Zomer 1979

Ze werd wakker van het geluid van iemand die in het donker huilde. Het was moeilijk om te lokaliseren waar het vandaan kwam, maar ze bewoog schuivend over de grond tot ze stof voelde en iets wat zich onder haar vingers bewoog. De bundel op de grond begon van ontzetting te schreeuwen, maar ze kalmeerde het meisje met sussende geluiden en streek haar over haar haar. Zij wist als geen ander hoe de angst rukte en trok voordat die werd vervangen door een doffe hopeloosheid.

Ze was zich bewust van haar egoïsme, maar ze was echt blij dat ze niet langer alleen was. Het leek een eeuwigheid geleden sinds ze gezelschap van een ander mens had gehad, maar toch vermoedde ze dat het om niet meer dan een paar dagen ging. Het was moeilijk hier beneden in het donker de tijd bij te houden. Tijd was iets wat alleen boven de grond bestond. In het licht. Hier beneden was de tijd een vijand, die je bewust maakte van het feit dat er een leven bestond dat nu misschien al was afgelopen.

Toen het gehuil van het meisje begon weg te ebben, kwam de stortvloed van vragen. Ze had geen antwoorden. In plaats daarvan probeerde ze uit te leggen hoe belangrijk het was om toe te geven, niet tegen het onbekende kwaad te vechten. Maar het meisje wilde haar niet begrijpen. Ze huilde en vroeg, smeekte en bad tot een God in wie zijzelf nooit had geloofd, behalve misschien toen ze klein was. Maar voor het eerst merkte ze dat ze hoopte dat ze het mis had, dat er werkelijk een God bestond. Hoe zou het anders met de kleine gaan, zonder moeder of God tot wie ze zich kon wenden. Vanwege haar dochter was ze gezwicht voor de angst, erin verzonken, en de manier waarop het andere meisje ertegen vocht, wekte haar woede op. Steeds opnieuw probeerde ze uit te leggen dat het geen zin had, maar het meisje wilde niet luisteren. Nog even en ze zou door haar strijdlust worden aangestoken en dan zou het niet lang duren tot ook de hoop terugkeerde, die haar kwetsbaar maakte.

Ze hoorde hoe het luik opzij werd geschoven en de stappen naderbij kwamen. Snel duwde ze het meisje dat met haar hoofd op haar schoot had gelegen, weg. Misschien had ze geluk, misschien deed hij deze keer de ander pijn en niet haar.

 

image

De stilte was oorverdovend. Normaal gesproken vulde Jenny’s gesnater de kleine caravan, maar nu was het doodstil. Ze zaten tegenover elkaar aan de kleine tafel; allebei ingesloten in hun eigen luchtbel, allebei in hun eigen wereld vol herinneringen.

Zeventien jaren flitsten voorbij als in een film. Kerstin voelde het gewicht van Jenny’s pasgeboren lichaampje in haar armen. Onbewust vormde ze haar armen tot een wieg. De zuigeling groeide en achteraf leek het allemaal zo snel te zijn gegaan. Te snel. Waarom hadden ze de laatste tijd zoveel kostbare tijd besteed aan ruziemaken en kibbelen? Als ze had geweten wat er ging gebeuren, had ze geen enkel boos woord tegen Jenny gezegd. Terwijl ze met een gat in haar hart aan de kleine tafel zat, zwoer ze dat als alles weer goed kwam, ze nooit meer haar stem tegen Jenny zou verheffen.

Bo zag eruit als een spiegelbeeld van haar eigen innerlijke chaos. In slechts een paar dagen tijd was hij tien jaar ouder geworden en zijn gezicht was gegroefd en gelaten. Dit was een tijd waarin ze zich naar elkaar moesten uitstrekken, tegen elkaar moesten aan leunen, maar de angst verlamde hen.

De handen op de tafel beefden. Bo vouwde ze in een poging het trillen te stoppen, maar opende ze snel weer toen hij zag dat het leek alsof hij zat te bidden. Hij durfde nog geen hogere machten aan te roe-pen, want dan zou hij moeten erkennen wat hij nog niet onder ogen wilde zien. Hij hield zich vast aan de ijdele hoop dat zijn dochter zich in het een of andere onverantwoordelijke avontuur zou hebben gestort. Maar diep vanbinnen wist hij dat er te veel tijd was verstreken om dat waarschijnlijk te maken. Jenny was veel te zorgzaam, te liefdevol om hen met opzet zo ongerust te maken. Natuurlijk hadden ze ruziegemaakt, vooral de laatste twee jaar, maar hij had toch altijd geweten dat ze een sterke band met elkaar hadden. Hij wist dat ze van hen hield en het enige antwoord op de vraag waarom ze niet bij hen terugkwam, was gruwelijk. Er was iets gebeurd. Iemand had iets met hun geliefde Jenny gedaan. Hij verbrak de stilte. Zijn stem liet hem in de steek en hij moest zijn keel schrapen voordat hij verder kon gaan.

‘Zullen we de politie nog een keer bellen om te horen of ze nog iets hebben ontdekt?’

Kerstin schudde haar hoofd. ‘We hebben vandaag al twee keer gebeld. Zij bellen ons wel als ze iets weten.’

‘Maar we kunnen hier toch niet zo blijven zitten!’ Hij stond met een heftige beweging op en stootte zijn hoofd aan het kastje boven hem. ‘Verdomme, het is hier ook zo klein! Waarom moesten we haar dwingen weer met ons op vakantie te gaan, ze wilde toch niet! Waren we maar thuis gebleven! Dan had ze met haar vrienden om kunnen gaan, we hadden haar niet moeten dwingen om met ons te worden opgesloten in dit stomme hok!’

Hij reageerde zich af op de kast waaraan hij zijn hoofd had gestoten. Kerstin liet hem begaan en toen zijn woede overging in tranen, stond ze zonder een woord te zeggen op en sloeg haar armen om hem heen. Een lange tijd bleven ze zo staan, eindelijk verenigd in hun angst en in een verdriet waarop ze, hoewel ze nog steeds probeerden zich vast te klampen aan de hoop, al een voorschot namen.

Kerstin voelde het gewicht van de zuigeling nog steeds in haar armen.

Deze keer scheen de zon toen hij over de Norra Hamngatan liep. Patrik aarzelde even voor hij aanklopte, maar toen kreeg zijn plichtsbesef de overhand en hij tikte een paar keer gedecideerd op de deur. Er werd niet opengedaan. Hij probeerde het opnieuw, nog gedecideerder. Er werd nog steeds niet opengedaan. Natuurlijk, hij had eerst moeten bellen. Maar toen Martin had verteld wat Tanja’s vader had gezegd, was hij meteen in actie gekomen. Hij keek om zich heen. Een buurvrouw stond haar plantenbakken te verzorgen.

‘Neem me niet kwalijk, maar weet u ook waar de Struwers zijn? Hun auto staat er wel, dus ik dacht dat ze thuis waren.’

De vrouw stopte even met haar bezigheden en knikte. ‘Ze zijn in het boothuis.’ Ze wees met een kleine schep naar een van de rode huisjes die op zee uitkeken.

Patrik bedankte en liep via een stenen trapje naar de voorkant van het boothuis. Op de steiger stond een ligstoel en hij zag Gun in een kleine bikini in de zon liggen bakken. Het viel hem op dat haar lichaam net zo bruin en rimpelig was als haar gezicht. Sommige mensen kon het kennelijk niets schelen dat ze het risico liepen huidkanker te krijgen. Hij schraapte zijn keel om haar aandacht te trekken.

‘Goedendag, sorry dat ik stoor, maar ik zou graag even iets met u willen bespreken.’ Patrik sprak formeel, dat deed hij altijd wanneer hij slecht nieuws kwam brengen. Dan was hij een politieman, geen mens, en dat was de enige manier om na afloop thuis de slaap te kunnen vat-ten.

‘Ja, natuurlijk.’ Haar antwoord klonk als een vraag. ‘Momentje, dan trek ik wat aan.’ Ze verdween in het boothuis.

Patrik ging zolang aan een tafel van het uitzicht zitten genieten. Het was in de haven rustiger dan anders, maar de zee glinsterde en de meeuwen vlogen ongehinderd over de steigers op jacht naar voedsel. Het duurde even voor Gun weer naar buiten kwam, maar toen het eindelijk zover was droeg ze een korte broek en een shirt en bracht ze Lars mee. Hij groette Patrik ernstig en ging samen met zijn vrouw bij hem aan tafel zitten.

‘Wat is er gebeurd? Hebben jullie de moordenaar van Siv gevonden?’ Gun klonk opgewonden.

‘Nee, daarom ben ik niet hier.’ Patrik pauzeerde even, overwegend hoe hij verder zou gaan. ‘Het zit zo. Vanochtend hebben we de vader gesproken van de jonge Duitse vrouw die bij Siv is gevonden.’ Weer een pauze.

Gun trok vragend haar wenkbrauwen op. ‘Ja, en?’

Patrik noemde de naam van Tanja’s vader en Gun reageerde precies zoals hij had verwacht. Ze deinsde terug en hapte naar adem. Lars keek haar vragend aan, hij wist te weinig om het verband te kunnen leggen.

‘Maar dat is de vader van Malin! Wat zegt u me nu! Malin is toch dood?’

Het was moeilijk om een diplomatiek antwoord te geven. Maar, dacht hij cynisch, dat was ook niet zijn taak en hij besloot gewoon te zeggen hoe het zat. ‘Ze was niet dood. Dat heeft hij u alleen maar verteld. Hij zei dat hij uw verzoeken om geld een beetje… hoe zal ik het zeggen… lastig begon te vinden. Daarom heeft hij het verhaal verzonnen dat uw kleinkind was overleden.’

‘Maar het vermoorde meisje heette toch Tanja, niet Malin.’ Gun keek vragend.

‘Kennelijk heeft hij haar een andere naam gegeven, een naam die Duitser klonk. Maar het lijdt geen twijfel dat Tanja uw kleindochter Malin is.’

Voor de verandering was Gun Struwer met stomheid geslagen. Vervolgens zag Patrik de woede in haar opvlammen. Lars probeerde een kalmerende hand op haar schouder te leggen, maar die schudde ze van zich af.

‘Wie denkt hij verdomme wel dat hij is! Heb je ooit zoiets onbeschofts gehoord, Lars? Mij voorliegen en zeggen dat mijn kleinkind, mijn eigen vlees en bloed, is overleden! En al die jaren leefde ze, gezond en wel, terwijl ik dacht dat de arme meid een verschrikkelijke dood was gestorven! En dan durft hij ook nog te zeggen dat hij dat deed omdat ik lastig was, heb je ooit zoiets brutaals gehoord, Lars! Alleen omdat je vraagt waar je recht op hebt, ben je lastig!’

Lars probeerde zijn vrouw opnieuw te kalmeren, maar ze schudde zijn hand weer van zich af. Ze was zo geagiteerd dat er zich belletjes speeksel in haar mondhoeken vormden. ‘Ik zal hem eens goed de waarheid vertellen. Jullie hebben zijn telefoonnummer toch? Ik wil dat graag hebben, dan zal ik hem eens zeggen wat ik ervan vind, de hufter.’

