Augustus 1979
Ephraïm maakte zich zorgen. Gabriël bleef volhouden dat hij Johannes met het verdwenen meisje had gezien. Hij weigerde het te geloven, maar wist ook dat Gabriël de laatste was om te liegen. Voor hem waren waarheid en orde belangrijker dan zijn eigen broer, en daarom kon Ephraïm het maar moeilijk van zich afzetten. De gedachte waaraan hij zich vastklampte, was dat Gabriël het verkeerd moest hebben gezien. Dat zijn ogen hem in het schemerlicht hadden bedrogen en hij door schaduwen was misleid of zo. Hij hoorde zelf hoe vergezocht dat klonk, maar hij kende Johannes ook. Zijn zorgeloze, onverantwoordelijke zoon die het leven als een spel zag. Die was toch niet in staat om iemand van het leven te beroven?
Steunend op zijn stok liep hij vanaf het landhuis naar de Västergården. Hij had die stok eigenlijk niet nodig, zijn gestel was volgens hemzelf net zo goed als dat van een twintigjarige, maar hij vond dat het er stijlvol uitzag. Een stok en een hoed gaven hem het uiterlijk van een landeigenaar, dus gebruikte hij ze zo vaak hij kon.
Het kwelde hem dat Gabriël elk jaar de afstand tussen hen vergrootte. Hij wist dat Gabriël dacht dat hij Johannes voortrok en als hij eerlijk was, moest hij toegeven dat hij dat wellicht ook deed. Maar dat kwam alleen doordat Johannes zoveel makkelijker in de omgang was. Door zijn char-me en zijn openheid kon je makkelijk toegeeflijk naar hem zijn, waardoor Ephraïm zich een patriarch in de ware zin des woords kon voelen. Johannes was iemand die hij bars terecht kon wijzen, iemand die hem het gevoel gaf dat hij nodig was, al was het maar om te zorgen dat hij ondanks alle vrouwen die aldoor achter hem aan zaten, met beide benen op de grond bleef staan. Gabriël was anders, die keek hem altijd met verachting aan, waardoor Ephraïm hem met een soort koele superioriteit behandelde. Hij wist dat de fout grotendeels bij hemzelf lag. Terwijl Johannes altijd dolblij was geweest als de jongens tijdens een dienst iets hadden moeten doen, was Gabriël in elkaar gekrompen en weggekwijnd. Ephraïm wist dat en nam er ook de verantwoordelijkheid voor, maar hij had het om hun bestwil gedaan. Toen Ragnhild stierf, hadden ze alleen zijn verbale vermogens en zijn charme gehad om aan eten en kleren te komen. Het was een gelukkig toeval dat hij zo’n natuurtalent was dat de gekke weduwe Dybling hem haar landgoed en vermogen had vermaakt. Gabriël zou beter moeten beseffen wat het hun had opgeleverd, in plaats van hem aldoor te kwellen met verwijten over zijn ‘verschrikkelijke’ jeugd. De waarheid was dat als hij niet op het geniale idee was gekomen om zijn zonen bij zijn diensten te betrekken, ze lang niet zoveel hadden gehad als nu. Niemand had de twee schattige jongens kunnen weerstaan die dankzij Gods voorzienigheid de gave bezaten om zieken en kreupelen te genezen. Samen met zijn charisma en zijn gave van het woord waren ze onverslaanbaar geweest. Hij wist dat hij in de vrijkerkelijke beweging nog altijd als een legendarisch predikant werd beschouwd en hij vond dat uitermate vermakelijk. Hij vond het ook prachtig dat hij in de volksmond de koos- of bijnaam, wat je maar wilde, ‘de Predikant’ had gekregen.
