Buurvrouw
Af en toe vragen mensen me of er weleens een gebeurtenis uit mijn dagelijks leven in mijn boeken terechtkomt. Tot een jaar geleden was het antwoord altijd dat dat af en toe wel gebeurde, maar alleen heel oppervlakkig: de moeder van een vriendin liep even door het beeld, iemands hond speelde een gastrolletje, Brunetti kocht parmigiano bij La Baita of bloemen bij Biancat. Elke werkelijke poging mijn leven te kannibaliseren liep op niks uit, ik kon alleen maar wat knabbelen aan flintertjes van mijn eigen ervaring.
Tot. Tot een jaar of vier geleden, om halfvier 's ochtends, toen ik in het huurappartement waar ik pas was ingetrokken uit mijn bed werd geslingerd door het geluid van auto s die bezig waren met een wilde achtervolging, compleet met het ratelen van een machinegeweer en het gieren van banden. In Venetië. Om halfvier 's ochtends.
Suf van de slaap liep ik naar het open raam en keek naar buiten. De fontein, de gotische ramen van het gebouw links en de eerste volle maan in mei: het hele schouwspel baadde roerloos in het maanlicht. Toch scheurden die auto's nog ergens door de straten, met gierende banden en piepende remmen, nog meer geweervuur, en uiteindelijk een knal die door merg en been ging. Mijn gekwetste zinnen zetten alles op een rijtje, brachten licht in verband met lawaai en meldden mij dat die auto's en machinegeweren, net als het flikkerende licht, uit het raam van de slaapkamer van mijn overbuurvrouw kwamen. Zij was een oude vrouw met wit haar en een enorme omvang, van wie ik slechts af en toe een glimp had opgevangen in de twee dagen dat ik daar nu woonde.
Er klonk geroep, waarschijnlijk uit de aan barrels gereden auto, en een mannenstem, zo'n nepstem die je in Italië wel vaker hoort bij nagesynchroniseerde films, zei: 'Hoe kun je zoiets overleven?'
Tja. Ik liep naar de logeerkamer aan de andere kant van mijn appartement en overleefde het.
De volgende morgen stak ik het campo over en vond haar naam bij de bel naast wat de deur moest zijn die bij de bewuste ramen hoorde. Ik ging weer naar huis en belde haar nummer. De ramen zaten nu dicht, maar ik kon zien hoe ze haar enorme lijf zijwaarts boog, als een walrus op het strand die meedraait met de zon, en ze de telefoon opnam. In mijn oor klonk een schreeuwende mannenstem en ik was even verbaasd, tot ik me realiseerde dat de ramen dicht zaten en ik de televisie dus niet had gehoord. Overdreven beleefd probeerde ik uit te leggen waar ik voor belde, maar ze zei slechts dat ze me niet kon horen vanwege het lawaai en hing weer op.
Laat ik mezelf niet van streek maken met een chronologisch verslag van de escalatie die hieruit voortvloeide. Het is misschien minder pijnlijk als ik lukraak een greep doe uit de gebeurtenissen die me nog het helderst voor de geest staan. Er is een periode geweest dat ik een Venetiaanse vriend vroeg haar te bellen en, in dialect, te vragen of ze de televisie iets zachter wilde zetten omdat zijn baby er niet van kon slapen. Toen dat geen effect had, werd hij een student die moest studeren voor een belangrijk examen, en toen dat niks opleverde had zijn vrouw een terminale ziekte. Maar het lawaai ging gewoon door.
Ik probeerde de bel. Dat hield in dat ik een regenjas moest aantrekken over mijn pyjama, meestal om vier uur 's nachts, dat ik zevenenzestig treden naar beneden moest lopen, over de straat naar haar deur gaan, en dat ik mijn vinger op de bel moest houden tot ze het geluid zachter zette. Eén keer herinnerde ik mij in mijn wanhoop een trucje uit mijn jeugd. Ik stak een luciferstokje in de bel en liep weer weg. Het enige resultaat was echter dat de bel kapotging, waarna ze alleen nog maar telefonisch bereikbaar was.
Na een jaar of twee wendde ik mij wanhopig tot de over ons gestelde machten: de sociale dienst, de politie, de carabinieri en de brandweer. Binnen korte tijd kwam ik aan de weet dat ze geen patiënt meer was bij het psychiatrisch centrum, dat haar familie niks met haar te maken wilde hebben en dat de politie er niets aan kon doen. 'Ze is oud, signora. Heb geduld. Als u eens wist hoeveel van zulke gevallen we hier hebben in Venetië...' Als ik een officiële denunzia indiende, misschien dat de geluidstechnici dan het volgende jaar eens zouden langskomen om het volume te bepalen. Alleen die werkten 's nachts nooit.
