HOOFDSTUK IV

 

De Nachthavik bijt van zich af

 

Als gevolg van het oponthoud bij de Coyote Pass, was het na het middaguur, op het heetst van de dag, toen de Nachthavik en Alan Carter met hun gevangene San Pablo binnenreden.

Hun komst verwekte geen opzien om de eenvoudige reden, dat er op straat vrijwel niemand te zien was.

Het was het uur van de siësta en het plaatsje leek dan ook uitgestorven. De enige levende wezens waren enkele honden die in de schaduw lagen uit te rusten, hijgend met hun tongen uit hun bek, en een inwoner die, om een of andere reden, zijn middagrust moest prijsgeven en die hen een ogenblik onverschillig opnam, zonder verder van enige nieuwsgierigheid blijk te geven.

Het grensstadje San Pablo zag eruit zoals de meeste kleine veestadjes: stoffig, vuil en primitief en op dit uur van de dag bloedheet!

Het bestond voor een groot deel uit lemen hutten en kleine houten bouwsels, sommige voorzien van valse gevels die de schamele ruimten daarachter moesten camoufleren, schots en scheef neergezet zonder enig patroon.

Er waren wat uitzonderingen, zoals het bankgebouw, de hotels en saloons — en die waren er heel wat — enkele winkels en het kantoor van de sheriff, die ten dele van steen, ten dele van hout waren opgetrokken en het stadje nog enig aanzien gaven.

De Nachthavik, stoffig en bezweet, gaf zijn ogen goed de kost terwijl ze in een loom tempo naar het centrum reden, een klein plein waar omheen een deel van de betere bebouwing was geplaatst.

Hij ontdekte het Stars and Stripes-hotel van Cass Welsh, een gebouw dat zelfs twee verdiepingen telde en waar hij van plan was zijn intrek te nemen, de Bank for Farmers and Cattlemen, Art Rigg’s Hardware Store, waar vrijwel alles te koop was, tot pruimtabak toe, en, aan de andere zijde van het plein het kantoor van de sheriff, aangeduid in grote, primitieve letters over de hele gevel.

„Ik denk dat we de sheriff in zijn middagdutje zullen storen, Steve,” merkte Alan op terwijl ze voor het kantoor hun paarden inhielden en afstegen.

Arizona had zich, na de mislukte bevrijdingspoging bij de pas, in een somber stilzwijgen gehuld. Hij zat loom ineengezakt op zijn paard, zijn hoed naar voren getrokken, zonder verder enige belangstelling te tonen.

Een middagdutje was er kennelijk bij sheriff Brooks niet bij, want, terwijl ze hun paarden aan het rek voor het kantoor vastbonden, ging de deur open en verscheen de sheriff in de deuropening.

Hij was groot en vrij zwaar gebouwd met een vierkant gezicht onder kort geknipt, borstelig haar.

Zijn ogen gingen schuil onder enorme wenkbrauwen en om zijn mond zaten strakke lijnen, die van wilskracht getuigden.

Het was een eerlijk gezicht en het boezemde de Nachthavik vertrouwen in.

„Hello, sheriff!” riep Alan terwijl hij op de sheriff toestapte.

Brooks hees zijn wenkbrauwen op.

„Why, Alan, wat kom jij hier doen op dit uur van de dag? Toch geen moeilijkheden op de Roaring C?”

„We hebben ze gehad, maar ze zijn weer voorbij,” grinnikte Alan. „Het is wel vanwege die moeilijkheden dat we hier zijn. Maar maak eerst kennis met m’n vriend, Steve Smith!”

Brooks richtte zijn ogen onderzoekend op Smith en wat hij zag scheen hem wel aan te staan.

„Howdy!” groette hij met een handbeweging.

„Glad to meet you, sheriff!”

Brooks, zijn ogen samengeknepen tegen het helle zonlicht, keek fronsend naar de op het paard vastgebonden Arizona.

„Waarom heb je hem hier naar toe gesleept?” informeerde hij.

„We hebben hem meegebracht...” begon Alan maar Arizona viel hem woedend in de rede.

„Alles wat hij gaat vertellen, is een pak vervloekte leugens. Een en al...”

„Shut up!” snauwde Brooks en toen tot Alan: „Maak hem los van dat paard en kom binnen. Daar kun je je verklaring afleggen.”

Nadat Alan de riem had losgemaakt, liet Arizona zich uit het zadel glijden en liep met stijve benen en een nors vijandig gezicht het kantoor binnen, op de voet gevolgd door Alan en Smith.

De sheriff wees hun met een kort gebaar een stoel. „All right, son, ga je gang. Vertel maar eens wat je te zeggen hebt.”

Eer Alan kon beginnen, stoof Arizona opnieuw op. „Luister niet naar hen, sheriff! Alles wat ze...” Brooks kwam dreigend overeind.

„Nog een woord van jou en je gaat hierachter de kast in,” snauwde hij. „Jij krijgt de kans om jouw kant van het verhaal weer te geven, als ik het je toesta. Niet eerder, begrepen!” En toen, op wat zachtere toon: „Go on, son!” Het was duidelijk dat sheriff Brooks niet een van de aanhangers was van Arizona, dacht Smith.

Alan gaf een verslag van de gebeurtenissen die zich in de afgelopen nacht op de Roaring C hadden afgespeeld en van de poging die enkele uren geleden was gedaan om Arizona te bevrijden.

Brooks luisterde aandachtig en keek daarna Smith vragend aan.

„Zo is ’t inderdaad gebeurd, sheriff!” beaamde hij. „En ik mag er misschien nog wat aan toevoegen.”

En op zijn beurt vertelde hij van het bezoek dat Speed Robson en de beide Mexicanen in opdracht van Stone de dag tevoren aan de Roaring C hadden gebracht, met de bedoeling om Jesse Carter met geweld en tegen zijn zin naar de White Star over te brengen en van de wijze, waarop dat toch op een mislukking was uitgelopen.

Sheriff Brooks knikte peinzend, terwijl hij wat afwezig door het raam naar buiten staarde.

„Dus Speed is zeker voorlopig uitgerangeerd,” bromde hij. „Zo gaat het altijd met die revolverhelden. Vroeg of laat lopen ze tegen iemand aan die net een tikkeltje vlugger is!”

Hij keek Smith opnieuw onderzoekend aan.

„Jij moet wel handig zijn met een pistool om Speed uit te schakelen,” stelde hij vast.

