk uitgeleend aan de wrr in Den Haag, om mee te werken aan een rapport over arbeidsbemiddeling. Een jaar later wordt hij lid-rapporteur van de commissieAlbeda, die een totaalvisie op de modernisering van de stad Rotterdam moet ontwikkelen; in de zomermaanden schrijft hij het rapport Nieuw Rotterdam, dat goed wordt ontvangen (Fortuyn 1987a). Na een ‘eureka-ervaring’ in april 1987 op de Lijnbaan (of was het op de Coolsingel?) besluit hij per 19 februari 1988 (zijn veertigste verjaardag) ontslag te nemen bij de rug. Het universiteitsbestuur is genereus en betaalt hem nog het gehele jaar 1988 door. Bovendien ontvangt hij via de rug zijn eerste adviesopdracht: een rapport voor de verzamelde universiteiten over een nieuw arbeidsvoorwaardenbeleid voor wetenschappelijk personeel. Dat laatste is een kolfje naar zijn hand, want dit biedt hem de kans om het einde van zijn eigen ambtenarenstatus te vieren met een (natuurlijk niet opgevolgd) advies om alle vaste aanstellingen en andere ambtenarenprivileges maar in één klap op te heffen. Fortuyns academische loopbaan loopt bijna gelijk op met zijn carrière (of liever: het gebrek daaraan) binnen de PvdA. Hij neemt min of meer op hetzelfde moment afscheid van het intellectuele ambtenarendom als van de partij die deze geprivilegieerde status als geen ander belichaamt binnen overheid en politiek. Hij wordt steeds meer een dissident binnen de PvdA-gelederen, en pleit bijvoorbeeld voor onmiddellijke plaatsing van de Amerikaanse kruisraketten, zonodig op zijn Groningse balkon (Fortuyn 2002b:291). Zijn deelname aan de commissie-Pronk wordt naar eigen zeggen door de partijtop geblokkeerd. Den Uyl vertelt hem dat hij ‘niet past binnen de cultuur van de partij’

en troost hem dat ‘er méér in het leven is dan de politiek’. Die wijze 113

raad (van iemand wiens eigen leven bestond uit niets anders dan politiek) stemt Fortuyn verdrietig. Maar waar hij bij de bewonderde leider begrip vermoedt voor zijn uitzonderlijke talenten, is het waarschijnlijker dat ook deze niet al te veel van die rare kwibus moest hebben (Fortuyn 2002b:296-297) (zie ill. 12). Na slechte ervaringen met Peper in de nasleep van het Rotterdamse vernieuwingsrapport en een openbare aanvaring met Kok zegt hij in 1989 zijn partijlidmaatschap op. Daarna voelt hij zich herhaaldelijk door PvdA-functionarissen als een paria behandeld, inclusief gevallen van ‘geniepige maar keiharde broodroof’

(Fortuyn 2002b:299).

Een wonderkind of een total loss?

Het is niet gebruikelijk dat niet-hoogleraren een afscheidsrede houden, maar Fortuyn wil vertrekken met een knal, dus houdt hij op 19 februari 1988 voor een bomvolle aula een merkwaardige toespraak over De zestiger jaren: een wonderkind of een total loss? De van Willem Frederik Hermans geleende ondertitel verwijst niet alleen naar de dubbelzinnige erfenis van de jaren zestig, maar spiegelt natuurlijk ook meteen Fortuyns eigen ‘alles of niets’-mentaliteit en de precaire persoonlijke en beroepssituatie waarin hij zichzelf heeft gemanoeuvreerd. Niet voor niets draagt het grote afscheidsinterview in de UK dezelfde kop (Hajema 1988). Fortuyn zal zich juist dan vertwijfeld hebben afgevraagd: ben ik een wonderkind of een total loss? – met de neiging om tussen hoop en vrees toch op het eerste te gokken. Ook in andere opzichten neemt deze voordracht een voorschot op een nog ongewisse toekomst. Zij is losser, persoonlijker en emotioneler van toon, en bevat meer zelfverwijzingen en een openlijker zelfkritiek. Ook nemen we een duidelijke verschuiving waar van de politieke economie naar een minstens zo brede cultuursociologie (Brands 2002:89-91). Het is Fortuyns eerste oefening in culturele alkunde, waarin al een aantal thema’s en gedachten worden aangekaart die later wordt uitgewerkt in bestsellers als Aan het volk van Nederland en De verweesde sa- menleving.

De aanhef is meteen raak. Twee uitvoerige citaten van ‘zestigers’ zoals president Kennedy en paus Johannes maken duidelijk dat Fortuyn zich spiegelt aan wereldlijke en geestelijke leiders die beiden begrepen dat er een nieuwe tijd in aantocht was, en die niet alleen de gave had114

den om dit inzicht inspirerend te verwoorden, maar ook de moed hadden om tegen hun omgeving in te gaan. De latere Fortuyn wordt zichtbaar wanneer hij zijn bewondering uitspreekt voor de ‘werkelijke moed’ die nodig is om ‘een opvatting in het openbaar uit [te] dragen en

[te] verdedigen tegen de opinie in van hen waar je zozeer emotioneel mee bent verbonden’ (Fortuyn 1988c:9). Beide leiders waren bijzonder, want vernieuwing komt meestal niet uit het centrum van de macht, maar uit de periferie of uit de bestuurslagen direct onder het centrum, en wordt nog in het beste geval door dit centrum gedoogd. Zo koppelt Fortuyn buitenstaanderschap direct aan vernieuwend leiderschap op het moment dat hij zichzelf bewust tot buitenstaander maakt door de veilige schoot van de alma mater te verlaten.

