XV
Het was half september. Marijke was terug op ‘Bosweelde’. ‘s Morgens slierden de herfstdraden door de tuin, en de beuk droeg bladeren van purper. Mevrouw Falkenhagen had gezegd: “Kind, wat ben ik blij, dat je terug bent.” En achter haar klein, wit handje had ze gefluisterd: “Dat meisje, dat jou heeft vervangen, was zó ongeduldig!” En mijnheer Nieber had kribbig gevraagd: “En hoe was het daar?”
“Onbeschrijflijk. Wat zou ik u daar naar veel moois hebben toegesleurd, mijnheer Nieber.”
“Blij, dat ik er niet was.”
“Maar hier is het ook prachtig. Hebt u de bruine beuk gezien? Hè nee? En de Amerikaanse eik dan? Ook niet? Maar, dan moet u aanstonds even met mij meekomen...”
Dank je, ik lees.”
Marijke lachte. Ze snelde weg om de ochtendchocola te halen. Wat was alles weer goed en vertrouwd. Alleen de nieuwe patiënten - het waren er maar drie, waarvan twee, vriendinnen, altijd samen waren, en de derde, een grote, sombere man met een zwarte baard zwijgend door de tuin wandelde - moest ze nog beter leren kennen. Die stonden nog wat onwennig tegenover haar. Maar anders... Zelfs Aafjes gezicht had de knorrige plooi niet verloren. En zuster Tonia, en zuster Betsy... nu ja, ze hadden niet gedanst van vreugde, toen zij terug kwam, maar vriendelijk waren ze toch geweest.
Marijke kwam de keuken in. “Zes chocola,” zei ze tegen Aafje. “Wat weinig maar, hè?” Ze nam de chocoladebus van de plank. “Toch goed om weer thuis te zijn.”
“U staat op m’n theedoek,” zei Aafje knorrig.
Marijke sprong op. Ze roerde de chocola aan. Ze had wel kunnen zingen, wanneer ze het om Aafje niet had moeten laten.
Met het blad met kopjes liep ze naar de serre. Daar zat mevrouw Falkenhagen. Daar zaten ook de twee giechelende vriendinnen. Marijke vond het enigszins wonderlijk, dat ze allebei tegelijk rust nodig hadden. Of misschien hield de een de ander in deze rustperiode gezelschap. “‘t Is weer net als vanouds,” zei mevrouw Falkenhagen knus. “Kom je even bij me zitten, kind?”
“En deze warme chocola dan? Hebt u mijnheer Rood nog gezien?” Dat was de man met de baard.
“Die zit meestal in het prieel,” zei een van de vriendinnen, die De Wit heette.
“Wat ver.” zei Marijke, die zich al met een kop chocola door de tuin zag draven.
“Die andere zuster, die gongde,” zei de andere vriendin, die om de kleurencombinatie te volmaken Zwart had moeten heten, vond Marijke. Maar ze heette juffrouw Boer.
“‘n Pienter idee. Ik zet de chocola hier neer. Zegt u het dan legen hem?” Met de chocola naar mevrouw Van Altenburg, die in de salon voor het venster zat uit te kijken op de weg, die eenzaam en landelijk was. “Uw chocola, mevrouw.” Had ze ooit iets anders gezegd? En waren de maanden aan de Rivièra maar een droom geweest? “Dank je wel.” Ze legde een brief neer, die ze gelezen had. Marijke had al lang gezien, dat het een brief van Jan was. ‘Tot september’, had hij in Menton gezegd.
“Mijn zoon is nog steeds buitenslands. Hij maakt nu met een andere vriend nog een voetreis door Duitsland.” Mevrouw zuchtte even. “Maar eind september komt hij hier.”
Dus tóch september, dacht Marijke. Ze wilde al weggaan, maar toen vroeg mevrouw Van Altenburg opeens: “En heb jij je alweer aangepast?”
“O ja. helemaal weer, mevrouw.”
“Wat zijn jullie jonge mensen toch gelukkig.” Ze schudde even haar hoofd.
“Nee, ik kan me niet aanpassen. Dat benauwde hier...” Een schrik schoot door Marijke. En net, nu alles weer zo goed was. Had mevrouw Van Altenburg niet op de terugreis gezegd: “Je bent zo’n lief verzorgstertje geweest, Marijke. Het zal moeilijk zijn om je weer aan zoveel andere mensen af te staan.”
