III

 

“Hoe laat komt Ruut je halen?”

“Na de koffie. Tegen een uur of twee denk ik.”

“Schreef hij het niet precies?”

“Ruut weet nooit iets precies.”

“Dat lijkt me niet prettig, Marijke.”

“Is het ook niet.”

“Kun je daar niet wat van zeggen?”

“Heb ik al zo vaak gedaan, Fieke, maar ‘t geeft me niet veel.”

“Zie je er tegenop, Spriet?”

“Nee, niet erg. Ik stel er mij maar niet te veel van voor.”

“‘t Zou zo heel anders moeten zijn. Je zou dol gelukkig moeten zijn.”

“O, maar ik ben wel gelukkig,” zei Marijke, opkijkend van haar nylon kous, waarvan ze de achternaad, die getornd was, voorzichtig maakte.

“Stel je voor. Fieke, dat wij in ons Rusthuis zijen benen hadden. Kon ik de nacht wel besteden om die lorren te maken. Maar dan nam ik alleen nylons.”

“Als Chiel nog ouders zou hebben, of andere familie, wat zou ik het prettig vinden, om daarheen te gaan,” peinsde Fie.

“Tja,” beaamde Marijke, terwijl ze dacht, hoe heerlijk-kinderlijk Fie altijd bleef.

“Je ziet er toch zo moe uit, Spriet.”

“Ben ik ook. Tenminste gaat nogal.”

“Slaap je slecht?”

“Als een mol. Maar vannacht... ik heb over Jan Smit getobd.”

“Ach ja, arme Jan,” zei Fie opbeurend. “Gek hè, dat je van zo’n brave jongen nu niet houden kunt.”

“Meestal houd je van de verkeerde,” zei Marijke, terwijl ze voorzichtig de draad afknipte

 Niet meer afrukte of met haar tanden doorbeet, dacht Fie.

“Denk je dan, dat Ruut de verkeerde is?”

“Och nee, ik zei het maar zo in het algemeen.” Ze strekte haar armen boven haar hoofd. Er was iets in haar ogen, dat Fie niet benaderen kon. Toen opeens was er de schorre kreet van een claxon in de laan. “Ruut,” zei Marijke. En: “Nu heb ik niets extra’s voor de koffietafel,” jammerde Fie. “Bep moet maar gauw wat halen.”

“Welnee Fieke, hij moet maar genoegen nemen met wat jij hebt. We wisten het toch niet?”

Het hekje klapte open, bleef open. Ruut nam geen notitie van de legende ‘Hek sluiten s.v.p.’. “Hallóóóó Marijke.”

“Ook hallo,” zei Marijke. “Doe je ‘t hekje nog dicht? En waarom ben je zo vroeg?”

“Gezellige begroeting. Dag Rozemarijn. Ik verlangde zo naar je. Dat kun je niet begrijpen, natuurlijk.”

“Nee,” zei de Rozemarijn eerlijk. “Je krijgt nu voor straf niets op je brood. Had je het maar moeten schrijven.”

“Maar we blijven hier niet koffiedrinken,” zei Ruut. “Je gaat direct met me mee. Is je koffer gepakt? Mooi. Nou, dan zeg je je adieu maar.” Marijke keek over de gemberpot van het halletje heen, lichtelijk verbaasd naar Ruut. “Ik peins er niet over,” zei ze. “Het lijkt wel of je mij schaakt. Stel je voor, weggaan zonder Chiel of Han te zien. Ik denk er gewoonweg niet over.”

“Ja, je gaat ook naar Amerika. Voor je hele verdere leven,” zei Ruut sarcastisch.

“O, ‘t kan mij niet schelen waar ik heenga. Al was het maar voor een dag, ik ga niet weg zonder...”

“Chiel en Han goeiendag te zeggen,” vulde Ruut aan. “Precies.”

“Och, doe niet zo weeïg,” zei Ruut. “O, ‘k wil best helemaal thuisblijven.”

“Ben je weer in zo’n gezellige bui?”

“Nee, jij!’

En toen lachten ze allebei. Ruut trok Marijke aan haar beide handen naar de zitkamer, waar Fie, kies, gebleven was.

“Nu moet je toch eens horen, nu wil die kleine kat niet met me mee. Hoe vind je dat, Fie?”

“Niet direct bedoel je.”

“Nu heb ik zo gejaagd om hier te komen...”

“Was anders helemaal niet nodig geweest.”

