XII

 

Ze waren tot halfweg Castellar gekomen. De zon brandde. Het was snikheet. Marijke, met een grote zonnehoed op en in een luchtig japonnetje, dacht, hoe vreemd het was dat ze nu toch mee mocht. Vreemd, maar tegelijkertijd heerlijk. Het geslagen gevoel van gisteravond was weg, nadat mevrouw Van Altenburg haar ‘s morgens gezegd had, dat ze gedurende haar middagrust voor deze keer Marijke wel missen kon.

“Zeg,” zei Frits, die in een leuke short met zijdenpoloshirt naast Marijke voortbeende, tegen Jan: “Zeg, als je nog eens wat weet moet je me dat drie dagen tevoren vertellen. Dan kan ik tenminste mijnnodige rust vooruit nemen.”

Hij legde zijn arm om Marijke heen. “Kind, wat ben jij koel. Hoe is ‘t mogelijk, dat je zo koel blijft in deze hitte.”

Marijke maakte een danspas. “Maar vind je ‘t niet zalig hier,” zei ze.

“O, buitengemeen. Onzalig zalig. Ik ben er gewoon kapot van. Van verrukking bedoel ik. Hoe ver is ‘t nog, Jan?”

Jan, die even was blijven staan om zijn pijp uit te kloppen tegen een muurtje, waarover grillig de citroenen hingen, antwoordde niet. Frits bleef ook slaan. Hij keek achteloos naar beneden in de diepte, ging dan op het muurtje zitten. Dan zei hij: “Marijke, kind, als het niet om jou was, kreeg je me hier niet meer vandaan.”

“Waarom zou je hier eigenlijk niet rustig blijven zitten,” zei Marijke laconiek. “Wij kunnen toch wel samen verder, nietwaar meneer Van Altenburg?” Ze betrapte zich er weer op, dat ze Jan niet kon tutoyeren. “Maar natuurlijk, Marijke. Laten wij maar doorlopen.”

“Hé, hé, hé, dat gaat zo maar niet. Ik kom al. Ik ben er al.” En dan zijn hand weer op Marijkes koele arm leggend, zei hij somber: “Kind, ik sterf liever, dan dat ik jou met een ander mee zie gaan.”

“Nu, dan zul je nog heel vaak sterven,” zei Marijke onverschillig. Jan lachte opeens: “Doe toch niet altijd zo onwijs, kerel.” Frits, in al zijn lengte naast Marijke voortbungelend, zei tragisch: “Dat noemt hij onwijs. Wat weet je van mijn ziel, kerel. Wat weet jij van onze grote ziele... mmm...”

“Gemeenschap,” vulde Jan hulpvaardig aan.

“Juist. Van onze grote zielengemeenschap. Wat weet jij van Marijkes zeventiende huwelijksaanzoek. Wat weet jij van mijn ontluikende, wat zeg ik, van mijn ontloken liefde. Wat weet jij van mijn huwelijksaanzoek. Kérel!!”

“Hij heeft een zonnesteek,” zei Marijke nuchter.

“Ik een zonnesteek? Ben je soms vergeten, dat ik gisteren op het strand mijn hart aan jouw voeten heb gelegd.”

“Het zal er nog wel liggen,” zei Marijke. De weg liep nu steil omhoog.

Een bepakt ezeltje kwam om de bocht te voorschijn. Achter hem liep een leuke, donkerbruine jongen.

Hij zwiepte met een twijgje, en floot schel en lustig.

“Bonjour, dame-sieurs,” lachte de jongen in het voorbijgaan.

“Bonjour,” zeiden ze gedrieën terug.

“Die jongen denkt natuurlijk, dat jij mijn vrouw bent,” zei Frits.

“Hij zal wel meer mensenkennis hebben.” Marijke trachtte haar arm uit Frits zijn greep los te wriegelen.

“Zo,” zei Frits verontwaardig, “ben jij dus vergeten...”