“Nee, ik zal hier niet blijven,” zei mevrouw Van Altenburg. Marijke durfde toch niet vragen, waar ze dan heen zou gaan. In een gewoontegebaar schudde ze de kussens op. En een zeer deemoedige Marijke liep naar de bieb. waar. als vanouds, mijnheer Nieber zat. “Uw choc.”
“Zet maar neer.” Zonder opkijken.
Ook daar was ze overbodig... En ze durfde ook niet over dat grijze, gebogen hoofd te strijken, waar een paar piekharen recht overeind stonden.
Als mevrouw Van Altenburg weg zou gaan, dan zou Jan ook niet meer komen. Dan zou ze Jan nooit meer terug zien. En, terwijl ze het blaadje nonchalant heen en weer slingerde, zag ze, terwijl ze uitzag in de grijze, herfstige tuin, de laatste avond in Menton voor zich: de Middellandse Zee, de maan, die stralend boven de zee stond, een geur van rozen, een geur van heliotroop, een ferme hand, die de hare drukte, en een stem, die zei: Tot september’. Och, hoe had ze ooit kunnen denken, dat die woorden meer betekenis hadden gehad?
“Is er wat?” Mijnheer Nieber keek op uit zijn boek. Hij keek naar het peinzende gezichtje.
Marijke vloog terug van de Middellandse Zee naar ‘Bosweelde’. “Nee, niets, mijnheer Nieber.”
Hij gromde wat. Boog zich dan weer over zijn boek. Langzaam liep Marijke weer naar de keuken. “Nou, dat heeft lang geduurd,” zei Aafje. “Zuster Ida was d’r veel gauwer mee klaar.”
Een week daarna deed de griep op ‘Bosweelde’ zijn intrede. De eerste, die in zijn klauwen viel, was de zwijgende mijnheer Rood. De tweede juffrouw De Wit. En een dag daarna juffrouw Boer. “Daar gaan onze patiënten. Nu worden ze echt patiënt,” zei Marijke somber. “En, als nu iedereen in bed komt te liggen, behalve ik, dan moet ik ze verplegen. Zonder kruisje.”
“Maar kindje, wat heeft dat er mee te maken,” zei mevrouw Falkenhagen, die kleumig in een lila sjaaltje naast de verwarming zat. “Massa’s,” zei Marijke. En opeens zag ze de lange slingergestalte van Frits voor zich. “U bent toch geen verpleegster van mensen?” Nu, als het in deze ziekte-vaart doorging, dan zou ze zich gauw op mensen kunnen gaan trainen.
De volgende dag bleven zuster Tonia en Aafje in bed. De dag daarna mevrouw Van Altenburg.
“Het is net, of ik een slagveld overzie,” zei Marijke ‘s avonds, toen ze even met mijnheer Nieber alleen was. “Ik hoop in vredesnaam, dat u goed blijft.”
“Je kunt beter wensen, dat zuster Betsy paraat blijft,” mopperde hij. “Hè nee, u. Ik stel me er zoveel van voor om met u de huishouding te doen. En dan kunt u mooi mijnheer Rood verplegen.”
“Als je nog wat prettigers voor me weet, zeg het dan vooral,” grauwde mijnheer Nieber.
“U moet driemaal per dag de thermometer aanleggen. Wist u dat? En u moet af en toe eens liefderijk over mijn gezicht strijken. Wist u dat?” Mijnheer Nieber keek verscheurend naar Marijke. Hij liep, een beetje gebogen, terug naar zijn boeken. En Marijke wenste zuchtend, dat hij het een beetje humoristisch had opgevat. Want had zuster Betsy nog geen kwartier geleden gezegd: “Kind, ik geloof nooit, dat ik het op de been houd. En ik had straks al 38.6.” Dan bleef ze achter met mijnheer Nieber en mevrouw Falkenhagen. En als er nog meer slachtoffers vielen, dan zouden er hulptroepen moeten worden aangerukt. Stel, dat mijnheer Nieber alleen achterbleef... De zwijgzame werkster met een dito dochter zwierf door het huis. Ja, de plintjes bleven in elk geval gezond... En Marijke hoopte maar weer in overmaat van optimisme, dat het een lichte griep zou zijn, waarvan ieder na vier dagen blozend weer opstond. Maar het bleek integendeel een langdurige, zeurige epidemie te worden, die ook zuster Betsy in haar klauwen greep. Marijke als enige verzorgster achterlatend.