Betrekkelijk nieuw is zijn nadruk op de culturele factor. Zoals we hebben gezien volgt Fortuyn het intellectuele spoor van vele ex-marxisten, waarin het idee van de economie als ‘draagvlak’ of ‘laatste instantie’ steeds verder wordt opgerekt, om plaats te maken voor een grotere autonomie van politieke en culturele factoren. Vaak schiet men daarbij door en roept de cultuur uit tot nieuwe ‘laatste instantie’ die andere maatschappelijke identiteiten bepaalt. De mythe van de economie wordt dan vervangen door de mythe van de cultuur: basis en bovenbouw wisselen van plaats. Dat is bijvoorbeeld de weg die cultuursocialisten zoals De Man, Banning en De Kadt inslaan. Maar het is ook de weg van (proto)fascistische denkers zoals Sorel, Michels en Mussolini, of van de Duitse intellectuelen van de ‘Conservatieve Revolutie’. Al deze denkers vervangen, zoals De Kadt het in 1939 uitdrukt, de ‘verkeerde’ marxistische ordening economie-politiek-cultuur door de ‘juiste’ fascistische rangorde cultuur-politiek-economie (De Kadt 1980:136137). Ook Fortuyn zet in die jaren de marxistische piramide op zijn kop. Maar zijn latere opvatting dat ‘cultuur harder is dan economie’ is hier nog niet uitgekristalliseerd. Wél wordt duidelijk dat hij de culturele revolutie van de jaren zestig als een echte revolutie beschouwt, die niet voor een economische omwenteling onderdoet. In de golfslag der emancipatie zit een duidelijk patroon. Eerst wordt de normaliteit gebroken, waardoor ruimte voor het nieuwe ontstaat. Maar die ruimte schept meteen ook een leegte, en vaak zijn de vernieuwers niet in staat om de duur bevochten vrijheid ook daadwerkelijk te ‘vullen’ met een nieuwe normaliteit. Zoals verzetsstrijders na een oorlog blijven zij vaak steken in hun ervaring van verzet en verlangen zij nostalgisch terug 115

naar de strijd om de vrijheid. Dat gebeurde ook in de jaren zestig. De kern van die culturele omwenteling was de doorbraak van het verzuilde bestel en de val van het patriarchale gezag. De zoon kwam in opstand tegen de vader, ook in overdrachtelijke zin, in zijn rol als pastoor, dominee, onderwijzer, voorzitter, directeur, burgemeester, minister enzovoort. Die antiautoritaire beweging manifesteerde zich eerst in Provo en vervolgens in de studentenbeweging. Later sloeg zij over op de dochters, die het patriarchale gezag opnieuw en nog succesvoller wisten uit te dagen in de vrouwenbeweging (Fortuyn 1988c:12, 17). De snelle groei van de collectieve sector in de jaren zestig en zeventig schiep de ruimte voor deze culturele revolutie en leverde er het kader voor. De instituties van de zachte sector en de bijbehorende ministeries leidden een bloeiend bestaan. Ten onrechte kon de mening postvatten dat we het ook wel konden stellen zonder onze industrie, zonder de expansie van multinationale ondernemingen, of in het algemeen zonder ondernemers. Fortuyn gaf toe dat de kritiek op het kapitalisme, waar hijzelf meerdere steentjes aan had bijgedragen, zeer eenzijdig was. Moderne ondernemers en bedrijven, zo vond hij nu, vervulden een zeer belangrijke logistieke functie binnen de zich internationaliserende economische orde, ofschoon deze functie niet voldoende werd gecorrigeerd door een internationale politieke en culturele orde (Fortuyn 1988c:26). Hoewel de sociale en culturele modernisering dus een forse impuls had gekregen, was er op economisch en technologisch gebied eerder sprake van stagnatie en verstarring. Die hadden ook toegeslagen in de collectieve sector zelf, waar de voormalige vrijheidsstrijders waren veranderd in een nieuwe klasse van bureaucraten en professionals die de waarheid in pacht leken te hebben en zorgvuldig waakten over hun ambtenaarlijke privileges. De grote verscheidenheid aan leefstijlen die sinds de jaren zestig was ontstaan moest zonder meer als een verrijking worden gezien. Het ontbreken van een strikte opvatting over normaliteit schiep ruimte voor een tolerantere omgang, ook met minderheden, of die nu een etnische of sociale basis hadden. De individualisering bewerkstelligde een zekere vervloeiing van de klassenstructuur, want naast sociale herkomst speelden nu ook het niveau van scholing en de mate van creativiteit een rol. Machtsuitoefening draaide in toenemende mate om het monopolie op informatie. Nieuwe technologieën gaven nog een extra stimulans aan deze individualiseringstendens. Als gevolg daarvan werden cultuur en sociale groepsvorming minder dan voorheen gedicteerd 116

door de organisatie van productie en dienstverlening. De structuur van de samenleving moest meer dan ooit ‘bedacht’ en instandgehouden worden door wilsovereenstemming (Fortuyn 1988c:34-36). Dat riep opnieuw de vraag op: hoe blijft in een door rijkdom en techniek zeer individualistisch ingestelde samenleving een minimum aan sociale cohesie in stand? (Fortuyn 1986a:172; UK 9.4.86) Dit vereiste niet minder dan de uitvinding van een nieuwe normaliteit. Die vernieuwing kon alleen gestalte krijgen wanneer de generatie van de jaren zestig, die op het punt stond de macht in de samenleving naar zich toe te trekken, besefte dat een nieuwe wilsovereenstemming nodig was om een tweedeling van de samenleving te voorkomen. Dat vergde een creatieve combinatie van de mondigheid, het individualisme en de emotionele vrijmoedigheid van de jongere generatie met het structurele en solidariteitsgerichte denken van de huidige veertigers. Fortuyn besloot zijn voordracht met een lofzang op de jeugd als bron van creatieve potentie: ‘Laten we allemaal een beetje jong blijven!’

