In één oogopslag overzag Frank Hardy de situatie. Vlug en koelbloedig deelde hij zijn bevelen uit. „Joe, jij bent het lichtst. Die boom in! En trek Bobby op! Chet, dit rotsblok zit los; duw er uit alle macht tegen en zie dat beest te raken!"
Ondertussen scheen Frank met zijn zaklantaarn recht in de ogen van de poema om hem te verblinden, zodat hij Bobby niet kon aanvallen.
Joe zat al in de dikke boom en klauterde naar het uiteinde van een laaghangende tak, recht boven Bobby's hoofd. De jongen zag de lichtstraal van de zaklantaarn en toen hij omhoog keek, ontdekte hij Joe. Maar de tak, waarop Joe zat, hing toch nog een eind buiten Bobby's bereik. Joe dacht snel na, klemde een tak tussen zijn knieën, haakte zijn tenen aan een andere tak en liet zich pardoes voorover vallen met uitgestrekte armen.
„Bobby! Grijp mijn handen! Vlug!"
Maar Bobby, verlamd van schrik, aarzelde. Op hetzelfde moment schoot het enorme zwarte dier met een grauw vooruit... Er klonk een geweldig gekraak in het struikgewas... Het beest draaide zich razendsnel om en sprong opzij om het zware rotsblok, dat naar beneden kwam rollen, te ontwijken. Vlug greep Joe Bobby bij zijn polsen en tilde hem met één hand op tot hij hem met zijn andere hand om zijn middel kon pakken. Met een laatste krachtsinspanning wist hij zichzelf en Bobby weer omhoog te werken, tot ze allebei veilig en wel op de tak zaten.
De poema bleef even blazend staan en verdween toen in de bossen.
Over zijn hele lichaam transpirerend gaf Joe het jongetje aan Frank door.
„Mooi werk, Chet," hijgde hij. „Ik had het anders nooit gered!"
Bobby Thompson huilde nog steeds, maar nu meer van opluchting; zijn hoofd lag tegen Franks borst. „Jôh, Bobby, nu hoef je toch niet meer bang te zijn," zei Chet geruststellend. „We zullen je naar huis brengen. Trouwens, we weten waar je hond is en we zullen ervoor zorgen dat je hem terugkrijgt!"
„Eerlijk?" vroeg Bobby en er brak een glimlach door zijn tranen heen.
Chet ging voorop met een zaklantaarn, daarachter kwam Frank met de uitgeputte jongen in zijn armen en Joe sloot de rij, voortdurend op zijn hoede, voor het geval dat de kat nog in de buurt was.
Zo klommen ze naar boven, tot ze eindelijk weer bij het pad
uitkwamen. De bliksemschichten volgden elkaar snel op en
dreigende wolken pakten zich aan de hemel samen.
„Hé! Wat is dat daar?" riep Joe ineens, voor zich uitwijzend.
De jongens hadden even hun tocht onderbroken om wat uit te
rusten.
„Bedoel je die lichten daarginds aan de overkant van de vallei?" vroeg Chet.
„Ja, en als mijn richtingsgevoel me niet bedriegt, komen ze van de valleirand, net boven Walter Donners huisje vandaan!" vervolgde Joe met stijgende opwinding. „Je hebt gelijk," stemde Frank in. „Er is daar iets aan de hand, jongens, en ik denk niet dat het ook maar iets met heksen te maken heeft!"
„Laten we eerst Bobby thuisbrengen," drong Chet aan. „Dan kunnen we er daarna altijd nog op af gaan." Zo vlug ze konden liepen Frank, Joe en Chet met de jongen naar de plek, waar ze hun auto hadden staan. Met grote snelheid reed Frank de weg af en even later draaide hij met piepende remmen de auto de oprit in voor het huis van de Thompsons. Overal brandde licht en toen Frank de auto tot stilstand bracht, kwam mevrouw Thompson hysterisch naar buiten rennen.
„Jullie moeten me helpen! Mijn zoontje... hij is al een paar uur weg! Ik ben zo bang dat hij verdwaald is in de bossen en ik heb weer dat afschuwelijke gegil gehoord..." „Hé, mammie," zei Bobby slaperig in Franks armen.
Mevrouw Thompsons mond viel open van verbazing. Ze griste haar zoon uit Franks armen en drukte hem dicht tegen zich aan.
„Hij was op zoek naar zijn hond en is vermoedelijk de weg
kwijtgeraakt," legde Chet uit. Wijselijk verzweeg hij het
avontuur met de poema. „Maar wij zullen zorgen dat hij zijn
hond terugkrijgt, hè Bobby?"
Mevrouw Thompson keek hem onderzoekend aan.
„Zeg eens eerlijk," zei ze toen dringend, „waar hebben jullie
hem gevonden? Toch niet in de Zwarte Vallei?"
„Jawel, mevrouw Thompson," antwoordde Frank. „Maar
maakt u zich niet bezorgd, er is verder niets met hem gebeurd.
Ik zou hem nu maar meteen in bed stoppen. Morgenochtend
komen we terug om alles te vertellen."
De jongens sprongen in hun auto, Frank startte en ze schoten
vooruit de heuvel op.
„Ik rij helemaal om de valleirand heen. Hou je wel goed vast, want die weg stelt niet veel voor," waarschuwde Frank. Hij had gelijk. De weg versmalde zich algauw, tot er alleen nog een paar wagensporen overbleven. Soms reden ze gevaarlijk dicht langs de afgrond. Eén verkeerde stuurbeweging en ze zouden een dodelijke val maken. Maar Frank had de wagen goed onder controle. Hij reed tamelijk hard en verminderde geen enkele keer snelheid, ondanks dat er onophoudelijk laag hangende takken tegen de voorruit zwiepten.