Maar Jan viel hem opeens in de rede: “Schei nu toch eindelijk eens uit met dat gezanik. Kijk liever eens om je heen.”

Frits bleef abrupt staan en keek gedecideerd om zich heen. Alsof hij examen moest doen somde hij op: “Vijgen, citroenen, vijgen, olijven, citroenen, palmen, cipressen...”

Opeens brulden ze allebei, Jan en Marijke. Frits zag hen quasi-onnozel aan. “‘t Is goed, ‘t is goed,” zei Jan. “Je mag weer recht voor je uit kijken.”

Frits keek zo hulpeloos als een uitgerekte Don Quichotte. “‘t is ook nooit goed wat ik doe. Kijk ik om me heen, en som ik de wonderbaarlijkste heerlijkheden van de Rivièra op, dan moet ik recht voor mij kijken. Kijk ik recht voor me, en zo af en toe eens opzij, - bloos Marijke - dan worden daar ook aanmerkingen op gemaakt. Tracht ik jullie op deze meer dan beestachtige klim nog enigszins op te beuren...”

“O ezel!,” zei Jan.

“Stort ik mijn hart uit, wat me niet kwalijk te nemen is in deze hitte...”

“Ik dacht, dat ik vele vermoeiende mannen kende,” viel Marijke uit. “Maar jij slaat ze met stukken.”

Frits deed opeens beledigd. “Nu zeg ik niets meer. Geen woord. Hoe ver is ‘t nog, Jan? Nog een half uur? Ik zal ‘t wel niet halen. Ik vermoed, dat dit een verkapte aanslag op mijn leven is. Ik zeg geen woord meer.” Hij zweeg even. “Nee, ik zeg geen stom woord meer tegen jullie. Weel jullie, wat ik ga doen?”

“Misschien hier rustig op de berghelling gaan liggen?,” veronderstelde Marijke.

“Nee, ik ga zingen!”

“Nu ja, dat is het ergste, wat ons overkomen kan,” zuchtte Jan. Hij nam zijn uilenbril af, keek Marijke aan. “Je bent nu gelukkig voorbereid.”

“Juist moordenaar, me nog afkammen ook! Maar daar sta ik boven. Ik ga zingende naar de guillotine, o nee, naar de landwijn! Ik zal mijn lied laten schallen, zodat de herders op de bergen flauw vallen. Ik zal...” En zonder enige overgang zette Frits luidkeels en aller verfoeilijkst vals het lied in:

 

“I am happy, so happy,

here in my garden the róóóses blooooooom... Yes, I am so happy, so haaaaaaaapppyyyy...”

 

Marijke had zich nu van hem losgemaakt. Ze schaterde, terwijl ze de handen voor haar oren hield. “Vin je ‘t mooi,” schreeuwde Frits.

“Prachtig, lk krijg er wat van,” kreunde Marijke. Ze struikelde. Jan strekte zijn hand uit, maar Frits had alweer de arm om haar heengevleid. “Dit lied, wat ik zong, ken ik niet verder. Maar ik ken nog een lied. Trouwens ik ken er vele. Dat zingt mijn zuster. Ik begin:

 

Only a baby small... Dropped from the skie-ie-ie-ies... Only a tra-la-la... Two little eyes... “

 

“Waarom schud je zo. Marijke?”

“Van aandoening.”

“Ja, dat kan. Moet je verder horen.” En een octaaf hoger vervolgde Frits:

 

“Only a tra-la-la One little no-o-o-o-o-se!!! Only a tra-la-da-la-la... Ten little toes... ‘

 

“Hoe vin je ‘t, Marijke?”

“Beeldig,” snikte Marijke.

“Kun jij je voorstellen, dat de lui van de soos er vandoor gaan, als hij zingt?,” vroeg Jan.

Frits keek met een dwaas gevoel van afwachting naar Marijke. “Nee,” zei Marijke valselijk. “Hoe is het mogelijk?”