Inwendig slaakte Patrik een diepe zucht. Hij vond dat ze het recht had verontwaardigd te zijn, maar volgens hem was de essentie van zijn verhaal haar ontgaan. Hij liet haar even razen en zei toen rustig: ‘Ik begrijp dat het moeilijk is om dit te horen, maar we hebben een week geleden dus uw kleindochter vermoord aangetroffen. Samen met Siv en Mona. Dus ik moet jullie vragen of jullie contact hebben gehad met een meisje dat zich Tanja Schmidt noemde. Heeft ze jullie op de een of andere manier benaderd?’

Gun schudde heftig haar hoofd, maar Lars leek na te denken. Aarzelend zei hij: ‘We zijn een paar keer gebeld door iemand die niets zei. Dat weet je toch nog wel, Gun? Het is alweer enkele weken geleden en we dachten dat het een grappenmaker was. Denk je dat zij…?’

Patrik knikte. ‘Dat is heel goed mogelijk. Haar vader heeft haar twee jaar geleden het hele verhaal opgebiecht en misschien vond ze het moeilijk om contact met jullie op te nemen. Ze is ook in de bibliotheek geweest en heeft artikelen over de verdwijning van haar moeder gekopieerd, dus waarschijnlijk was ze hier om meer over haar moeders lot te weten te komen.’

‘De arme kleine pop.’ Gun besefte wat er van haar werd verwacht en huilde nu krokodillentranen. ‘Mijn kleine schattebout leefde nog en ze was zo dichtbij. Hadden we elkaar maar ontmoet voordat… Wat is dat voor iemand die mij dit aandoet? Eerst Siv en nu mijn kleine Malin.’ Opeens realiseerde ze zich iets. ‘Denken jullie dat ik ook gevaar loop? Heeft iemand het op mij gemunt? Heb ik politiebescherming nodig?’ Guns ogen vlogen jachtig van Patrik naar Lars en weer terug.

‘Ik geloof niet dat dat nodig is. We denken niet dat de moorden op enigerlei wijze verband houden met u, dus ik zou me geen zorgen ma-ken als ik u was.’ Vervolgens kon hij de verleiding niet weerstaan: ‘Bovendien lijkt het erop dat de moordenaar zich vooral op jónge vrouwen richt.’

Hij had meteen spijt van zijn woorden en stond op om aan te geven dat het gesprek was afgelopen. ‘Het spijt me echt dat ik jullie zulk slecht nieuws moet komen brengen. Maar ik zou het op prijs stellen als jullie me bellen als jullie nog iets te binnenschiet. We zullen om te beginnen die telefoongesprekken nagaan.’

Voordat hij wegging, wierp hij nog een laatste afgunstige blik op het uitzicht. Gun Struwer was het levende bewijs van het feit dat goede dingen niet alleen worden toebedeeld aan mensen die ze verdienen.

‘Wat zei ze?’

Martin zat samen met Patrik in de koffiekamer. De koffie had zoals gewoonlijk veel te lang op het warmhoudplaatje gestaan, maar daar waren ze aan gewend en ze dronken hun kopjes gulzig leeg.

‘Ik zou het niet mogen zeggen, maar bah, wat een akelig mens. Wat haar nog het meest opwond, was niet dat ze zoveel jaren uit het leven van haar kleindochter had gemist of dat die net was vermoord, maar dat de vader zo’n effectieve manier had bedacht om haar geen geld te hoeven betalen.’

‘Afschuwelijk.’

Hun stemming werd somber toen ze over de kleinzieligheid van mensen nadachten. Op het politiebureau was het ongewoon stil. Mellberg leek een vrije ochtend te hebben genomen en was er nog niet. Gösta en Ernst joegen op wegpiraten. Of beter gezegd, ze zaten ergens op een parkeerplaats koffie te drinken in de hoop dat de piraten zich zelf bij hen kwamen melden voor een ritje naar het bureau. ‘Preventief politiewerk’ noemden ze het. En daar hadden ze in zekere zin nog gelijk in ook: die parkeerplaats was in elk geval veilig zolang zij daar zaten.

‘Wat denk je dat ze wilde bereiken door hier te komen? Speelde ze detectiveje om meer over het lot van haar moeder te weten te komen?’

Patrik schudde zijn hoofd. ‘Nee, dat denk ik niet. Ik kan me wel indenken dat ze graag wilde weten wat er was gebeurd. Waarschijnlijk wilde ze het hier ook met eigen ogen zien. Vroeg of laat zou ze ongetwijfeld ook haar oma hebben gebeld, maar ik stel me zo voor dat de beschrijving die ze van haar vader had gekregen niet al te vleiend was, dus ik snap goed waarom ze dat uitstelde. Het zou me niets verbazen als uit de informatie van Telia blijkt dat de telefoontjes naar Lars en Gun Struwer vanuit een cel in Fjällbacka kwamen, en dan gok ik op de telefooncel bij de camping.’

‘Maar hoe is ze dan samen met het skelet van haar moeder en Mona Thernblad in de Koningskloof beland?’

‘Jouw gok is net zo goed als de mijne. Het enige dat ik kan bedenken is dat ze iets, of liever gezegd iemand, is tegengekomen die met de verdwijning van haar moeder en Mona te maken had.’

‘In dat geval is Johannes automatisch uitgesloten. Hij ligt immers in een graf op het kerkhof van Fjällbacka.’

Patrik keek op. ‘Weten we dat zeker? Is het absoluut zeker dat hij dood is?’

Martin lachte. ‘Je maakt een grapje. Hij heeft zich in 1979 opgehangen. Meer dood dan dat kun je niet zijn.’

Een zekere opwinding had zich van Patrik meester gemaakt. ‘Ik weet dat het onwaarschijnlijk klinkt, maar luister nou eens. Stel dat de politie een ietsepietsje te dicht bij de waarheid kwam en dat de grond hem te heet werd onder de voeten. Hij is een Hult en kon aan grote sommen geld komen, desnoods via zijn vader. Een beetje smeergeld links en rechts en hopla, je hebt een vervalste overlijdensakte en een lege kist.’

Martin schudde van het lachen. ‘Je bent niet goed wijs! We hebben het over Fjällbacka, niet over het Chicago van de jaren twintig! Weet je zeker dat je op die steiger niet te lang in de zon hebt gezeten? Het klinkt verdorie alsof je een zonnesteek hebt. Hoe krijg je een kind van zes zover dat hij zoiets vertelt terwijl het niet waar is?’

‘Geen idee, maar daar kom ik wel achter. Ga je mee?’

‘Waarheen?’

Patrik sloeg zijn ogen ten hemel en sprak extra duidelijk: ‘We gaan met Robert praten, uiteraard.’

Martin zuchtte, maar stond mopperend op: ‘Alsof we nog niet genoeg te doen hebben.’ Op weg naar buiten realiseerde hij zich iets: ‘En die kunstmest dan? Ik had daar eigenlijk voor de lunch mee aan de slag willen gaan.’

‘Vraag of Annika het doet,’ riep Patrik over zijn schouder.

Martin stopte bij de receptie en gaf Annika de benodigde gegevens. Ze had het vrij rustig en was blij met een concrete taak.

Martin kon het niet nalaten, hij vroeg zich af of ze geen waardevolle tijd verspilden. Patriks idee leek te vergezocht, te fantasierijk om ook maar iets met de werkelijkheid te maken hebben. Maar ja, hij was in deze zaak de baas…

Annika stortte zich op haar taak. De afgelopen dagen waren hectisch geweest omdat zij zoekacties naar Jenny had georganiseerd en daarbij de spin in het web was geweest. Maar na drie vruchteloze dagen waren die acties afgeblazen, en omdat het merendeel van de toeristen als een direct gevolg van de recente gebeurtenissen het gebied had verlaten, was het bij de receptie van het politiebureau nu doodstil. Zelfs de journalisten hadden hun belangstelling verloren en zich op ander hot nieuws gericht.

Ze keek naar het briefje met de gegevens dat ze van Martin had gekregen en zocht in de telefoongids het nummer op. Nadat ze met verschillende afdelingen van het bedrijf was doorverbonden, kreeg ze uiteindelijk de naam van de verkoopchef. Er waren diverse wachtenden voor haar en op de muzak van het bandje droomde ze over Griekenland, dat nu eindeloos ver weg leek. Toen ze na haar vakantieweek was teruggekomen, had ze zich uitgerust, sterk en mooi gevoeld. Maar eenmaal in de maalstroom op het bureau, waren die effecten snel weer verdwenen. Vol verlangen dacht ze aan witte stranden, turkoois water en grote schalen tzatziki. Haar man en zij waren die week allebei een paar kilo aangekomen van het heerlijke mediterrane voedsel, maar dat kon hen niets schelen. Ze waren geen van tweeën ooit echt dun geweest en hadden dat als een gegeven geaccepteerd, zonder zich druk te maken over de diëten in allerlei bladen. Als ze dicht tegen elkaar aan lagen, voegden hun rondingen zich perfect naar elkaar en werden ze één grote, warme golf van bollend vlees. En dat was tijdens de vakantie heel vaak voorgekomen…

Annika’s herinneringen werden ruw onderbroken door een melodieuze mannenstem met een onmiskenbaar West-Zweedse tongval. Het accent van chique mensen uit Stockholm had dezelfde ‘i’, en dat zou komen doordat die Stockholmers wilden laten zien dat ze zo goed in de slappe was zaten dat ze zich een zomerhuisje aan de westkust konden veroorloven. Of dat waar was, wist Annika niet maar het was een mooi verhaal.

Ze vertelde waarom ze belde.

‘O, wat spannend. Een moordonderzoek. Hoewel ik al dertig jaar in het vak zit, is dit de eerste keer dat ik bij zoiets van dienst kan zijn.’

Leuk dat ik u de dag van uw leven bezorg, dacht Annika chagrijnig, maar ze hield haar mond om zijn bereidwilligheid niet te temperen. Soms balanceerde de sensatiezucht van het zogeheten grote publiek op de grens van morbiditeit.

‘We zouden graag een klantenlijst hebben van jullie kunstmest FZ-302.’

‘Oei, dat is niet zo makkelijk. Dat verkopen we niet meer sinds 1985. Een verdomd goed product, maar door de nieuwe milieuwetgeving mochten we het helaas niet meer produceren.’ De verkoopchef zuchtte zwaar; het was onrechtvaardig dat de zorg voor het milieu de verkoop van een topproduct had doorkruist.

‘Ik neem aan dat jullie toch wel iets op papier hebben staan?’ ging Annika voorzichtig verder.

‘Dat moet ik bij de administratie navragen, maar waarschijnlijk zit het dan in ons oude archief. Tot 1987 archiveerden we dat soort informatie allemaal handmatig, daarna is dat geautomatiseerd. Ik denk echter niet dat we iets hebben weggegooid.’

‘U herinnert zich niet wie hier in de omgeving…’ ze keek even op haar briefje, ‘het product FZ-302 afnam?’

‘Nee, dat is zo lang geleden, daar zou ik niets over durven zeggen.’ Hij lachte. ‘Er is in de tussentijd zoveel gebeurd.’

‘Ik had eigenlijk ook niet verwacht dat het zo simpel zou zijn. Hoe lang duurt het, denkt u, om die gegevens boven water te krijgen?’