De vriendinnen lagen in twee ineenlopende kamers en bleken lastig te zijn. Ze belden om alles, en Marijke rende trap op, trap al’. Mevrouw Van Altenburg keek altijd, bij Marijkes binnenkomen, zó op de teentjes getrapt, alsof zij speciaal veronachtzaamd werd. Maar mijnheer Rood lag terneder als een Indische fakir, en verdroeg koortsen en pijnen zwijgend. Marijke zegende hem. Het allerellendigste was, dat zuster Tonia vanaf haar bed met een hese stem instructies wilde geven, wat Marijke wel en niet moest doen. En Marijke zei maar: “Ja zuster Tonia, ik zal er aan denken, zuster Tonia,” terwijl ze allang weer in het huis een bel had horen gaan, en de grond onder haar voeten brandde... Ze wist niet meer, welke datum het was. Ze had geen tijd meer om aan Menton te denken, en aan de weinige avonden, die ze met Jan samen was geweest. Wat had hij ook eens gezegd? “O, dwaas spontaan kind!” Zou dat onder een aanminnige opmerking versleten kunnen worden, of was er iets bestraffends in geweest? Marijke sufte boven de thermometer van juffrouw De Wit.
“Nu, wat heb ik?,” klonk het vinnig uit bed. “38.3. Het loopt terug.” Marijke vulde de koortslijst in.
“Gistermiddag om deze tijd had u 38.5.”
“Geweldig. Twee punten naar beneden. Ik voel mij ellendig, als u dat maar weet.”
“Maar dat begrijp ik toch wel. Kom, ik zal u een beetje omhooghalen. U ligt zo in de diepte.” En Marijke, die de kussens had opgebold, hief voorzichtig onder haar armen, juffrouw De Wit omhoog. “U doet me pijn,” snauwde die. “En ik verveel me dood hier. Zou ik niet op mogen staan? Nee, natuurlijk. Mies...” - dat was juffrouw Boer, die in de aangrenzende kamer lag te griepen - “Mies, verveel jij je ook zo dood?”
“Ik besta al niet meer van verveling,” riep die terug. “Komt de zuster haast? Ik lig zo akelig.”
Marijke, die in haar schortzak al anderhalve dag een brief van Fieke en een van mijnheer Govaerts meesleepte - ze had geen tijd gehad en ook geen interesse om die te lezen, en de vorige avond was ze als een blok in bed gevallen - Marijke zei opgewekt: “Ik ben er al. U ziet er bepaald beter uit dan vanmorgen. Ik geloof, dat u het ergste gehad heeft.” Maar juffrouw Boer trok haar mondhoeken naar beneden en zei:
“Nu ja, die praatjes ken ik al. De thermometer zal het wel uitwijzen. En helpt u mij eerst, ik lig zo miserabel.”
De thermometer bij juffrouw Boer wees 38.2.
Al een paar keer had juffrouw De Wit geroepen: “Wat heb jij, Mies?”
Nu riep Mies: “38.2.”
“En ik 38.3.”
“Nu ja, middagtemperatuur. Je zult eens zien, vanavond hebben wij weer
“39..”
“Hè toe, zuster, rolt u mijn bed bij juffrouw De Wit. Dat zal best gaan.”
“‘t Gaat niet,” zei Marijke fier. “En bovendien, zuster Tonia heeft het verboden. Ze heeft t zo’n idee, dat u zich dan te veel opwindt.”
“We winden ons toch zo nog veel meer op?”
“Ja, orders van hogerhand. Daar kan ik niet tegen in gaan.”
“Flauw,” vond Mies.
“Flauw,” vond juffrouw Boer, die Toos heette.
“Ik heb zo’n zin in een kaasschoteltje,” klaagde Mies. “Dat is tenminste een beetje hartig.”
“Nu, dat krijgt u dan,” zei Marijke gul. “Maar, dan moet ik nu naar beneden vliegen. Anders krijg ik het nooit op tijd klaar.” Toen ze weg was, riep Toos tegen Mies: “Vind je dit een échte zuster?”
“O, helemaal niet, en ze helpt je zo ongelukkig.”
”Ze heeft mijn armen zo’n pijn gedaan...”
Marijke, onbewust van deze kritiek, liep nog even naar mevrouw Van Altenburg.
“Hoe gaat het? Hoe voelt u zich nu?”
“Wat ben jij lang weggebleven!”
“Maar ik moet de anderen toch ook helpen, mevrouw. En ik moet nu als een haas voor de lunch gaan zorgen. Waar hebt u trek in?”