“En ik had zo’n prachtig plannetje gemaakt. Er loopt een schitterende film in Amsterdam. Daar gaan we eerst heen. Dan drinken wij thee in het Lido, hmmm, Marijke!”

“Dat is toch heel aardig, Spriet,” zei Fie zacht-aanmoedigend. “Bar. Maar die film blijft wel doorlopen, al kom ik er niet.”

“Geestig ben je.”

“Altijd geweest.” Marijke legde haar handen achter zich op de tafel. Ru beende heen en weer. “Andere meisjes zouden gewoon dol zijn om die film te zien. Hij gaat al de vijfde week. En jij...” Hij liep voor Fie langs. “Pardon,” zei hij.

Fie zei: “Maar Marijke, ik kan toch Chiel en Han wel van jou goeiendag zeggen. Trouwens, je kunt ze best even telefoneren.”

“O, dat weet ik wel. Dat kan allemaal. Maar toch doe ik het niet. Dan had Ruut tevoren kunnen schrijven. Ik wil niet zo opgejaagd worden.

Net een konijn. Dank je wel, hoor.”

“Ik zal nog eens zo’n leuk plan voor jou bedenken.”

“Doe het maar niet. Je ziet, het is niet aan mij besteed.”

Ruut plofte in een stoel neer. “Maar wat wil je dan?”

“Niets anders, dan wat wij hadden afgesproken.”

“Dus jij wijkt nooit van afspraken af?”

Marijke verstak haar haarspeld. “Nooit!,” zei ze.

Ruut stak zijn handen in zijn zakken. “Dat moet ik zeker nog op prijs stellen.” Hij keek haar nors aan. “Niet nodig.”

Fie wreef haar handen over elkaar. Wat naar nu, dacht ze, direct weer dit geharrewar. En Marijke, die bij anderen zo grif toegaf, week bij Ruut nooit van een eens gemaakt plan af. “Toe Spriet,” drong ze zacht.

“O, ik wil al niet meer,” zei Ruut. “De hele aardigheid is er al weer af voor mij.”

“Gaat het logeren nog door?,” vroeg Marijke zoet. “Ik kan me gewoon niet voorstellen, dat jij een goeie invloed hebt op je patiënten.” Hij streek door zijn haar. “Je hebt me gewoon rijp voor dat Rusthuis van jou gemaakt.”

“Tja,” bekende Marijke, “gezonde mensen reageren niet altijd even goed op mij.”

“Nee, dat merk ik.” Hij keek haar schamper aan.

Maar voor hij iets kon zeggen, vroeg Fie al: “Kom, laten wij gezellig een kopje koffie drinken. Jij toch ook wel, hè Ruut?”

“Ja, graag.” Somber.

En Marijke zei: “Er zijn al hele levensproblemen opgelost met koffie. Wist jij dat? Och, maar daar zul jij wel champagne voor nodig hebben.” Ruut antwoordde niet. Marijke liep met Fie naar de keuken. “Hè, waarom ben jij nu toch zo naar tegen hem,” verweet Fie. “Het kan niet anders dan goed voor hem zijn,” zei Marijke. Maar toen ze later de zitkamer binnen kwamen met de koffie en de biscuitjes, en Ruut nog met het zelfde norse gezicht voor zich uit zag staren, streelde ze even in het voorbijgaan, licht over zijn haar. “Kom jongetje, lafenis. En weet je, wat je op je brood krijgt? Lunch-tong. Bep is net weggesneld naar de kruidenier om dat te halen.”

“Och...” Hij rukte nors zijn schouders omhoog.

“En, weet je Ruut, we kunnen toch in Amsterdam wel bij Lido theedrinken? Dan gaan we eerst winkels kijken.”

“Daar heb ik de dood aan.”

“Wat is het moeilijk hè?,” vleide Marijke, “om het mekaar naar de zin te maken.”

“Och, maar jij schikt je toch nooit naar mij.”

“Wel, als het de moeite waard is.” Opeens keek hij naar haar. Haar ogen keken ondeugend. Hij wist, dat ze hem voor de mal hield, bij alles bijna, wat ze zei. Nu weer met dat zoetsappige: ‘Lunchtong krijg je op je brood.’ Omdat hij eens verteld had van de uitgebreide lunch, die hij elke dag afwerkte... Ze was soms om door mekaar te schudden. Maar hij zou haar wel klein krijgen. En het zou zeker de moeite waard zijn om Marijke klein te krijgen. Hij stak zijn hand naar haar uit. “Kom je even bij me?”