Hij dacht even na. ‘Ach, als ik de meisjes van de administratie op wat lekkers trakteer en lief tegen ze glimlach, lukt het aan het eind van de middag of anders morgenvroeg wel. Is dat snel genoeg?’

Het was sneller dan Annika had durven hopen toen hij over oude archieven was begonnen, dus bedankte ze hem blij. Ze maakte voor Martin een notitie van het gesprek en legde die op zijn bureau.

‘Zeg, Gösta?’

‘Ja, Ernst?’

‘Mooier dan zo kan het leven niet worden, wat jij?’

Ze zaten op een parkeerplaats in de buurt van Tanumshede en had-den beslag gelegd op een van de picknicktafels. Ze waren geen amateurs op dit gebied, dus hadden ze met een vooruitziende blik bij Ernst thuis een thermoskan met koffie gehaald en bij de bakker in Tanumshede een flinke zak met koffiebroodjes. Ernst had zijn overhemd open geknoopt en zat met zijn witte, ingezakte borstkas in de zon. Vanuit zijn ooghoek keek hij onopvallend naar een paar meisjes van een jaar of twintig, die lachend en joelend hun rit hadden onderbroken.

‘Doe je mond dicht, joh. En je overhemd. Wat als een van de collega’s langskomt! Het moet eruitzien alsof we aan het werk zijn.’

Gösta transpireerde in zijn uniform. Hij negeerde de voorschriften van zijn werk niet zo makkelijk en durfde zijn overhemd niet open te knopen.

‘Ach, relax. Die zijn druk naar die meid aan het zoeken. Het kan niemand iets schelen wat wij doen.’

Gösta’s gezicht betrok. ‘Ze heet Jenny Möller. Niet “die meid”. En zouden wij niet moeten meehelpen in plaats van hier als twee vrouwzieke pedofielen te zitten niksen?’ Hij gebaarde met zijn hoofd naar de luchtig geklede meisjes, een paar tafeltjes verderop. Ernst leek zijn ogen niet van hen te kunnen afhouden.

‘Wat ben jij opeens degelijk geworden. Ik heb je er nog nooit over horen klagen dat ik je af en toe uit je dagelijkse sleur haal. Zeg alsjeblieft niet dat je op je oude dag vroom bent geworden.’

Ernst keek hem met onheilspellend samengeknepen ogen aan. Gösta werd voorzichtig. Misschien was het dom dat hij zijn mond had opengedaan, hij was altijd een beetje bang voor Ernst. Die deed hem te veel denken aan de jongens die hem na schooltijd voor het plein hadden opgewacht. Jongens met een neus voor zwakte, die rücksichtslos hun superioriteit lieten blijken. Gösta had met eigen ogen gezien hoe het mensen verging die in opstand kwamen tegen Ernst. Hij had spijt van zijn woorden en mompelde: ‘Ach, ik bedoelde er niets mee. Ik vind het alleen zielig voor haar ouders. Het meisje is nog maar zeventien.’

‘Ze willen onze hulp toch niet? Mellberg danst om de een of andere reden naar de pijpen van die stomme Hedström, dus ik ben niet van plan me onnodig in te spannen.’ Ernst sprak zo luid en hatelijk, dat de meisjes zich naar hen omdraaiden.

Gösta durfde hem niet tot stilte te manen, maar ging zelf op gedempte toon verder in de hoop dat Ernst zijn voorbeeld zou volgen. Hij durfde niet te zeggen wiens schuld het was dat hij niet aan het onderzoek meedeed. Ernst had handig verdrongen dat hij zelf niet had doorgegeven dat Tanja als vermist was opgegeven.

‘Ik vind dat Hedström het best goed doet. En Molin werkt ook hard. Eerlijk is eerlijk: ik heb niet zoveel bijgedragen als ik had gekund.’

Ernst leek zijn oren niet te geloven. ‘Wat zeg jij nou, Flygare! Wil je beweren dat twee groentjes die nog geen fractie van onze gezamenlijke ervaring hebben, het beter kunnen dan wij? Hè?! Wil je dat beweren, stomme idioot!’

Als Gösta had nagedacht voor hij had gesproken, had hij ongetwijfeld voorzien welk effect zijn opmerkingen op Ernsts gekwetste ego zouden hebben. Nu kon hij alleen nog maar zo snel mogelijk terugkrabbelen.

‘Nee, zo bedoelde ik het niet. Ik zei alleen… natuurlijk hebben ze minder ervaring dan wij. En resultaten hebben ze ook nog niet geboekt, dus…’

‘Precies,’ stemde Ernst iets tevredener in. ‘Ze hebben nog geen donder laten zien.’

Opgelucht ademde Gösta uit. Zijn intentie om wat meer ruggengraat te tonen was alweer verdwenen.

‘Wat dacht je ervan, Flygare? Zullen we nog een kopje koffie met een bolletje nemen?’

Gösta knikte. Hij had zo lang de weg van de minste weerstand gekozen, dat het ook de enige natuurlijke leek.

Martin keek nieuwsgierig rond toen ze bij het kleine huis arriveerden. Hij was nog nooit bij Solveig en haar zonen geweest en keek gefascineerd naar alle rommel.

‘Hoe kan iemand in vredesnaam zó wonen?’

Ze stapten uit en Patrik maakte een weids gebaar. ‘Het gaat mijn verstand ook te boven. Mijn vingers jeuken om de boel hier op te ruimen. Volgens mij stonden sommige autowrakken hier al toen Johannes nog leefde.’

Nadat ze hadden aangeklopt, hoorden ze sloffende voetstappen. Solveig had waarschijnlijk aan de keukentafel gezeten en haastte zich niet om open te doen.

‘Wat is er nu weer? Kunnen jullie eerlijke mensen niet met rust la-ten?’

Martin en Patrik keken elkaar kort aan. Haar woorden waren in tegenspraak met de strafbladen van haar zonen, die een heel A4’tje vulden.

‘We zouden graag even met je praten. En ook met Johan en Robert, als die thuis zijn.’

‘Die slapen.’

Knorrig stapte ze opzij om hen binnen te laten. Martin kon een blik van afschuw niet onderdrukken en Patrik gaf hem een por opdat hij zich vermande. Martin trok snel zijn gezicht in de plooi en volgde Patrik en Solveig naar de keuken. Daar liet Solveig hen achter om haar zonen wakker te maken, die in hun gemeenschappelijke kamer lagen te slapen. ‘Opstaan jongens, de politie moet weer wat. Ze willen wat vragen, zeggen ze. Dus opschieten, dan hoepelen ze gauw weer op.’

Het kon haar kennelijk niet schelen dat Patrik en Martin haar hoorden en ze drentelde rustig terug naar de keuken, waar ze op haar vaste plek ging zitten. Slaapdronken kwamen Johan en Robert in hun onderbroek achter haar aan.

‘Jullie zijn hier ook om de haverklap. Het lijkt wel alsof jullie ons expres lastigvallen.’ Robert was net zo cool als anders. Johan keek hen tersluiks aan en pakte een pakje sigaretten dat op tafel lag. Hij stak een sigaret op en tipte nerveus de as af, terwijl Robert hem toesnauwde dat hij daarmee moest stoppen.

Martin vroeg zich af hoe Patrik het gevoelige onderwerp zou aansnijden. Hij was er nog steeds vrij zeker van dat zijn collega tegen windmolens vocht.

‘We hebben een paar vragen over de dood van je echtgenoot.’

Solveig en haar zonen keken Patrik in opperste verbazing aan. ‘De dood van Johannes? Hoezo? Hij heeft zich opgehangen en meer valt er niet over te zeggen, behalve dat lui als jullie hem ertoe hebben gebracht.’

Robert maande zijn moeder geïrriteerd tot stilte. Hij keek Patrik boos aan. ‘Waarom wil je daar wat over weten? Mijn moeder heeft gelijk. Hij heeft zich opgehangen en dat is alles wat erover te zeggen valt.’

‘We willen gewoon absolute duidelijkheid. Jij hebt hem destijds gevonden?’

Robert knikte. ‘Ja, en dat beeld staat nog steeds op mijn netvlies gebrand.’

‘Zou je precies kunnen vertellen wat er die dag is gebeurd?’

‘Ik zou niet weten waar dat goed voor is,’ zei Robert chagrijnig.

‘Ik zou het op prijs stellen als je het toch deed,’ zei Patrik en na een tijdje haalde Robert onverschillig zijn schouders op. ‘Oké, als jij dat zo leuk vindt…’ Hij stak ook een sigaret op en de kleine keuken hing nu vol rook.

‘Ik kwam uit school en wilde buiten spelen. Ik zag dat de deur van de schuur openstond en werd nieuwsgierig. Dus ging ik kijken. Het was er net als anders donker, het enige licht was het licht dat tussen de planken door naar binnen scheen. Het rook er naar hooi.’ Robert leek in een eigen wereld te zijn verdwenen. Hij ging verder: ‘Er klopte iets niet.’ Hij aarzelde. ‘Ik kan het niet goed omschrijven, maar er was iets wat anders voelde dan normaal.’

Johan keek zijn broer gefascineerd aan. Martin had de indruk dat hij de details van de dag dat zijn vader zich had opgehangen voor het eerst hoorde.

Robert ging verder. ‘Ik liep voorzichtig verder de schuur in. Ik deed net alsof ik indianen besloop. Ik ging stilletjes naar de hooizolder en had daar nog maar een paar passen gezet, toen ik iets op de vloer zag liggen. Ik ging erheen. Toen ik zag dat het mijn vader was, werd ik blij. Ik dacht dat hij een spelletje speelde. Dat het de bedoeling was dat ik naar hem toe liep en dat hij dan zou opspringen en me zou kietelen of zo.’ Robert slikte. ‘Maar hij bewoog niet. Ik duwde voorzichtig met mijn voet tegen hem aan, maar hij bleef doodstil liggen. Vervolgens zag ik dat er een touw om zijn nek zat. Toen ik opkeek, zag ik dat er ook een stuk touw aan de balk boven hem zat.’

De hand die de sigaret vasthield, trilde. Martin keek voorzichtig naar Patrik om te zien hoe hij op het verhaal reageerde. Hij had zelf de indruk dat Robert dit niet verzon. Zijn verdriet was zo tastbaar, dat Martin het gevoel had dat hij alleen zijn hand maar hoefde uit te steken om de pijn aan te kunnen raken. Hij zag dat zijn collega hetzelfde ervoer. Moedeloos ging Patrik verder: ‘Wat deed je daarna?’

Robert blies de rook in een cirkeltje omhoog en bleef ernaar kijken tot die was verdwenen. ‘Ik heb mijn moeder erbij gehaald, natuurlijk. Zij kwam en begon zo hard te schreeuwen, dat ik dacht dat mijn trommelvliezen zouden knappen en toen belde ze opa.’

Patrik keek verbaasd. ‘Niet de politie?’

Solveig frummelde zenuwachtig aan het tafelkleed en zei: ‘Nee, ik heb Ephraïm gebeld. Dat was het eerste dat in me opkwam.’

‘Dus de politie is hier nooit geweest?’

‘Nee, Ephraïm heeft alles geregeld. Hij belde dokter Hammarström, die was hier toen districtsarts, en die is naar Johannes komen kijken en heeft zo’n verklaring opgesteld over de doodsoorzaak, of hoe dat ook maar heet, en hij heeft er ook voor gezorgd dat de begrafenisondernemer hem kwam halen.’