“Nergens in.”
“Ja, toch wel... Ik heb heerlijke bouillon. Een kop bouillon met een paar beschuitjes?”
Mevrouw Van Altenburg draaide haar hoofd naar de muur. “En een paar sneetjes geroosterd brood?,” drong Marijke. Een hand weerde af. “Ik heb nergens trek in.”
Beneden zei mevrouw Falkenhagen: “Kind, ik heb de tafel al voor je gedekt.” In één oogopslag zag Marijke, wat er aan mankeerde. Doch ze zei: “O, wat vind ik dat lief van u.” En ze legde even haar wang tegen die oude, roze, gerimpelde wang aan. Maar in de keuken zat de zwijgzame werkster en zei: “Ik voel me zo noar. Ik mot naar huus.” Nu ja, er kan nog meer bij, dacht Marijke, opeens fatalistisch. En ze greep naar het kookboek, om daarin ‘kaasschotel’ op te zoeken...
Toen Marijke ‘s avonds op haar kamertje kwam, had ze een idee, dat ze torens beklommen had. Het rusthuis was nu gans verzorgd en sliep, naar Marijke vurig hoopte. Ze had nog pas bij Aafje gezien, die vlak bij haar lag. Die sliep ook! Gelukkig!
Marijke was op haar tenen weggeslopen, als was ze bang, dat ze een onrustige, lastige baby wakker zou maken. Want, wat Aafje nog aan haar stem bezat, zette ze in brommen om. En weer zegende Marijke mijnheer Rood, die haar zwijgzaam liet begaan, en soms een flauwe glimlach om zijn baard deed spelen.
Marijke plofte op haar bed neer. De brieven in haar schort kraakten. Ze haalde ze te voorschijn. Ze was zo wonderlijk helder van hoofd, dat ze nog uit een boek kon lezen.
Fieke schreef:
“Lieve Spriet. Je schrijft, dat je alweer in je rusthuisje bent gewend. Wat heerlijk, dat jij je zo gauw en goed weer kunt aanpassen. Want het zal toch wel een enorme tegenstelling met jouw leven aan de Rivièra zijn. Wij spreken er nog dagelijks over, hoe gezond en bruin je daarvan teruggekomen bent. En wij allemaal vonden je ouder geworden.
Hier is alles nog bij het oude. Aziza ligt op het ogenblik te slapen met zijn kop op de buik van Mimi. Wat een goeie vrienden die toch geworden zijn, hè? Kun je het je voorstellen? Wij hebben de haard zacht branden, want het is zulk echt miezerig, grieperig weer, vind je ook niet?” -En of, dacht Marijke.
“Gerda is net met Janneman geweest. Hij wordt toch zo lief. En zo verstandig. Als we hem vragen: ‘Waar is tante Marijke?’, dan zegt hij: ‘Unpee’. De lieverd.
Gister heb ik Lous nog gesproken. Die beklaagde zich er over dat jij zo weinig schreef. Vanuit Menton heb je haar maar twee keer geschreven. Ik heb haar natuurlijk verteld, dat jij het daar toch druk hebt gehad. Ze vond het zo jammer, dat net, toen jij thuis kwam van Menton, zij toen in Den Haag logeerde. Zij heeft me de groeten voor je opgedragen en ze zal je gauw schrijven. Ze zag er echt genoeglijk en gelukkig uit. Weet je, wie ik gister ook tegenkwam in het dorp? Jan Smit. Hij reed in de auto van zijn vader, en er zat een blond meisje naast hem. Hij bloosde zo diep, toen hij mij zag, alsof ik niet Fie, maar Marijke was.” Ja, dacht Marijke, Jan Smit is Fiekes ideaal voor mij. Toen de episode Ruut was afgehandeld - Gerda had hem natuurlijk nooit een man voor Marijke gevonden - had Fieke aarzelend Jan Smit ten tonele gebracht. Ze had er maar overheen gelachen...
Marijke liet de brief van Fie zinken. Lous: gelukkig, Jan Smit met een blond meisje aan zijn zij, ‘t kon zijn nichtje zijn, maar misschien ook Gonnie? Jo Klaassen had haar, na die ene brief waarin hij zijn hart uitstortte, niet meer geschreven... Ruut verloofd... ja, ja, Marijke bleef alleen achter. Ze staarde in de lamp, waarover een namaak gebatikt kleedje met kraaltjes hing. En had ze het anders gewild? Nee toch immers... Ze liet Fiekes brief rusten. Wat zou mijnheer Govaerts haar te schrijven hebben?
