II

 

Het was de avond voor Marijkes vakantie. Morgen ging ze naar Hilversum. Twee dagen bleef ze thuis, en dan kwam Ruut haar halen om in Wassenaar te gaan logeren. Ze zat op haar bed en staarde peinzend in de open koffer, die ze bezig was geweest te pakken. O, moe was ze. Ze zou wel een paar dagen achter mekaar willen slapen. Maar daar zou ze in Wassenaar wel geen kans toe krijgen. Ze zag het gezicht van ma Dennenheuvel al, wanneer ze met een kwijnend stemmetje zou zeggen: “Ik blijf drie dagen in bed. Ik hoef niets te eten en niets te drinken. Ik wil alleen maar slapen, slapen, slapen!” Vermoedelijk zou ma Dennenheuvel dit oer-burgerlijk vinden, want volgens Ruut ging je in Wassenaar, tenminste als hij thuis was, helemaal niet naar bed. Een vermoeiende beweging! Marijke gaapte. En Ruut was zo actief! Vitaal noemde hij dat. Akelig-vitaal, dacht Marijke somber. Hij zou haar natuurlijk overal mee heensiepen. En de week, die zij bedongen had, was volgens Ruut al uitgedijd tot tien dagen! Ja, maar zij had ook nog een wil. Marijke sprong van het bed. Er kraakte iets in de zak van haar schort. Och ja, dat was waar ook, nu had ze de hele brief van Jan Smit vergeten. Marijke wipte weer op het bed terug. Wat zou Jan haar in vredesnaam, zo pal voor de vakantie, nog te zeggen hebben? Marijke gaapte weer. En met één van de vele haarspelden uit haar knoedeltje - waar lang haar toch al weer niet goed voor was, dacht Marijke tevreden - maakte ze de envelop open.

 

“Liefste Marijke. Wat ik je te vragen heb, doe ik liever schriftelijk dan mondeling. Hoewel ik vermoed, dat mijn vraag je niet zal overrompelen. Marijke, je hebt toch altijd wel geweten, hoe ik over jou dacht, nietwaar? Vanaf de eerste klas h.b.s. ben jij altijd het enige meisje voor mij geweest. En jij bent dat altijd, altijd gebleven.”

 

Marijke liet even de brief zakken. Ze zag Jan Smit voor zich, door al die jaren heen. Ze was kattig en snauwerig en onaangenaam geweest. En Jan had de mooiste punten aan haar potloden geslepen en de eerste sneeuwklokjes uit zijn tuin waren altijd voor haar geweest. En de eerste aardbeien, als nog niemand aardbeien had, bracht hij als een trouwe ridder, verlegen bij Fieke thuis. Marijke zuchtte. Dan nam ze de brief weer op.

 

“Van je zuster heb ik gehoord, dat je morgen met vakantie thuiskomt. En, in overleg met mijn vader” - ja, dat is braaf, dacht Marijke -”schrijf ik je deze brief. Mijn antwoord kom ik dan halen. Jij hebt zelf eens gezegd, dat jij mijn vader zo’n leuke man vindt. Nu, hij wil niets liever dan ook jouw vader worden, Marijke.”

 

Als altijd en voor altijd, je Jan.

 

Marijke bleef met de brief in de hand op haar bed zitten. Dat het nu toch gekomen was. Dat hij zich niet had laten afschrikken door haar zusterlijke houding en door de nietszeggende kaarten, die ze hem op vele brieven geschreven had. O, ‘t was lam, om tegen Jan Smit te moeten zeggen, dat ze niets voor hem voelde...

Ze keek neer op haar pantoffeltjes. Ja, die moest ze ook inpakken. Niet vergeten. Zou ze Jan Smit nog schrijven, en die brief morgen aan het station op de bus doen? Nee, dat zou laf zijn. Ze zou hem zelf moeten zeggen, dat het niet kon. Ze zou hem zelf moeten vertellen, dat er voor haar een ander was. Of zou dat voor hem te pijnlijk zijn om te weten? Ze wist het niet meer. Ze wist alleen, dat ze alles wilde vermijden, om Jan

Smit verdriet te doen. Maar ze zag al zijn zielige, ongelukkige gezicht. En ze had zich nooit anders voorgedaan dan ze was. Doch, toen ze de volgende morgen in het rijtuigje van Bram zat, dat altijd het Rusthuis naar de trein bracht en haalde - haar koffer stond zo fier naast Bram op de bok - was er alleen het heerlijke weten in haar, dat ze zestien dagen met vakantie ging. En dat mevrouw Van Altenburg had gezegd: “Het zal vreemd zijn, als u er niet bent, zuster Marijke.” En mevrouw Falkenhagen had gepreveld: “Och, lieve kindje, zul je ons niet vergeten? En zul je mij eens schrijven?” Twee dwarse zoenen had ze gekregen, een op haar kin, een op haar neus.