‘Maar geen politie?’ hield Patrik aan.

‘Nee, dat zeg ik toch. Ephraïm regelde dat allemaal. Dokter Hammarström heeft vast wel met de politie gepraat, maar ze zijn hier niet komen kijken. Waarom zouden ze ook? Het was zelfmoord!’

Patrik nam niet de moeite uit te leggen dat de politie altijd moet worden ingeschakeld als iemand zelfmoord heeft gepleegd. Kennelijk hadden Ephraïm Hult en die dokter Hammarström op eigen gezag besloten de politie pas te bellen nadat het lijk was opgehaald. De vraag was alleen: waarom? Het leek erop dat ze daar nu niet verder mee kwamen. Maar Martin had een inval: ‘Hebben jullie hier toevallig een vrouw zien rondlopen? Vijfentwintig, bruin haar, met een normaal postuur?’

Robert lachte. Van de ernst in zijn stem was geen spoor meer te bekennen. ‘Gezien het aantal vrouwen dat hier langskomt, moet je wel iets specifieker zijn.’

Johan keek hen intens aan. Hij zei tegen Robert: ‘Je hebt een foto van haar gezien. Ze heeft in alle kranten gestaan. Het is die Duitse, die ze samen met die andere meisjes hebben gevonden.’

Solveig reageerde explosief. ‘Wat bedoelen jullie in godsnaam? Waarom zou die hier zijn geweest? Willen jullie onze naam soms weer door het slijk halen? Eerst beschuldigen jullie Johannes en nu stellen jullie allerlei beschuldigende vragen aan mijn kinderen. Eruit! Ik wil jullie hier niet meer zien. Oprotten!’

Ze was opgestaan en werkte hen met behulp van haar stevige lichaam hardhandig naar buiten. Robert lachte, maar Johan keek nadenkend.

Nadat Solveig de deur met volle kracht achter Martin en Patrik had dichtgeslagen, keerde ze morrend terug naar de keuken. Johan liep zonder iets te zeggen naar de slaapkamer. Hij trok het dekbed over zijn hoofd en deed alsof hij sliep. Hij moest nadenken.

Anna zat aan boord van de luxueuze zeilboot en voelde zich ellendig. Gustav was er zonder meer mee akkoord gegaan dat ze meteen vertrokken en liet haar met rust nu ze met haar armen stevig om haar benen geslagen op de voorplecht zat. Met een air van grootmoedigheid had hij haar verontschuldigingen geaccepteerd en beloofd haar en de kinderen naar Strömstad te brengen. Daarvandaan konden ze met de trein naar huis.

Haar hele leven was aldoor één grote chaos geweest. Bij de gedachte aan Erica’s onrechtvaardige woorden sprongen er tranen van boosheid in haar ogen. Tegelijk maakte het haar verdrietig dat Erica en zij aldoor zo botsten. Met Erica was alles altijd zo ingewikkeld. Het was voor haar nooit voldoende om alleen maar Anna’s grote zus te zijn, om haar alleen maar te steunen en aan te moedigen. Erica had eigenmachtig de moederrol op zich genomen, zonder te begrijpen dat de leegte die Anna voelde omdat hun moeder niet de moeder was geweest die ze had moeten zijn, daardoor alleen maar groter werd.

In tegenstelling tot Erica had Anna het Elsy nooit kwalijk genomen dat ze zich tegenover haar dochters zo onverschillig had gedragen. Aanvankelijk had Anna gedacht dat ze dat als een van de harde feiten van het leven had geaccepteerd, maar toen hun ouders zo plotseling waren gestorven, besefte ze dat ze toch had gehoopt dat Elsy met de jaren milder zou worden en de moederrol alsnog op zich zou nemen. Dat zou Erica ook de ruimte hebben gegeven om gewoon haar zus te zijn, maar door het overlijden van hun moeder zaten ze allebei nog steeds vast in hun oude patroon, zonder te weten hoe ze daar verandering in konden brengen. Perioden van een stilzwijgend overeengekomen vrede werden zonder mankeren gevolgd door een stellingoorlog, die Anna elke keer weer door haar ziel sneed.

Maar Erica en de kinderen waren alles wat Anna nu nog had. Hoewel ze dat tegenover haar zus niet had willen toegeven, zag Anna Gustav ook zoals hij was: als een oppervlakkige, verwende jongen. Toch kon ze de verleiding niet weerstaan; haar zelfvertrouwen bloeide op als ze zich ergens met Gustav vertoonde. Aan zijn arm werd ze zichtbaar. Alle mensen fluisterden en vroegen zich af wie ze was. De vrouwen keken waarderend naar de mooie merkkleding waarmee Gustav haar overstelpte. Zelfs op het water draaiden de mensen zich om en wezen naar de prachtige zeilboot, en zij had zich belachelijk trots gevoeld als ze op de voorplecht lag te zonnen.

Maar op de momenten dat ze sterker was en besefte dat de kinderen het slachtoffer waren van haar behoefte aan bevestiging, schaamde ze zich. Zij hadden genoeg geleden onder de jaren met hun vader, en Anna kon zelfs met de beste wil van de wereld niet beweren dat Gustav een goede vervanger voor hem was. Hij was tegenover de kinderen kil, lomp en ongeduldig en ze liet hen niet graag met hem alleen.

Soms was ze zo jaloers op Erica dat ze er misselijk van werd. Terwijl Anna tot over haar oren verwikkeld was in een voogdijgeschil met Lucas, slechts met moeite rond kon komen en met een zielloze relatie moet dealen, liep Erica met haar dikke buik te paraderen. De man die Erica tot vader van haar kind had verkozen, was precies het type man dat Anna nodig had om gelukkig te worden maar dat ze uit een innerlijke drang tot zelfvernietiging steeds afwees. Haar zusterlijke jaloezie werd ook aangewakkerd doordat Erica nu geen financiële zorgen ken-de en bovendien een zekere bekendheid genoot. Anna wilde niet kleinzielig zijn, maar het was moeilijk niet verbitterd te raken nu haar eigen leven zo grauw was.

Verhit geschreeuw van de kinderen, gevolgd door het gefrustreerde gebulder van Gustav, rukte haar uit haar zelfmedelijden en dwong haar terug te keren naar de werkelijkheid. Ze trok haar zeiljack dichter om zich heen en liep voorzichtig langs de reling naar het achterdek. Nadat ze de kinderen had gekalmeerd, dwong ze zichzelf tot een glimlach naar Gustav. Ook als je een slechte hand had, moest je gewoon spelen met de kaarten die je had gekregen.

Zoals zo vaak de laatste tijd, dwaalde ze doelloos door het grote huis. Gabriël was opnieuw op zakenreis en zij was weer alleen. Het gesprek met Solveig had een nare smaak in haar mond achtergelaten en net als anders besefte ze hoe hopeloos de situatie was. Ze zou nooit vrij zijn. De gore, verwrongen wereld van Solveig bleef als een vieze geur om haar heen hangen.

Ze stopte bij de trap die in de linkervleugel naar de bovenverdieping leidde, de verdieping van Ephraïm. Laine was er sinds zijn dood niet meer geweest. Voor die tijd kwam ze er ook zelden. Het was altijd Jacobs domein geweest, en in uitzonderingsgevallen dat van Gabriël. Ephraïm had boven voor de mannen audiëntie gehouden, als een soort feodaal heerser. Vrouwen waren in zijn wereld slechts schaduwfiguren geweest die tot taak hadden te behagen en het land te bewerken.

Aarzelend liep ze de trap op. Voor de deur bleef ze staan. Vervolgens duwde ze die resoluut open. Het zag er net zo uit als in haar herinnering. Er hing nog altijd een geur van mannelijkheid in de stille kamers. Dus hier had haar zoon in zijn jeugd zoveel uren doorgebracht. Ze was ontzettend jaloers geweest. In vergelijking met opa Ephraïm was zowel zij als Gabriël tekortgeschoten. In Jacobs ogen waren zij gewoon, triest en sterfelijk geweest, terwijl Ephraïm een bijna goddelijke status had. Toen hij zo plotseling overleed, was Jacob aanvankelijk verbaasd geweest. Ephraïm kon toch niet zomaar verdwijnen! De ene dag was hij er nog, de volgende was hij weg. Het onneembare fort, het onwrikbare feit.

Ze schaamde zich ervoor, maar toen ze hoorde dat Ephraïm dood was, had ze eerst opluchting gevoeld. En een soort triomfantelijke vreugde omdat de wetten van de natuur zelfs voor hem golden. Soms had ze daaraan getwijfeld; hij had er zo van overtuigd geleken dat hij God ook kon manipuleren en beïnvloeden.

Zijn fauteuil stond bij het raam, met uitzicht over het bos. Net als Jacob kon ze de verleiding niet weerstaan om op die plek te gaan zit-ten. Even meende ze dat ze zijn geest in de kamer kon voelen. In gedachten verzonken volgden haar vingers de lijnen van de bekleding.

De verhalen over de genezende vermogens van Gabriël en Johannes hadden een grote invloed op Jacob gehad. Dat had ze niet prettig gevonden. Soms was hij met een tranceachtige uitdrukking op zijn gezicht naar beneden gekomen. Dat had haar altijd beangstigd. Dan had ze hem stevig vastgepakt en zijn gezicht flink tegen zich aan gedrukt tot ze voelde dat hij zich ontspande. Als ze hem losliet, was alles weer normaal. Tot de volgende keer.

Maar nu was de oude man al een hele tijd dood en begraven. Godzijdank.

‘Denk je echt dat jouw theorie waar kan zijn? Dat Johannes niet dood is?’

Ik weet het niet, Martin. Maar op dit moment ben ik bereid me aan elke strohalm vast te klampen. Je moet toegeven dat het een beetje raar is dat de politie Johannes nooit op de plaats van de zelfmoord heeft gezien.’

‘Ja, dat is waar, maar dat zou betekenen dat de arts en de begrafenisondernemer er alle twee bij betrokken waren,’ zei Martin.

‘Dat is niet zo vergezocht als het lijkt. Vergeet niet dat Ephraïm een heel welvarend man was. Voor geld zijn wel grotere gunsten dan deze gekocht. Het zou me ook niet verbazen als ze elkaar vrij goed hebben gekend. Vooraanstaande mannen uit het dorp, ongetwijfeld actief in het verenigingsleven, Lions, de dorpsvereniging, you name it.’

‘Maar iemand helpen vluchten die wordt verdacht van moord?’

‘Hij werd niet van moord verdacht, maar van ontvoering. Ik heb begrepen dat Ephraïm Hult een man was met ongewoon veel overredingskracht. Misschien wist hij ze er wel van te overtuigen dat Johannes onschuldig was, maar dat de politie het op hem had voorzien en dat dit de enige manier was om hem te redden.’

‘Maar toch. Zou Johannes zijn gezin op deze manier in de steek hebben gelaten? Zijn jonge zonen?’

‘Je moet niet vergeten wat voor man Johannes was. Een speler, iemand die altijd de weg van de minste weerstand koos. Die het met re-gels niet zo nauw nam en verplichtingen aan zijn laars lapte. Als iemand bereid was zijn vege lijf te redden ten koste van zijn gezin, dan was het Johannes wel. Dat past precies bij hem.’