“Zie je wel?,” triomfeerde Frits. En, terwijl hij met zijn kraaienstem probeerde om een nieuw lied in te zetten, hadden ze Castellar bereikt, ‘s Avonds zat Marijke voor haar schrijftafel. Ze was nog graag even de tuin in gegaan. Had Frits niet gezegd, toen mevrouw Van Altenburg naar haar kamer wilde: “Je komt toch terug, Marijke? Je laat mij hier toch niet treurende alleen?” Wat was het geweest, dat haar aarzelen deed? Iets in een trotse hals beweging, de plotselinge scherpte in een stem, waarvoor ze vreesde? Ze had geantwoord: “Nee, ik moet nog briefschrijven.”

Een trap van Jan had Frits toen doen zwijgen. En nu zat Marijke voor haar schrijfbureautje. Ze las de brief van Jan nog eensover, en dan haar aanhef:

 

“Beste vriend, die je altijd van mij geweest bent!”

 

Ze schreef verder:

 

“Jouw brief heeft me weer eens doen inzien, dat jij mij absoluut verkeerd bekijkt. Jan, ik ben toch tegen iedereen, zoals ik tegen jou ben? Ik bedoel tegen al mijn vrienden. Ik ben zelfs nog veel en veel aanminniger tegen mijnheer Nieber. Je weet wel, die uit ons rusthuis. Lieve jongen, ik mag je zo verbazend graag, maar ik zal nooit van je kunnen houden. Staar je niet blind op die ene, bijdehante, kattige Marijke. Ik zal je eens wat zeggen, en dat meen ik: Kijk om je heen naar andere meisjes. Op het tennisveld kun je ze bij bosjes opscheppen. En dan nog iets. Toen op de h.b.s. zat twee klassen lager dan wij een erg leuk kind: Gonny Baarslag. Weet je nog wel? Ze hebben wel eens gedacht, dat wij zusjes waren. Ze is ook zo blond als ik en een beetje veulenachtig. Herinner jij je nog? Ik heb toevallig gehoord, dat Gonny op de huishoudschool in Amsterdam is. Dus koken kan ze ook goed leren. En dat is ook veel waard in een vrouw...”

 

Marijke kauwde op haar vulpen. Moest ze warempel nog een verloofde gaan zoeken voor een aanbidder. Toch zou het wel rustig zijn als Jan Smit naar de kokende Gonny toeneeg...

Ze staarde uit over zee. Er was geen golfslag. Opeens wenste Marijke, dat de zee eens voor de verandering woest op de kust zou toerollen. Met hoge, schuimende koppen en een dof gebulder. Marijke liet haar hoofd op haar hand rusten. Ze was toch wel moe van de tocht naar Castellar. Die idioot van een Frits. Marijke stond op. Ze ging op de vlieg staan. Nee, ze kon net hun twee gloeiende sigaretten zien. Jan zou misschien een pijp roken. Ze dacht, hoe mooi de tocht van Castellar was geweest, ondanks de dwaasheid van Frits. Wat een weelde van geuren en kleuren... En, toen ze boven op het houten terrasje van de enige Auberge hadden gestaan, en Marijke naast Jan, Menton ver in de diepte bewonderd had en de Middellandse Zee, die zo ongelooflijk koel en donker geleken had, toen had Frits gezwetst: “Marijke, als je het zo verrukkelijk vindt hier, weet je wat, dan koop ik dit hele gedoetje tegen de tijd, dat we trouwen. Dan richten we dat in als zo’n soort zomerhuisje. En citroenen en mispels hoef je dan alvast niet te kopen. Zie je, daar komt mijn economische hart weer naar boven!”

Ja, ‘t was een mooie tocht geweest. Maar, tegelijkertijd wist Marijke dat de tocht naar Castellar, alleen met Jan, tóch mooier geweest zou zijn...