Smith glimlachte vaag.

„Ik weet ermee om te gaan als het nodig is, sheriff!” mompelde hij.

,,’n Vreemdeling in deze streek, niet?”

„Voor de eerste keer hier,” gaf Smith toe. „Bezoek aan vrienden...”

„Carter?”

Smith schudde het hoofd.

„Dat zijn inmiddels min of meer vrienden geworden,” zei hij, met een glimlachje naar Alan, „maar ik kom hier voor de Scotts!”

„I see!”

Brooks knikte langzaam voor zich heen en wendde zich toen tot Arizona.

„Wat heb jij daarop te zeggen?” vroeg hij kortaf.

„’t Zijn leugens, niks als leugens,” begon Arizona op toon, terwijl hij half uit zijn stoel overeind kwam. De sheriff wees hem onmiddellijk terug.

„Dat heb ik al eerder van je gehoord,” bromde hij. „Ben jij vannacht op Carters ranch geweest?”

„Nee,” loog Arizona vlotweg. „Die twee daar hebben me onderweg naar hier overvallen.”

„Waarom?”

„Dat weet ik niet.”

De sheriff keek hem enkele ogenblikken aan met een wrevelig gezicht.

„Dat weet jij niet,” herhaalde hij. „Je was op je paard naar hier...!”

Arizona knikte vol overtuiging.

Brooks kwam van achter zijn schrijftafel vandaan, met een gezicht als een donderwolk. Hij bleef voor Arizona staan en barstte los:

„Kun je me dan misschien vertellen, jij smerige, leugenachtige cowpuncher, hoe het komt dat jij een paard berijdt, dat het brandmerk van de Roaring C draagt. Hebben ze je daarop overgeheveld?”

Arizona antwoordde niet en Smith knikte goedkeurend voor zich heen.

Sheriff Brooks was een mannetje dat zijn ogen niet in zijn zak had, peinsde hij.

„Hoe ’t ook is,” ging Brooks verder, „een bezoek aan de Roaring C zal voldoende zijn om de hele waarheid te achterhalen. Als het verhaal van Jesse en Cathy Carter klopt...”

„Die zeggen natuurlijk hetzelfde wat zij hier gezegd hebben,” viel Arizona woedend uit. „Dat hoef je ze niet te gaan vragen!”

Brooks snoof minachtend.

„Nou loop je er voor de tweede keer in, stommeling,” bromde hij. „Als jij inderdaad onderweg naar hier bent opgepikt, kunnen zij er natuurlijk niet van op de hoogte zijn!”

Hij rukte Arizona’s verfomfaaide stetson van diens hoofd en grinnikte zachtjes.

,,’t Klopt precies,” mompelde hij toen hij de buil zag die Alan Carters pistool veroorzaakt had. „Wel, je gaat voorlopig achter de tralies, Arizona, tot ik dit zaakje grondig heb uitgezocht. En als ik kan bewijzen dat jij ook bij de branden van de Sixty Six en van Phil Silvers ranch, met een oliekan in de buurt bent geweest, dan ben je nog niet gelukkig.”

Hij liep weer naar zijn bureau en trok een lade open, waaruit hij een enorme bos sleutels opdiepte.

„Come on!” beval hij kort en Arizona kwam langzaam overeind en liep, met samengeknepen lippen, voor de sheriff uit naar de cel in de aanbouw van het kantoor.

Even later verscheen de sheriff weer en mikte met een vlotte beweging de sleutelbos weer in de lade.

„Ben je van plan hier lang in de buurt te blijven, Smith?” vroeg hij.

Smith haalde de schouders op.

„Zal ervan afhangen,” antwoordde hij vaag.

„Hebben ze je gevraagd om hier te komen?”

„Wie zou me dat gevraagd kunnen hebben?” vroeg Smith op zijn beurt.

„Ik dacht misschien... Cass Welsh of Bob Brown. Zij nemen de zaken van Dave Scott waar, nu die zelf niet meer in staat is om op te treden.”

Smith schudde het hoofd.

„Nee, die ken ik geen van beiden.”

Hij overwoog een ogenblik of hij de sheriff in vertrouwen zou nemen, maar kwam tot de conclusie dat hij voorlopig maar beter kon zwijgen.

Brooks drong niet verder aan. Hij had begrepen dat hij op dit ogenblik weinig wijzer kon worden.

„Wel, zolang je hier in de omgeving blijft, zullen we elkaar nog weleens ontmoeten!”

„Sure!” Smith stond op en Alan volgde zijn voorbeeld. „Waar woont Dave Scott op het ogenblik?”

Brooks liep met hen mee naar buiten.

„Die straat daar,” wees hij. „Het laatste huis.... Heeft een tuin aan de voorkant.”

„Thanks. Dan vind ik het wel.”

Na een korte groet verdween Brooks weer in zijn kantoor en Smith vroeg aan Alan:

„Wat ga jij verder doen, son?”

„Ik moet het een en ander gaan inkopen voor ma. Dan ga ik een glas bier drinken en wat eten en dan rij ik met de paarden weer op huis aan.”

„Wel, de groeten thuis. Ik kom nog wel een keer aanrijden.”

„Daar rekenen we op.”

„Be seein’ you!”

Smith steeg in het zadel en reed langzaam de straat af die de sheriff hem gewezen had.

Hij vond het huis gemakkelijk, steeg af, bond Blackie vast aan een stijl van het hek en liep de voortuin door.

Op zijn kloppen werd de deur opengedaan door een jongen van een jaar of veertien, klein voor zijn leeftijd met een sproetengezicht, peenkleurig haar en grote blauwe ogen.

Hij keek Smith aan met een spoor van achterdocht terwijl zijn blik naar de beide pistolen gleed.

„Wat wilt u,” vroeg hij. „M’n vader is... eh... niet...”

„Ben jij Ron Scott?” informeerde Smith hoewel hij het antwoord wel kon raden.

„Yes. Wie bent u?”

„Mijn naam is Smith... Steve Smith,” antwoordde Smith met enige nadruk.

„Ben jij iemand van... Stone?”

Smith lachte.

„Nee! Ik kom de groeten overbrengen van een vriend.” „Wie?”

„Ooit gehoord van de naam George B. Hammond?” Ronny Scott trok zijn voorhoofd in ontelbare plooien in een poging om diep na te denken.