„Wat is dat daar voor ons uit ?'' vroeg hij plotseling. Helemaal links van het pad, tegen de rand van de afgrond aan, stond een verlaten voertuig.
„Tjonge, wat een oude brik," zei Joe. „Dat ding staat er waarschijnlijk al meer dan een jaar!"
Frank reed weer verder in de richting van de geheimzinnige lichten, die ze tevoren hadden gezien. Plotseling remde hij weer. Ze waren nu op een gedeelte, waar het pad weer wat breder werd.
„Er is hier ruimte genoeg om de wagen te keren. Wie weet moeten we ons straks zo vlug mogelijk uit de voeten maken en dan kunnen we, als we de auto hier parkeren, zo weer wegrijden."
Te voet gingen ze even later verder. Joe schatte dat ze nu nog maar een minuut of vijf van de bewuste plaats af waren. Bliksem en donderslagen kwamen nu tegelijk. De bossen baadden in een zee van licht. Hun zaklantaarns hadden ze niet eens nodig. Behoedzaam kropen Frank, Joe en Chet over het smalle pad verder.
Plotseling hoorden ze een mannenstem: „Hier! Pak jij het ene uiteinde beet,"
De jongens doken weg in het struikgewas. Voor zich konden ze de vage omtrek van een grote vrachtwagen onderscheiden. Twee mannen tilden zwoegend en hijgend een lange kist uit de laadbak en droegen hem tussen zich in naar de valleirand. „Waarzouden ze naar toe gaan?" vroeg Joe fluisterend. Gespannen, maar geduldig, wachtten de jongens de komende gebeurtenissen af. De twee mannen kwamen nog niet terug... De zaak werd nu plotseling heel wat duidelijker. Allerlei onbegrijpelijke aanwijzingen begonnen als stukjes van een legpuzzel in elkaar te passen.
„Luister!" zei Frank. „Herinneren jullie je die twee uilen die Simon tekende en daarna weer doorkraste? Ik begrijp nu wat hij bedoelde; die maken dat afschuwelijke geluid niet. Nee, dat gekrijs wordt door een mens nagebootst! Het zijn aanwijzingen voor die kerels met de vrachtwagen, het ene wil zeggen wegblijven en het andere de kust is veilig. Ik vraag me alleen nog af wélk geluid wat betekent..." „En dat niet alleen," vulde Joe aan. „Iemand speelt voor heks, gebruik makend van het sprookje over vermiste honden om de mensen uit de vallei te houden. Dan kunnen die lui ongestoord hun gang gaan!"
„Ik wil er wat om verwedden dat Donner één van z'n gestolen honden aan ons tweetal met hun stationwagen had verkocht," bracht Chet in. „Dat beest hield zich eerst volkomen koest, maar die schurken moeten hem zó hebben afgericht, dat hij op bevel mensen aanvalt." „Walter Donner en zijn trawanten zijn me inderdaad een lekker stelletje," beaamde Joe. „Waarschijnlijk is het dezelfde bende, die vader probeert in te rekenen." „Herinneren jullie je nog hoe gemeen Donner lachte, toen het die politielui niet was gelukt de dieven te grijpen?" herinnerde Frank zijn vrienden. „Hij vindt zichzelf geweldig slim!" Peinzend ging hij verder:
„Misschien vermoedde kapitein Maguire wel iets en is hij op onderzoek uitgegaan, en daarbij gevangen genomen of nog erger..."
„Maar als hij gevangen zit, waar houden ze hem dan verborgen?" vroeg Joe zich af. „Ik moet ineens weer denken aan de onzichtbare deur die we hoorden dichtslaan, toen we bij Donner in de keuken waren—misschien ligt daar de oplossing!"
Vol ongeduld wachtten de vrienden nog een poosje, maar de mannen vertoonden zich niet meer. „We moeten achter ze aan," besloot Frank ten slotte. „We gaan één voor één weg, maar kijk vooral goed uit; we mogen beslist niet in een val lopen!"
Frank nam de leiding. Behoedzaam sloop hij van struik tot struik om de vrachtwagen heen. Joe volgde en Chet sloot de rij. Ze tuurden de omgeving af, maar de kerels waren in geen velden of wegen te zien. Frank leidde zijn vrienden tussen de bomen door naar de begroeide rand van de steile valleihelling. Weer stopten ze, maar voor zich uit zagen ze nu alleen nog maar kale rotsen. Als ze voorover leunden, konden ze het dak van Walter Donners hut onderscheiden en het grasveld er omheen. De schapen liepen onrustig in hun hok rond. Maar de beide mannen leken wel door de aarde opgeslokt te zijn! „Hierboven zijn ze niet," fluisterde Joe met opgetrokken wenkbrauwen. „En als ze daar beneden zijn, hoe zijn ze er dan gekomen met die zware kist... ? Deze rotsen zijn veel te steil voor een dergelijke afdaling!" Verbijsterd werkten de jongens zich verder langs de valleirand, tot vlak boven de hut. Joe liep nu vooraan, scherp om zich heen kijkend om te zien of hij misschien een of ander pad kon ontdekken, dat naar beneden voerde. Plotseling uitte Frank, die achteraan kwam, een luide schreeuw die meteen wegstierf... Met een ruk draaiden Joe en Chet zich om: Frank was verdwenen, als van de aardbodem weggevaagd...!