Een paar dagen later gaf de operaportier haar een brief van Jo Klaassen. Er waren nog een paar brieven voor mevrouw Van Altenburg en een brief van Fieke. Met deze buit beladen, liftte Marijke naar boven. En daar mevrouw nog niet had gebeld, slingerde Marijke zich maar direct aan haar lectuur. Ze las eerst Fiekes epistel, dat van vermaningen vol was. Ja, ze had ook wel een beetje te veel over Frits geschreven in haar laatste epistel. Natuurlijk zag Fieke daar in moeilijke bezorgdheid weer drama’s uit voortkomen ten opzichte van Ruut. Marijke liet de brief zinken. Gek, ze had de laatste dagen helemaal niet aan Ruut gedacht. Schuldbewust keek Marijke naar buiten. Of ja, gedacht had ze wel aan hem. Maar zo neutraal. Alsof het maar een goeie kameraad op de achtergrond was, en geen aanstaande toegewijde verloofde. En, een goeie kameraad, was hij dat? Marijke haalde haar schouders op. Het was een beetje te vroeg, om nu al te gaan filosoferen. En. alsof ze voor haar gevoel iets aan Ruut wilde goedmaken, dacht ze: Ik zal hem vandaag schrijven!

Toen maakte ze, natuurlijk weer met een haarspeld, de brief van Jo Klaassen open. Die schreef:

 

“Mijn lieve Marijke. Met de benen haast in de Loosdrechtse plassen, schrijf ik aan jou.
Het is zo’n prachtige dag. Volgens jouw beschrijving moet het daar aan de Rivièra een gezegend oord zijn. En wellicht zullen mijn eenden me eens veroorloven, me daarvan te overtuigen, maar de eerste jaren niet. Want ik moet eerst de schoonheid van Holland door en door ‘geproefd’ hebben, voor ik me naar het buitenland begeef. En, als ik uitzie over het water, dat net zo rimpelloos is als jouw Middellandse Zee, en ik hoor van heel uit de verte het lachen en stoeien van een paar meisjes, die hier kamperen, en een bootje met een slaphangend zeiltje wordt door een paar jonge jongens in zwembroek voorbij geroeid dan zeg ik: ‘De Rivièra zal me nooit zien!’ Of... jijmoet het willen, Marijke!”

 

Marijke liet ontsteld door deze boude woorden evende brief zinken. Een fluitje klonk in de tuin. Ze boog zich naar builen. Daar stond Frits naar boven te kijken. In badjas. Een handdoek als een boa om zijnhals.

“Bonjour, Marijke. Ik ga zwemmen. Ga je mee?”

“Kan ik toch immers niet.”

“Dat kun je ook anders zeggen, Marijke.”

“Ik heb er helemaal geen puf in. Zo beter?”

Marijke dook weer in haar kamer. Nam de brief van Jo Klaassen weer op.

 

“... jij moet het willen, Marijke. Kind, er gaat geen dag voorbij, of ik denk aan jou. Toen ik jou de eerste keer in het rusthuis - o, gezegende herinnering — zag, toen wist ik direct, dat ik het meisje gevonden had, dat voor mij het enige meisje in mijn leven zou zijn. Och kindje - want dat ben je, al ben je nog zo flink en fier - denk eens goed na, voor je mij terug schrijft. Peil je hart. En geef me dan antwoord. We zullen zo’n goed leven hebben samen, Marijke. De tijd, die ik niet aan jou wijd, zal aan de eenden gewijd moeten worden. En al zijn dit lastige, halsstarrige, en denk eens aan kokette mirakels, toch werpen ze wel zoveel vruchten af, dat ik aan mijn Marijke een onbezorgde toekomst kan aanbieden. Als je antwoord ‘ja’ is wat ik vurig hoop, - je was altijd zo lief, Marijke” -”o, Jan Smit,” kreunde Marijke, “ze konden het wel hebben overgeschreven van mekaar” - “dan kom je maar zo gauw mogelijk thuis, waar twee verlangende armen je wachten. Soms bekruipt me een huiverig, eenzaam gevoel, als ik denk aan die opsnijer, die de laatste dag bij je was in Hilversum. Je deed tegen hem niet liever als tegen mij, maar hij had zo’n air van bezit over zich. Maar als ik dan bedenk, dat jij zo helemaal geen type bent, dat gevoelig is voor een sjieke auto en een zijden overhemd en zijden sokken, dan verdwijnt dit gevoel. Dan weet ik, dat jij op een goeie dagvoor mij zal staan, zo eenvoudig en liefelijk...”