„Nooit van gehoord, mister,” antwoordde hij en toen schoot het hem plotseling te binnen. Zijn ogen werden groot en hij bracht zijn hand naar z’n mond. „Jee, mister, nou weet ik ’t weer. Da’s de guvnor!”

Smith knikte glimlachend.

„That’s right. Jij hebt hem een brief geschreven!” Ronny Scott knikte zwijgend, terwijl hij Smith nog steeds met grote ogen aanstaarde. Hij kon er nog steeds niet over uit.

„Kom jij... van de... de...?”

Smith knikte plechtig.

Plotseling keerde hij zich om en riep luidkeels: „Annet... Annet!”

Het meisje dat de gang inkwam met een vragend gezicht, was ongeveer even groot als de jongen maar Smith dacht dat het niet ouder kon zijn dan een jaar of twaalf.

„Wa’s er aan de hand, Ron?” vroeg het met een hoog stemmetje.

„Ik heb antwoord gekregen van de guvnor. Je weet wel... deze meneer komt ’t brengen!”

„Laat hem dan binnen, sufferd,” antwoordde Annet. Ze bekeek Smith van boven tot onder en vroeg toen: „Kom jij echt van de guvnor?”

„Zo is ’t,” verzekerde Smith. „Mag ik nu binnenkomen?” „Come right in, mister Smith,” nodigde de jongen uit terwijl hij de deur zover als mogelijk was, opendeed.

Smith volgde het tweetal naar een kleine achterkamer, die spaarzaam gemeubileerd was. In een hoek lag een veldbed op de vloer gespreid.

„Gaat u zitten, mister Smith,” en toen, met een handbeweging naar het veldbed, „daar slaapt Annet, ik slaap op de kamer hiernaast bij vader.”

„Hoe is het met je vader, son?”

„Vader wordt weer helemaal beter, dat heeft doc Brewster ons zelf verteld,” verklaarde Annet, eer haar broer een antwoord had kunnen geven.

„Ga jij maar naar de keuken om koffie te zetten,” commandeerde Ron en Annet trok haar neus tegen hem op en verdween naar de keuken.

„Heeft de guvnor u een brief meegegeven?”

Smith schudde het hoofd.

„Nee, hij heeft me gevraagd om eens naar hier te gaan, jullie een bezoek te brengen en te zien hoe de dingen er hier bijstaan.” „Niet zo goed,” zei Ronny op trieste toon. „Nou zijn we onze ranch ook nog kwijtgeraakt.”

„Dat heb ik gehoord. Hoe is het gekomen, onweer?” Ronny haalde de schouders op.

„Ik weet het niet. Toen ik wakker werd, stond alles in brand. Ik heb toen Annet wakker gemaakt en we zijn allebei door het raam naar buiten gesprongen. Bill en Andy hadden vader, die beneden sliep, al naar buiten gebracht. Er is niks meer van overgebleven. Bill beweert dat iemand het vuur heeft aangestoken.”

„Wie is Bill?”

„Bill Studson, onze voorman. Andy Bacon en Monty Banks zijn de twee cowhands die vader in dienst heeft.” „Waar zijn die nu?”

„Dat weet ik niet. Cass... mister Welsh regelt de zaken nu. Hij heeft ons ook dit huisje gegeven. Het is niet veel zaaks, maar wij zijn er blij mee.”

Smith keek peinzend naar het sproetengezicht van de jongen.

„Hoe oud ben je, Ronny?”

Ronny wendde zijn ogen af en antwoordde:

„Dertien jaar, mister.”

Smith fronste zijn wenkbrauwen.

„Ik dacht,” zei hij nadenkend, „dat je in je brief schreef dat je veertien was!”

De jongen keek hem van terzijde aan en glimlachte verontschuldigend.

„Ik ben veertien, mister Smith,” gaf hij toe. „Ik wou alleen eens zien of u...”

Hij haperde en kuchte en was kennelijk een beetje bang om verder te gaan.

„... of ik die brief aan de gouverneur gelezen had!” vulde Smith aan.

Ronny knikte heftig met een vuurrood gezicht.

„Sorry mister,” mompelde hij schuldbewust, „maar ik wou er zeker van zijn dat je m’n brief gelezen had.”

„Dat is wel goed, son,” knikte Smith terwijl hij zijn rookgerei te voorschijn haalde. „Je schreef dat ze nogal wat vee van jullie gestolen hebben...”

„Meer dan driehonderd koeien. Dat heb ik van Bill gehoord.”

„En Stone heeft grond van jullie in gebruik genomen?”

„Yeah. De High Meadows... da’s een stuk grasland in het zuiden dat grenst aan de gronden van Stone. Mister Welsh weet er meer van. Ben jij ’n Ranger?”

„Nee, dat ben ik niet.”

„Oh.” Het gezicht van de jongen drukte teleurstelling uit.

Annet Scott kwam binnen, een grote pot koffie torsend, die ze met enige moeite op de tafel zette.

Ze scharrelde enkele kopjes bij elkaar en zei:

„Mag jij inschenken, Ron.”

„Sure!” en de jongen greep met forse hand de koffiepot.

„Jee, die is zwaar,” mompelde hij.

„Laat mij ’t maar doen, son!”

De jongen wilde protesteren toen er buiten op de deur geklopt werd.

„Ik zal gaan opendoen,” zei hij en verdween in de gang.

Even later kwam hij binnen, gevolgd door een lange, schrale man van een jaar of dertig, met een rond jongensgezicht dat een opgewekte grijnslach vertoonde.

„Hello, mister Bob,” kwam het stemmetje van Annet.

„Hello, pussycat,” lachte de man.

Toen keek hij Smith aan en glimlachte.

„Mijn naam is Bob Brown,” stelde hij zich voor. „Ik ben de advocaat in dit nest. Ronny vertelde me al dat jouw naam Smith is en dat je door de gouverneur naar hier bent gestuurd!”

Smith glimlachte ook en drukte de toegestoken hand. „Hij vroeg me, door tussenkomst van marshal Martin van het Bitter Creek district, om eens na te gaan hoe de zaken er hier bijstaan,” verbeterde Smith.

„Niet zo goed, vrees ik. Dat zul je intussen al gemerkt hebben!”

Hij glimlachte opnieuw.

„Ik zag dat zwarte paard buiten staan en dacht, dat ik maar eens moest gaan kijken wie de bezoeker was. Ik hou ook zo’n beetje een oogje in ’t zeil... nu Dave uit de circulatie is!”