Na een poosje kenden alle carabinieri mij. Ze herkenden mijn stem als ik om twee of drie of vier uur 's nachts opbelde en af en toe stuurden ze er een paar mensen op af om bij haar aan te bellen en naar haar raam te roepen, om dan onverrichter zake weer af te druipen. Van de carabinieri stapte ik over op de brandweer, maar daar wisten ze te melden dat ze alleen kwamen in geval van nood: een televisie die vijf uur lang je nachtrust aan flarden schetterde was geen geval van nood. 'Wat zou dan wel een geval van nood zijn?' vroeg ik. 'Als ze viel en iets brak.'
Als ze viel en iets brak. Als ze viel en iets brak. Als ze viel en iets brak. Drie nachten later stond ik weer voor het raam van mijn slaapkamer. Ik keek naar haar. Ze lag diep in slaap op bed, terwijl beide televisies - ze had er ook een in de woonkamer - loeihard verschillende programma's uitzonden. Ik belde de brandweer om te melden dat ik haar niet in bed zag liggen en dat ik bang was dat ze gevallen was en iets gebroken had, want de televisie stond nog aan.
Twintig minuten later verschenen er zes brandweerlieden op het campo drie verdiepingen lager. Een van hen belde bij haar aan. Ik nipte van een kopje, als ik het me goed herinner goedenachtthee, en keek naar hun rondlopende gestaltes. Het waren net geüniformeerde mieren. Toen de bel het niet deed, begonnen ze haar te roepen. Een van hen wierp een blik op mijn donkere raam, maar ik verroerde me niet, behalve dat ik af en toe een slokje nam.
Ze verdwenen alle zes, om een paar minuten later terug te komen met drie einden ladder. Zorgvuldig, met de vaardigheid van mensen met langjarige ervaring, zetten ze de ladder in elkaar, waarna ze hem overeind duwden, dansend onder het gewicht, en met een knal tegen de gevel van haar gebouw zetten. Een van hen begon, in zijn brandweerpak en op zware laarzen, de ladder te beklimmen. Omdat hij zo in haar slaapkamer zou staan, vanwaar ik misschien te zien was, verkaste ik snel naar de woonkamer. Toen hij boven aan de ladder was gekomen, stapte hij haar keuken binnen en liep naar de deur van haar kamer, onder het uitroepen van: 'Signora, signora, is alles goed?' Toen verdween hij uit het gezicht.
'Aiieeee.' Stel je al het gekrijs voor dat je ooit hebt gehoord in horrorfilms als de hoofdrolspeelster wordt opgegeten door een dinosaurus of geplet onder de poot van een reuzenpad. Verdubbel het. Dat is het heerlijke geluid dat door de stilte van de nacht klonk. Maar toen werd de televisie in de slaapkamer uitgezet, en vervolgens die in de woonkamer. Ik ging weer naar bed en negeerde het tafereel aan de overkant.
De tijd verstrijkt maar alles blijft bij het oude. Nu breng ik het grootste deel van de zomer buiten Venetië door, maar ik heb haar nummer en het nummer van de brandweer in mijn mobiel staan, zodat ik dan misschien wel niet de hele nacht, maar op zijn minst toch een deel van de nacht kan slapen.
Ah, maar de boeken, de boeken. Het volgende boek dat in het Engels verschijnt, Doctored Evidence, begint met een scène waarin een arts zijn wekelijkse bezoek aflegt bij een van zijn oude patiënten. De eerste zin luidt: 'Het was een oud wijf en hij had de pest aan haar.' De arts heeft zelf een sleutel. Hij gaat naar binnen en hoort het vertrouwde geschetter van de televisie. Hij loopt door naar de woonkamer, klaar om haar klachten aan te horen en nieuwe slaappillen voor te schrijven.
Als hij de woonkamer betreedt hoort hij, boven de stemmen van de televisie uit, het gegons van vliegen die rond het hoofd van zijn patiënt cirkelen. Daar ligt ze, in een plas gestold bloed, haar hoofd is verbrijzeld en opengespleten als een meloen, stukjes wit hersenweefsel zijn langs haar gezicht omlaag gedropen.
De tijd verstrijkt. Alles blijft bij het oude. Ze is er nog steeds en haar televisie krijgt geen nachtrust, net zomin als ik.