Martin was nog altijd sceptisch. ‘Maar waar zou hij dan al die jaren hebben gezeten?’

Patrik keek goed opzij voor hij links afsloeg naar Tanumshede. Hij zei: ‘Misschien in het buitenland. Met flink wat geld van zijn vader op zak.’ Hij keek Martin aan. ‘Je lijkt mijn theorie niet echt briljant te vinden.’

Martin lachte. ‘Nee, dat kun je rustig stellen. Volgens mij zit je op het verkeerde spoor. Maar aan de andere kant is deze zaak tot nu toe in geen enkel opzicht erg normaal verlopen, dus waarom niet?’

Patrik werd serieus. ‘Ik zie Jenny Möller steeds voor me. Ergens gevangengehouden, door iemand die haar onmenselijk kwelt. Voor haar probeer ik in andere richtingen te denken dan de gebruikelijke. We kunnen het ons niet veroorloven even star te zijn als anders, we hebben er de tijd niet voor. We moeten zelfs het ogenschijnlijk onmogelijke overwegen. Het is denkbaar, misschien zelfs waarschijnlijk, dat dit alleen een idiote inval van me is, maar ik heb geen bewijzen die mijn theorie weerleggen. Dus ben ik het aan Jenny Möller verplicht die te onderzoeken, al verklaart iedereen me voor gek.’

Martin begreep nu beter hoe Patrik dacht. Hij was zelfs geneigd te erkennen dat Patrik misschien wel gelijk had. ‘Maar hoe krijg je op deze losse gronden toestemming om dat graf te openen, en dan ook nog op korte termijn?’

Patrik keek grimmig terwijl hij zei: ‘Volharding, Martin, volharding.’

Hun gesprek werd onderbroken toen Patriks mobiele telefoon begon te rinkelen. Hij nam op en gaf alleen korte antwoorden terwijl Martin hem gespannen aankeek en probeerde te snappen waar het gesprek over ging. Na een minuutje beëindigde Patrik het gesprek en legde de telefoon neer.

‘Wie was dat?’

‘Annika. Het lab heeft gebeld over het dna-onderzoek van Mårten Frisk.’

‘En?’ Martin hield zijn adem in. Hij hoopte van ganser harte dat hij en Patrik het mis hadden gehad en dat de moordenaar van Tanja al in een politiecel zat.

‘Het dna kwam niet overeen. Het sperma dat we bij Tanja hebben gevonden, is niet afkomstig van Mårten Frisk.’

Martin besefte pas dat hij zijn adem had ingehouden toen hij die langzaam uitblies. ‘Shit. Maar dat is toch niet echt een verrassing?’

‘Nee, het was alleen mooi geweest.’

Ze zwegen een tijdje somber. Toen slaakte Patrik een diepe zucht, alsof hij kracht opdeed voor de zware taak die hen nog altijd wachtte.

‘Ja, dan moeten we in een recordtempo regelen dat dat graf wordt geopend.’

Patrik pakte zijn mobieltje en ging aan de slag. Hij moest nu meer overtuigingskracht aan de dag leggen dan hij ooit op zijn werk had getoond. En zelfs hij was niet heel erg zeker van zijn zaak.

Erica’s humeur naderde in rap tempo een dieptepunt. Omdat ze niets te doen had, liep ze maar door het huis te banjeren en rommelde nu eens hier en dan weer daar. De ruzie met Anna lag nog vers in haar geheugen en maakte haar stemming er niet beter op. Bovendien had ze medelijden met zichzelf. Ze vond het op zich wel prettig dat Patrik weer aan het werk was, maar ze had er niet op gerekend dat hij er zo door zou worden opgeslokt. Zelfs als hij thuis was, merkte ze hoe hij in gedachten voortdurend met de zaak bezig was. Hoewel ze het belang ervan inzag en hem begreep, hoorde ze vanbinnen ook een stemmetje dat meer aandacht eiste voor haarzelf.

Ze belde Dan. Misschien was hij thuis en had hij zin om een kopje koffie te komen drinken. Zijn oudste dochter nam op en zei dat haar vader met Maria was gaan varen. Uiteraard. Iedereen was druk met zijn eigen bezigheden en zij zat hier met haar dikke buik maar duimen te draaien.

Toen de telefoon ging, stortte ze zich er zo enthousiast op dat ze hem bijna van het tafeltje gooide.

‘Erica Falck.’

‘Hallo. Is Patrick Hedström er ook?’

‘Hij is op zijn werk. Kan ik iets voor u doen, of wilt u zijn mobiele nummer?’

De man aan de andere kant van de lijn aarzelde. ‘Het zit zo, ik heb dit nummer van Patriks moeder gekregen. Onze families kennen elkaar al jaren en toen ik onlangs met Kristina sprak, zei ze dat ik Patrik eens moest bellen als ik in de buurt was. En nu zijn mijn vrouw en ik net in Fjällbacka aangekomen, dus…’

Erica had een briljante inval. De oplossing voor haar verveling werd haar zomaar in de schoot geworpen. ‘Kunnen jullie niet langskomen? Patrik komt om een uur of vijf thuis, dan kunnen we hem verrassen. En wij kunnen elkaar leren kennen. Zei je dat jullie jeugdvrienden waren?’

‘Nou, dat zou geweldig zijn! Ja, als kind speelden we regelmatig met elkaar. Als volwassenen hebben we elkaar niet zo vaak gezien, maar zo gaat dat soms. De tijd vliegt.’ De man lachte een hikkend lachje.

‘Dan is het zonder meer tijd om daar verandering in te brengen. Wanneer kunnen jullie hier zijn?’

Hij mompelde iets tegen iemand op de achtergrond en toen kwam zijn antwoord. ‘We hebben geen speciale plannen, dus we zouden nu meteen kunnen komen als dat schikt.’

‘Geweldig!’ Erica voelde haar enthousiasme terugkeren nu haar sleur werd doorbroken. Ze gaf de man een routebeschrijving en ging snel in de keuken koffiezetten. Toen er werd aangebeld, realiseerde ze zich dat ze was vergeten te vragen hoe ze heetten. Maar ach, dan moesten ze maar beginnen met zichzelf voor te stellen.

Drie uur later stond Erica het huilen nader dan het lachen. Ze knipperde met haar ogen en moest zich tot het uiterste inspannen om er geïnteresseerd uit te blijven zien.

‘Een van de interessantste aspecten van mijn werk is het volgen van de stroom cdr’s. Zoals ik al zei, betekent cdr Call Data Record en dat zijn waarden die informatie bevatten over hoe lang en met wie er wordt gebeld, enzovoort. Als je de cdr’s verzamelt, vormen ze een fantastische bron van informatie over de gedragspatronen van onze klanten…’

Het leek alsof hij al eeuwen aan het woord was, de man hield maar niet op! Jörgen Berntsson was zo saai dat haar ogen ervan traanden, en zijn vrouw deed niet voor hem onder. Niet omdat ze net zulke lange, totaal oninteressante verhalen vertelde als haar man, maar omdat ze sinds ze er waren geen boe of bah had gezegd, behalve haar naam.

Toen ze Patriks voetstappen op de stoep voor de voordeur hoorde, stond ze dankbaar op om hem te begroeten.

‘We hebben bezoek,’ zei ze zachtjes.

‘O, wie?’ fluisterde hij terug.

‘Een jeugdvriend van je. Jörgen Berntsson. Met zijn vrouw.’

‘O, nee, zeg dat het een grapje is.’ Patrik kreunde onwillekeurig.

‘Helaas niet.’

‘Wat doen die in vredesnaam hier?’

Erica sloeg schuldbewust haar ogen neer. ‘Ik heb ze uitgenodigd. Om jou te verrassen.’

‘Jij hebt wát?’ Patriks stem klonk iets luider dan de bedoeling was en hij vroeg fluisterend: ‘Waarom heb je dat gedaan?’

Erica spreidde haar armen. ‘Ik verveelde me dood en hij zei dat hij een jeugdvriend van je was, dus dacht ik dat je het wel leuk zou vinden!’

‘Heb je enig idee hoe vaak ik als kind met hem moest spelen? En hij was toen geen snars leuker dan nu.’

Ze beseften dat ze verdacht lang in de hal bleven en haalden tegelijk diep adem om moed te verzamelen.

‘Hé, hallo! Wat een verrassing!’

Erica was onder de indruk van Patriks acteertalent. Zelf glimlachte ze bleekjes toen ze bij Jörgen en Madeleine gingen zitten.

Een uur later was ze bereid harakiri te plegen. Patrik was een paar uur frisser en slaagde er nog steeds in betrekkelijk belangstellend te kijken.

‘Zijn jullie op doorreis?’

‘Ja, we willen langs de kust naar het noorden trekken. We zijn bij een oude schoolvriendin van Madeleine in Smögen geweest en bij een medecursist van mij in Lysekil. Het beste van twee werelden. Vakantie vieren en oude vriendschapsbanden aanhalen.’

Hij veegde een onzichtbaar stofje van zijn broek en keek even naar zijn vrouw voordat hij zich weer tot Patrik en Erica wendde. Eigenlijk hoefde hij niets te zeggen, ze wisten al wat er ging komen.

‘Nu we hebben gezien hoe leuk jullie hier wonen – en hoe ruim ook,’ hij keek waarderend de woonkamer rond, ‘vragen we ons af of we hier een nacht of twee kunnen blijven. Een hotelkamer is bijna nergens meer te krijgen.’

Ze keken Patrik en Erica vol verwachting aan. Erica hoefde niet telepathisch te zijn om de wraaklust die Patrik haar kant uit stuurde te kunnen voelen. Maar gastvrijheid was als een natuurwet: er was geen ontkomen aan.

‘Natuurlijk kunnen jullie hier blijven. Onze logeerkamer is vrij.’

‘Geweldig! Wat zullen we het leuk hebben. Waar was ik gebleven. O ja, als we voldoende cdr-materiaal hebben verzameld om statistische analyses van de gegevens te kunnen maken, dan…’

De avond verstreek als in een nevel. Ze leerden echter meer over telecommunicatietechniek dan ze ooit konden hopen te vergeten.

De telefoon ging eindeloos over, niemand nam op. Ten slotte kreeg hij de voicemail van haar mobieltje: ‘Hallo, dit is Linda. Spreek na de piep een boodschap in, dan bel ik je zo spoedig mogelijk terug.’ Johan verbrak geïrriteerd de verbinding. Hij had al vier keer wat ingesproken en ze had hem nog steeds niet gebeld. Aarzelend toetste hij het nummer van de Västergården in. Hij hoopte dat Jacob op zijn werk was. Het geluk was aan zijn kant, Marita nam op.

‘Hallo, is Linda er ook?’

‘Ja, ze is op haar kamer.Wie kan ik zeggen dat er is?’

Hij aarzelde weer. Maar waarschijnlijk zou Marita zijn stem niet herkennen, ook niet als hij zijn naam zei.

‘Johan.’

Hij hoorde haar de hoorn neerleggen en de trap oplopen. In gedachten zag hij het interieur van de Västergården heel duidelijk omdat hij het onlangs voor het eerst in jaren weer had gezien.

Even later kwam Marita weer aan de telefoon. Nu klonk haar stem afwachtend. ‘Ze zegt dat ze niet met je wil praten. Mag ik weten welke Johan je bent?’