“juffertje.
Een paar jaar geleden heb jij je bij mij als gezelschapsdame gepresenteerd. Toen had ik je nog niet nodig. Nu echter, als jij er nog zo over denkt, wel.
Ik ga over vier weken naar Madeira. Zou je dan graag mee willen nemen. Je zou dan ook verder bij mij kunnen blijven. Om me een beetje op te beuren. Want de man wordt oud. Honorarium f 50,-- per maand.
In afwachting, R. Govaerts.”
Marijke blies van verbazing. Met Reinier naar Madeira. Maar dat was immers zalig! En f’50,-- in de maand was gewoonweg vorstelijk. De wonderen waren de wereld nog niet uit. Dat zei Fie altijd. En dat wonder had ze anderhalve dag in haar schort meegedragen. Ze zou morgen terugschrijven. Ze was nu te moe. En ze nam het aan. ze nam het gretig aan.
Marijke liet zich van het bed glijden. Ze peuterde haar boord los. Ze rilde later voor het koude water. Ze gleed met een paar benen, die plotseling van lood waren, in bed. De gordijnen had ze open getrokken. Ze zag een trieste, donkere hemel. En alles was zo grijs, zo grijs... Had zuster Tonia ‘s avonds nog niet gezegd, dat zuster Ida, haar plaatsvervangster, zo handig was, en niet zoveel kostbare tijd verbabbelde? Dat was toch wreed geweest om te horen. Nee, ze ging met Reinier naar Madeira! Kon de handige zuster Ida maar terugkomen. Natuurlijk moest iedereen eerst beter zijn. Dat zou ze Reinier schrijven. Maar dan... Marijke filosofeerde er even over door, hoe ongekend heerlijk het zou zijn op zo’n boot...
Mevrouw Van Altenburg zou weggaan, dat had ze ‘s middags nog gezegd. Ze sprak over een huis, dat ze weer wilde inrichten met haar eigen meubels. “Nu mijn zoon klaar is, kan die bij mij komen wonen. Hij zal wel gauw een betrekking krijgen. Dan zoekt mijn zoon daar een huis...” Over Marijke was niet gesproken. Een paar tranen gleden kil langs Marijkes neus. Ze boende ze weg met het laken. Madeira, och, wat kon haar Madeira schelen? Ze was hier zo gelukkig geweest. Nee, ze ging niet met Reinier mee. Ze kon toch daarvoor haar rusthuisje niet verlaten? Marijke stopte haar hoofd in het kussen. Dan was er natuurlijk helemaal geen kans meer om Jan terug te zien... Nee, ze zou direct terug schrijven. Want morgen was er misschien geen seconde tijd. Ze trok in een vaart de gordijnen dicht. Want de griep rilde in stromen naar binnen.
“Geachte mijnheer Govaerts,
Uw brief heb ik ontvangen. Het was een van die wonderen, die in sprookjes voorkomen. En toch kan ik het wonder niet aanvaarden. Daarvoor zit ik te veel aan dit rusthuis vast. Het spijt mij heel erg, natuurlijk, maar ik kan toch geen ander besluit nemen.
Op ‘t ogenblik ligt meer dan de helft van het rusthuis in bed. Dus ik moet het kort maken. Ik wens u een heel prettige reis naar Madeira, en met beleefde groeten
Hoogachtend, Marijke Bovenkamp.”
Ze lag weer in bed. Ze zag de brief op tafel liggen. Ze dacht: Waarom kan ik niet eerlijk zijn tegen mijnheer Govaerts? Ze zou toch meegegaan zijn, o, onmiddellijk, als Jan van Altenburg er niet was geweest. En hij? “Dwaas, spontaan kind, kind. meisje...” Dat had hij tegen haar gezegd. Die woorden had ze gekoesterd. En wat betekenden ze? Niets toch immers? En opeens zag ze weer voor zich, hoe ze klommen naar Castellar. Hoe hij rustig en opgewekt naast haar had voortgelopen. Zo kalm en genoeglijk. Hoe hij was blijven stilstaan bij een bloem, bij een mooi uitzicht... En altijd was hij dezelfde geweest, rustig, een beetje gereserveerd, maar bovenal zo waar... En Ruut? Hij was toch immers van Ruut de grootste tegenstelling... Marijke stopte weer haar hoofd in het kussen. En tranen van verlangen, van alleen zijn, van overdadige vermoeidheid, schreide Marijke, die nooit huilde.