Mijnheer Nieber had gemopperd: “Ja, ze gaat het land uit.” Maar in de hal had hij nog een pakje in haar jas gestopt. Een grote doos Droste flikken. En haastig was hij in de bieb verdwenen. Om asjeblieft maar niet bedankt te worden. Toen ze nog heftig uit het rijtuig ook naar hem had gewuifd, had hij een vinger opgestoken ten groet. Marijke lachte. Ze hield zo van allemaal, van al haar patiënten. En het jaar, dat voorbij was, was zo goed geweest! “Fieke, ik prakkiseer er gewoon niet over.”

“Maar Marijke, je hebt nog kleren nodig. Ik wil toch graag, dat je in Wassenaar een goed figuur maakt.”

“O ja, asjeblieft.” Marijke stak een lange tong uit.

Fie kon zich niet weerhouden om te zeggen: “Doe je dat in het Rusthuis ook?”

“Nee,” zei Marijke. “Alleen hier.” Ze zat op de leuning van haar stoel, slingerde met haar rechterbeen en kauwde op een flik. “Fieke, jij nog een Niebertje?”

“Bewaar ze maar voor Wassenaar.”

“O, daar zal ik wel andere dingen krijgen. Vond je ‘t niet schattig van Bernard?”

“Wie is dat nu weer?”

“Mijnheer Nieber.”

“Dat heb je mij al tien keer gevraagd. Ja, schattig, Marijke.”

“Fieke” - Marijke deed een uitval naar Fies rechterhand - “het lijkt me toe alsof je toon sarcastisch is. Niks lief.”

“Maar jij doet zo onverschillig, Marijke.”

“Ik doe alleen onverschillig, omdat ik geen zin heb in dat kleregedoe. Waar is het voor nodig? Ruut vindt me toch lief, zoals ik ben. Tenminste, dat hoop ik. En ma Dennenheuvel zal toch wel alles aan me afkeuren. Dus... Jij nog een flik?”

“Ik wou, dat je er maar niet mee begonnen was,” zuchtte Fie. “Ja, dat wou ik ook,” zuchtte Marijke. “Heb je er dan geen zin in?”

“Hmmm, zeer matig.”

Fie keek nadenkend naar buiten. “En aanstonds komt Jan.”

“Ja, ook zo plezierig,” zei Marijke.

“Luister nu eens, Spriet.” Fie trachtte gedecideerd Marijkes zwevende aandacht tot zich te trekken. “Wees er nu eens even met je gedachten bij. Die groene avondjurk kan nog best mee. Die is nog heel modern.

Maar dan moet je beslist nog een avondjurkje hebben en een middagjurk.”

“Nou, ik peins er niet over,” zei Marijke. “Wat moet ik in mijn Rusthuis met twee avondjurken doen. Ik heb schorten nodig en nog een paar mutsjes. Die lijden toch zo in de was, dat weet je niet.” En toen ze Fies gezicht weer zag betrekken, vulde ze maar gauw aan: “Een middagjurk, die kan er nog mee door. Die gaan we vanmiddag dan wel even kopen. En je mag mij ook dat dopje van jou met dat leuke eigenwijze veertje lenen. Is ‘t nu goed? Zeg maar ja, je bent toch een schat.”

“Zou die je niet te ouwelijk staan?”

“Welnee. Zal ik hem even oppassen?”

Marijke sprong op. Fie hoorde even later Beps hinnik. Nu had Marijke natuurlijk de hoed met het veertje verkeerd opgezet. En daar kwam Gerda ook aan. En om elf uur kwam Jan. Het was Fie opeens of’ haar altijd zo rustige leventje in woelige banen werd geleid. Marijke kwam gelijk met Gerda binnen. Het veertje wees braaf naar rechts. “Nou?,” vroeg Marijke.

“Ja, hij staat wel. Vin je niet, Gerda? Alleen een beetje schever Spriet.” Marijke trok het hoedje over haar rechterwang, keek scheel. “Och, maar niet zó scheef.”