Maar zij decreteerde: “je moet je koffie warm opdrinken. Dat zeg ik ook altijd tegen mijn patiënten.”

“Is dat Rusthuis wel ooit uit jouw gedachten?”

“Nooit! Je weet, iets wat je lief is...”

“En blijft er dan nog tijd over om aan mij te denken?”

“Weinig,” moest Marijke erkennen.

Maar toen Fie later binnenkwam, vond ze Ruut op de leuning van Marijkes stoel zitten. En hij zei: “Zeg Rozemarijn, luister eens, jij moest je haar in twee vlechten over je oren dragen.”

“Ja, daar heb ik nogal de vlechten voor.”

“Maar ‘t zal je staan. Werkelijk.” Marijke lachte: “Die twee muizenstaartjes van me.”

“En ‘t is modern.”

“‘t Spijt me, ik ben nu een keer geen moderne juffrouw. Nee Jan, ik bedoel Ruut, jij krijgt me zo mee naar Den Haag.”

“Waarom zei je Jan?,” moest Ruut natuurlijk direct weten.

“Een vergissing. Zo maar.” Fie trok een droog blaadje uit haar plantjes. Ze dacht, en ze zuchtte licht: “Weer een nieuwe verwikkeling.” Ruut dacht even na. “Zeg, heette die kaffer van de zomer bij Hamdorff geen Jan?”

“Precies. En ik had graag, dat jij mijn vrienden niet voor kaffers uitschold.”

“Die menéér dan. Zie je hem nog vaak?”

Fie rilde. Nu kreeg je natuurlijk direct het hele Jan-drama.

Maar: “Nooit meer,” zei Marijke.

“Dan denk je aan hem.”

“Ook niet.”

“Zei je het misschien om mij te plagen?”

“Misschien,” weifelde Marijke.

“O schooier,” zei Ruut en trok even aan haar oor.

“Kijk, dat zou jij nu niet kunnen doen, als ik die moderne Duitse worsten om mijn oren had,” constateerde Marijke.

“Daar komt Chiel,” zei Fie. En ze zei het zo verlicht, alsof een groot gevaar afgewend was.

“Hoe vond jij Han?,” vroeg Marijke. Ze reden op de weg naar Bussum. De mist was opgetrokken. Een speelse wind joeg om hun gezichten. “Vrij overdreven,” vond Ruut.

Want Han had gezegd: “Zul je goed op haar passen, Van Echten?” En het armzalige gezicht, waarmee hij dat gezegd had. Gerda had hem natuurlijk later gekapitteld: “Wat een onzin. Je doet of Marijke een zuigeling is. Die kan heus wel op zichzelf passen.”

“Nee,” zei Ruut. “Chiel is toch veel meer een kerel. Meer mijn smaak.”

“Han is lief,” zei Marijke. “En hoe vond je Bep?” Marijke proestte opeens.

“Bep?” Met een gezicht, alsof hij nooit die naam gehoord had.

“Ja, onze Bep met haar ‘salu’.”

Ruut lachte even zuurzoet bij het herdenken.

Want toen ze in de auto zaten om weg te rijden, had Marijke tegen Bep opzij van het huis, geroepen: “Ik zal een ansicht sturen, hoor.”

“Salu,” had Bep dankbaar gesalueerd.

Ruut zag het onwijze snuit van dat wicht. Nee, hij hoopte, dat Marijke niet zo familiair zou zijn tegen Johan of Clara, het tweede meisje, dat zo overmatig beminnelijk kon zijn. Maar, later in de keuken... Zou hij er voorzichtig iets van zeggen? Nee, beter maar van niet. En even kwam de twijfel in hem op, of hij er toch wel goed aan gedaan had, om Marijke in Wassenaar te logeren te vragen. Maar ze werd toch later zijn vrouw, ze moest toch wennen aan zijn omgeving. Als ze maar niet zo ongelooflijk amicaal deed tegen lui, waar ze ver boven moest staan... Ruut trok zijn sigarettenkoker te voorschijn, stak een sigaret op.

“Makkelijk, hè?,” vond Marijke, “dat je auto ook wel loopt, zonder dat je stuurt! ‘t Zou iets voor Fie zijn. Die had je al lang in het Merwedekanaal gegild!”

“Och,” zei Ruut nonchalant, “ik weet wat ik aan mijn wagen heb.”

“Prettig,” zei Marijke, “dat weet je niet eens altijd van mensen.”