 

Liefelijk! Bij dit zoon-Jo-Klaassense woord liet Marijke de brief zinken. Dit werd te dwaas. Had ze ooit aanleiding gegeven? Nooit. Ze had hem afgeblaft, waar ze maar kon, en altijd zijn verkapte liefdesuitingen in de kiem gesmoord. Nee, als dit het resultaat moest zijn van haar bijna jongensachtige vriendschap, dan zou ze op een onmetelijke afstand blijven. Ze kon zich alvast op Frits trainen. Want Jan van Altenburg bleef altijd zo gereserveerd, dat bij hem van trainen geen sprake kon zijn. Marijke nam de brief weer op.

“Zo eenvoudig en liefelijk! Mijn moeder gaat bij een zuster inwonen wanneer ik jou in mijn huisje binnenvoer.” Ondanks alles glimlachte Marijke even. Jan Klaassen leek wel een epistel uit een achttiende-eeuws liefdesbrievenboek te kopiëren. Ze zag zich al binnengevoerd. “Ze wil ons jong geluk niet in de weg staan. En als...” Toen belde mevrouw Van Altenburg. En Marijke vouwde, na nog een blik, de brief dicht. Ze voelde opeens, dat het niet zo gemakkelijk meer was om onbevangen bij mevrouw Van Altenburg binnen te komen. Zelfs haar: “Hebt u goed geslapen?” klonk zo spontaan niet meer. Toen ze de luiken opende hoorde ze opeens de koele stem van het bed: “Marijke, ik heb niet graag, dat je ‘s morgens vanaf het balkon gilt.”

“Gillen?,” vroeg Marijke, die het gesprekje met Frits in de tuin gans vergeten was.

“Ja, gille”!,” herhaalde mevrouw Van Altenburg. “Ik had van jou toch zeker enige reserve tegenover mijn zoon en zijn vriend mogen verwachten.”

Marijke wilde antwoorden, bedacht zich dan. Ze beet zich op de lippen. Ze belde Juliette voor thee, terwijl ze naar de badkamer liep. Reserve, reserve, reserve, dacht ze. Nu zou ze nooit, tegen welke jongeman ook meer aardig zijn. Nu zou ze van een hoogheid en een fierheid worden, dat al Frits zijn kwasterigheden op haar trots zouden afstuiten. Nu zou ze zelfs Jan van Altenburg in gereserveerdheid overtreffen. Inmiddels had Juliette de thee gebracht. Dat was ook al niet meer het feest van elke morgen om in de gebloemde kopjes de thee te gieten, en even te snuiven aan het vaasje met bloemen dat in het blaadje stond. Met een verbeten mondje schikte Marijke de kussens voor mevrouw Van Altenburg. Ze dronk zwijgend haar thee.

“In mijn tijd,” zei mevrouw Van Altenburg, “paste het een jong meisje niet om zo vrij met jongelui om te gaan.”

“Ja mevrouw,” zei Marijke, die toch iets moest zeggen.

“In mijn tijd,” ging mevrouw Van Altenburg door, “hield een jong meisje zich afzijdig.”

“Ja mevrouw,” zei Marijke.

“Dus je hebt me begrepen, Marijke?”

“Ja mevrouw.” En opeens dacht een vernederde Marijke aan Ruut, die de volgende maand naar Menton zou komen, om haar ‘op te eisen’, zoals hij gezegd had.