„Dat heb ik gehoord, ja?”

„Van wie?” vroeg Brown.

„Van Jesse Carter van de Roaring C.”

„Die ken je ook?”

„Sinds gisteren, maar dat is een ander verhaal.”

Brown keek hem een ogenblik vorsend aan.

„Wacht eens een ogenblik,” zei hij. „Ik heb zo strakjes een verhaal gehoord van een kerel, die op de Roaring C heibel heeft gehad met Speed Robson... en Speed schijnt het er niet te best te hebben afgebracht. Heb jij het met hem aan de stok gehad?”

Smith knikte.

„Dat verhaal zal ik je ook nog weleens vertellen,” mompelde hij.

Brown roerde bedachtzaam in zijn kopje en zijn wenkbrauwen waren gefronst.

Na enkele ogenblikken zei hij:

„Ik weet niet waar je onder dak bent, Smith, maar ik zou je het Stars and Stripes-hotel adviseren, als je nog niets gevonden hebt. De eigenaar Cass Welsh...”

Smith onderbrak hem met een handgebaar.

„Ik weet er alles van,” zei hij. „Ik was van plan om in de Stars m’n tenten op te slaan. Je kunt me daar vanavond vinden en dan kunnen we samen eens praten over de manier waarop we de zaken moeten aanpakken.”

Brown knikte tevreden.

„Dat was precies wat ik je wilde voorstellen,” zei hij.

 

Na zijn bezoek aan de Scotts had Smith een kamer besproken in de Stars en had daarna zo’n beetje door San Pablo gezworven, op zoek naar informatie die hem een beeld zou kunnen geven van de situatie en die ook overigens voor zijn onderzoek van belang kon zijn.

Hij had een bad genomen en zich laten scheren. Hij had uitvoerig gegeten in een klein eethuisje, waarvan de eigenaar graag bereid was geweest de vreemdeling op de hoogte te brengen van hetgeen er zich in San Pablo afspeelde.

Hij had zelfs, onder het voorwendsel dat hij last had van kiespijn, een bezoek gebracht aan dokter Brewster en, met enige moeite weten te voorkomen dat de goede dokter hem van een volkomen gezonde kies had verlost. Tenslotte had hij een onderhoud gehad met de kassier van de Bank, een praatgraag mannetje, van wie hij te weten was gekomen dat van de bankbiljetten, tot een waarde van bijna honderdduizend dollar, die bij de overval van de trein naar Red Spring in handen van de rovers waren gevallen, de nummers bekend waren.

Alle banken binnen een gebied van verscheidene honderden mijlen hadden een lijst met deze nummers in hun bezit en de kassier kon met de hand op zijn hart verzekeren, dat nog geen enkel biljet was aangeboden.

Van doc Brewster had hij vernomen dat Dave Scott inderdaad een goede kans maakte om weer op te knappen. Zijn toestand was in hoofdzaak een gevolg van een ernstige zenuwstoring, maar Brewster was ervan overtuigd dat na verloop van enige tijd en met de juiste behandeling, het allemaal weer goed zou komen.

Uit de gesprekken met de inwoners van het plaatsje, met wie hij in aanraking was gekomen, had hij wel de indruk gekregen dat John Stone en zijn troep niet bepaald geziene figuren waren.

Stone’s cowhands waren blijkbaar een stel ruwe klanten die vlug met de revolver of het mes klaarstonden en als zij ’s avonds in het plaatsje verschenen, liep het gewoonlijk uit op vecht- en schietpartijen, waarvan dikwijls onschuldige, eerzame burgers het slachtoffer werden.

Jef Green, de stalhouder, die zelf enkele weken tevoren een stevig pak slaag had opgelopen, had Smith uitvoerig ingelicht.

Behalve het tuig dat Stone in dienst had, waren er dan nog de greasers, Mexicaanse schavuiten die het grensplaatsje tot hun werkterrein hadden gekozen. Zij waren ook bijzonder goed thuis in het moeilijk toegankelijke heuvelland en volgens Green hadden zij de hand in de veediefstallen, waarvan de ranchers het slachtoffer waren.

Hoewel, die kerels van Stone zouden daar vermoedelijk ook niet vies van zijn...

Het was negen uur toen Smith door de hoofdstraat van San Pablo liep, op weg naar het hotel.

San Pablo was nu een en al leven. In de straat was het nog een drukte van belang en vanuit de saloons klonk het rumoer van stemmen, vermengd met ruwe kreten, bulderend gelach en flarden muziek, tot de straat door.

Terwijl Smith een van de kroegen passeerde, vlogen de klapdeuren open en een Mexicaan, door nijvere handen buiten gesmeten, tuimelde over het houten trottoir, rolde in het stof, bleef enkele ogenblikken liggen en krabbelde toen overeind. Vloekend en dreigend ging hij in het donker op zoek naar zijn hoed, die afgevlogen was. Daarna scharrelde hij met onzekere pas weg om zijn heil elders te gaan zoeken.

Plotseling klonken er een aantal pistoolschoten door de donkere straat en met dreunend hoefgestamp kwam een groep van een vijftal ruiters in een dolle galop aanrennen. Voetgangers vluchtten haastig naar de kant om niet door de aanstormende troep onder de voet te worden gereden. Smith hoorde de verontwaardigde uitroepen en dreigementen en ving de naam Stone op.

Dat maakte het duidelijk.

De mannen van de White Star waren gearriveerd om San Pablo weer eens op stelten te zetten.

Toen hij even later het pleintje bereikte, waaraan zijn hotel lag, zag hij in het vage licht dat door de ramen van het kantoor van de sheriff naar buiten viel, een aantal paarden aan het rek staan. Lawaai van stemmen drong vanuit het kantoor tot hem door.

Hij bleef een ogenblik staan, zich afvragend of dit alleen maar een bezoek gold aan Arizona, dan wel, of die kerels een poging zouden doen om hun makker uit de cel te halen.

Hij trok de schouders op.

Wel, het was zijn zaak niet en bovendien leek sheriff Brooks hem voldoende mans om daar een stokje voor te steken.

Maar daarin vergiste hij zich.

Toen hij op het punt stond zijn weg naar de Stars and Stripes voort te zetten, hoorde hij de doffe knal van een revolverschot... een ogenblik later ging de deur van het kantoor open en twee kerels sleurden onder daverend gelach een man naar buiten.