‘Bedankt. Ik moet nu gaan.’ Snel legde hij op.

Hij werd overmand door tegenstrijdige gevoelens. Hij had nog nooit zo van iemand gehouden als van Linda. Als hij zijn ogen dichtdeed, kon hij haar naakte huid voelen. Tegelijkertijd haatte hij haar. Die kettingreactie was begonnen toen ze als twee combattanten in de Västergården tegenover elkaar hadden gestaan. Zijn haat en zijn verlangen haar te bezeren, waren zo sterk geweest dat hij zich bijna niet had kunnen beheersen. Hoe konden twee zo verschillende gevoelens naast elkaar bestaan?

Misschien was het stom geweest om te denken dat ze samen iets moois hadden. Dat het voor haar meer dan een spel was. Hij voelde zich een rund terwijl hij naast de telefoon zat, en dat gevoel voedde zijn woede. Maar hij kon wel iets doen om dat gevoel van vernedering met haar te delen. Ze zou er spijt van krijgen dat ze had gedacht met hem te kunnen doen wat ze wilde.

Hij zou vertellen wat hij had gezien.

Patrik had nooit gedacht dat hij het openen van een graf als een welkome onderbreking van iets zou zien. Maar na de afgrijselijk lange avond ervoor leek het zelfs leuk.

Mellberg, Martin en Patrik stonden zwijgend op het kerkhof van Fjällbacka te kijken naar de macabere scène die zich voor hun ogen afspeelde. Het was zeven uur ‘s ochtends, en de temperatuur was aangenaam, hoewel de zon al een tijdje op was. Er reden maar weinig auto’s langs het kerkhof en behalve het getjilp van vogels hoorde je alleen het geluid van spaden die in de aarde werden gestoten.

Het was voor hen alle drie een nieuwe ervaring. In het dagelijkse leven van een politieman werd zelden een graf geopend, en geen van hen had geweten hoe dat in de praktijk ging. Kwamen ze met een kleine graafmachine om de kist bloot te leggen? Of kwam er een team professionele doodgravers die deze weerzinwekkende taak met de hand volbrachten? Het laatste alternatief bleek het dichtst bij de werkelijkheid te liggen. Dezelfde mannen die de graven delfden voor een begrafenis, deden nu een poging iemand naar boven te halen die al was begraven. Verbeten zetten ze hun spaden in de aarde, in een totaal stilzwijgen. Wat viel er ook te bepraten? De sport op tv gisteren? De barbecue van afgelopen weekend? Nee, de ernst van het moment lag als een deken van stilte over hun werk en dat zou zo blijven tot de kist uiteindelijk uit haar rustplaats kon worden geheven.

‘Weet je echt wat je doet, Hedström?’

Mellberg keek bezorgd en Patrik deelde zijn ongerustheid. Hij had de dag ervoor al zijn overredingskracht moeten gebruiken. Hij had gesmeekt, gedreigd en gebeden om ervoor te zorgen dat de juridische molens sneller gingen malen dan ooit tevoren en ze toestemming kregen het graf van Johannes Hult te openen. Maar tot nu toe was Patriks verdenking slechts een gevoel, meer niet eigenlijk.

Patrik was niet godsdienstig, maar hij vond het vervelend iemands grafrust te moeten schenden. De stilte op het kerkhof had iets sacraals en hij hoopte dat ze gegronde redenen bleken te hebben om die te verstoren.

‘Stig Thulin van de gemeente belde me gisteren en hij was allerminst blij, weet je. Kennelijk had een van de mensen die je gisteren hebt zitten bewerken, contact met hem opgenomen en verteld dat je over een complot tussen Ephraïm Hult en twee van de meest respectabele mannen in Fjällbacka had geijld. Je had over smeergeld gesproken en god mag weten wat nog meer. Hij was verdomd nijdig. Ephraïm mag dan wel dood zijn, maar dokter Hammarström leeft nog en de begrafenisondernemer van toen ook. Als blijkt dat wij met ongegronde beschuldigingen komen, dan…’

Mellberg spreidde zijn armen. Hij hoefde zijn zin niet af te maken. Patrik wist wat de gevolgen zouden zijn. Hij zou eerst een preek van jewelste krijgen en daarna zouden zijn collega’s tot uit den treure de spot met hem drijven.

Mellberg leek zijn gedachten te lezen. ‘Je kunt verdomme maar beter gelijk hebben, Hedström!’ Hij wees met een dikke vinger naar het graf van Johannes en stampte onrustig met zijn voeten op de grond. De berg aarde was nu bijna een meter hoog en de gravers hadden het zweet op hun voorhoofd staan. Het kon nu niet lang meer duren.

Mellbergs vrolijke humeur van de afgelopen tijd was wat gezakt. Dat leek niet alleen aan het vroege tijdstip en de onaangename bezigheid te wijten te zijn. Er speelde ook iets anders. De chagrijnigheid die vroeger een vast onderdeel van zijn persoonlijkheid had geleken en die gedurende een paar weken compleet verdwenen was geweest, keerde weer terug. Weliswaar nog niet in dezelfde mate als vroeger, maar dat kon niet lang meer duren. Terwijl ze stonden te wachten, deed Mellberg niets dan klagen, vloeken en zaniken. Wonderlijk genoeg vond Patrik dit aanzienlijk prettiger dan Mellbergs korte periode van gemoedelijkheid. Dit was vertrouwder. Mellberg liep, nog altijd vloekend, weg om een wit voetje te halen bij het team uit Uddevalla, dat net was aangekomen om assistentie te verlenen. Martin fluisterde uit zijn mondhoek: ‘Waar het ook vandaan kwam, het lijkt verleden tijd te zijn.’

‘Wat denk jij dat het was?’

‘Een tijdelijke verstandsverbijstering?’ siste Martin terug.

‘Annika hoorde gisteren een grappig gerucht.’

‘Wat dan? Vertel!’ zei Martin.

‘Hij ging eergisteren toch vroeg weg…’

‘Dat is niet echt revolutionair.’

‘Nee, maar Annika hoorde hem met het vliegveld bellen, met Arlanda. En hij leek verdomd veel haast te hebben.’

‘Arlanda? Moest hij iemand ophalen? Hij is nu hier, dus kennelijk hoefde hij niet zelf weg.’ Martin keek even onthutst als Patrik zich had gevoeld. En nieuwsgierig.

‘Ik weet ook niet wat hij daar moest. Maar het is wel intrigerend…’

Een van de mannen bij het graf gebaarde naar hen. Afwachtend lie-pen ze naar de hoge berg aarde en keken in het gat dat ernaast was ontstaan. Er was een bruine kist zichtbaar.

‘Daar hebben jullie je man. Zullen we hem omhoog halen?’

Patrik knikte. ‘Wees wel voorzichtig. Ik zal het team waarschuwen, dan kunnen zij het overnemen zodra de kist boven is.’

Hij liep naar de drie technici uit Uddevalla, die ernstig met Mellberg stonden te praten. Er was een auto van de begrafenisonderneming over het grindpad aan komen rijden en die stond nu met open achterklep te wachten, klaar om de kist, met of zonder lijk, te vervoeren.

‘Ze zijn bijna zover. Openen we de kist hier of doen jullie dat in Uddevalla?’

Het hoofd van de technische eenheid, Torbjörn Ruud, antwoordde Patrik niet meteen maar instrueerde eerst de enige vrouw in het team om foto’s te gaan nemen. Pas daarna wendde hij zich tot Patrik: ‘We openen de kist hier. Als je gelijk hebt en er niets in ligt, zijn we meteen klaar. Als het in mijn ogen meer waarschijnlijke scenario zich voordoet dat er wel een lijk in de kist ligt, nemen we dat ter identificatie mee naar Uddevalla. Want dat is dan waarschijnlijk jullie bedoeling?’ Zijn walrussensnor bewoog op en neer toen hij Patrik vragend aankeek.

Patrik knikte. ‘Ja, als er iemand in de kist ligt, zou ik graag met honderd procent zekerheid bevestigd krijgen dat het Johannes Hult is.’

‘Dat valt te regelen. Ik heb gisteren al zijn gebitskaart opgevraagd, dus je hoeft niet lang op antwoord te wachten. Het heeft haast, nietwaar?’ Ruud sloeg zijn ogen neer. Hij had zelf een dochter van zeventien en snapte ook zonder uitleg waarom snelheid van groot belang was. Je hoefde je maar een fractie van een seconde de angst voor te stellen die de ouders van Jenny Möller moesten voelen.

Ze keken in stilte toe hoe de kist langzaam tot de rand van het graf werd gehesen. Eindelijk zagen ze het deksel en Patriks handen begonnen te jeuken van spanning. Nog even en ze zouden het weten. Vanuit zijn ooghoek zag hij verder weg op het kerkhof iets bewegen. Hij draaide zijn hoofd om. Shit. Door het hek bij de brandweerkazerne van Fjällbacka kwam Solveig aanstormen. Ze kon niet hollen, maar deinde als een schip op zware zee heen en weer, haar blik op het graf gericht, waarboven de kist nu in zijn geheel zichtbaar was.

‘Wat zijn jullie verdomme mee bezig, stelletje klootzakken?’

De technici uit Uddevalla, die Solveig Hult nog nooit hadden ontmoet, veerden op toen ze haar grove taalgebruik hoorden. Patrik realiseerde zich te laat dat ze dit hadden moeten zien aankomen en het terrein hadden moeten afzetten. Hij had gemeend dat het vroege uur voldoende was om iedereen weg te houden. Maar Solveig was natuurlijk niet zomaar iemand. Hij liep naar haar toe. ‘Solveig, je zou hier niet moeten zijn.’

Patrik pakte haar zachtjes bij haar arm. Ze rukte zich los en stormde verder.

‘Kunnen jullie nou nooit eens ophouden! Moeten jullie Johannes nu ook nog in zijn graf storen! Moeten jullie ons leven tot elke prijs verpesten!’

Voordat iemand kon reageren, stond Solveig bij de kist en wierp zich erbovenop. Ze jammerde als een Italiaanse matrone op een begrafenis en bonkte met haar vuisten op het deksel. Iedereen stond als vastgenageld aan de grond. Niemand wist wat te doen. Toen zag Patrik dat er uit de richting van de kazerne nog twee mensen aan kwamen hollen. Johan en Robert keken hen alleen maar hatelijk aan voor ze naar hun moeder gingen.

‘Niet doen, mama. Kom, dan gaan we naar huis.’

Nog steeds stond iedereen als vastgenageld aan de grond. Alleen het gejammer van Solveig en de smekende stemmen van haar zonen waren te horen. Johan draaide zich om. ‘Ze is de hele nacht op geweest. Sinds jullie belden en vertelden wat jullie van plan waren. We hebben geprobeerd haar tegen te houden, maar ze wist toch weg te komen. Stelletje hufters, komt hier nou nooit een einde aan!’

Zijn woorden waren net een echo van die van zijn moeder. Even voelden ze zich collectief beschaamd over het vuile karwei waartoe ze zich genoodzaakt hadden gevoeld, maar ‘genoodzaakt’ was wel het juiste woord. Ze moesten afmaken waaraan ze waren begonnen.