(Fortuyn 1988c:37). Het cliché was welgemeend, want het legde een cruciaal verband tussen jeugd, marginaliteit en creativiteit dat hoop gaf aan de buitenstaander die eeuwig jong wilde blijven. Vernieuwing kwam immers nooit uit het machtscentrum, maar meestal uit het niveau daaronder, dat daadwerkelijk belang had bij verandering (Fortuyn 1987b:377). In die zin hadden jong en oud, aldus Fortuyn in een latere column, weinig met leeftijd te maken. ‘Oude mensen zijn in deze definitie mensen die stilstaan, hangen aan het vertrouwde en immer de veilige kant van het leven zoeken. Jonge mensen zijn van het soort dat altijd bezig is met groei en dus verandering. Zij mijden de gebaande wegen en zoeken keer op keer het onverwachte, het nieuwe en het gevaarlijke.’ ( Elsevier 15.4.95)

117

4

Ondernemer-onderwijzer

Iedereen ondernemer

‘Ik ga iets heel anders doen, ik word van ambtenaar maar eens ondernemer,’ zo beschrijft Fortuyn nogal abrupt het vrijmoedige besluit om voor zichzelf te beginnen (Fortuyn 2002b:285). Maar die keuze (is het wel een keuze?) is al een aantal jaren in voorbereiding. In de jaren daarvoor is zijn waardering voor het vrije ondernemerschap met even grote sprongen gestegen als die voor het onvrije ambtenarendom is gedaald. De stap is bovendien minder groot dan hij lijkt, want Fortuyn beschouwt zichzelf van meet af aan als een denker én een doener, niet alleen als een plannenmaker maar ook als een bekwaam uitvoerder ervan (dus eigenlijk als geestelijk en wereldlijk leider in de dop). Hij is trots op zijn universitaire bestuursfuncties, zijn onderhandelingstechniek en de bestuurlijke en onderwijsinhoudelijke hervormingen die hij in gang heeft gezet. Bovendien heeft hij zich gemanifesteerd als een geducht intellectueel projectmanager, die veel samen met anderen publiceert, regelmatig spraakmakende symposia organiseert en zich handig positioneert in landelijke netwerken. De ervaring met ‘werken buiten de deur’ voor Haagse en Rotterdamse advieslichamen heeft zijn zintuig voor zelfstandigheid geprikkeld. Het besluit om met zijn Groningse aanstelling te kappen is bijvoorbeeld voor een deel ingegeven omdat hij onder de indruk is geraakt van de Rotterdamse ondernemers-leden van de commissie-Albeda.

Fortuyns intellectuele doorbraak vanaf 1986 gaat dus min of meer gelijk op met zijn nieuwe ervaringen als halve en spoedig als hele freelancer. Opnieuw is het intrigerend hoe dicht zijn ideeën op zijn eigen levensloop en loopbaankeuzes zitten, of anders gezegd, hoe sterk zijn denkbeelden een onmiddellijke rationalisatie zijn van particuliere er118

varingen en belangen. De tijd dat de status van ‘arbeider’ of die van

‘loonafhankelijke’ als een adelsteken gold, en dat de status van ‘intellectueel’ aanleiding gaf tot kleinburgerlijk zelfbeklag en ‘proletarische’

extase, ligt ver achter hem. Ook het visioen van het sociaal-democratisch ‘intellectuelen-socialisme’, dat alle arbeiders eigenlijk wil veranderen in intellectuelen en dienaren van de staat, is een gepasseerd station. Fortuyn, ambtenaar af, wil de ambtenarengeest en (bijna) alle ambtenaren afschaffen. Is hij ondernemer, dan moet iedereen veranderen in een ‘ondernemer van zijn eigen arbeid’. De non-conformistische academische ambtenaar die de weg naar het hoogst denkbare –

een universitaire leerstoel – versperd ziet door een vermeende samenzwering tegen zijn onmiskenbare talent, neemt wraak door er dan maar helemaal uit te stappen, eigen baas te worden en zijn kritiek uit te breiden naar alle loon afhankelijken in alle gevestigde bureaucratieën. Het doorbrekend inzicht (dat Den Uyl slechts met tegenzin toeliet) dat het ‘zonder ondernemers’ niet kan, schiet in deze fase door naar het andere uiterste. Het was een verdienste van Lubbers dat deze van het ondernemen weer een eervolle activiteit maakte die was ontdaan van het imago van zakkenvullerij (Fortuyn 2002b:291-292). Ondernemers zijn zelfs ‘het zuurdesem van economie en natie. Zonder hen komt er van dit land niets terecht.’ (Fortuyn 1994:177) Het omdraaien van de professionele knop leidt zodoende tot een dramatische kentering in Fortuyns eerdere opvattingen. Fortuyn privatiseert zichzelf en switcht om naar een neoliberale ideologie waarin het marktdenken, het calculerend burgerschap en de contractmaatschappij centraal staan. De socialistische ambtenaar die met de hulp van het staatsapparaat de markt aan banden wilde leggen, moet wijken voor de liberale ondernemer die met behulp van de markt de staatsalmacht wil beperken. De overheid is niet langer een socialistische herverdeler maar hooguit een ‘strategisch regisseur’ die zich niet meer met alle details moet bemoeien. De eerdere flirt met het corporatisme slaat om in een scherpe kritiek op de overlegeconomie als een vorm van staatsdwang die de gevestigden beschermt en de nieuwkomers uitsluit. De vakbonden, eerder de hoop van de georganiseerde arbeidersklasse, zijn nu een van de belangrijkste pijlers van deze technocratische en verkalkte overlegstructuur. De kritiek op de prestatiemoraal en de voorzichtige sympathie voor het basisinkomen moeten wijken voor een fixatie op betaald werk en volledige werkgelegenheid, waarbij iedereen de handen uit de mouwen moet steken en de uitkeringen worden verlaagd. Ten slotte wordt het demo119