Ze smeten het lichaam op de weg en liepen weer naar binnen.

Hoewel Smith niet kon zien wie het slachtoffer was, twijfelde hij er niet aan of het was sheriff Brooks, die daar hardhandig uit zijn eigen kantoor was gewerkt.

Hij haalde diep adem en zijn mond werd een strakke lijn.

Dit was iets wat hij niet langs zich heen kon laten gaan. Bovendien, hij had met Alan en niet zonder moeite Arizona naar hier gebracht en hij had er een hekel aan om werk voor niets te doen.

Hij blies langzaam zijn adem uit en trok zijn pistoolgordel op.

Met afgemeten passen stak hij de straat over op weg naar het sheriff's office.

Inmiddels hadden enkele voorbijgangers de sheriff weer in zittende houding gebracht en uitten op verbolgen toon hun mening over het optreden van het stelletje schooiers van de White Star.

Smith drukte zachtjes de deurklink omlaag en duwde de deur met zijn voet open.

Het was er een heidens kabaal en het kantoor zag eruit alsof er een orkaan gewoed had. Blijkbaar was men op zoek geweest naar de sleutels van de cel, waarin Arizona zat opgeborgen, en dat was niet op een zachtzinnige manier geschied. De hele inventaris van het kantoor lag overhoop. De laden van de schrijftafel lagen door het kantoor verspreid en waren gedeeltelijk in elkaar getrapt. De grond was bezaaid met papieren.

Een van de kerels stiet een juichkreet uit toen hij uit een kast in de achterwand de sleutelbos te voorschijn haalde.

De kreet en het lawaai verstomden als bij toverslag toen plotseling de knal van een pistoolschot door het kantoor daverde.

Vijf paar ogen richtten zich, verbaasd en geschrokken, naar de deuropening en naar de man die daar stond, glimlachend, maar met een Colt in beide handen.

„Hou je handen weg van je schietijzers als je gezond wilt blijven,” maande Smith op rustige toon. „Jullie hebben je plezier gehad, nu is ’t mijn beurt!”

„Say, listen...!” begon een van de kerels op verontwaardigde toon, maar de woorden bleven verder in zijn keel steken toen een kogel zijn hoed van zijn hoofd sleurde.

„Laat ’t praten maar aan mij over, vriend,” zei Smith op kille toon. „Jij daar!” hij wees naar de man die de sleutelbos in zijn hand hield, „leg ze maar op de schrijftafel. Mooi! En nu laten we heel voorzichtig, zonder grapjes, zonder geintjes of flauwe kul de schietijzers op de grond vallen. Iemand die het op een andere manier wil doen, kan hier bij mij terecht!” De beweging van zijn pistool werd niet misverstaan en een voor een kwamen de Colts met een doffe klap op de houten vloer terecht.

Met sombere, wraakzuchtige gezichten keek het vijftal naar de man die hen met zijn pistolen volkomen in bedwang had.

„Good!”

Smith deed enkele stappen naar voren, toen hij achter zich zachtjes hoorde lachen.

Met een half oog zag hij in de deuropening enkele inwoners van San Pablo staan die het toneel grinnikend en vol leedvermaak gadesloegen.

Hij maakte een beweging naar een van hen, een knaap van een jaar of achttien.

„Jij daar, raap die schietijzers bij elkaar en leg ze op de tafel!”

„Oké, mister!”

„En nu,” vervolgde Smith even later, „neem je de sleutels en maakt de celdeur open. En lopen jullie er maar achteraan, vrienden. Als soms iemand andere plannen mocht hebben...” Glimlachend liet hij zijn pistool aan de beugel om zijn vinger draaien en een ogenblik later boorde zich een kogel, over de verschrikte hoofden heen, in de muur.

De knal van het schot daverde nog na toen het vijftal zich zonder verzet in de cel liet voeren en Smith de traliedeur achter hen sloot.

„De sheriff zal wel uitmaken wat er met jullie verder moet gebeuren,” verklaarde hij. „Voorlopig kun je hier afkoelen!”

„Ik zal je hiervoor te grazen nemen, stranger,” bromde een van de kerels met een dikke stem van woede. „Als ik je een dezer dagen tegenkom...”

Smith haalde minachtend de schouders op en gevolgd door de jongen liep hij terug naar het kantoor, de sleutelbos rinkelend in de hand.

De sheriff zat weer achter zijn schrijftafel nog wat verdwaasd uit zijn ogen te kijken, omringd door enkele inwoners die hem behulpzaam waren geweest.

„Hoe voel je je sheriff?”

Brooks knipperde met zijn ogen en probeerde te glimlachen.

„Beroerd,” bromde hij. „Kost me twee dagen koppijn. Vervloekte kerels eisten de sleutels van de cel en toen ik weigerde, schoot een van die schavuiten op me en een ander gaf me met zijn pistoolkolf een flinke dreun op m’n hersens.”

„Gelukkig dat de kerel met z’n pistool miste, sheriff,” grinnikte een van de aanwezigen. „Als ’t andersom was geweest...”

„Jij hebt goed praten, Lanky,” bromde de sheriff met een zuur gezicht.

„Wel, je kunt haar terughalen,” glimlachte Smith. „Ze zitten allemaal hierachter. En met die drie pistolen die ik je vanmiddag gaf, heb je hier genoeg wapentuig om een handel te beginnen!”

„Dat heb ik waarachtig,” mompelde Brooks terwijl hij zijn ogen over de schrijftafel liet gaan, die bezaaid was met Colts.

Toen keek hij Smith aan.

„Bedankt voor je hulp, Smith. Ik ben alleen bang dat je jezelf een hoop trouble op je hals gehaald hebt. Ik kan ze hier niet eeuwig houden, see, en ze zullen je bloed wel kunnen drinken. Je hebt ze belachelijk gemaakt en dat zullen ze niet nemen. Stone zal ’t zich ook aantrekken, daar kun je donder op zeggen. Eén man die vijf kerels te grazen neemt. Ze zullen niet rusten voor ze wraak genomen hebben.”

Smith maakte een luchtig gebaar.

„Maak je geen zorg, sheriff. Ik kan heel aardig op mezelf passen.”

„Dat hoef je ons niet te vertellen, vreemdeling,” merkte een van de aanwezigen op, „jij schijnt je boontjes zelf heel goed te kunnen doppen.”

„Heb ik al jong geleerd,” knikte Smith. „Wel, good night, folks. Hou die kerels er maar een tijdje onder, sheriff.”