“We zullen nu maar doorrijden.” Ruut tikte nonchalant de as van zijn sigaret buiten het asbakje, “dan drinken wij wel thee in een leuke gelegenheid bij Haarlem.”

“Kom jij daar vaak?”

“Waar?”

“Nu, in die leuke gelegenheid.”

“Ik was er onlangs nog met Ada van Polland.” Hij bespiedde steeds haar gezicht. Maar dat bleef onbewogen. En hij had zo graag gehad, dat het tenminste even vertrokken was. “Een aardig meisje, Ada. Een beetje stil. Ik denk wel, dat ze in jouw smaak zal vallen.”

Marijke antwoordde niet. Ze neuriede zacht. Hij klemde opeens zijn handen om het stuurrad. Niet eens jaloers maken kon je haar! En toen ze bij een leuke gelegenheid kwamen, waar hun al de muziek van een dromerige tango tegemoet woei, terwijl ze nog slechts in de vestibule stonden, zei Marijke - voor de spiegel trok ze Fiekes hoedje wat schever -: “Waar heb je gezeten met Ada van Holland?”

“Van Polland. Maar ze lijkt wel een beetje op Ada van Holland. Warempel. Ze is net zo fier en blond.”

“O, heb jij die zo speciaal gekend?”

Hij nam haar elleboog in zijn hand, stuurde haar naar een tafeltje achter in de zaal. “Hier heb je zo’n aardig gezicht op ‘n waterpartij. Tenminste Ada roemde dat uitzicht erg. Hoe vind jij ‘t hier, Marijke?”

“Ik vind het hier best. Hoe laat is het? Vier uur. Nu drinkt mijn Rusthuisje ook thee.”

Ruut wachtte tot de thee op tafel stond en de hoffelijke kelner het ‘complet’ had gebracht. Marijke pikte een petitfourtje.

“Nu zal ik jou eens bedienen. Hoeveel klontjes, Marijke? Drie? Kind, hoe blijf je zo slank?”

“Dat komt van al die gymnastiek, die ik doe. Bedden opmaken, zeil wrijven, plinten reinigen. Tja,” zei Marijke, door de wasem van de thee heen. “daar blijf je lenig bij.”

Ruut keek eens om zich heen. Aan het tafeltje naast het hunne zat een jonge man in een golfpak en een meisje met een brutaal gezichtje. Die lachte even sarcastisch tegen het golfpak bij Marijkes opsomming van haar huishoudelijke werkzaamheden. Ruut fluisterde gegriefd: “Sssst, niet zo luid.”

En Marijke zei zacht, terwijl ze behoedzaam een bros, goudgeel eierkoekje van de schaal nam: “Daar heb ik toch niets aan miszegd? Of wel? Dan moet jij ook niet over mijn slankheid praten. Het enige antwoord, wat daarop past...”

“Ja, ja, dat weet ik nu wel.” Hij keek weer even op. Brutaal snoetje. Wat zou ze nu van Marijke denken? Wat zou ze fluisteren achter haar hand tegen die kwast, die met haar meelachte. Misschien dachten ze wel, dat Marijke een dienstmeisje was. Gezanik!

Hij trok zijn stoel wat om. Hij haalde zijn sigaretten te voorschijn om zich een onverschillige houding te geven. Bood Marijke zijn koker aan. “Nee, dat weet je toch. Ik rook niet.”

En dat brutale kind, dat rookte uit een opvallend lang lichtgroen sigarettenpijpje. De kleur van haar jurk. Geraffineerd. “Je had toch van opvatting kunnen veranderen?”

En Marijke, die rustig haar thee roerde, zei: “ja, natuurlijk. Dat zou best gekund hebben. Ik zie me al rokende door ons Rusthuisje snellen. En overal de as rondzwaaien. Wat zouden ze me daar dan buitengewoon op mijn plaats vinden.”

“Luister eens,” zei Ruut opeens — hij was het helemaal niet van plan geweest om dit in deze gelegenheid te zeggen. Hij had het willen entameren wanneer ze al dicht bij Wassenaar waren - “luister eens kind. Ik moet je wat zeggen en ik heb graag dat je dit in het juiste licht bekijkt.”

“ja, dat hoop ik ook,” zei het kind. Ruut trok zijn stoel nog wat om. Dichter bij Marijke. “Luister eens ...”

“Ik ben een en al aandacht,” zei Marijke. Haar mond trok wat spotachtig-

“Je moet goed begrijpen, dat mijn opzet helemaal niet geweest is om jou...”Ja?”