cratisch reveil binnen een federalistisch Europa afgeblazen, om plaats te maken voor het koesteren van de nationale identiteit en de Nederlandse soevereiniteit in een ‘naar buiten gekeerd nationalisme’. Fortuyn loopt hiermee in de pas met een tijdgeest waarin realisme, no-nonsense en nieuwe zakelijkheid de boventoon voeren en het socialisme steeds definitiever op sterk water wordt gezet. Maar wat is precies dat ondernemerschap dat opeens als model, moraal en maatstaf voor andere praktijken geldt? Er zit een ambivalentie in dit begrip, die vooral is blootgelegd in de kritische discussie over de ‘culture of enterprise’ zoals die werd gepromoot door het Thatcher-bewind in Engeland (Keat en Abercombie 1991; Rose 1992; Grit 2000). ‘Ondernemerschap’ kan immers worden gebruikt in een engere betekenis die verwijst naar het bedrijfsleven of de vrije markt, om de grenzen aan te geven met de staat, de cultuur of de collectieve sector in het algemeen; maar het kan ook worden uitgebreid naar een reeks van ‘ondernemende’ technieken, kwaliteiten of eigenschappen die niet per definitie gebonden zijn aan een specifiek maatschappelijk domein. Een rekbaar begrip als ‘ondernemerschap’ kan met andere woorden vrijelijk heen en weer bewegen tussen zaken doen en zakelijk zijn, tussen bedrijfsleven ( business) en bedrijvigheid ( busy-ness), tussen ondernemen en ondernemingszin, of tussen dingen (goederen en diensten) verkopen en

‘jezelf verkopen’.

Aangrenzende begrippen zoals ‘vermarkting’ of ‘economisering’

hebben dan betrekking op de uitbreiding van de marktsector, ofwel in letterlijke zin, bijvoorbeeld in de vorm van privatisering, commerciële uitbesteding of sponsoring van publieke diensten, ofwel in overdrachtelijke zin, via bedrijfsmatige reorganisaties in de non-profitsector volgens de technieken van de commerciële onderneming. We kunnen hierbij denken aan nieuwe managementstructuren, strategische planning, flexibilisering van contracten, budgetfinanciering, aanscherping van de concurrentie, inzet van marketing -, public relations-en reclametechnieken, en de verbreiding van een nieuw semi-Engels vocabulaire: mission statements; input-output modellen; ‘marktconform werken’; onderwijs, zorg of openbaar vervoer als ‘producten’ of brands die

‘in de markt’ moeten worden gepositioneerd; studenten, patiënten of reizigers als ‘consumenten’; de ‘ondernemende universiteit’; de stad als ‘concern’; de ‘bv Nederland’ enzovoort.

Die metaforische betekenis grenst aan een nog ruimere betekenis, waarin elke handeling of praktijk als ondernemend wordt gezien waar120

in individuen initiatief, durf, energie en zelfvertrouwen tentoonspreiden, bereid zijn risico’s te nemen, en verantwoordelijkheid durven dragen voor hun eigen beslissingen. Ondernemende individuen zijn ambitieus en creatief; zij zien de wereld als een reeks uitdagingen en kansen. Zij zijn bereid om zich in de concurrentieslag te storten, zich met anderen te meten, hun eigen grenzen op te zoeken en zichzelf zo nodig opnieuw uit te vinden. Zij willen niet zozeer winst maken, als wel ‘winnen’ of ‘scoren’, en leggen de nadruk minder op particulier dan op initiatief. Die uitstraling van de zelfredzame, calculerende burger valt in veel opzichten samen met een positief beeld van de individualisering, waarin geëmancipeerde, mondige mensen baas in eigen huis willen zijn en liever ‘voor zichzelf beginnen’ dan blijven hangen in de cultuur van afhankelijkheid die wordt gekweekt in een doorgeschoten verzorgingsstaat. Het ‘zakenkabinet’ dat Fortuyn bepleit is niet een kabinet van zakenlieden, maar zit ‘vol met relatieve buitenstaanders, met frisse jongens en meisjes. Leeftijd onbelangrijk. Wél van belang: creativiteit, uitstraling, spanning, durf, lachen en huilen, angst en moed, visie…’ ( Elsevier 25.6.94) In deze breedste betekenis gaat het dus eerder om een bepaald persoonlijkheidsideaal, een nieuw model van burgerdeugd, of liever van een nieuwe techniek van zelfbeheersing en zelfstilering. Het maakbaarheidsideaal verhuist in zekere zin van de publieke sfeer naar het persoonlijk leven. Daar heerst een ethiek van zelfsturing en zelfontplooiing die naadloos overgaat in een esthetische cultivering van de eigen unieke persoonlijkheid. In deze nieuwe ‘persoonlijkheidscultus’

kun je alleen maar ‘jezelf zijn’ door met alle macht te streven naar originaliteit (‘You are an original’, schreeuwt de sigarettenreclame, die natuurlijk wil dat we allemaal hetzelfde merk gaan roken). Ondernemer-hoogleraar