„Daar kun je van op aan,” bromde Brooks.

 

Er waren nogal wat bezoekers in de gelagkamer van de Stars and Stripes en blijkbaar had men daar al van zijn optreden in het kantoor van de sheriff gehoord, want verschillende ogen volgden hem met ontzag toen Smith naar de tapkast liep, waar Bob Brown, de advocaat, in gesprek was met een klein, dik kereltje in hemdsmouwen, met een rond, blozend gezicht, pientere oogjes en een hoofd, zo kaal als een biljartbal.

Het mannetje kwam met uitgestrekte hand naar Smith toegelopen.

„Welsh,” stelde hij zich voor. „Ik hoorde dat je hier vanmiddag al een kamer besproken hebt. Het is me een eer, mister Smith!”

Smith drukte de uitgestoken hand.

„De vrienden van mijn vrienden zijn mijn vrienden,” merkte hij glimlachend op.

„Mag ik je iets aanbieden?” vroeg Welsh handenwrijvend.

„Een kop zwarte koffie, graag!”

„Je hebt wat... eh... moeilijkheden gehad?” informeerde Brown met een ondeugend lachje.

Smith schudde het hoofd.

„Da’s een vergissing,” antwoordde hij droog. „Ik had de indruk dat anderen de moeilijkheden hadden. Zoals de sheriff, die enkele dagen met koppijn zal rondlopen. En nog een paar kerels die te weinig ruimte hebben om vannacht behoorlijk hun dutje te doen!”

Brown lachte luidkeels, maar werd toen weer ernstig. „Onderschat ze niet,” zei hij. „Ze zullen zo verdraaid nijdig zijn dat ze je, als ze de kans zien, naar de andere wereld zullen helpen.”

„Als ze de kans zien, ja,” mompelde Smith, „maar als ik het kan helpen, zullen ze die kans niet krijgen.” „Het is een stel dat niet terugschrikt voor een schot uit ’n hinderlaag. Hou daar rekening mee.”

„I will!”

Nadat Smith zijn kop koffie had opgedronken, stelde Welsh voor:

„Laten we naar mijn kantoor gaan, dan kunnen we samen praten.”

Een lange, slungelige neger nam de plaats achter de tapkast in om de klanten te bedienen en Smith volgde Welsh en Brown naar een klein kantoor achter de gelagkamer.

„Bob hier heeft me verteld wie je bent, mister Smith,” begon Welsh. „De gouverneur heeft je naar hier gestuurd om na te gaan wat je voor Dave Scott zou kunnen doen.”

„Marshal Martin heeft ’t me gevraagd, namens de gouverneur,” zei Smith.

„Dat is het zelfde. Wat je misschien niet weet is dat Bob en ik ook met Dave te maken hebben. Rechter Moon heeft ons officieel als zaakwaarnemers aangewezen, zo lang Dave niet in staat is zijn zaken te behartigen.” „Dat is prachtig. Het is voor een man altijd plezierig om zulke vrienden te hebben.”

Welsh lachte kort.

„Wat wij kunnen doen, heeft niet veel te betekenen. We kunnen voor Dave en zijn kinderen zorgen dat ze een onderdak en te eten hebben, maar we kunnen niet voorkomen dat intussen zijn bedrijf naar de haaien gaat. Daarom zijn we verdraaid blij met jouw komst hier. Misschien kun jij daarvoor een oplossing vinden. Heb je al enig idee hoe je dat aan zou moeten pakken?”

„Nee. Ik ben pas een dag hier. De marshal vroeg me om eens na te gaan wat er voor Scott zou moeten gebeuren en verder hoefde ik me geen moeilijkheden op de hals te halen. Wel, tot dusverre heb ik alleen maar moeilijkheden op m’n dak gekregen en nog geen tijd gehad om me met de zaken van Scott te bemoeien. Hoe staat het bedrijf erbij?”

„Slecht! Het enige wat Dave nog over heeft, zijn zijn gronden en een deel van zijn vee. Een klein gedeelte. Er is nogal wat gestolen in de laatste tijd. Hij heeft nog een vierhonderd stuks lopen op weidegrond, ten noorden van het bedrijf. Banks en Bacon houden daar ’n oogje op. Verder had Dave nog een tweehonderd koeien lopen op een stuk grasland, dat in het zuiden tegen de heuvels aan ligt. Een lap grasland zoals er in de vallei geen betere te vinden is, maar het ongeluk wil dat het aan drie kanten omsloten ligt door grond van Stone en hij schijnt ’t zo maar ingepikt te hebben. Ik ben bang dat we dat vee wel af kunnen schrijven...”

„En dan is hij nu ook zijn ranch kwijt,” vulde Brown aan.

„Die kun je weer opbouwen,” bromde Smith. „Hoe weet je dat Stone die gronden in beslag genomen heeft?”

„Ik hoorde het hier in de zaak,” antwoordde Welsh, „en ik stuurde Studson, Dave’s voorman, er op uit om eens een onderzoek in te stellen. Hij was blij dat hij levend terug kon komen. Toen hij in de buurt van de blokhut kwam, die Dave daar heeft, werd hij van twee kanten onder vuur genomen. Maar hij had wel ontdekt dat er veel meer vee liep dan de tweehonderd beesten van Dave.” Smith rolde peinzend een sigaret.

„Daar zullen we in elk geval iets aan moeten doen!” mompelde hij.

„Ik vrees dat je er in je eentje weinig tegen zult kunnen beginnen!” meende Brown. „Het zijn jouw zaken niet bovendien. Je kunt je op geen enkel recht beroepen.” „Moet dat?”

„Als je op wilt treden, met de wet achter je, wel.”

„Jij kunt ’t weten,” bromde Smith.

„Als Smith nu eens in dienst treedt van Dave?” stelde Welsh voor.

De advocaat schudde het hoofd.

„Dat maakt weinig verschil uit,” antwoordde hij. Fronsend staarde hij naar het glas bier, dat voor hem op de tafel stond. Toen glimlachte hij plotseling, keek Smith aan en vroeg:

„Voel je er iets voor, Smith, om voor de helft eigenaar te worden van de Sixty Six?”

„Denk je dat dat zal helpen?”

„Yeah. Dat zou je alle recht geven om van je af te slaan. Je komt dan voor je eigen belangen op.”

