- 16 -
Mornajay schatte dat het een uur of drie rijden was van Marrakesj naar de Tizi Pas en hij reed zo snel als de weg en het verkeer hem toestonden. Hij wilde de pas over zijn voor er nieuwe sneeuw ging vallen en op tijd in Ouarzazate aankomen voor een laat diner. Hij gaf toe dat hij zich verheugde op wat hem te wachten stond: de Tizi-n'Tichka was de hoogste top van de Hoge Atlas, de pas zelf lag op tweeënhalve kilometer hoogte en daarbij was het januari. Hij liet een gematigde zone achter zich met bomen vol sinaasappels, bougainvillea's, vruchtbare tuinen en dorpjes, en voor een contrast hoefde hij alleen maar op te kijken naar de met sneeuw bedekte bergtoppen die voor hem lagen. Uit zijn studententijd herinnerde hij zich dat Plinius over een Romein geschreven had, genaamd Suetonius Paulinus, die in de vijfde eeuw de Hoge Atlas via de Tizi Pas was overgestoken. Mijn god, dacht hij, de vijfde eeuw! Wat lang geleden. Het was spannend om aan een Romeinse reiziger te denken die een dergelijke reis aandurfde, want in die tijd waren er niet veel mensen die zich zo ver van de oevers van de Middellandse Zee waagden. Op de oude kaarten van dit deel van Afrika heette de Maghreb nog Mauritanië, wat overigens niets te maken had met het huidige land van die naam. De Romeinen haalden er hun fruit vandaan, en granen, dieren en goud, maar bovenal slaven. Aan de andere kant van de bergen zou hij de oude karavaanroutes zien die door de Sahara liepen, op weg naar Fez, en waar eeuwenlang slaven langs waren aangevoerd. Hij reed langs zonnige groene velden, langs mannen op ezels die bepakt waren met manden en zakken. Even later reed hij door het stadje Ait-Ourir, waarna het verkeer nog minder druk werd. De weg begon nu langzaam te stijgen. Het was een smalle weg met veel bochten, maar hij was goed begaanbaar. Aan weerszijden lag de sneeuw hoog opgetast. Toen hij een lange bocht uit reed, zag hij tot zijn verbazing een cafeetje aan dezelfde rotsen hangen waarin ook de weg was uitgehakt. Omdat hij nog geen verkeer was tegengekomen, besloot hij er even aan te leggen en te vragen hoe het er op de pas voorstond.
In het verlaten café zat een verweerd oud mannetje achter de toog. Aan de muur achter hem hing de gebruikelijke, verbleekte foto van de koning. Kriskras door het lokaal stonden wat tafeltjes en stoelen en door het raam zag Mornajay dat buiten een plankier was aangelegd waarop nog meer tafeltjes stonden.
'Bonjour,' zei Mornajay. 'Un espresso.'
'Un espresso,' zei het mannetje knikkend. Op de vragen van Mornajay antwoordde hij dat de pas een dag daarvoor inderdaad een paar uur afgesloten was geweest, maar dat er 's middags al weer één rijbaan was vrijgegeven en dat het verkeer vandaag weer gewoon van de weg gebruik kon maken. Op het moment dat hij dat zei, hoorden ze een vrachtwagen al schakelend passeren, op weg naar Marrakesj.
Mornajay knikte en bedankte hem. Met zijn espresso in de hand slenterde hij naar buiten, naar het terras. Als betoverd bleef hij staan. Heel diep beneden hem, misschien wel driekwart kilometer lager, lag een vruchtbare vallei van groene velden, met een klein groepje huizen middenin, maar wat hem nog het meest verbaasde, was dat die groene velden als terrassen waren aangelegd, die langs de berg naar boven leken te kruipen, nog hoger dan waar hij stond, terras na terras. Als traptreden klommen ze uit het dal omhoog, tot ze bij de sneeuwgrens aankwamen, waarboven alleen rotsen zich konden handhaven. Daarboven - hij legde zijn hoofd in de nek om te kijken - zag hij de woeste bergtoppen en de blauwe lucht.
Hij voelde zich alsof hij uit zichzelf was getreden . . . De stilte was oorverdovend, de zon scheen warm op zijn gezicht en de lucht was tintelend fris. Opnieuw keek hij naar het dal dat in de bergen verborgen lag. Dit is Shangrila, dacht hij, ik moet hier ooit nog eens terugkomen.
Dat zou er natuurlijk nooit van komen, dat wist hij ook wel, en het was ook helemaal niet nodig, maar dit was gewoon één van die onverwachte momenten die zich voorgoed een plaats weten te veroveren in je geheugen, en hij was daar dankbaar voor. Vele jaren van zijn volwassen leven was hij een geobsedeerd man geweest die zich streng afsloot voor elke emotie, maar in het afgelopen jaar, waarin hij geprobeerd had weer als mens te leven, was hij gaan inzien hoe verarmd en leeg hij geworden was. Dit moment vervulde hem en dat was voldoende.
Hij bleef nog een paar minuutjes staan, verwarmd door de zon en zijn espresso, zijn ogen zacht terwijl hij wegdroomde bij het vredige uitzicht, maar toen herinnerde hij zich met een zucht waarom hij hier was, op weg naar Ouarzazate, en hij liep terug naar zijn auto.