Het had hem echter verbaasd dat Johannes het zo zwaar had opgenomen toen hij hoorde dat hij zijn gave was ontgroeid. Voor Ephraïm was het een makkelijke manier geweest om een eind aan het bedrog te maken en het was voor Gabriël een grote opluchting geweest. Maar Johannes had gerouwd. Ephraïm had hun altijd willen vertellen dat het maar een verzinsel was geweest en dat de zieken die ze ‘genazen’ gezonde mensen waren die wat geld van hem hadden gekregen om mee te doen aan het spektakel. Maar naarmate de jaren verstreken begon hij te twijfelen. Soms leek Johannes zo breekbaar. Daarom maakte Ephraïm zich ook zo’n zorgen over dat gedoe met de politie en het verhoor van Johannes. Hij was brozer dan hij leek en Ephraïm wist niet zeker wat voor invloed het op hem zou hebben. Daarom had hij besloten een wandelingetje naar de Västergården te maken om eens met zijn zoon te praten. Om te kijken hoe die ermee omging.
Er verscheen een glimlach op Ephraïms gezicht. Jacob was een week tevoren uit het ziekenhuis ontslagen en bracht vele uren bij hem op zijn kamer door. Hij was dol op zijn kleinzoon. Hij had diens leven gered, wat hun voor eeuwig een speciale band gaf. Maar hij was niet zo makkelijk om de tuin te leiden als iedereen dacht. Misschien leefde Gabriël in de waan dat Jacob zijn zoon was, maar hij, Ephraïm, had wel in de gaten wat er was gebeurd. Jacob was Johannes’ zoon, dat zag hij in Johannes’ ogen. Maar ach, daar bemoeide hij zich verder niet mee, de jongen bracht hem vreugde op zijn oude dag. Natuurlijk hield hij ook van Robert en Johan, maar die waren nog zo klein. Wat hij het leukst vond was dat Jacob van die verstandige opmerkingen kon maken en zo graag naar zijn verhalen luisterde. Jacob was dol op de verhalen over de tijd dat Gabriël en Johannes klein waren en met Ephraïm rondtrokken. ‘Genezingsverhalen’ noemde hij ze. ‘Opa, vertel nog eens van die genezingsverhalen,’ zei hij elke keer dat hij naar Ephraïms kamer kwam. Ephraïm had er niets op tegen het verleden te laten herleven. Want het was mooi geweest. En het deed de jongen toch ook geen kwaad als hij de verhalen een beetje aandikte? Hij had er een gewoonte van gemaakt de verhalen met een dramatische stilte af te sluiten, om vervolgens met een knokige vinger naar Jacob te wijzen en te zeggen: ‘En jij, Jacob, jij hebt die gave ook. Ergens, diep vanbinnen, wacht die tot die naar boven mag komen.’ De jongen zat veelal met grote ogen en open mond aan zijn voeten, en Ephraïm genoot van zijn fascinatie.
Hij klopte op de deur van het huis. Geen antwoord. Alles was stil en het leek erop dat Solveig en de jongens ook niet thuis waren. Robert en Johan kon je meestal al van kilometers ver horen. Hij hoorde een geluid in de schuur en liep erheen. Johannes was met de maaidorser bezig en merkte zijn vader pas op toen die vlak achter hem stond. Hij schrok.
‘Druk bezig, zie ik wel.’
‘Ja, er is altijd wel wat te doen op de boerderij.’
‘Ik heb gehoord dat je weer bij de politie bent geweest,’ zei Ephraïm, die gewend was meteen ter zake te komen.
‘Ja,’ zei Johannes kortaf.
‘Wat wilden ze nu weer weten?’
‘Ze hadden nog meer vragen over de verklaring van Gabriël, uiteraard.’ Johannes bleef met de maaidorser bezig en keek Ephraïm niet aan.
‘Je weet dat Gabriël je geen kwaad wil doen.’
‘Ja, dat weet ik. Hij is zoals hij is. Maar het resultaat wordt er niet anders van.’
‘Waar. Helemaal waar.’ Ephraïm wiebelde wat heen en weer, hij wist niet goed hoe hij verder moest gaan.
‘Heerlijk om te zien dat de kleine Jacob weer op de been is, vind je ook niet?’ zei hij, zoekend naar een neutraal gespreksonderwerp. Er verscheen een glimlach op Johannes’ gezicht.
‘Fantastisch. Het is net alsof hij nooit ziek is geweest.’ Hij ging staan en keek zijn vader recht aan. ‘Ik zal je er eeuwig dankbaar voor zijn, vader.’