Toen ze later in de tuin kwamen, waar Marijke al zorgzaam de stoel van mevrouw Van Altenburg in de schaduw had neergezet, en Frits al van verre riep:

“Zeg, onvriendelijke schoonheid, waarom heb je mij vanmorgen alleen laten gaan?”, keek Marijke neerbuigend, en zweeg. Frits stopte zijn handen in zijn zakken. Hij zag vanaf zijn slungelige lengte schaapachtig naar Marijke. Hij zei: “Maar meisje, heb jij niet goed geslapen misschien?”

“Dank je, heel goed,” zei Marijke, met een trots kinheffen. “Maar waarom...”

Doch toen kwam Jan van Altenburg aanlopen. Hij zei, terwijl hij zijn sigaret weggooide:

“En, moeder, hoe bent u vanmorgen?”

“Goed, jongen.”

“Goedemorgen, meneer Van Altenburg,” zei Marijke met reserve. “Maar waarom...,” begon Frits weer.

“O, ik heb uw ochtendpost vergeten,” zei Marijke tegen mevrouw Van Altenburg, en zonder antwoord af te wachten, snelde ze het huis binnen.

En terwijl ze de lift voorbijrende, en de trap opholde, dacht ze: Ze kunnen me allemaal gestolen worden, Jan Smit, Jo Klaassen, Ruut, Frits en ja, die gereserveerde Jan van Altenburg ook!

‘s Avonds kalkte Marijke aan Jo Klaassen:

 

“Beste Jo. Je brief vanochtend ontvangen. Ik snap gewoonweg niet, waaruit jij de brutaliteit hebt om af te leiden, dat ik van je houd...” Ze schreef met grote, schuin liggende letters. Ze schreef driftig. Toen ze de brief af had, las ze hem over. Ze bleef even voor zich uit zitten staren. Dan verscheurde ze, wat ze pas had geschreven. En ze begon opnieuw: “Beste Jo. Het spijt me zo, dat ik je lieve brief moet beantwoorden met een: “Het kan niet Jo’. Want ik houd niet van je, zoals jij van mij houdt.” Nee, dat kon weer verwikkelingen geven. Want daaruit zou Jo Klaassen natuurlijk opmaken dat er een tijd zou komen, waarin ze wèl van hem zou gaan houden. En dan zou hij willen wachten... Marijke voelde, dat ze zo langzamerhand precies wist, welke klippen ze op liefdesgebied te omzeilen had.

 

Ook die brief ritste Marijke stuk. En nog eensbegon ze:

 

“Beste Jo. Wat jammer, dat je mij zo’n brief geschreven hebt. Het zal nóóit, nóóit kunnen, Jo. Want ik houd van je, alleen als van een goeie vriend. Meer niet. Werkelijk, geloof me, meer niet!” Marijke dacht even na. Dan herinnerde zij zich haar antwoord aan Jan Smit. En ze schreef verder: “Je schrijft, dat ik altijd zo lief was. Afgescheiden van het feit, dat ik dit helemaal niet tegen jou ben geweest, of je moest onze kibbelpartijen onder liefzijn verslijten, denk er dan maar eens aan, hoe meer dan aanminnig ik tegen mijnheer Nieber was. En die zal het heus niet in zijn hoofd halen, om plotseling te ontdekken, dat hij zonder mij niet meer leven kan! Weet je, wat je moest doen, Jo? Je moest je niet aldoor bij je eenden opsluiten. Die beesten kunnen je hallucinaties geven. Als ze tenminste overeenkomst hebben met kippen. Nee, Jo, stort je in het volle, Loosdrechtse leven. Ik ken er een familie Rengers. Echt genoeglijke lui. Vroeger hebben Lous, mijn vriendin, en ik wel met de meisjes Rengers gezeild. Je kunt er best heenstappen en mijn groeten doen. Vraag maar aan de bakker, waar ze wonen. Want ze zijn pas verhuisd. En, als je daar dan de jeugdige gezelligheid gevonden hebt, die je nu natuurlijk mist, dan hoop ik, dat je gauw aan mij zult denken als aan je vriendin

Marijke.”