„Dan moeten we het op die manier doen,” viel de hotelhouder bij. „Als mister Smith er tenminste voor voelt!” „Het is misschien een oplossing,’’mompelde Smith. „Hebben jullie de bevoegdheid om een gedeelte van de ranch van Dave te verkopen?”

Brown lachte.

„Die hebben we, ja. We hadden er zelfs een aardige cent aan kunnen verdienen als we aan Stone hadden willen verkopen. Niet waar, Cass?”

„Ja, hij heeft het ons al enkele keren voorgesteld. Met de nodige bedekte dreigementen. Hij is een doortrapte schurk, mister Smith, en het is goed dat hij iemand tegenover zich krijgt die voor geen kleintje vervaard is. Het zal ook de andere ranchers in de vallei moed geven.”

Brown keek Smith met een spottend glimlachje aan.

„Je zult er overigens niet veel wijzer van worden,” zei hij. „We maken een contractje op waarbij de halve eigendom van de ranch naar jou toegaat en tegelijkertijd een overeenkomst, waarbij jij jouw helft weer aan Dave terugverkoopt. Die laatste overeenkomst houden wij in handen.” „Achterdochtige kerel,” grinnikte Smith. „All right, laten we het dan zo doen.”

„Onmiddellijk. Heb jij papier bij de hand, Cass?”

„Sure!”

Even later zetten ze hun handtekeningen onder een tweetal papieren, waarin de verkoop en de teruglevering van de Sixty Six was vastgelegd.

„Jij kunt dit nemen, Smith,” verklaarde Brown, „en als jij dit in je brandkast stopt, Cass, dan is daarmee de zaak geregeld!”

„Ik ben benieuwd wat voor een gezicht Stone zal trekken, als hij hoort dat hij niet meer bij ons moet zijn om over Dave’s ranch te onderhandelen,” grinnikte Welsh terwijl ze samen naar de gelagkamer terugliepen.

Daar was de drukte enigszins geluwd. Er waren wat nieuwkomers en aan de tapkast ontdekte Smith plotseling een man die hij die avond al eerder had gezien in het eethuisje, waar hij zijn avondmaaltijd had gebruikt. Een jonge, fors gebouwde cowboy met de brede schouders van een bokser en een hard, vierkant gezicht met een wilskrachtige kin. Een mannetjesputter!

Welsh groette hem met een opgewekt:

„Hello, mister Moore!” en de man, die met een glas bier in de hand tegen de tapkast stond geleund, keerde zich half om en glimlachte flauwtjes.

„Mister Moore is ook een gast hier,” lichtte de hotelhouder toe.

„Heb je er al enig idee van hoe je de zaken gaat aanpakken, Smith?” informeerde Brown.

Smith haalde de schouders op.

„Daar wil ik eerst nog eens een nachtje over slapen.

Vermoedelijk zal ik eerst eens wat gaan rondneuzen. Zien of ik geen kat in de zak gekocht heb!”

Brown grinnikte zachtjes.

„Het zou weleens kunnen zijn dat je voor je ene dollar een hele zak met wilde katten gekocht hebt!” grijnsde hij.

De lach verdween plotseling van zijn gezicht.

„Daar komen er al een stel aan, als ik me niet vergis!” fluisterde hij.

Smith volgde zijn blik naar de deur, waar drie mannen waren binnengekomen.

De voorste was zwaar gebouwd met een groot hoofd, dat diep tussen zijn schouders stak. Zijn zware gezicht had een boosaardige uitdrukking. De scherp gekromde neus stak naar voren als een giersnavel.

De man achter hem was nog zwaarder uitgevoerd met het bonkige wanstaltige lichaam van een worstelaar. Zijn armen waren lang als van een gorilla en zijn kleine berenogen stonden dicht bij elkaar onder een laag voorhoofd.

De derde man was Pedro, de Mexicaan.

Dat was dus Stone, dacht Smith, terwijl hij met een onbewogen gezicht de man bekeek, die met grote driftige stappen naar hem toekwam, op de voet gevolgd door zijn aapachtige lijfwacht.

De Mexicaan bleef op de achtergrond, waakzaam, zijn handen dicht bij zijn pistolen.

Stone bleef vlak voor Smith staan en viel op woedende toon uit:

„Jij hebt een stel van mijn mensen de bak ingedraaid! Jij zorgt dat ze er weer uitkomen. Nu! Pronto!”

„Dat kun je beter aan de sheriff vragen,” antwoordde Smith rustig.

„Ik vraag ’t jou,” snauwde Stone. „Jij bent de man die ze daar opgesloten heeft.”

„Sure! En de sheriff is de man die ze weer zal moeten loslaten. Als hij verstandig is, laat hij ze nog een poosje zitten!”

Stone haalde diep adem, zijn ogen boorden zich in die van Smith, zijn grote handen openden en sloten zich alsof hij bezig was iets te vermorzelen.

„Zal ik hem effe aan z’n verstand brengen, boss...?” begon Stone’s lijfwacht, maar hij werd onmiddellijk onderbroken.

„Shut up!” beet Stone hem toe.

Hij richtte zijn blik opnieuw op Smith.

„Ik weet niet wat jou hier gebracht heeft, stranger,” zei hij met een stem waarin de woede nog, nasmeulde, „maar ik geloof niet dat het hier een gezonde plek voor jou is. Je hebt hier alleen maar een hoop moeilijkheden te verwachten!”

„Ik was van plan me hier voorlopig te vestigen,” mompelde Smith op onschuldige toon.

„Was je dat van plan...” herhaalde Stone.

Hij bekeek Smith van boven tot onder, terwijl hij met zijn wijsvinger langs zijn onderlip streek.

„Zoek je misschien een baantje?” vroeg hij toen.

„Nee...”

„Je zou bij mij aan de slag kunnen. Ik zou een kerel als jij wel kunnen gebruiken.”

„Geen interesse!”

„Je kunt honderd dollar per maand verdienen. Da’s twee keer zoveel als de anderen krijgen.”

Smith schudde langzaam het hoofd.

„Wat is je prijs dan?” hield Stone aan.

„Je zou ’m niet kunnen betalen.”

Stone lachte schamper.

„Geld genoeg om de hele vallei te kopen,” deed hij gewichtig.

„Veediefstal en treinroof schijnen goed op te leveren,” mompelde Smith.

„En wat wil je daarmee zeggen?” vroeg Stone dreigend.

Smith haalde luchtig de schouders op.