Ephraïm knikte en streek tevreden over zijn snor. Johannes ging voorzichtig verder: ‘Vader, als jij Jacob niet had kunnen redden, denk je dat…’ Hij aarzelde, maar ging vervolgens gedecideerd verder, alsof hij wilde voorkomen dat hij zich bedacht. ‘… denk je dat ik de gave dan had teruggevonden? Om Jacob te kunnen genezen, bedoel ik?’
Ephraïm deinsde verbaasd terug en besefte geschrokken dat hij een grotere illusie had geschapen dan zijn bedoeling was geweest. Gevoelens van spijt en schuld deden hem ter verdediging in woede ontvlammen en hij voer hatelijk tegen Johannes uit.
‘Hoe dom ben jij eigenlijk, jongen! Ik dacht dat je vroeg of laat volwassen genoeg zou zijn om de waarheid onder ogen te zien zonder dat ik die voor je hoefde te spellen! Het was allemaal niet waar. Geen van de mensen die jij en Gabriël “genazen”,’ hij maakte aanhalingstekens in de lucht, ‘waren echt ziek. Ze kregen betaald! Van mij!’ Hij spuugde de woorden naar zijn zoon. Heel even vroeg hij zich af wat hij had gedaan. Alle kleur was uit Johannes’ gezicht weggetrokken. Hij liep wankelend heen en weer alsof hij dronken was en Ephraïm vroeg zich af of zijn zoon een hartaanval kreeg. Toen fluisterde Johannes, zo zacht dat hij amper te verstaan was: ‘Dan heb ik de meisjes voor niets gedood.’
Alle angst, schuld en spijt kwamen in Ephraïm tot ontploffing en trokken hem een donker zwart gat in. Het enige dat hij wist, was dat hij de pijn van het inzicht moest zien kwijt te raken. Zijn vuist schoot naar voren en raakte Johannes’ kin met volle kracht. In slow motion zag hij Johannes met een verbaasd gezicht achterovervallen, tegen het metaal van de maaidorser. Door de schuur weerklonk een doffe dreun toen zijn achterhoofd het harde oppervlak raakte. Verschrikt zag Ephraïm Johannes levenloos op de grond liggen. Hij hurkte en probeerde wanhopig zijn pols te voelen. Niets. Hij legde zijn oor op de mond van zijn zoon en hoopte iets van een ademhaling te bespeuren. Nog steeds niets. Langzaam drong het besef tot hem door dat Johannes dood was. Gevallen door de hand van zijn eigen vader.
Zijn eerste impuls was om hulp te gaan halen, maar toen nam zijn overlevingsdrang het over. En als Ephraïm Hult iets bezat, dan was het dat wel. Als hij hulp ging halen, zou hij moeten uitleggen waarom hij Johannes had geslagen en dat mocht onder geen beding naar buiten komen. De meisjes waren dood en Johannes ook. Op Bijbelse wijze was er recht geschied. Zelf had hij niet de behoefte zijn laatste dagen in de gevangenis te slijten. Dat hij de rest van zijn leven zou moeten slijten in het besef dat hij Johannes had gedood was al straf genoeg. Gedecideerd begon hij zijn daad te verhullen. Godzijdank kende hij genoeg mensen die hem nog wat verschuldigd waren.
Hij had het best naar zijn zin. De artsen hadden hem nog een halfjaar gegeven, en die maanden mocht hij in elk geval in alle rust doorbrengen. Natuurlijk miste hij Marita en de kinderen, maar ze mochtenelke week op bezoek komen en tussendoor bracht hij zijn tijd door met bidden. Hij had God al vergeven dat Hij hem op het laatste moment had verlaten. Ook Jezus had op de avond voordat God zijn enige zoon offerde, in de hof van Getsemane naar de hemel geroepen en zijn Vader gevraagd waarom Hij hem had verlaten. Als Jezus kon vergeven, dan kon Jacob dat ook.
