SPANNENDE MOMENTEN

De dierentemmer was duidelijk geschrokken en stond — alsof hij met zijn houding niet goed raad wist—aan de deurknop te morrelen.

„Hoe komen jullie erbij dat ik William Donner zou zijn?" Frank, die zag dat de man wel degelijk in verlegenheid was gebracht, koos zijn woorden heel zorgvuldig. „Dat zal ik u uitleggen; we hebben een zekere Walter Donner ontmoet, die sprekend op u lijkt en toen we erachter kwamen dat hij een tweelingbroer had, hebben we het één met het ander gecombineerd. Bovendien betekenen de namen 'William Donner' en 'Bill Thunder' hetzelfde!" De man begon goedkeurend te lachen. „Oké, jongens," zei hij, terwijl hij hen nog eens goed opnam, „wat geeft het ook eigenlijk als jullie het weten; ik ben inderdaad William Donner. Vroeger was mijn familie heel rijk en bestond er onderling een hechte band. Maar toen mijn ouders stierven, konden mijn broer, mijn zuster en ik het niet eens worden over de verdeling van het landgoed. En zover als ik weet zijn de advocaten nog steeds met die zaak bezig. Maar ondertussen moest ik toch in mijn levensonderhoud voorzien en heb ik deze baan aangenomen, omdat dit werk me erg aantrok. Maar om mijn broer en zuster, die altijd erg prat gaan op hun sociale positie niet in verlegenheid te brengen, heb ik mijn naam in 'Thunder' veranderd." De man pauzeerde een ogenblikje en ging toen verder: „Zo, dus jullie hebben Walter ontmoet! Ik heb er eigenlijk nooit bij stilgestaan, dat hij ook nog wel in deze omgeving kon wonen. Het is jaren geleden dat ik voor het laatst iets van hem heb gehoord. Wat doet hij nu eigenlijk?" 

„Niet veel," antwoordde Frank. „Hij woont in een soort hut in de Zwarte Vallei en houdt daar wat schapen." De kolonel trok ongelovig zijn zware wenkbrauwen op. „Walter? Zit hij in dat oude hutje? Nee, dat kan ik haast niet geloven! Walter, die altijd zo op luxe gesteld was...!" „Hij schijnt het er toch best naar z'n zin te hebben," bracht Chet in het midden.

Kolonel Thunder schudde nog steeds verbijsterd zijn hoofd. „Ja, dat kan natuurlijk best, maar jullie beseffen niet wat een achteruitgang dat voor mijn broer betekent. Jammer dat het zo is gegaan. Zei je dat hij daar schapen houdt?" „Inderdaad," antwoordde Frank. „We hebben hem er zelfs één zien kopen op een dierenmarkt... toen dachten we dat ú het was."

De kolonel knikte diep in gedachten.

„Grappig eigenlijk, dat we allebei van dieren bestaan, al is het bepaald geen rijkdom. We waren alle twee altijd al gek op beesten, hoewel Walter toch weer anders dan ik. Hij kon ook wreed tegen ze zijn, bijvoorbeeld als ze hem niet gehoorzaamden."

„Wreed?" herhaalde Joe Hardy. „Zou het u verbazen,

meneer Donner, als we u vertelden dat uw broer verdacht

wordt van hondendiefstal?!"

Er kwam een harde trek om Donners mond.

„Ja, dat zou me inderdaad verbazen!" snauwde hij, alsof ze

hem diep beledigd hadden.

„Afgezien daarvan," ging Frank vastberaden verder, „hebben we ook reden aan te nemen dat uw broer betrokken is bij de verdwijning van een vriend van ons, kapitein Thomas Maguire."

„Zeg eens, wat dénken jullie eigenlijk wel ?!" sprak kolonel Thunder diep verontwaardigd. „Ik geef toe dat mijn broer er soms vreemde ideeën op na hield, maar hij zou nooit één vlieg kwaad doen. Wat hebben jullie hier eigenlijk te maken? Eruit! En laat ik nooit meer zulke belachelijke beschuldigingen horen!"

Met deze woorden sloeg hij de deur van zijn woonwagen met

een klap voor hun neus dicht. Er zat voor de jongens niets anders op dan weg te gaan.

„Allemensen, was die even kwaad!" zei Chet toen ze terugliepen naar de auto. „Denken jullie dat hij samenwerkt met zijn broer?"

Peinzend schudde Frank zijn hoofd: „Nee, hij was echt geschokt door ons verhaal; kolonel Thunder is kennelijk nogal lichtgeraakt als het om de familie­eer gaat. Je hebt natuurlijk kans dat hij nu zijn broer gaat waarschuwen."

„Om hem op de hoogte te stellen van onze verdenkingen, bedoel je?" vroeg Joe. „Nou, dan kunnen we beter vanavond een kijkje in de vallei nemen...!" „Goed idee," stemde Frank in.

„Als het jullie hetzelfde is," zei Chet aarzelend, „blijven

Mysterie en ik thuis. Ik heb schoon genoeg van die nachtelijke

escapades. Bovendien heb ik, na mijn aktiviteiten van

vandaag, wel wat rust verdiend!"

„Dat is zeker waar," gaf Frank toe en Joe lachte:

„Hoe vaak zul je dat nog zeggen!!"

Ze reden terug naar Forestburg en stopten voor het politiebureau.