“Zo dan? Je kunt het krijgen, zoals je wilt.” Marijke ging met de hoed in de erkerbank zitten. “Wat zijn je cacteeën mooi, Fie. Keurig zeg ik dat, hè? Ik zei altijd cactussen. Toen heeft Bernard mij verbeterd. Maar ik weet niet of het goed is.”

Gerda keek een weinig verbijsterd van Fie naar Marijke. “Waar hebben jullie het toch over? En wat moet dat hoedje?”

“Leen ik van Fieke. Heb jij ook nog iets voor mij te leen voor Wassenaar? Fie wil, dat ik een overweldigende indruk maak. Misschien heeft Han een mooie das voor mij op mijn witzijden overhemd.” Marijke kneep haar ogen half dicht. “Ik vind, dat jij Han wereldse dassen laat dragen. Gerda.”

“Is ze nog niet klaar voor haar reis?,” vroeg Gerda. Alsof Marijke er niet bij zat.

“O jawel,” zei Fie wat te haastig. “We gaan vanmiddag nog een jurkje kopen. Nietwaar Spriet?”

“Joe.”

“Zo op het laatste nippertje?” Gerda keek misprijzend.

“Ippertje,” verbeterde Marijke. “Wat zeg je?”

“Nee niets.” Marijke strekte haar arm uit. “O, kinderen, half elf. Nu krijgt mijn Rusthuis chocola. Dat is zo’n gezellig moment.”

“Ja, dat zal wel,” zei Fie.

“Zijn er veel patiënten op het ogenblik?” Gerda trok haar stoel om, zodat ze Marijke kon aanzien. “Nee, maar vijf.”

“Ik begrijp niet, dat zo’n Rusthuis daarvan kan bestaan.”

“Tja.” Marijke deed, alsof ze nadacht. “Dat weet ik ook niet. Zuster Tonia voert de administratie. Misschien komt er een massa filantropie bij.”

“Waarbij?”

“Nu, bij het Rusthuis. Wil je een flik?”

“Maar er zijn toch ook maanden, dat jullie wel vijftien patiënten hebben,” zei Fie haastig.

“O ja, dat is waar ook.” Marijke kauwde. “Een flik?”

“Dank je wel,” zei Gerda. “Ik snoep nooit zo vroeg.”

“Ongezellig. Jij. Fieke?”

“Nee. dank je.” En Fie, die zich altijd lichtelijk geagiteerd voelde tussen Gerda en Marijke, speciaal, wanneer Gerda haar zelfbewuste houding had aangedaan en Marijke haar gezicht van aanminnige onschuld had, Fie trachtte vergeefs een luchtige conversatie in te leiden zonder voetangels en klemmen.

“Dan zul jij het nu ook wel niet druk hebben,” begon Gerda weer. “O, helemaal niet. Ik rust ‘s middags met de patiënten mee.”

“Ja?,” vroeg Fie verbaasd, terwijl ze onmiddellijk daarna bedacht, waarom Marijke er dan zo grauw uitzag.

“Och welnee,” snibde Gerda.

Marijke ging met haar vinger langs een stekelige cactus. “Vin je zo’n cactus soms niet net een vrouw?”

“Wat een zotte vergelijking,” zei Gerda. “Ze kunnen je dus op het ogenblik natuurlijk best missen.”

“Wie?”

“De zusters natuurlijk.”

“Als kiespijn,” zei Marijke vlot.

En toen zei Fie, wat ze aldoor van plan geweest was om niet te zeggen: “Om elf uur komt Jan Smit.”

Gerda draaide zich om naar Fie, keek toen naar Marijke. “Jan Smit? Wat moet die hier al zo vroeg doen?”

“Hij komt antwoord halen op zijn brief.”

Marijkekeek onschuldig onder het scheve hoedje uit. “Op welke brief?”

“Die hij mij in Nunspeet gestuurd heeft.”

“Waarom komt hij daar antwoord op halen?”

Fie wilde wat zeggen, bedacht zich dan.

Toen zei Marijke: “Jan Smit heeft mij gevraagd.”

“Gevraagd? Wat gevraagd?”

“Ten huwelijk,” braveerde Marijke.

“Waar?”

“Nergens.”

“Och, hij heeft haar toch geschreven,” zei Fie, en ze legde zenuwachtig een kussen, dat recht lag, scheef.

“En komt hij daarop nu antwoord halen? Krankzinnig,” ontdekte Gerda. “Ik vind hem echt een jongen, waar niets bij zit.”

“Zal ik je eens wat zeggen?” Marijke keek opeens fel. “De vrouw, die Jan Smit als man krijgt, die mag haar handjes dichtknijpen.”