Drie dagen daarna - het rusthuis beterde, had nu het kribbige stadium bereikt van de beterschap - hield Marijke mijnheer Nieber tegen op weg naar de bieb.
“Mijnheer Nieber, wees een engel, en help mij even.”
“Waarmee?”
“Met de aardappelmachine.”
“Ik ben geen monteur!”
“Hè, blijf lief alstublieft, Iedereen is zo snauwerig tegen mij. Ik zou zo graag even mijn hoofd op uw schouder leggen.”
Mijnheer Nieber trok in een reflex zijn schouder weg. “Dat laat je maar.”
“Nou. ‘t hoeft niet. Als u maar even met mij meegaat naar de keuken.”
“En wat moet ik daar dan?”
Marijke loodste mijnheer Nieber keukenwaarts. “De hit kan met de machine niet overweg. Toe draait u de aardappelen er even doorheen? Ja? Ik zal ze later wel pitten.”
Mijnheer Nieber keek vies naar de machine. “Heb jij zelf geen tijd?”
“Als u zo tegen me doet, ga ik huilen. Ik kan om alles bulken,” dreigde Marijke.
En mijnheer Nieber, die als de dood voor tranen was, zuchtte en draaide een aardappel door de machine.
“Hier. Wacht even. Een schort van Aafje voor. Werd daar niet gebeld?”
“Ik luister nooit naar een bel,” zei mijnheer Nieber, al maar draaiende.
“Nee, ‘t was de buitenbel. O, daar let mevrouw Falkenhagen op. Die is zo schattig.”
“O, en ik niet zeker?,” zei mijnheer Nieber, met een poging tot geestig zijn.
“U zou gewoonweg verlegen worden, als ik me daarover uitte. Nu ga ik als een haas. En...”
Stappen, die nader kwamen door de hal. De vogelstem van mevrouw Falkenhagen. En dan een mannenstem. De keukendeur, die werd opengeduwd. En daar stond mevrouw Falkenhagen... stralend - En achter haar stond Jan van Altenburg. “Kijk eens, wie ik heb meegebracht?”
Mijnheer Nieber keek op van zijn aardappelen. Hij keek naar Marijke. Die bloosde steeds zo erg, dat haar ogen er van gingen tranen.
“Hmmm,” zei mijnheer Nieber binnensmonds, en hij droogde zijn handen aan een theedoek af. “Dag Marijke.”
“Dag mijnheer Van Altenburg.”
“Ik hoor van mevrouw Falkenhagen, dat het hier een ziekenhuis is. Hoe is ‘t met moeder?”
Marijke, die zich moe en afgewerkt voelde, en die wist, dat ze er uit zag om op te schieten, met dikke proppen onder haar ogen. Marijke wendde zich maar gauw af. Afgewend zei ze: “Mevrouw mag vanmiddag even opslaan.” Ze greep naar de koffiebus. Ze kon alvast koffie gaan filtreren... O nee, de koffie was al gefiltreerd...
“Dit zal een verrassing zijn voor uw moeder,” kirde mevrouw Falkenhagen.
“Ja, zo was het ook bedoeld. Maar, als ik geweten had, dat ze ziek was... Ik zat in zulke uithoeken. Ik heb in een week geen brief gehad.” Marijke, die haar keuken versperd zag, wrong zich langs mijnheer Nieber. Ze mompelde: “Ik moet even naar boven.” Haar hart bonsde, toen ze de trap opliep. En, onrustig, hoorde ze een standje van zuster Tonia aan, die haar zei, dat de dochter van de zwijgzame werkster de wasbakken niet goed schoonmaakte. En dat ze Vim moest gebruiken. En dat Marijke daar op moest letten. En of er nooit koffie kwam...
“Koffie?,” vroeg Marijke verbaasd.
“Ja, hebt u nooit van koffie gehoord?”
“O, ja, ja. Ze is al gefiltreerd. Even melk opzetten.”
“Maar waarom kwam u dan boven? Dan had u toch tegelijkertijd de koffie kunnen meenemen? Overleg...”
Stappen, die naar de kamer van mevrouw Van Altenburg liepen.
“Ik ben zo terug,” zei Marijke. “Met koffie,” zei ze nog ten overvloede.
Zuster Tonia schudde haar hoofd...