Torbjörn Ruud knikte naar Patrik en ze liepen op Johan en Robert af om hen te helpen Solveig van de kist te trekken. Het leek alsof ze haar laatste krachten had opgebruikt, en ze stortte aan Roberts borst in elkaar.

‘Doe wat je moet doen, maar laat ons dan met rust,’ zei Johan zonder hen aan te kijken.

De jongens namen hun moeder tussen zich in mee naar het hek aan de rand van het kerkhof. Pas toen ze uit het zicht waren, bewoog zich weer iemand. Over het gebeurde werd niets gezegd.

De kist stond naast het graf. Nog even en dan zou het geheim worden prijsgegeven.

‘Voelde het alsof er iemand in ligt?’ vroeg Patrik aan de mannen die de kist naar boven hadden getild.

‘Dat valt niet te zeggen. De kist zelf is al zwaar. Soms zit er een gat in en is er aarde in gekomen. De enige manier om erachter te komen, is door haar te openen.’

Ze konden het moment nu niet langer uitstellen. De fotograaf had alle foto’s gemaakt die nodig waren. Met handschoenen aan liepen Ruud en zijn collega’s naar de kist.

Langzaam werd het deksel geopend. Iedereen hield zijn adem in.

Klokslag acht uur belde Annika hen op. Ze hadden de dag ervoor de hele middag in het archief kunnen zoeken en nu zouden ze toch iets gevonden moeten hebben. Ze had gelijk.

‘Wat een timing! We hebben net de ordner met de klantenlijst van FZ-302 gevonden. Maar ik heb geen goed nieuws. Alhoewel, misschien juist ook wel. We hadden maar één klant bij jullie in de buurt. Rolf Persson. Hij is trouwens nog steeds een klant van ons, maar natuurlijk neemt hij dit product niet meer af. Ik geef u zijn adres.’

Annika schreef de gegevens op een Post-it-briefje. In zekere zin was het teleurstellend dat ze niet meer namen had gekregen. Het leek wat magertjes, slechts één klant om te controleren. Maar misschien had de verkoopchef gelijk en was het goed nieuws. Ze hadden tenslotte maar één naam nodig.

‘Gösta?’

Zittend op haar bureaustoel rolde ze naar de deur. Ze stak haar hoofd om de hoek en riep nog eens. Geen antwoord. Ze riep een derde keer, luider nu, en dat werd beloond, want Gösta stak ook zijn hoofd om een deur.

‘Ik heb een klusje voor je. We hebben de naam van een boer in de buurt die de kunstmest gebruikte die bij de meisjes is aangetroffen.’

‘Zouden we het niet eerst aan Patrik moeten vragen?’

Gösta was weerspannig. De slaap zat nog in zijn ogen. De eerste vijftien minuten op zijn werk had hij alleen maar achter zijn bureau gezeten, gegaapt en zich in zijn ogen gewreven.

‘Patrik, Mellberg en Martin zijn op het kerkhof, die kunnen we nu niet storen. Je weet waarom er haast bij is, we kunnen het op dit moment niet volgens het boekje doen, Gösta.’

Ook in gewone gevallen was het moeilijk om Annika iets te weigeren als ze zich zo opstelde, en Gösta moest toegeven dat ze nu helemaal reden had om voet bij stuk te houden. Hij zuchtte.

‘Ga niet alleen. We zijn niet op zoek naar een ordinaire illegale brandewijnstoker. Neem Ernst mee.’ Vervolgens mompelde ze zachtjes, opdat Gösta het niet zou horen: ‘Ergens moet die jandoedel toch goed voor zijn.’ Daarna verhief ze haar stem weer. ‘En kijk goed rond. Als je iets verdachts ziet, doe je net alsof je neus bloedt en meld je het aan Patrik, dan kan hij bepalen wat er verder moet gebeuren.’

‘Goh, ik wist niet dat je van secretaresse was bevorderd tot chef, Annika. Is dat tijdens de vakantie gebeurd?’ zei Gösta chagrijnig. Maar hij durfde het niet zo luid te zeggen dat ze het kon horen. Dat zou te driest en op de grens van gestoord zijn geweest.

Achter haar glazen wand glimlachte Annika, haar computerbril als altijd op het puntje van haar neus. Ze wist precies welke rebelse gedachten door het hoofd van Flygare schoten, maar dat kon haar niet echt schelen. Voor zijn mening had ze al heel lang geen respect meer. Als hij zijn werk nu maar deed en de zaak niet verprutste. Ernst en hij vormden een gevaarlijke combinatie als ze samen op pad moesten. Maar het was niet anders, soms moest je roeien met de riemen die je had.

Ernst vond het maar niets dat hij uit zijn bed werd gehaald. Wetend dat zijn baas op pad was, had hij gedacht nog wel even te kunnen blijven liggen voordat zijn aanwezigheid op het bureau vereist was, en het schelle gerinkel doorkruiste zijn plannen.

‘Wat is er, verdomme?’

Gösta stond voor de deur en drukte zijn vinger volhardend op de bel.

‘We moeten aan de slag.’

‘Kan dat niet een uurtje wachten?’ vroeg Ernst knorrig.

‘Nee, we moeten een boer verhoren die de kunstmest heeft gekocht die de technici op de lijken hebben aangetroffen.’

‘Is dat een opdracht van die achterlijke Hedström? En zei hij dat ik mee moest? Ik dacht dat ik van zijn stomme onderzoek was gehaald.’

Gösta overwoog of hij zou liegen of niet, maar hij besloot de waarheid te vertellen. ‘Nee, Hedström is samen met Molin en Mellberg in Fjällbacka. Annika heeft het ons gevraagd.’

‘Annika?’ Ernst lachte rauw. ‘Sinds wanneer nemen jij en ik opdrachten aan van een tiepmiep? Nee hoor, ik duik er fijn nog even in.’

Nog altijd lachend wilde hij de deur voor Gösta’s neus dichtdoen. Een voet verhinderde dat.

‘Ik vind dat we dit moeten uitzoeken.’ Gösta pauzeerde even en kwam toen met het enige argument waarvan hij wist dat Ernst er gevoelig voor was. ‘Stel je het gezicht van Hedström eens voor als wíj deze zaak oplossen. Wie weet houdt die boer bij wie we langs moeten het meisje wel op zijn boerderij verborgen. Zou het niet mooi zijn als we dat aan Mellberg konden vertellen?’

Het gezicht van Ernst Lundgren lichtte op, wat bevestigde dat Gösta raak had geschoten. Ernst kon de loftuitingen van zijn chef al horen.

‘Wacht even, dan kleed ik me aan. Ik zie je bij de auto.’

Tien minuten later reden ze in de richting van Fjällbacka. De boerderij van Rolf Persson grensde aan de zuidkant aan het land van de familie Hult, en Gösta kon niet nalaten zich af te vragen of dat toeval was. Ze reden eerst verkeerd, maar vonden uiteindelijk de goede weg en parkeerden op het erf. Geen teken van leven. Ze stapten uit en tuurden rond terwijl ze naar het woonhuis liepen.

De boerderij zag er net zo uit als alle andere boerderijen in de omgeving. Een stal met rode houten muren lag op een steenworp afstand van het witte woonhuis met blauwe kozijnen. Ondanks alle verhalen in de pers over eu-subsidies die als manna uit de hemel vielen, wist Gösta dat de werkelijkheid voor Zweedse boeren niet zo rooskleurig was. De boerderij maakte een troosteloze, vervallen indruk. Je kon zien dat de eigenaar zijn best deed die te onderhouden, maar de verf op het woonhuis en de stal bladderde af en er kleefde een diffuus gevoel van hopeloosheid aan de muren. Ze stapten de veranda met houten decoraties op – een teken dat het huis was gebouwd voordat moderne tijden snelheid en effectiviteit tot heilige begrippen hadden gemaakt.

‘Kom binnen.’

De krakende stem van een oude vrouw riep hen, en ze veegden zorgvuldig hun voeten op de mat voor de buitendeur voordat ze naar binnen gingen. Het plafond was zo laag dat Ernst zich moest bukken, maar Gösta, die niet een van de langsten was, kon gewoon naar binnen lopen zonder enig gevaar voor hoofdletsel.

‘Goedemorgen, we zijn van de politie. We zijn op zoek naar Rolf Persson.’

De oude vrouw, die ontbijt stond te maken, veegde haar handen af aan een keukendoek.

‘Momentje, dan haal ik hem. Hij ligt even op de bank een tukje te doen. Dat krijg je als je ouder wordt.’ Ze grinnikte en liep weg.

Gösta en Ernst keken weifelend rond en gingen vervolgens aan de keukentafel zitten. De keuken deed Gösta aan zijn ouderlijk huis den-ken, al scheelden de Perssons en hij slechts een jaar of tien. De vrouw had aanvankelijk een oudere indruk gemaakt, maar toen Gösta nog eens goed had gekeken, was het hem opgevallen dat haar ogen veel jonger waren dan haar lichaam deed vermoeden. Waarschijnlijk het gevolg van hard werken.

Ze gebruikten nog een oud houtfornuis om op te koken. Op de grond lag linoleum, vermoedelijk over een fantastische houten vloer. Jongere mensen lieten die graag weer zien, maar voor de generatie van de Perssons en hemzelf betekende een houten vloer een herinnering aan de armoede uit hun jeugd. Linoleum was indertijd een duidelijk teken dat je je had losgemaakt van het ellendige leven van je ouders.

De panelen langs de muren waren versleten, maar riepen ook sentimentele herinneringen op. Hij kon het niet nalaten met zijn vinger langs een spleet te strijken en het voelde net zo als vroeger, in de keuken van zijn ouders.

Het stille tikken van een klok was het enige dat ze hoorden, maar nadat ze een tijdje hadden zitten wachten, kwam er gemurmel uit de aangrenzende kamer. De ene stem klonk verontwaardigd en de andere smekend. Een paar minuten later kwam de vrouw samen met haar man de keuken binnen. Ook hij zag er ouder uit dan de zeventig die hij naar schatting was, en dat hij uit zijn ochtendslaapje was gewekt, maakte het er niet beter op. Zijn haar stond rechtovereind en vermoeide lijnen vormden diepe sporen op zijn wangen. De vrouw keerde terug naar het fornuis. Ze keek niet op en richtte haar ogen strak op de pan met pap waarin ze roerde.

‘Waarom zijn jullie hier?’

De stem was autoritair en het viel Gösta op dat de vrouw terugdeinsde. Hij begon te vermoeden waarom ze er zoveel ouder uitzag dan ze was. Ze rammelde met de pan en Rolf bulderde: ‘Houd daar mee op! Ga straks maar met het ontbijt verder. Laat ons nu met rust.’

Ze boog haar hoofd en haalde snel de pan van het vuur. Zonder een woord te zeggen liep ze de keuken uit. Gösta moest zich bedwingen om niet achter haar aan te lopen en een paar vriendelijke, vergoelijkende woorden te zeggen.

Rolf schonk een borrel in en ging zitten. Hij vroeg Ernst en Gösta niet of zij er ook een wilden, maar een dergelijk aanbod hadden ze toch niet durven aannemen. Toen hij het glas in één teug achterover had geslagen, veegde hij zijn mond met de rug van zijn hand af en keek hen sommerend aan.

‘En? Wat moeten jullie?’