Daar hoorden ze dat de gevangenen onder scherpe bewaking naar New Jersey waren gebracht, waar meneer Fenton Hardy, één van de belangrijkste detectives in deze zaak, hen zou ondervragen.

„Doet hij het zélf?" vroeg Frank vriendelijk met een knipoog naar Joe.

„Zeker," zei de inspecteur ernstig. „Hij is een heel beroemd

detective; jullie hebben vast wel eens van hem gehoord."

„Mmm, zo af en toe," grijnsde Joe.

De inspecteur fronste zijn wenkbrauwen.

„Hardy... is dat ook niet jüllie achternaam? Zijn jullie soms

familie van hem?" 

„Verre familie," antwoordde Joe met een uitgestreken gezicht. „Ongeveer honderd vijftig kilometer ver dan, schat ik; hij is onze vader." „Wel alle...!" De woorden bleven de inspecteur in de keel steken. Toen werd hij weer ernstig. „Wat jullie vriend betreft: Hij is nog steeds niet boven water, hè?" Joe stond op het punt te vertellen wat ze vermoedden, maar hij slikte het in, toen Frank hem een wenk gaf. Deze antwoordde neutraal:

„Nee, meneer. Maar we zijn er druk mee bezig; we zullen u op de hoogte houden."

Nadat ze nog een paar boodschappen gedaan hadden, reden Frank, Joe en Chet terug naar de Zwarte Vallei. „Waarom mag Ecker niet weten, dat Donner een hondendief is?" vroeg Joe onderweg.

„Omdat we hem nog moeten laten zien, wat wij kunnen!" antwoordde Frank grimmig. „Walter Donner heeft ons behoorlijk in ons hemd gezet en als we hem ergens van willen beschuldigen, moeten we heel wat bewijzen kunnen aanvoeren - wie onze vader ook mag zijn. Wacht maar tot we Donner eenmaal goed klein hebben! Dan gaan we naar de politie!"

Zodra ze het huis van de kapitein hadden bereikt, gingen Frank en Joe naar bed, om goed uitgeslapen te zijn voor hun nachtelijke tocht. Tegen zonsondergang wekte Chet hen met een voortreffelijk maal.

„Het wordt tijd voor de nachtploeg," riep hij. „En denk eraan donkere kleren aan te trekken."

„De maan komt pas laat op vannacht," zei Frank, terwijl hij naar buiten keek. „Dat is een voordeel voor ons."

Ze maakten zich klaar voor hun tocht en na het versterkende maal van Chet, verlieten ze het huis via de achterdeur. Hun ogen waren algauw aan het duister gewend en ze liepen het bos in. Ze konden het pad dat naar de vallei leidde, inmiddels wel dromen en lieten hun zaklantaarns dan ook uit. Frank stelde vast dat hij voor het eerst niet het nare gevoel had gevolgd te worden.

Waarschijnlijk omdat wij nu zélf de achtervolgers zijn, dacht hij met een glimlach. 

De jongens vermeden zorgvuldig de open plekken en uiteindelijk bereikten ze het kleine veldje, waar Donners huisje stond. In het volkomen donker zagen ze niets dan een hoop rots- en houtblokken voor zich. Alleen een smalle lichtstreep vanonder de deur verraadde dat hier de hut moest staan.

Voorzichtig liepen ze zo dicht mogelijk naar de deur, erop lettend dat ze niet gezien konden worden door iemand die eventueel ergens tussen de bomen zou staan. Ze vonden een goed plekje en luisterden ingespannen. Uit de hut kwam het geluid van stemmen — die van Walter Donner, wat onderdrukt, en... de scherpe stem van Wychoff Webber, de advocaat! De Hardy's waren stomverbaasd. „Ik zeg je toch dat ik bij Elizabeth ben geweest," zei Webber, „en dat ze geen krimp gaf."

Er klonk een geluid van een stoel, die ongeduldig werd verschoven.

„Nou," gromde de zware stem van Donner. „Maar ik heb genoeg van dit soort leven! Helemaal genoeg! En ik wil mijn deel van de erfenis!"

„Wat denk je! Dat ik er soms niet genoeg van heb ?" antwoordde de advocaat geprikkeld. „Ik wil ook wel eens geld zien. Kom, laten we zaken doen. Hoe staat het ermee?" Ademloos wachtten Frank en Joe op het antwoord, maar dat kwam niet. Er werd opnieuw met meubels geschoven, meer niet.

Heeft Donner geen antwoord gegeven? vroeg Frank zich af. Of laat hij Webber iets zien ?

Terwijl de jonge speurder, weggedoken in het struikgewas, hierover zat na te denken, werd zijn aandacht getrokken doordat zijn broer waarschuwend een hand op zijn arm legde. Frank hoorde nu ook het geluid van voetstappen die het pad afkwamen! Van de plaats waar ze zaten, konden ze zien waar het pad uitkwam op de open plek. Ze wachtten... maar er verscheen niemand... Een rilling trok langs hun ruggengraat. Zou het kolonel Thunder zijn? vroeg Joe zich af. Of Simon? Uit het huisje kwam intussen ook geen geluid meer. De stilte duurde ongeveer een kwartier; de onbekende

bewoog zich niet meer, maar zat nu misschien niet meer dan een paar meter van hen af...!

Iemand is achter ons aangegaan, dacht Joe weinig op zijn gemak, en zit nu te wachten, tot wij als eersten een beweging maken!