“Kijk, ik heb niet tegen mijn grootouders gezegd, dat jij in dat Rusthuis bent. Dat zouden ze niet begrijpen. Ik heb hen de indruk gegeven, alsof jij nog thuis bent ... zie je, dat vond ik voor veel dingen beter.”

“Voor welke dingen?”

“Ik hoef zeker niet in finesses te treden?”

“Ja, asjeblieft wel.”

“En toch zal ik dat niet doen.”

Marijke zei: “Dus je grootouders hebben de indruk, alsof ik maar zo’n beetje in het ‘Zonnehoekje’ rondlummel, alsof ik niets doe.”

“Och kind, daar zullen ze heus niet over doordenken.”

‘Ja, maar ze hebben er toch heus geen idee van, dat ik in betrekking ben.”

Dat woord ‘betrekking’ deed Ruut even zijn linkeroog dichtknijpen. Hij keek vlug achterom. Nee, dat lichtgroene brutaaltje trok nel een nieuwe sigaret aan, scheen daarvoor al haar aandacht te hebben. “Toe, niet zo luid.”

“Schei toch uit. Ik lispel gewoon van het fluisteren. Dus ze hebben geen idee, dat ik in betrekking ben.” herhaalde Marijke kordaat. “Och, betrekking ... betrekking ...,” zei Ruut, terwijl hij zijn nauw aangestoken sigaret in het asbakje doofde, “waarom moet jij toch alles zo aandikken?”

“Nee, je hebt gelijk, ik kan volgens jou beter de waarheid verdoezelen.”

“Maar jij hoeft toch niet direct van de daken te schreeuwen, dat jij verpleegster ...”

“Helpster,” verbeterde Marijke hem weer, al wist ze, dat ze hem daar giftig mee maakte.

“Schei toch uit met dat idiote helpster,” zei Ruut kwaad. “Ik heb aldoor zo’n idee, dat je op een bewaarschool bent. Neuzen snuit en pantoffeltjes aantrekt.”

“Maar ik trek mijn patiënten pantoffels aan en overschoenen. En mijnheer Nieber schoenen met een lusje van achteren. Wanneer die ziel het in zijn rug heeft, dan hang ik met al mijn macht aan dat lusje. Ik ben eens een keer van louter inspanning tegen de grond geslagen. Maar zijn schoenen had ik aan,” zei Marijke. Ze keek onschuldig naar Ruut. “Ja, daar moet je vooral mee te koop lopen,” hoonde Ruut. “O, maar dat is mijn bedoeling niet. Ik zal niet direct aan Ada van Polland en aan je grootvader vertellen van mijnheer Niebers schoenen. Alleen als het ter sprake komt, dan zal ik het niet onder stoelen of banken steken.”

“Jij hebt alle kans, dat het niet ter sprake komt,” zei Ruut hatelijk. “In mijn omgeving kennen ze geen schoenen met lusjes van achteren.”

“Zielig,” zei Marijke. “Och, wat moeten ze nog veel leren in die omgeving van jou!”

Het lichtgroene brutaaltje stond op. Dat zag Ruut, al keek hij niet naar haar. Gemakkelijke bewegingen had ze. En dat sigarettenpijpje, dat zo nonchalant in haar mond hing, terwijl ze in haar mantel schoot, die het golfpak behoedzaam over haar schouders streek. Ruut fronste. Waarom had Marijke niet de losheid, die hij zo waarderen kon. Ja, vlot was ze wel. Maar op een andere manier. Och, hij wist toch wel, dat het zo moeilijk zou zijn om Marijke te veranderen, waar ze het zelf niet wilde. Doch, als ze van hem hield - en natuurlijk hield ze van hem - dan zou ze toch niets liever willen dan zich te voegen naar zijn wensen ... “Ah. Nu begrijp ik het,” zei Marijke. Ze fluisterde niet meer. Dat was nu ook niet meer nodig, dacht Ruut, want zij zaten wat afgezonderd. “Wat begrijp je nu opeens?”

“Dat je grootmoeder me naar het ‘Zonnehoekje’ geschreven heeft. Ze wist natuurlijk niets van het bestaan van het Rusthuis af.”

“Nee, natuurlijk niet.”

“Maar ik heb haar toch teruggeschreven uit Nunspeet.”

“Ze zal gedacht hebben, dat jij daar logeerde. Nog thee?”

“Ja, graag.” Marijke trok met haar vorkje figuurtjes op het tafelkleed. “Je begrijpt natuurlijk wel, dat ik niet onder valse vlag bij jullie wil binnenwaaien.” zei ze dan.