“Dus ‘t wordt ‘ja’?”

“Nee, ‘t wordt ‘nee’,”

“O, ik dacht, omdat jij hem zo verdedigt...”

“Ik kan toch zeker Jan wel waarderen, zonder van hem te houden?”

“O, natuurlijk,” zei Gerda. “Och, ik zal je wat zeggen, ik voor mij geloof, dat iemand als Jan verre te prefereren is boven die Ruut.”

Gerda sprak altijd van ‘die’ Ruut.

Marijke keek dromerig voor zich uit, zweeg.

Fie vroeg: “Een kopje chocola?”

“Dank je, ik drink zo vroeg geen chocola.”

“Jij, Spriet?”

“Nee, ik wacht maar op Jan.”

“Ik vind, als je iemand moet zeggen, dat je niet van hem houdt, dan kun je daar niet maar genoeglijk een kopje chocola mee drinken.”

“O, maar ik wel. En bovendien, je laaft ons eerst wel, hè Fieke. Dat maakt het een beetje gemakkelijker. Iemand nog een flik? Bep, jij een flik?”

Want Bep kwam zeggen, dat de groenteman er was en dat hij geen lof had.

“Asjeblieft,” zei Bep. “En wat moet ik nou neme?”

“Je neemt een knol. Een selderieknol, Bep. Mag het Fie? Daar zal ik dan vanmiddag een slaatje van maken, daar vallen jullie van om, jongens.”

“En neem voor morgen stoofpeertjes, Bep, die kun je dan vanavond schillen,” besliste Fie. “Wacht, ik kom zelf wel even.”

“Bep, jij ziet er zo tiranniek uit,” vond Marijke. “Dat is me gisteren ook al opgevallen.”

“Nog wat?,” vroeg Bep.

“Je zit zeker Henk op zijn kop, hè?”

Bep, bij de deur, schonk Marijke een duistere glimlach. “Reken maar,” zei ze dan, terwijl ze de deur met haar voet dichttrok. Gerda bekeek dat manuaal minachtend.

“Waarom heb je eigenlijk Janneman niet meegebracht?,” vroeg Marijke dan.

Ze had hem al eerder gemist.

“Och, hij is wat verkouden en met dit vochtige weer vond ik het maar beter van niet.”

“‘t Is toch zo’n schattige kerel.”

Opeens glansde Gerda’s gezicht op. “Ja, vin je niet? Maar hij heeft een willetje, hoor!”

Marijke slikte de opmerking: “Dat heeft hij dan zeker van Han” braaf in en zei in plaats daarvan zoet: “Maar daaraan zul jij wel niet toegeven, hè?”

“Natuurlijk niet. Verwende kinderen, die altijd hun zin moeten hebben, vind ik onuitstaanbaar.”

“O, ik ook.”

“En weet je, Han is te zwak voor hem. Die geeft hem liefst maar in alles zijn zin.” Gerda lachte even. Ze leek veel jonger en liever opeens. “Och,” zei ze dan, “ik denk maar, ik heb twee kinderen. Een grote en een kleine jongen.”

Marijke knikte maar eens tegen haar. En Fie, die haastig weer binnenkwam - wat ze gedacht had, wist ze niet, maar ze had zo’n gevoel, dat ze een geit en een kool had achtergelaten, of een vos en een haan - Fie zuchtte van verlichting bij deze aanminnige zusterlijke houding. “En daar komt Jan Smit het hekje binnen,” zei Gerda plotseling. “Dan gaan wij maar in de eetkamer zitten. Marijke, zet je hoed af.”

“Hoed?”

“Hè ja,” zei Fie, opeens onwennig wrevelig. “Jij hebt toch nog mijn hoed op. Zet hem af. Geen gezicht. Jan zal denken, dat alles in orde is.”

“Om die hoed?”

“Och... Geef mij die hoed maar. Kom Aziza. Jullie hebt geen leven, als die in de kamer blijft. Ga je mee, Gerda?”

“Fieke, jij zou geen diplomaat zijn. Jij zou alles verraden op kritieke momenten. Onlusten zou jij ontketenen. Hoe zie ik er uit?,” wou Marijke weten.

En Gerda, terwijl ze naar de deur liep, zei over haar schouder: “Het zou mij niets kunnen schelen, hoe ik er uitzag, als ik iemand verdriet moest doen.”