Die elasticiteit van het ondernemende individu dat ‘voor zichzelf wil beginnen’, is onmiddellijk terug te vinden in Fortuyns zelfbeeld en optreden. Ten eerste blijft hij als ondernemer natuurlijk dicht aanschurken tegen de wereld van wetenschap en politiek. In 1988 vestigt hij zich als zelfstandig politiek-strategisch adviseur, met de pikante opdracht van de vsnu om te adviseren over de toekomst van de academische ambtenarenstatus. Vanaf de herfst van 1998 tot einde 1991 is hij eerst 121

projectmanager en later directeur van de bv die de ov-jaarkaart voor studenten moet regelen, en een kortere periode ook nog interim-directeur van het Centre for European Studies van de Maastrichtse universiteit. In de eerste hoedanigheid komt hij in aanraking (en in botsing) met opeenvolgende ministers als Deetman, Ritzen en Maij-Weggen, en wordt hij een bekende figuur in het politieke mediacircuit. Het is met name dit directeurschap dat Fortuyns zelfbeeld als geslaagde ondernemer en veranderingsmanager versterkt. Het relatieve succes van de ov-jaarkaart ziet hij als een bewijs van zijn onmiskenbare leiderschapskwaliteiten, die bij de meeste politici jammerlijk ontbreken. Zo hekelt hij het eerste paarse kabinet als een club van ‘carrièrepolitici, waarvan de meesten nimmer de hitte van de dag hebben gevoeld, nooit een beroep hebben uitgeoefend of zomaar een onderneming hebben geleid’ (Fortuyn 1995c:52). Maar volgens insiders maakte hij het project te groot, en concludeerde hij ten onrechte dat hij in staat was grote bedrijven of instellingen te leiden (Chorus en De Galan 2002:67).

Ten tweede is Fortuyn zeer geïnteresseerd in de pose, de parafernalia, de hebbedingetjes, de uitstraling, kortom de theatrale rol van de ondernemer-directeur. Omdat de ov-jaarkaart veel aandacht krijgt in de media, treedt hij op in allerlei actualiteitenprogramma’s en talkshows, en wordt hij spoedig een bekende Nederlander. Hij zoekt de publiciteit, soms ‘tot op het randje van het toelaatbare’, ook om de politieke besluitvorming rond zijn bv onder druk te zetten (Fortuyn 2002b:323). Het is in deze periode dat hij met journalisten leert omgaan en zelfs verslaafd raakt aan media-aandacht (Chorus en De Galan 2002:67). De maatpakken en sigaren waren er al eerder, maar een andere uitingsvorm van dit exhibitionisme, de auto met chauffeur, dateert uit deze tijd. Fortuyn moet natuurlijk elke week van hot naar her (van Rotterdam naar Maastricht en terug), maar heeft ook een ideologietje bij de hand: de zogenaamde ‘emancipatie van de mobiliteit’. De auto symboliseert immers onze vrijheid en geeft uitdrukking aan onze zelfstandigheid en individualiteit. Hij is gebruiksinstrument, maar ook cultuurdrager. Hij is veel meer dan een vervoermiddel, want hij is onderdeel van de identiteit van de westerse mens. ‘Nederland, een land van individualisten, is naar zijn aard een autoland.’ ( Namens, sept. 1989, mei 1990; Fortuyn 1995c:94-95) Dit ideologietje speelt ook later nog een rol, wanneer hij aanstoot neemt aan het ‘autootje pesten’ door de paarse kabinetten. Moralisten als Kok vinden ‘de auto zondig en zij die erin zitten zon122

daars’. Maar het openbaar vervoer ‘is geconfisqueerd, dikwijls gratis, door de onderklasse, daar ga je dus als fatsoenlijk burger niet in zitten’

(Fortuyn 2002a:128).

Ten derde maakt Fortuyn niet al te veel onderscheid tussen de kwaliteiten van een goed ondernemer en die van (geestelijke en wereldlijke) leiders in het algemeen. Het model van leiderschap als vorm van

‘afstandelijke nabijheid’, van verantwoordelijkheid nemen maar ook van onvermijdelijke eenzaamheid (Fortuyn 2002b:328) verdient algemene toepassing en lijkt eerder ontleend te zijn aan de politiek en de cultuur. Hedendaagse ondernemers (en politici) bedenken nauwelijks meer iets zelf. Een misplaatste overaccentuering van het management heeft van hen veeleer procesbegeleiders gemaakt dan innovatieve denkers (Fortuyn 1991a:20). De overheid is een ‘wankelmoedige ondernemer’ omdat zij risico’s zoveel mogelijk mijdt, alles smoort in consensus en compromis, en niet snapt dat verandering ook leuk en spannend kan zijn (Fortuyn 1993b:131). Die opvatting komt dicht in de buurt van Schumpeters ‘intellectuele’ visie op de ondernemer als een creatieve bedenker en doorzetter van ‘nieuwe combinaties’, een klassieke omschrijving die Schumpeter ook toepast op professionele politici die met elkaar concurreren op de politieke kiezersmarkt (Schumpeter 1974). Deze visie strookt weer met Fortuyns neiging om de creatieve kanten van het ondernemerschap (en van leiderschap in het algemeen) te associëren met buitenstaanderschap en excentriciteit, en via via ook met de unieke habitus en privileges van de kunstenaar. Zo pleit hij er bijvoorbeeld voor om de band tussen kunstleven en bedrijfsleven strakker aan te halen, want een bloeiend creatief klimaat stimuleert het ondernemerschap en zorgt voor nieuwe vindingen op het gebied van productontwikkeling, managementstijl en dienstverlening. Zelden of nooit gaat het bedrijfsleven te rade bij ‘de specialisten bij uitstek op het gebied van creatief ondernemerschap: de kunstenaars’ (Fortuyn 1991b: 117).