Toen ze de volgende dag met z’n vieren zaten te koffiedrinken - Marijke had Jan nog ternauwernood gezien, hij was steeds boven bij zijn moeder - zei Jan van Altenburg opeens: “Wat ziet u er slecht uit, zuster Marijke. Dat is me gisteren niet zo opgevallen.”
‘Zuster’ en ‘Marijke’ en ‘u’, ach, waarom ook niet, dacht Marijke, terwijl ze met haar brood knoeide.
“Dat lieve kind heeft het toch veel te druk gehad,” klaagde mevrouw Falkenhagen. Haar vals knoedeltje zat dartel op één oor. “Maar u blijft toch niet de hele dag in huis?”
“Ik kan mijn patiënten toch niet alleen laten,” zei Marijke, terwijl ze naar buiten keek, waar de bolle wind de eerstgevallen bladeren door de tuin joeg.
“Natuurlijk. Een paar uur,” bromde mijnheer Nieber. “Maar dan moet ze pap koken, en weet ik wat al niet.”
“Die pap van mijnheer Nieber zijn de toetjes, waar mijnheer Nieber zo dol op is.” Marijke keek even naar Jan. Keek direct weer weg. “Nu, dan eten wij vanmiddag maar geen toetje. En vanmiddag gaat u minstens een uur wandelen. Is een van de zusters salonfähig?”
“Ja, zuster Tonia. Die denkt overmorgen weer beneden te komen.”
Marijke bediende zich van ham. Wat had ze er in vredesnaam aan, om alléén te gaan wandelen. Ze maakte net zo lief een roomtaart!
“En als ik mag, dan wandel ik graag met u mee,” zei Jan van Altenburg. Marijkes hart sprong op. Twee paar oude ogen keken even betekenisvol naar mekaar. “Ik moet u trouwens ook over moeder spreken.” Hij stond op. “Ik zal het wel even met zuster Tonia in orde maken. Hoe laat kunt u klaar zijn?”
“O, om drie uur.” zei oen opnieuw terneergeslagen Marijke.
“Goed, dan wacht ik u om drie uur.”
En om drie uur stonden ze op de landweg, waar een langzaam paard een boerenkar voorttrok. Marijke haalde even heel diep adem. Het was toch goed om er uit te zijn.
“Zullen we naar het bos, zuster Marijke?” Waarom was er nu iets plaagachtigs in zijn stem?
“Goed,” zei ze, dan: “Waarom zegt u toch zuster Marijke? In Menton...”
“Maar u bent nu toch weer in functie? En wat zou zuster Tonia zeggen, als ze mij u hoorde tutoyeren?”
“En toen u me begroette, zei u ‘Marijke’.”
“Dat was natuurlijk de vreugde van het weerzien.”
Marijke keek naar hem. Er waren plagende lichtjes in zijn ogen. Had ze hem ooit lelijk gevonden? Onmogelijk toch. Hij was flink, zijn kin was wilskrachtig, zijn neus ferm. En zijn haar - hij liep blootshoofds – woei in een golf, die fanatiek borstelen elke dag bedwong...
“O ja?” Marijke vond dit zelf een tam antwoord. Maar ze wist verder niets.
“En bovendien, u zegt toch ook mijnheer Van Altenburg. Zélfs in Menton!”
“Maar dat is heel iets anders!”
“O ja?”
“Ja.”
“Nu, dan nemen we dat dan maar aan.”
Hun voetstappen regelden zich naar mekaar. Ze liepen het bospaadje in, waar het luwer was. Maar boven hun hoofd bogen de takken zich, door de wind opgezweept, naar mekaar toe.
“Voordat ik het vergeet, u moet de groeten hebben van Frits. Hij wilde eerst zondag komen. Maar dat heb ik hem afgeraden.”
“Gelukkig maar,” zuchtte Marijke uit de grond van haar hart.
”U hebt natuurlijk van moeder al gehoord, dat ze weer haar eigen omgeving wil hebben. Wat heeft Menton haar toch buitengewoon opgeknapt. Vindt u ook niet?”
“Ja, buitengewoon.”
“Het lijkt mij ook zo bar aardig voor moeder, weer haar huis te hebben. En met een goede verpleegster en vertrouwd personeel zal dit best gaan.”
Zijn mouw schuurde langs Marijkes mouw. Ze trok haar arm dichter naar zich toe. Goede verpleegster, vertrouwd personeel. Over haar werd niet eens gedacht! Zij zou natuurlijk haar hele leven in het rusthuis blijven... Marijke likte even over haar droge lippen. Dan zei ze:
“Uw moeder zei, dat u ook bij haar komt wonen.”