Pang! Daar kon ze ‘t mee doen. Marijke hoorde Bep van boven komen rennen om open te doen. “Fieke, denk om de chocola,” riep Marijke. Dat was toch maar alleen, opdat ze als oude vrinden tegenover elkaar konden zitten. Opdat ze gewoon als oude vrinden zouden praten. Dan zou het niet zo ellendig zijn om Jan die wonderlijke illusie, die hij koesterde - want wonderlijk was het - te ontnemen. En: “Dag Jan,” riep Marijke. “Hoe gaat het? Wat zie je er goed uit, zeg. En hoe is het met je vader? Ga hier zitten. In de erker. Mooi weer is het, hè? O nee, een beetje vochtig. Dat is waar ook. Zit je zo naar je zin? Wat zie je er toch goed uit, Jan.”

“En jij ziet er slecht uit,” zei Jan somber. “Wat zie je er slecht uit, Marijke.”

Ze boende haar wangen rood. “Och ja, dat kan wel. Een beetje druk gehad. Hoe is het met je vader?”

“Best. Die zal wel verlangend naar mij uitzien.”

“O ja? O ja,” zei Marijke haastig. “Een kopje chocola, Jan? Kom, dan drinken wij eerst gezellig een kopje chocola, en dan...”

“En dan?,” vroeg Jan Smit.

“Nu, dan bomen wij. Wil je een flik? Grote doos, hè? Heb ik van een mijnheer gekregen.”

“Van wie?,” wilde Jan weten.

“O, jij kent hem toch niet.”

“Ik dacht, dat jij daar in dat Rusthuis geen heren ontmoette, “zei Jan somber.

“O, dus jij dacht, dat vrouwen alleen het privilege hebben van overspannen te raken. Nee jongetje, massa’s heren heb ik daar al meegemaakt.”

“En geven die je allemaal chocola?”

“Nee, alleen deze ene maar.”

Jan Smit slikte. “En ik dacht...,” begon hij weer. “Wat is ‘t voor een man?,” zei hij dan flink.

“O, een lieve man. Een beetje brommerig, maar wel lief,” zei Marijke.

“Nu, wil je een flik?”

“Nee. Is hij jong?”

“O nee, oud!”

“Hoe oud?”

“Nu, laat eens kijken, vijfenzestig misschien.”

“O, klein duveltje,” zei Jan.

En gretig zei Marijke: “Zie je nu wel, wat een mispunt ik ben? Zie je nu wel, Jan? Je kent me nog niet half na al die jaren. O, en daar is Fie met de chocola. Typisch hè, ik weet nog van vroeger hoe dol je daar op bent.”

En Fie, die het rooie blaadje neerzette op het erkertafeltje, dacht, dat dat een echte, geschikte opmerking was voor iemand, die je over tien minuten zou gaan vertellen, dat je niets voor hem voelde. Daar zaten ze tegenover elkaar, elk met hun chocola. De klok leek wel uitdagend te tikken, en een jongen, die door de laan kwam fietsen, floot schel en vals. Marijke voelde zich zenuwachtig worden onder de aanbiddende blikken van Jans ogen. Ze dacht opeens: Waarom hou ik ook niet van hem? Hij is zo’n goeie, trouwe jongen. Waarom kan het niet? En als Ruut niet gekomen was zou ik toch ook niet van hem zijn gaan houden? Of misschien toch wel?

“Weet je Jan, bij ons in het Rusthuis...,” begon Marijke vlug.

“Dat je dat altijd onthouden hebt,” zei Jan.

“Wat bedoel je?”

“Dat ik van chocola houd.”

“O, maar natuurlijk. Ik weet nog veel meer van jou. Ik weet ook nog wel, dat jij altijd griezelig van kikkers was. Herinner jij je nog die kikker op school?” Marijke vouwde haar handen samen, liet er haar kin op rusten. Zo keek ze hem aan. En opeens trok Jan, over de tafel heen, haar gevouwen handen naar zich toe. “Marijke,” zei hij, “toe, wees nu eens ernstig.”

“Maar ik ben doodernstig. Heus. Ik zeg maar wat, omdat ik het zo lam vind, om jou te moeten zeggen, dat ik.....

“Wat?,” vroeg Jan Smit.

“Dat ik niet van je houd, zoals jij dat wilt.” Ze had het gezegd. Had ze het goed gezegd? Och, ze wist het niet.

“Maar je houdt dus wel van me?” Marijke liet hem maar haar handen koesteren.

“Natuurlijk, natuurlijk Jan. Natuurlijk houd ik van je.”