Ten slotte: de feitelijke inhoud van Fortuyns ondernemerschap bestaat na dit korte intermezzo als projectmanager vooral uit een intellec- tuele bezigheid: spreken en schrijven. Hij is consequent wanneer zijn bv na herhaalde conflicten met de ns-leiding en met verschillende ministeries wordt ingelijfd bij de Informatiseringsbank en dus weer een ambtelijke dienst wordt. Fortuyn wil eigen baas blijven en stapt eind 1991 op als directeur. Hij heeft dan nog wel een aanstelling van één dag in de week als bijzonder hoogleraar ‘arbeidsvoorwaardenbeleid bij de 123

overheid’ aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, de zogenaamde Albeda-leerstoel, waarop hij eind 1990 is benoemd. Maar een terugkeer naar de universiteit is niet aan de orde. Het hoogleraarschap is er vooral voor de eer (en niet in de laatste plaats om in toga te kunnen lopen, dat wil zeggen ‘een van de weinige vormen van legale travestie’ die in Nederland is toegestaan). Hij weet niet zeker of het wel verstandig was

‘om te bezwijken voor de verleiding van eer en aanzien’. Maar hij is er wel trots op dat hij hoogleraar is geworden voor zijn ‘natuurlijke achterban’ en verder voor ‘iedereen die iets wil “ondernemen” in dit land’

(Fortuyn 2002b:329-330).

De aanhalingstekens maken duidelijk dat dit begrip opnieuw in de breedst mogelijke zin wordt opgevat, en dat Fortuyn niet zozeer ondernemer ís als wel zich opwerpt als woordvoerder van ‘ondernemend Nederland’ (op een leerstoel die overigens door Binnenlandse Zaken en de vakbeweging wordt betaald). In zijn intreerede bedankt hij de ondernemers-leden van de commissie-Albeda als volgt: ‘Ondernemerhoogleraar, het zal zijn in deze volgorde.’ Nog een andere volgorde is hier onthullend. Als hij, zoals gebruikelijk aan het einde van een oratie, ook de ‘Dames en Heren studenten’ aanspreekt, zegt hij ‘in alle eerlijkheid’ dat hij er in de eerste plaats is voor de werknemers en werkgevers in de collectieve sector, in de tweede plaats voor zichzelf (sic), en in de derde plaats voor de studenten; maar dat hij zich zal inspannen om al deze belangen zodanig parallel te laten lopen dat ‘alle betrokkenen het gevoel hebben de eerste te zijn’ (Fortuyn 1991a:37). Een heerlijk detail is overigens dat Fortuyn in zijn latere memoires de ‘natuurlijke achterban’ van zijn leerstoel allereerst identificeert als het midden-en kleinbedrijf, hetgeen natuurlijk weinig tot niets te maken heeft met zijn feitelijke leeropdracht, met Wil Albeda, met de werknemers en werkgevers in de collectieve sector (let op de ‘socialistische’ volgorde van belangrijkheid!) of de instanties die de leerstoel financieren. Het is duidelijk dat Fortuyn hier zijn latere lezingenmarkt in zijn leeropdracht terugprojecteert. Wél maakt hij meteen duidelijk dat hij zich niet wil laten beperken tot de letter van zijn leeropdracht, maar de hele collectieve sector in vergelijking met de particuliere sector als zijn werkterrein ziet. Ook neemt hij zich op dat moment voor alleen nog op te schrijven wat hij zelf bedenkt, en te gaan schrijven voor een breed publiek (Fortuyn 2002b:349).

124

Het kennispolitieke continuüm

In de jaren na 1988 verandert Fortuyn dus niet zozeer in een ondernemer, als wel in een ander soort intellectueel. Enerzijds verbreedt hij zijn aandachtsveld van de politieke economie (die al bijna alles omvatte) naar alles wat los en (vooral) vast zit in cultuur, politiek en maatschappij, inclusief het bedrijfsleven en het buitenland. Zijn boeken en columns getuigen van een toenadering tot het grote publiek en de massamedia door een ‘verhaasting’ van stijl, die de afgewogenheid van de academische schrijftrant inruilt voor bijna-spreektaal en een grotere polemische directheid (Fortuyn raakt natuurlijk ook steeds bekender als spreker). Deze verschuiving van schrijf-naar spreektaal gaat hand in hand met een inhoudelijk-politieke verschuiving waarin zijn liberale kritiek op de verzorgingsstaat steeds duidelijker antipolitieke en populistische trekken gaat vertonen: een aanzwellende tirade tegen de geslotenheid van de zittende politieke kaste en de nepdemocratie van het bestaande partijenstelsel.