Hij lachte. “Ja, dat wilde ze graag. Maar ik heb haar er al van overtuigd, dat dat niet gaat. Ze komt natuurlijk wel in mijn buurt wonen. Ik ga druk solliciteren, nu ik weer in het land ben.”
Marijke likte weer eens over haar lippen, die aanvoelden als ruw touw. “En waarom gaat u niet bij uw moeder wonen?”
“Omdat ik het beter vind van niet. Offe...” Hij zweeg. “Wat waait het toch. Zie jij die dennen?”
Marijke dacht: Nu zegt hij ‘jij’. Och, wat kon het haar nu nog schelen? En wat konden haar die dennen schelen? Ze trok een paar loodzware benen achter zich aan. Wanneer hij een baan had, ging hij natuurlijk trouwen. Dan wilde hij een eigen huis hebben... Och, ze had het toch al lang begrepen. Uit kiesheidsoverweging werd dit maar niet zo vlotweg aan haar verteld. En wie zou het meisje zijn? Misschien op de voetreis door Duitsland ontmoet of...
“Wat zegt u?,” vroeg Marijke.
“Ik zei, dat u zo stil bent.”
“Maar u bent toch ook stil?”
“Ik ben altijd vrij stil. Maar jij...”
Marijke hief een loodzwaar been over een boomstronk. “Ik ben ook altijd stil. Als ik alleen ben.”
“Maar u bent nu toch niet alleen?”
“O nee,” zei Marijke. Ze dacht: Ik ben toch gelukkig geweest in het rusthuisje. Zo gelukkig. En ik wil trachten...
Ze merkte niet eens, dat Jan van Altenburg was blijven staan.
Ze liep maar door. Haar schouders waren wat gebogen.
En nu stond hij opeens naast haar. Zijn arm was in de hare.
“Marijke, is het waar, dat Van Echten verloofd is?”
Ze keek hem zo verwilderd aan, alsof ze uit een vreemde wereld terug kwam.
“Ruut? Ja, met Ada van Polland. Waarom?”
“Omdat ik dacht, dat jij met hem verloofd was.”
“Ik? Nee. Ik niet. Wij hebben het nooit verder gebracht dan een voorlopige verbintenis.” Nu rechten haar schouders zich. Ze keek naar hem.
“Ik heb Van Echten eens ontmoet op een studentenfuif. Verleden jaar. Ik herkende hem van die zondag, dat hij in het Rusthuis was geweest. Weet je nog wel. Marijke? En ik zag je vaak met hem samen. En Frits vertelde me, dat je in Menton nog met hem correspondeerde.”
“Ja, dat is waar. Maar in Menton was ik aldoor maar bezig het af te maken. Doch dat wist Frits niet.”
Wat was het goed, zijn arm door de hare. Ze zei: “Hij was nog een vriend van me van school. Toen hij op het gym was, ging ik naar de h.b.s. En hij woonde naast ons...” Zijn arm drukte de hare. Waar waren haar loodzware benen gebleven? “O, ziet u die dennen?,” jubelde ze.
“U?,” vroeg Jan van Altenburg.
Hij legde zijn hand over de hare. “Moet het altijd ‘u’ blijven, Marijke?”
“Nu, jij dan...,” zei Marijke.
De golf was over zijn voorhoofd gewaaid. Hij zag er opeens jongensachtig uit. En toen waren zijn armen om haar heen. Marijke kroop in die sterke, beschermende armen. Maar dan duwde ze toch die armen weg. “En je moeder...,” begon ze.
“Wenst niets liever, Marijke. Maar ze zal altijd een beetje jaloers op je blijven.”
“Maar dat is toch natuurlijk... Dat begrijp ik toch immers best...” Het was een hele tijd later. Ze liepen door het bos op het rusthuis toe. Marijke danste bijna. Dit geluk, nee, dat was te groot... Toen zei Jan van Altenburg: “Weet je, ik heb van je gehouden die eerste avond al. Toen jij aldoor die klontjes uit de suikertang liet vallen. Weet je nog wel? En dat je avond aan avond maar zo zoet zat te breien.”
“O ja. O ja,” zei ze.
“En wanneer ben je van mij gaan houden?”
“Ik?” Ze keek even peinzend naar het naar haar toegebogen gezicht. Toen zei ze lief: “Toen ik ontdekte, dat ik alleen bij jou... bij jou mezelf kon zijn.”