“Maar dat is mij toch voldoende, Marijke.” Hij keek naar heur blonde haar. Voorzichtig legde hij zijn hand op haar scheiding. Zacht was heur haar. Hoe kon het ook anders. Het haar van Marijke. “Nee,” zei ze zacht, “dat kan jou niet voldoende zijn, Jan. Ik houd niet genoeg van je om met je te trouwen.”

“Maar ik kan best geduld hebben. Ik bedoel, wij zouden toch niet direct kunnen trouwen, lk ben nu eenentwintig. Vader zei, dat wij toch wel een paar jaar verloofd moeten zijn. Dan heb jij alle tijd om daaraan te wennen.”

“Waaraan?”

“Aan het trouwen,” zei Jan en hij rolde om zijn vinger heen een blonde piek, die langs Marijkes wang slierde.

“O, wat begrijp je mij verkeerd, ‘t Is misschien wel mijn eigen schuld, omdat ik... omdat ik och, ik wil je toch immers sparen, Jan.” Nu liet hij haar handen los. Zijn goeiige gezicht onder zijn asblonde haar werd vreemd bleek en vertrokken.

“Dus jij bedoelt, dat jij nooit met mij zult willen trouwen.”

“Heb ik je ooit een andere indruk gegeven?”

“Maar waarom heb je me dat dan niet geschreven?”

“Daar heb ik even over gedacht. Maar dat zou laf geweest zijn, Jan.”

Hij staarde naar de grond. “Gek,” zei hij zacht, “Ik heb je wel geschreven, dat ik het antwoord op mijn vraag zou komen halen, maar ik dacht, als het ‘nee’ is, dan schrijft Marijke me wel.”

Marijke zweeg. Het was een tijdje stil tussen hen. Een brutale mus was op de vensterbank gevlogen en keek met kleine, uitdagende oogjes naar binnen.

Dan zei Jan opeens: “Er is natuurlijk een ander.”

“Ja, maar niet zoals jij bedoelt.”

“Het is natuurlijk die Van Echten.”

‘Ook ‘die’, dacht Marijke. “Ja.”

“Dat had ik kunnen weten. Maar ik ben nu eenmaal een stommerd.”

“Dat had jij niet kunnen weten. Want, ik weet het zelf nog niet eens.”

“Hoe bedoel jij dat?”

“Ik ben nog niet zeker van mijzelf. Wij zijn op het ogenblik bezig zeker van onszelf te worden. Wij zijn nog maar gewoon vrinden, Jan.”

“Dus weet hij ook nog niet wat hij wil?”

“Nee Jan,”

“Wat een ezel,” zei Jan. “O, wat een ezel! En ik heb al vanaf mijn veertiende jaar van jou gehouden!”

“Maar iedereen is niet zo zeker van zijn gevoelens als jij!”

“Och...” Jan had een gebaar, alsof hij deze lof ver van zich wierp. Dan zei hij: “Marijke, misschien verander jij nog. Misschien wordt het niks tussen jou en die Van Echten. Ik heb toch de hoop nog niet opgegeven.”

“Ja, dat moet je wel. Zoek een ander meisje. Er zijn toch massa’s lieve, aardige meisjes. Veel liever dan ik en veel knapper. Dat nichtje van je, Jan, waarmee je deze zomer bij Hamdorff was, dat was een schatje.”

“Maar daar houd ik niet van.”

“Misschien, als jij erg je best doet. Ja, daar moet je ook je best voor doen, Jan.”

“Och, schei uit. Dat is zo’n schaap. Die denkt alleen aan kleren en uitgaan, en...”

“Maar daaraan denk ik ook maar alleen,” ijverde Marijke. “Heus.”

“Schat!,” zei Jan. Marijke kreeg er ‘n akelig gevoel van in haar maag. “Nee, toe Jan, nee...” Ze bleven mekaar zitten aankijken, lang. Dan stond Jan plotseling op. Hij keek om naar zijn hoed. Nee, natuurlijk, hoed en jas had hij in de hal hangen. “Ga niet mee naar de deur, Marijke. En, als jij mocht veranderen, dan schrijf jij mij?”

“Ja. En misschien heb jij dan al een vrouw met zes kinderen,” trachtte Marijke nog te plagen. Maar zijn glimlach deed haar pijn.

Ze bleef in de erker zitten. Jan liep door de tuin, hij deed het hek je achter zich dicht. Hij keek niet om.

Gerda, die binnen kwam, zei: “Nu hebben jullie toch je chocola niet gedronken. Natuurlijk, dat wist ik wel. In zo’n geval...” En het was Marijke alsof ze Jan Smit onrecht had aangedaan...