Voordat ik dit ‘liberaal populisme’ aan een nader onderzoek onderwerp, wil ik eerst een kader scheppen waarbinnen die stilistische veranderingen wat systematischer kunnen worden gehanteerd. Voor dit doel wil ik een variatie invoeren op een schema dat ik eerder heb aangeduid als het ‘kennispolitieke continuüm’ (Pels 2001; 2003a). Dit schema verbindt de domeinen van de wetenschap en de politiek, die volgens traditionele wetenschapsfilosofische criteria streng gescheiden moeten blijven (want waarheid en macht bijten elkaar), door middel van een reeks van ‘oplopende’ verschillen tussen gemengde instituties waarbinnen het relatieve gewicht van ‘het wetenschappelijke’ en

‘het politieke’ telkens varieert. De wetenschappelijke rationaliteit is niet zo zuiver, belangeloos of universeel als men haar vaak voorstelt, maar is vergeven van de concurrentie om macht, materiële middelen en prestige. Een begrip als ‘kennispolitiek’ erkent juist dat er een onlosmakelijk verband is tussen waarheidsvinding en dergelijke aardse belangenmotieven, en dat zelfs de meest esoterische vormen van wetenschapsbeoefening dus een quasi-politiek karakter hebben. De ‘ivoren toren’ is niet langer van ivoor. Omgekeerd is de wetenschap in onze technologische en ‘mediamieke’ cultuur diep doorgedrongen in het politieke domein. Veel meer politici hebben gestudeerd, het beleid is verwetenschappelijkt en de overheid is een kennismachine geworden rondom welke zich een ijzeren ring van raden, advieslichamen en rekenbureaus heeft genesteld. 125

verwetenschappelijking van de politiek

politisering van de wetenschap

kennis

macht

wetenschap

politiek

de ‘ivoren toren’

het ‘Torentje’

universitair ↔

decaan

voorz.

↔ voorz. ↔

partij-↔

Haagse

onderzoeker

CvB

nwo

intelectueel parlementariër

Fig. 4. Het kennispolitieke continuüm

Het kennispolitieke continuüm beschrijft dus een scala van beroepsrollen en maatschappelijke instituties die niet worden gescheiden door een grote kloof, maar op een veel graduelere manier van elkaar worden afgeschermd door een reeks van kleine kloofjes, lage muurtjes en zwakke grenzen. Het beslaat het gehele traject tussen de (voormalige)

‘ivoren toren’ en het Torentje: van het blue sky-academische onderzoek via het toegepaste onderzoek, het universitaire management, onafhankelijke en semi-onafhankelijke advieslichamen en onderzoeksbureaus, de intellectuele freelance markt, de journalistiek, subsidieverstrekkers zoals nwo, wetenschappelijke bureaus van politieke partijen, onderzoeksafdelingen in de overheidsbureaucratie, tot en met het ‘eigenlijke’ politieke handwerk in parlement en regering. Deze gradatie van beroepen en carrières vormt tegelijkertijd een raster waarop verschillende psychologische voorkeuren, persoonlijkheidskenmerken en verschillen in habitus kunnen worden afgebeeld.

Tussen de beide uitersten van de keten liggen vele institutionele drempels, grensgebieden en overgangszones die individuen kunnen passeren wanneer ze hun positie tijdelijk dan wel permanent willen wijzigen (academici die ‘overlopen’ naar een bestuurlijke baan, of journalisten die ‘oversteken’ om voorlichter te worden van een hoge piet). Instellingen kunnen op hun beurt hun grenzen verleggen wanneer ze willen concurreren met andere (de ‘ondernemende’ universiteit, de terugtredende overheid). Bovendien woedt er een onophoudelijke strijd over de precieze locatie van de grenzen en de hoogte van de drempels (affaires over ‘bijklussende’ hoogleraren en andere vormen van belangenverstrengeling, politieke benoemingen, corruptieschandalen enzovoort). Van de ene pool naar de andere tekenen zich atmosferische veranderingen af, die geleidelijk grotere verschillen opbouwen in de institutionele logica of het ethos van verschillende beroepsvelden, waardoor individuele spelers worden gedwongen zich te conformeren aan 126

verschillende institutionele normen, regels en gewoonten. Het interessante is nu dat dit continuüm niet alleen een reeks van verschillen beschrijft in de praktische vaardigheden die mensen moeten beheersen, maar tegelijkertijd verschillende tijdseconomieën omvat. Als we ons begeven van de intellectuele naar de politieke pool, constateren we bijvoorbeeld een geleidelijke afname van cruciale activiteiten zoals lezen en schrijven (en daarmee van de hoeveelheid stilte en rust) en een evenredige toename van de activiteit van het spreken, discussiëren en onderhandelen (en daarmee van de hoeveelheid lawaai, stress en haast). Politici moeten nu eenmaal veel praten, en lezen weinig anders dan de krant of elkaars nota’s, en als ze lezen doen ze dat in een razend tempo. Als wetenschappers praten, voeren zij doorgaans veel langzamere gesprekken met partners op grote afstand in de ruimte (het citeren of bespreken van boeken van collega’s aan de andere kant van de aardbol) of in de tijd (het interpreteren van reeds lang overleden grondleggers). Wetenschap is een praktijk van de lange adem, van lange-termijninvesteringen in ideeën, mensen en materialen, terwijl politiek een veel snellere omloop-en omzetsnelheid kent. Wetenschap is dus eigenlijk een vorm van onthaasting, die allerlei technieken kent om de snelle observaties en meningen van alledag (en van de politiek) drastisch te verlangzamen. Een van de voornaamste vertragingstechnieken is natuurlijk het schrijven zelf: een letterlijke objectivering van gedachten tot woorden op papier, die de communicatie afremt, kritische afstand schept, en daarmee zorgt voor een chronisch uitstel van beslissingen. Dat is een manier van doen die volstrekt niet thuishoort in