Op een gegeven moment, na de afdaling vanaf de Tizi Pas, toen hij al een hele tijd door een woest landschap met roestkleurige heuvels had gereden, vroeg Mornajay zich af of het niet verstandiger zou zijn als hij die agent zou opzoeken van wie Bartlett verteld had dat hij in Ouarzazate zat. Jenkins heette de man, herinnerde hij zich nog, en hij was te vinden in het Hotel Riad Salaam. Hij had dit niet eerder serieus overwogen, maar hoe verder hij landinwaarts trok, hoe ongelooflijker hij het begon te vinden dat Mrs. Pollifax de politie zo lang had weten te ontlopen. Hij had Carstairs over de telefoon gezegd dat het net zoiets zou worden als een speurtocht naar een speld in een hooiberg, maar toen hij de absolute leegte van het landschap op zich liet inwerken, realiseerde hij zich dat iedere westerling - en een westerse vrouw in het bijzonder - hier zo zou opvallen, dat de vergelijking niet opging. Het leek meer op het zoeken naar een hooiberg in een wereld vol spelden.
Hij kon zich zo moeilijk voorstellen dat ze verdwenen was, dat hij het idee had dat hij Jenkins wel moest opzoeken om te vragen of ze niet soms al gevonden was.
Hij probeerde zich de Mrs. Pollifax voor de geest te halen die hij op zo'n cruciaal moment in Thailand had leren kennen. Dat viel niet mee, want hij was toen een ander mens geweest, totaal in beslag genomen door zijn eigen, geheime missie. Hij was opvliegend geweest, ongeduldig bij elk obstakel dat hij tegenkwam en daar was Mrs. Pollifax er een van geweest. Zijn eerste indruk van haar was geweest dat ze gek was en -hij glimlachte zwakjes - dat ze vastbesloten was om hem te beledigen. Maar toen hij ijlend en hallucinerend van de koorts in het oerwoud had gelegen, had ze hem niet in de steek gelaten. Het was aan haar en haar Thaise metgezel te danken dat hij vandaag nog leefde. Later had hij het haar kunnen vergoeden door haar en haar man te helpen, maar hij was er nooit nieuwsgierig naar geweest wat ze in zo'n woest land te zoeken had. Nu hij echter wist wie ze was, en wat ze was, keek hij met andere ogen terug op die ervaring. Wat hij als beledigingen van haar had opgevat, gaf hij grimmig toe, was gewoon openhartigheid geweest. Zij was even geïrriteerd en ongeduldig geweest door hem als hij door haar, en toen hij er weer aan dacht hoe gewichtig hij gedaan had, huiverde hij. Als ze in staat was geweest om zijn leven te redden, en dat van haar man erbij, dan was ze heel wel in staat om zich hier staande te houden. Maar hoe, vroeg hij zich af. Waar was ze, hoe zou ze het aanpakken? In Thailand had ze het hoofd koel gehouden; ze was vastbesloten en vindingrijk geweest en had beschikt over een groot uithoudingsvermogen. Hield ze zich ergens schuil of bleef ze doorreizen?
Wat zou ik in haar plaats doen, dacht hij. Het schoot hem meteen te binnen: in het land der blinden zou ik doen of ik blind was.
'Aha!' riep hij triomfantelijk uit. 'Precies!' Hij glimlachte. Hij wist, zo veronderstelde hij, wat niemand anders wist. Hij wist wie de laatste was in het rijtje van informanten dat Mrs. Pollifax had meegekregen. Dat was Khaddour Nasiri, in het dorpje Rouida. Als ze gearresteerd werd voor ze dat dorpje bereikte, als ze in Erfoud gevonden werd of ergens op weg naar Ouarzazate of Zagora, dan wist hij dat hij absoluut niets voor haar doen kon. De jacht op haar was te goed georganiseerd.
Maar als ze er, door puur geluk of hoe dan ook, in slaagde Rouida te bereiken, dan kon hij een heleboel voor haar doen. Hij besloot om niet naar Ouarzazate te gaan, maar rechtstreeks naar Rouida te rijden.
Hij zette zijn auto langs de kant van de weg neer en pakte zijn portefeuille. Uit een assortiment valse identiteitsbewijzen en paspoorten haalde hij een perskaart te voorschijn met zijn pasfoto, op naam van Ambrose Cunningham. Daarmee en met zijn camera zou hij ongetwijfeld de papieren weten los te krijgen voor de doortocht naar Rouida. De militairen zouden hem geen strobreed in de weg leggen. Zijn reisgids vermeldde niet waarom alle verkeer op weg naar Rouida door militairen werd aangehouden en geïnspecteerd, maar één blik op de kaart zei hem voldoende: het dorpje lag hooguit vijfenzestig kilometer van de Algerijnse grens.
Hij voelde zich opgetogen over zijn besluit, hoe roekeloos het ook mocht zijn. Laat Ouarzazate en Jenkins maar barsten, dacht hij. Hij zou de benodigde papieren in Zagora zien te bemachtigen en meteen naar Rouida vertrekken als Ambrose Cunningham, fotograaf voor een beroemd tijdschrift, gebrand op een reportage over de exotische schoonheid van de woestijn.