“Maak er asjeblieft niet zo’n drama van.”

“Nee, jij maakt er een drama van. Had gewoon verteld, dat ik werken moet voor mijn brood. Dat is toch geen schande?”

“Och nee, natuurlijk niet. Alleen, mijn grootouders ... nu ja, de meisjes, die bij hen aan huis komen, die leven zo heel anders! En om het voor jou gemakkelijker te maken ...”

“Als je maar weet, dat je het hiermee voor mij niet gemakkelijker gemaakt hebt. Ik kan me nu eenmaal niet anders voordoen dan ik ben.”

“O ja, het is ook verschrikkelijk om tien dagen lang dat ellendige Rusthuis van jou dood te zwijgen.”

“Nee, dat zou helemaal niet verschrikkelijk zijn. En ik zou er zeker uit mezelf niet over gepraat hebben, als je grootouders het geweten hadden. Maar nu ...” Marijke keek opeens op van haar ingewikkelde figuren, “nu heb ik zo’n idee, dat ze mij niet gevraagd zouden hebben, als...”

“Als ze hadden geweten, dat jij voor inbraak gezeten had. Kind, wees asjeblieft niet zo zwaar op de hand.”

“Nu ja,” zei Marijke, “dat weet ik nu al. Wij moeten alle problemen doodzwijgen. Anders geeft het maar gezanik.”

“Ik hoop, zie je, dat jij in die tien dagen in Wassenaar een beetje soepeler wordt.”

“In die week, bedoel je zeker. En soepel? Och, kwatsch,” zei Marijke.

“Het zal ongetwijfeld een gezellige wéék worden,” zei Ruut resoluut.

“O, ongetwijfeld.”

“Vooral als jij zo onberedeneerd uitvalt.”

“Ik wil ook best beredeneerd uitvallen,” zei Marijke. “Alleen ... ik weet niet, of jij daar tegen kunt.”

“Dacht je soms van niet?”

“Wellicht ...”

Ruut lachte schamper. “Nog thee? Niet? Zullen wij dan maar gaan?” Toen hij de auto op gang had gebracht, vroeg Marijke onschuldig: “Gaan wij toch naar Wassenaar?”

“Ja, wat dacht je dan?”

“Nee, ik had zo’n idee, dat je dat koopje liever weer in Hilversum afleverde.”

Merkwaardig, hè, dat ik daaraan niet gedacht heb.”

“Zeer merkwaardig.”

“Pleit zeker nog voor mij.”

“Och, waarom?” Ze trok het hoedje van Fieke wat dieper. Dan zei ze opeens: “Och, je kunt er natuurlijk niets aan doen. Het zal wel je opvoeding geweest zijn. En je hele levensvisie...”

“Wat zeg je?” Ruut keek quasi-verbaasd naar Marijke. “Levensvisie. Kijk op het leven,” legde Marijke zoet uit. Ze glimlachte even. Dan zei ze: “Maar snap je nu ook niet, Ruut, dat het voor je grootouders ook veel prettiger geweest zou zijn, als ze geweten hadden van mijn Rusthuisje?”

“Waarom? Dat zie ik niet in.”

“Och, dan zouden ze mij misschien niet hebben gevraagd.”

“Ik wou, dat jij nu eens ophield met die daverende nonsens.”

Best.

Ze zwegen beiden. Ze waren Leiden al voorbij, Toen zei hij nors: “En ik heb ook niet graag, dat je zo Rusthuizerig doet tegen mijn vrinden.” Maar toen ze Wassenaar binnen reden, zei ze: “Je kunt nog terug, Ruut. Je kunt mij nog best even terug brengen naar Hilversum. Want ik zal niet tegen je grootouders komedie gaan spelen.”

“Doe wat je niet laten kunt,” zei hij, terwijl hij een sigaret uit zijn koker wipte en de wagen even dwaas over de weg slingerde. Hij keek even naar haar. Geen spier vertrok ze. Alleen, bleek was ze. Ja, ze zag er eigenlijk beroerd slecht uit. Zo’n mager klein gezichtje. Er kwam een wonderlijke tederheid in hem.

“We zullen allebei trachten er een prettige week van te maken, wat Rozemarijn?” Hij stak zijn hand naar haar uit.

“Het zal aan mij niet liggen,” zeide Rozemarijn fier. Maar ze legde toch trouwhartig haar hand in de zijne!