‘snellere’ praktijken zoals het bedrijfsleven, de journalistiek en de politiek. Zo worden ‘intellectuelen’ of ‘professoren’ in de politiek (een snel uitstervende diersoort) vaak gewantrouwd omdat zij niet in staat worden geacht om ‘snelle’ beslissingen te nemen, omdat zij onnodig filosoferen over beginselen, en de tijd nemen om boeken te lezen of zelfs te schrijven. Bolkestein wilde bijvoorbeeld per se geen ‘intellectueel’

worden genoemd. Fortuyn treft hem dan ook in zijn achilleshiel wanneer hij de vvd’er beschrijft als een eloquente intellectueel, een uitstekend en volhardend debater, maar als een slecht politicus, die nooit aan machtsvorming deed en nooit wist door te bijten. Als intellectueel had hij weliswaar invloed op de langere termijn, maar hij bezat geen actuele politieke macht van betekenis ( Elsevier 8.3.97; Fortuyn 2002a:161). Terwijl de ‘ware’ wetenschapper veel in zichzelf praat en de meeste tijd 127

doorbrengt in eenzame interactie met niet-menselijke objecten (boeken, instrumenten, pen en papier, toetsenbord en scherm), praat de politicus routineus en luidop met tal van anderen – van persoon tot persoon, via de telefoon, of voor een groot mediapubliek. Of hij zit lange commissievergaderingen en parlementaire zittingen uit, waar de kunst van het lezen en schrijven volledig ondergeschikt is aan het produceren van een gezaghebbend vertoog. Onafgebroken spreken en verschijnen in het openbaar betekent ook dat de politicus veel ‘socialer’ en presentabeler moet zijn dan de gemiddelde academicus, hetgeen een reeks van verschillen in presentatie, toon, houding en aankleding met zich meebrengt. Het percentage nette pakken, dassen en jurken is in Den Haag dan ook veel groter dan aan de alma mater.

Een ander belangwekkend verschil dat de tijdseconomie van de wetenschap onderscheidt van die van de politiek, is de selectieve aandacht voor allerlei onderwerpen. Terwijl wetenschapsmensen zich voor een soms extreem lange tijdsspanne concentreren op een duidelijk afgebakend object van onderzoek, moeten politici voortdurend en in de hoogste versnelling kunnen schakelen tussen allerhande onderwerpen en problemen. Zij worden aangesproken op een brede maar oppervlakkige kennis over een grote hoeveelheid verschillende issues waar iedereen over praat, terwijl wetenschapsmensen juist prat gaan op hun diepgravende kennis van een beperkt aantal vakmatig aangestuurde vraagstellingen. Tijdens het wekelijkse televisiehalfuurtje met de premier wordt in snel tempo de gehele waterval van onderwerpen afgewerkt die die week in het nieuws zijn geweest. De interviewer doet zich vaak voor als mede-expert over alle voorliggende onderwerpen, en de politicus moet zijn antwoord snel klaar hebben en geloofwaardige soundbites produceren over elk probleem dat hem onder de neus wordt geduwd. Academische onderzoekers zijn daarentegen zeer lang- zame beslissers, die eindeloos talmen over welke woorden ze in welke context moeten gebruiken, en liever hun mond houden dan dingen te zeggen waar ze niet helemaal zeker van zijn. Academici die veel in kranten schrijven of optreden in praatprogramma’s op radio en tv, krijgen soms van (jaloerse) collega’s te horen dat zij hun roeping verzaken en zich laten verleiden door de glans van de spotlights en de aanbidding van het grote publiek. 128

Spreken en schrijven

Het intrigerende van Fortuyn is dat hij in zijn levenstijd en loopbaan langs het gehele continuüm reist (van links naar rechts?), en dus steeds

– en steeds sneller – op weg is van de wetenschap naar de politiek. Vanaf zijn jonge jaren is hij natuurlijk een politiek geëngageerde intellectueel die weinig op heeft met de methodische eis van waardevrijheid, en die de ‘vakidiotie’ van de traditionele sociologie heeft ingeruild voor een brede politieke economie die alle vraagstukken van de dag bestrijkt. Bovendien – we worden hier geholpen door enige wijsheid achteraf – koestert hij vanaf het begin de klassieke platoonse ambitie van de filosoof-koning: geestelijk en wereldlijk leider in één. Die eerzucht gaat aanvankelijk nog gekleed in een radicaal marxisme, en kruipt vervolgens in de huid van het sociaal-democratische maakbaarheidsdenken. Maar terwijl de activistische intellectueel zich aanvankelijk schuilhoudt achter de brede rug van het proletariaat, of achter de even brede schouders van de (sociaal-)democratische staat, komt hij in zijn neoliberale fase achter deze karaktermaskers te voorschijn, om steeds meer op te treden namens zichzelf, als waarnemer van zijn eigen zaak. Als Fortuyn in 1988 ook letterlijk voor zichzelf begint, is dat niet zozeer als manager of ondernemer, maar als woordvoerder van een bepaald ethos, een karakterideaal, of een reeks burgerdeugden die worden geïnspireerd door een radicale moderniseringsdrang. Men kan met recht tegenwerpen dat Fortuyn zich als woordvoerder dan opnieuw verschuilt achter categorieën als ‘ondernemend Nederland’, ‘het volk’, ‘de natie’ of de ‘Nederlandse identiteit’. Maar hij drijft vanaf dat ogenblik ook bewust een eenmanszaak. Hij is steeds meer een oneman-show. In die zin blijft hij natuurlijk wél de ondernemer, die eerst een gat in de markt ontdekt en een uniek product ontwikkelt (zichzelf), om vervolgens zijn publiek door middel van slimme branding en PR te verleiden.

1972

1988

1995

2002

wetenschap