Ernst keek verlangend naar het lege glas en Gösta nam het woord: ‘Hebt u ooit een kunstmest gebruikt die…’ hij keek even in zijn notitieboekje, ‘FZ-302 heette?’

Boer Persson lachte hartelijk. ‘Komen jullie mij daarom uit mijn schoonheidsslaapje wekken? Om te vragen wat voor kunstmest ik gebruik? Jezus, de politie heeft tegenwoordig kennelijk niet veel te doen.’

Gösta glimlachte niet. ‘We hebben zo onze redenen om u dit te vragen. En we willen graag antwoord.’ Zijn weerzin tegen de man werd met de minuut groter.

‘Ja, ja. Het is niet nodig je op te winden, ik heb niets te verbergen.’ Rolf Persson lachte weer en zijn ogen bleven op het glas rusten. Naar zijn adem te oordelen was dit niet de eerste borrel die hij vandaag had gehad. Omdat hij koeien had die gemolken moesten worden, was hij al een paar uur op en als je het ruim zag, kon je zeggen dat het voor hem nu lunchtijd was. Maar ook dan was het nog vrij vroeg voor alcohol, vond Gösta. Ernst leek het niet met hem eens te zijn.

‘Ik heb dat tot ‘84 of ‘85 gebruikt, denk ik. Daarna kwamen die stomme milieului tot de conclusie dat het een “negatieve invloed op het ecologische evenwicht” kon hebben.’ Hij sprak met schelle stem en maakte aanhalingstekens in de lucht. ‘Dus toen moest ik overstappen op een kunstmest die tien keer zo slecht en bovendien tien keer zo duur was. Idioten.’

‘Hoe lang hebt u die kunstmest gebruikt?’

‘Tja, een jaar of tien, misschien. Ik heb de precieze data in de boeken staan, maar ik geloof vanaf het midden van de jaren zeventig. Waarom zijn jullie daarin geïnteresseerd?’ Hij keek Ernst en Gösta wantrouwend aan.

‘Het heeft te maken met een onderzoek waarmee we momenteel bezig zijn.’

Gösta zei verder niets, maar hij zag dat de boer een licht opging.

‘Het heeft met die meisjes te maken, nietwaar? De meisjes in de Koningskloof? En dat meisje dat verdwenen is? Denken jullie dat ik daar iets mee te maken heb? Hè? Zijn jullie daarom hier? Wel godverdomme!’

Hij kwam onvast overeind. Rolf Persson was een grote vent. Hij leek geen last te hebben van de gebruikelijke lichamelijke aftakeling als je ouder werd, en onder zijn overhemd waren zijn bovenarmen pezig en sterk. Ernst hief afwerend zijn handen op en ging ook staan. In dit soort situaties hád je tenminste wat aan Lundgren, dacht Gösta dankbaar. De man leefde voor zulke momenten.

‘Rustig maar. We volgen een spoor en u bent niet de enige bij wie we langsgaan. Er is geen reden om u aangesproken te voelen. Maar we willen wel even rondkijken. Alleen om u van de lijst te kunnen schrappen.’

De boer keek nog even wantrouwend, maar knikte toen. Gösta nam de gelegenheid te baat om te vragen of hij even van de wc gebruik mocht maken. Zijn blaas was niet meer wat die was geweest en hij moest al een tijdje, dus nu was de aandrang groot. Rolf knikte en wees in de richting van een deur waar de letters ‘wc’ op stonden.

‘Ja, verdomme, de mensen stelen als de raven. Wat moeten eerlijke mensen als u en ik…’

Ernst hield schuldbewust zijn mond toen Gösta terugkwam. Een leeg glas verried dat Ernst de borrel had gekregen waar hij zo’n zin in had gehad. De boer en hij zagen eruit alsof ze oude vrienden waren.

Een halfuur later verzamelde Gösta al zijn moed en gaf zijn collega op z’n donder. ‘Bah, wat ruik jij naar alcohol. Hoe dacht je langs Annika te komen, met zo’n adem?’

‘Niet zeiken, Flygare. Je bent net een oud wijf. Ik heb maar één slokje gehad, dat kan best. En het is niet beleefd om een drankje af te slaan als iemand je er een aanbiedt.’

Gösta snoof alleen maar en zei niets meer. Hij baalde. Ze hadden een halfuur over het terrein van de boer rondgelopen, maar dat had niets opgeleverd. Er was geen spoor van een meisje of van een recentelijk geopend graf, en het leek alsof ze hun tijd hadden verspild. Tijdens het korte moment dat Gösta naar de wc was, hadden Ernst en de boer elkaar echter gevonden en ze waren voortdurend aan het keuvelen geweest toen ze over het terrein hadden gelopen. Zelf vond Gösta het gepaster om enige afstand te bewaren tot eventuele verdachten in een moordonderzoek, maar Lundgren volgde zoals altijd zijn eigen regels.

‘Zei hij nog iets zinnigs, die Persson?’

Ernst ademde in zijn handpalm en rook er toen aan. Aanvankelijk negeerde hij de vraag. ‘Zeg, Flygare, kun je daar niet even stoppen, dan kan ik wat keelpastilles kopen?’

Zuur reed Gösta naar de okq8-benzinepomp en wachtte terwijl Ernst naar binnen holde om iets te kopen wat zijn stinkende adem zou verhullen. Toen Ernst weer in de auto zat, gaf hij pas antwoord.

‘Nee, daar hebben we de plank flink misgeslagen. Verdomd aardige vent, die Persson. Ik zweer je, die heeft hier niets mee te maken, dus die theorie kunnen we schrappen. Die mest is vast ook een doodlopend spoor. Die stomme technici zitten de hele dag op hun kont in het lab van alles en nog wat te analyseren, terwijl de mensen in het veld zien hoe belachelijk hun theorieën zijn. dna, haren, kunstmest en bandensporen, god mag weten waar ze zich allemaal mee bezighouden. Nee, een pak slaag op de juiste plek, dát levert een doorbraak in de zaak op, Flygare.’ Hij balde zijn vuist om zijn mening kracht bij te zetten, blij dat hij kon laten zien dat hij wist waar echt politiewerk om draaide. Hij leunde met zijn hoofd tegen de hoofdsteun en sloot even zijn ogen.

Gösta reed zwijgend naar Tanumshede. Hij was daar niet zo zeker van.

Het nieuwtje had de avond ervoor ook Gabriël bereikt. Ze zaten met zijn drieën stilletjes aan de ontbijttafel, ieder in gedachten verzonken. Tot hun grote verbazing was Linda de avond tevoren met haar overnachtingsspullen gekomen en zonder een woord naar haar kamer gegaan, die als altijd klaar stond.

Aarzelend verbrak Laine de stilte. ‘Wat leuk dat je weer thuis bent, Linda.’

Linda mompelde een antwoord en hield haar blik strak op de boterham gericht die ze aan het smeren was.

‘Spreek eens wat luider. Het is niet beleefd zo te mompelen.’

Gabriël kreeg een vernietigende blik toegeworpen van Laine, maar dat deerde hem niet. Dit was zijn huis en hij was niet van plan zich voor dat kind uit te sloven vanwege het twijfelachtige genoegen haar een tijdje hier te hebben.

‘Ik zei dat ik maar een nacht of twee thuis ben, daarna ga ik weer naar de Västergården. Ik wilde er alleen even weg. Het is daar altijd zo’n hallelujagebeuren. En je wordt verdomme hartstikke depressief als je ziet hoe ze met de kids omgaan. Het is ook nogal creepy, vind ik, dat die kids aldoor over Jezus leuteren…’

‘Ja, ik heb tegen Jacob gezegd dat ik vind dat ze misschien iets te streng zijn voor de kinderen. Maar ze bedoelen het goed. En het geloof is belangrijk voor Jacob en Marita, dat moeten we respecteren. Ik weet bijvoorbeeld dat Jacob heel boos zou worden als hij jou zo hoorde vloeken. Zo hoort een jongedame niet te praten.’

Linda sloeg geërgerd haar ogen ten hemel. Ze had alleen Johan een tijdje willen ontvluchten. Hij zou niet naar dit adres durven bellen, maar het gezeur van haar ouders werkte haar nu al op de zenuwen. Misschien ging ze vanavond toch weer terug naar haar broer, zo kon je niet leven.

‘Ik neem aan dat je van Jacob hebt gehoord dat ze Johannes’ graf hebben geopend. Papa heeft ze meteen gebeld toen hij het van de politie hoorde. Hoe verzinnen ze het! Dat Ephraïm zou hebben bekokstoofd dat het léék alsof Johannes dood was, is het meest belachelijke dat ik ooit heb gehoord!’

Op de blanke huid van Laines borst tekenden zich vlammend rode vlekken af. Ze frunnikte aan één stuk door aan haar parelketting en Linda moest zich bedwingen om zich niet naar voren te buigen, de ketting los te rukken en die stomme parels door haar moeders strot te duwen.

Gabriël schraapte zijn keel en mengde zich met een autoritaire stem in het gesprek. Het hele gebeuren rond het graf stoorde hem. Het verstoorde zijn cirkels en deed stof opwaaien in zijn goed geordende wereld, en daaraan had hij een gruwelijke hekel. Hij geloofde geen moment dat de politie gegronde redenen had voor haar beweringen, maar dat was het probleem niet. De gedachte dat de rust van zijn broer werd verstoord irriteerde hem ook niet, al vond hij dat natuurlijk niet prettig. Nee, het was de wanorde die de hele procedure met zich meebracht. Het feit dat je kisten hoorde te laten zakken in plaats van ze omhoog te halen. Graven die eenmaal waren gedolven moesten met rust worden gelaten en kisten die eenmaal waren gesloten moesten dicht blijven. Zo hoorde het. Debet en credit. Orde en regelmaat.

‘Ik vind het wel gek dat de politie dit zomaar kan doen. Ik weet niet wie ze onder druk hebben gezet om hiervoor toestemming te krijgen, maar ik zal dit tot op de bodem uitzoeken. We leven hier niet in een politiestaat.’

Linda mompelde weer iets naar haar bord.

‘Sorry, wat zei je, liefje?’ Laine wendde zich tot Linda.

‘Ik zei dat jullie er eens aan moeten denken hoe het voor Solveig, Robert en Johan is. Begrijpen jullie dan niet hoe zij zich moeten voelen nu Johannes’ graf is geopend? Maar nee, hoor, jullie zeuren alleen maar over hoe zielig jullie zijn. Denk ook eens aan iemand anders!’

Ze smeet haar servet op haar bord en liep van tafel. Laines handen schoten weer naar de parelketting en ze leek even te aarzelen of ze achter haar dochter aan zou lopen. Een blik van Gabriël weerhield haar.

‘Ik weet wel van wie ze die overspannen trekjes heeft.’ Zijn toon was beschuldigend. Laine zei niets.

‘Waar haalt ze het lef vandaan om te beweren dat het ons niet kan schelen hoe dit voor Solveig en de jongens moet zijn. Natuurlijk is dat niet zo, maar zij hebben keer op keer laten merken dat ze onze sympathie niet op prijs stellen. En wat je zaait…’

Soms haatte Laine haar man. Hij zat daar zo zelfvoldaan van zijn ei te genieten. In gedachten liep ze naar hem toe, pakte zijn bord en duwde het langzaam tegen zijn borst. Maar in plaats daarvan begon ze af te ruimen.