Het merendeel van de tijd zat hij in de tuin van het ziekenhuis. Hij wist dat de andere gevangenen hem meden. Ze waren allemaal ergens voor veroordeeld, de meesten voor moord, maar om de een of andere reden vonden ze hem gevaarlijk. Ze begrepen het niet. Hij had er niet van genoten toen hij de meisjes doodde en hij had het ook niet voor zichzelf gedaan. Hij had het gedaan omdat het zijn plicht was. Ephra im had gezegd dat hij, net als Johannes, bijzonder was. Uitverkoren. Het was zijn plicht dat erfdeel te beheren en niet weg te kwijnen door een ziekte die hem hardnekkig probeerde te vernietigen.
En hij zou het niet opgeven. Hij kon het niet opgeven. De afgelopen weken was hij tot het inzicht gekomen dat Johannes en hij het misschien niet goed hadden aangepakt. Ze hadden een praktische manier gezocht om de gave terug te krijgen, maar misschien was dat niet de bedoeling. Misschien hadden ze eerst naar binnen moeten gaan. De gebeden en de stilte hadden hem helpen focussen. Geleidelijk was hij er steeds beter in geworden de meditatieve toestand te bereiken waarin hij voelde dat hij Gods oorspronkelijke plan naderde. Hij voelde hoe de energie hem vulde. Op dat soort momenten bruiste hij van verwachting. Nog even en hij zou de vruchten van zijn nieuwe kennis kunnen plukken. Uiteraard beklaagde hij het des te meer dat er nodeloos levens waren verspild, maar er woedde een strijd tussen goed en kwaad en vanuit dat perspectief waren de meisjes noodzakelijke offers.
De middagzon verwarmde hem terwijl hij op het bankje zat. Het gebed was vandaag extra krachtig geweest en hij had gevoeld dat hij net zo straalde als de zon. Toen hij naar zijn hand keek, zag hij dat die door een dun licht werd omgeven. Jacob glimlachte. Het was begonnen.
Naast de bank zag hij een duif. Die lag op haar zij en de natuur was al bezig haar terug te nemen en tot stof te veranderen. Stijf en vuil lag ze daar, met het witte vlies van de dood over haar ogen. Gespannen boog Jacob zich voorover en bestudeerde de vogel. Het was een teken.
Hij stond op van de bank en ging op zijn hurken naast de duif zit-ten. Teder keek hij naar het beestje. Zijn hand gloeide nu alsof het in zijn gewrichten brandde. Trillend bracht hij de wijsvinger van zijn rechterhand naar de duif en liet die op het warrige verengewaad rus ten. Er gebeurde niets. Hij dreigde overmand te worden door teleurstelling, maar deed zijn best om op de plek te blijven waar de gebeden hem doorgaans brachten. Na een tijdje voer er een huivering door de duif. Vervolgens trilden haar stijve poten. Toen gebeurde alles tegelijk. De glans op de veren kwam terug, het witte vlies over de ogen verdween, ze ging staan en vloog met een krachtige vleugelslag naar de hemel. Jacob glimlachte tevreden.
Dokter Stig Holbrand stond bij een raam dat uitzicht bood op de tuin en keek naar Jacob, samen met Fredrik Nydin, een coassistent die stage liep bij de forensische psychiatrie.
‘Dat is Jacob Hult. Hij is een beetje een speciaal geval. Hij heeft twee meisjes mishandeld om te zien of hij ze kon genezen. Ze zijn aan hun verwondingen bezweken en hij is wegens moord veroordeeld. Maar hij kon het forensisch-psychiatrisch onderzoek niet aan en heeft bovendien een hersentumor die niet meer behandelbaar is.’
‘Hoe lang geven ze hem nog?’ vroeg de coassistent. Hij zag in dat het een tragisch verhaal was, maar vond het ook buitengewoon spannend.
‘Zo’n zes maanden. Hij beweert dat hij zichzelf zal kunnen genezen en zit grote delen van de dag te mediteren. We laten hem zijn gang gaan. Hij doet er niemand kwaad mee.’
‘Maar wat doet hij nu dan?’
‘Tja, ik zeg niet dat hij zich soms niet wat vreemd gedraagt.’ Dokter Holbrand tuurde naar buiten en hield zijn hand boven zijn ogen om beter te kunnen zien. ‘Ik geloof dat hij een duif omhoog gooit. Maar ach, die was gelukkig al dood,’ zei hij droog.
Ze liepen door naar de volgende patiënt.