 

Pff!! Marijke blies. Ze las de brief toch met enig welbehagen over. Ze scheen er slag van te krijgen om aanbidders af te wijzen en tegelijkertijd te troosten. Als Jo Klaassen nu maar naar de Rengers zeilde, dan had je kans, dat die in de jolige ongebondenheid, die daar heerste, gauw genas. En Maddy Rengers was een ongelooflijk leuk type... Ze stond op. Ze wilde de brief nog even aan de portier geven voor de post. Zo stil was het in het grote huis. Op de dikke lopers klonken haar voetstappen gedempt.

De operaportier was vervangen door de nachtportier, die een verkapte

Russische edelman geleek. En gelukkig nooit iets zei, wanneer hij niet werd aangesproken.

“Pour la poste monsieur,” zei Marijke, toen ze voor zijn kooi stond. “Merci, mademoiselle.”

Marijke keek naar buiten. Het donker lokte haar. Zou ze nog even? Ja, heel eventjes maar het palmenlaantje af. “Bonne nuit, monsieur.”

“Bonne nuit, mademoiselle.”

Het was koeler geworden. Marijke rekte even haar armen. Ze snoof diep de koele lucht op. Er was niemand in de tuin. Mevrouw Van Altenburg was laat naar bed gegaan.

Maar toen ze aan het eind van het palmenlaantje was gekomen, stond ze opeens voor een gloeiende sigaret. Ze schrok even terug. Was het Jan van Altenburg? Nee, het was Frits.

“Kind, ben jij daar?”

“Dat zie je. Maar ik ben er al niet meer.” Marijke draaide zich om.

 Doch Frits greep haar hand vast.

“Wat is er over jou gekomen? Je ontloopt mij toch niet?”

“Ik ontloop alle mannen,” zei Marijke fier.

“Maar waarom”“

“Omdat ik er alleen maar soesa mee krijg. Daarom!”

“Met wie soesa?”

“Met mevrouw Van Altenburg natuurlijk.”

“Maar dom klein kindje, trek jij je daar wat van aan? Zeg, Marijke?”

“Natuurlijk trek ik me dat aan. En laat mijn hand los alsjeblieft.”

“Ik dacht net aan je,” zei Frits droevig. “En toen kwam je. Hoorde je, hoe mijn ziel je riep?”

“Nee” zei Marijke koud. “Daar heb ik niets van gehoord.”

“Maar vind je het ook niet frappant, dat nel, toen ik zo intens aan je dacht, dat jij toen naar mij toe kwam?”

“Nee, dat vind ik helemaal niet frappant.”

“Maar, weet je dan niet, als mensen van mekaar houden...”

Daar had je het woord, dat haar achtervolgde, op die late avond geprofaneerd door die onwijze Frits.

“Och, waai op,” zei Marijke, haar reserve vergetend. En op lichte voeten snelde ze naar huis terug.

Maar in de hal stond Jan van Altenburg. Hij zei — was zijn stem scherp als van zijn moeder, keken zijn ogen koud als de ogen van mevrouw Van Altenburg haar aankeken -: “Was je nog in de tuin Marijke?”

“Nee, nee, nee. Ja, ja, ja,” zei Marijke in het voorbijgaan.

“Was Frits ook nog buiten, Marijke?”

Ze had haar voet al op de eerste traptree.

“Ja, ja, ja!,” riep Marijke, en terwijl ze zich naar hem omdraaide, zo haastig, dat haar avondschoentje bijna uitvloog, zei ze: “Hij is aan ‘t eind van het Palmenlaantje.” En dan kinderlijk opeens: ‘Maar dat wist ik niet.”