„Neem er maar van wat je denkt te kunnen gebruiken,” antwoordde hij. „Maar hoe ’t ook is, je hebt geen schijn van kans om de vallei in handen te krijgen, Stone, zelfs niet met al dat geld van de wereld. Niet mijn deel ervan tenminste.”

„Jouw deel? Wat deel?” barstte Stone los.

„De Sixty Six.”

„Da’s Dave Scotts ranch,” snauwde Stone. „Hij zal nog blij zijn dat hij...”

„En de mijne, Stone,” viel Smith hem kalm in de rede. „Dave Scott en ik zijn samen eigenaar van de Sixty. Je zult daar van nu af aan goed aan moeten denken, Stone. Een fijne ranch...”

Stone stiet een ruwe lach uit.

„Een ranch zonder gebouwen.”

„That’s right. De bliksem, in welke persoon dan ook, heeft de gebouwen in de as gelegd, maar dat kan altijd gebeuren. Ook in jouw ranchgebouwen zou de bliksem op een goeie dag kunnen inslaan, Stone!”

„Is dat een bedreiging?”

Smith glimlachte flauwtjes, maar zijn ogen stonden kil.

„Vraag het de bliksem maar. In elk geval heeft de SixtySix alle gronden nog en een deel van zijn vee'. Dat herinnert me er plotseling aan, Stone, dat het gerucht gaat dat de zuidelijke gronden van de Sixty Six door jou in gebruik zouden zijn genomen. Er lopen daar nog een paar honderd stuks van mijn koeien. Ik zal het morgen controleren en ik hoop voor jou, Stone, dat er geen waarheid zit in dat gerucht.”

Stone grijnsde verachtelijk.

„En als het wel zo zou zijn, cowboy, wat zou je er dan aan doen?”

„Dat zul je wel zien. Je zou ’t kunnen vragen aan Speed Robson, aan Clif Baker en Arizona of anders aan die kerels die op dit moment achter in het sheriff’s kantoor proberen de slaap te vatten...!”

„Als die jou nog eens tegenkomen, laten ze geen stuk van je heel,” schreeuwde Stone. „Van nu af aan...” Smith deed een stap naar voren en zijn hand greep het vest van de rancher.

„...van nu af aan,” zei hij grimmig, „wordt er geen vee meer geroofd in deze vallei en als er weer een ranch in brand gaat, zal ik jou persoonlijk de rekening komen presenteren. Hiermee!” en plotseling was een van zijn pistolen op Stone gericht, terwijl zijn hand het vest losliet.

De rancher deinsde een stap achteruit, zijn ogen groot van schrik en woede.

„Je kunt mij niet bang maken,” hijgde hij.

Smith glimlachte, terwijl hij met een routinegebaar het wapen weer in de holster liet glijden.

„Dat was niet de bedoeling,” zei hij. „Ik wou je alleen maar waarschuwen. Je kunt nu maar beter gaan en neem die gorilla met je mee!”

In een machteloos gebaar spuwde Stone op de grond, maakte een hoofdbeweging naar zijn metgezel en het drietal stevende de deur uit.

De bezoekers die het gesprek aandachtig hadden gevolgd, gingen weer tot hun eigen zaken over en een oud mannetje aan de tapkast merkte op tegen zijn buurman, de zwijgzame cowboy Moore:

„Da’s een kerel waar Stone rekening mee zal moeten houden, mister! Yes sir! As je ’t mij vraagt, zou Stone wel ’es een zware pijp kunnen roken!”

Moore knikte, terwijl hij kalm zijn sigaret rookte, maar zijn ogen waren nadenkend op Smith gericht.

„Je hebt hem aardig zijn vet gegeven, Smith,” bromde de advocaat. „Zo heeft nog nooit iemand tegen Stone gesproken en het beviel hem niet erg. Hij was woedend als een stier en tegelijk een beetje bang, geloof ik. Maar vergis je niet. Hij zal terugvechten en het zal hem des te gevaarlijker maken. Van nu af aan zul je bij iedere stap die je zet, op je hoede moeten zijn.”

„Ben je werkelijk van plan om morgen je gronden te gaan inspecteren, mister Smith?” vroeg Welsh op bezorgde toon. „Het zou weleens een gevaarlijke onderneming kunnen zijn.”

Smith dronk zijn glas bier leeg en zette het weg.

„Het zal zo’n vaart niet lopen,” zei hij achteloos. „Alleen moet een van jullie me eens vertellen waar ik mijn gronden kan vinden!”

 

Smith werd wakker zonder de oorzaak precies te weten. Ergens moest zijn scherp gehoor, getraind in vele nachten die hij buiten had doorgebracht, iets hebben opgevangen.

Een ogenblik staarde hij door de slaapkamer naar het grote raam op de achtergrond, een vage, lichte vlek in de duisternis van het vertrek.

Hij vroeg zich af of het geen loos alarm kon zijn, een toevallig geluid dat hem uit de slaap had gewekt.

Toen hoorde hij het opnieuw... een schrapend geluid, zwak maar voor zijn scherpe oren duidelijk waarneembaar.

Voorzichtig en geluidloos glipte hij uit het ijzeren ledikant en zijn hand tastte in het donker naai het pistool aan de patroonriem, die aan een stoel vlak naast het bed hing.

Hij sloeg de deken weer dicht en gleed naar de meest duistere hoek van de kamer.

Het was er heet en voor hij ging slapen, had hij het ene grote raam zo hoog mogelijk opgeschoven om de frisse lucht binnen te laten.

Het raam kwam uit op een achtererf en een meter onder het raam zat een grote luifel, die langs de hele achterzijde doorliep. Hij had er geen ogenblik bij stilgestaan dat van die zijde gevaar zou kunnen dreigen.

Enkele ogenblikken later werd het venster verduisterd door een donkere schaduw... de schaduw van een man die voorzichtig zijn ene been over de vensterbank sloeg en toen inhield, blijkbaar aandachtig luisterend.

Smith ademde hoorbaar... rustig... als een man die in diepe slaap is.

De man scheen gerustgesteld. Hij trok ook zijn andere been naar binnen en bleef opnieuw staan. Smith ving een glimp op van licht dat op metaal speelde toen de man zijn arm bewoog. Een mes...

Als een donkere schaduw gleed de man naar het bed. „Put up your hands!”

De schaduw reageerde als een bliksemflits.

Smith dook weg toen het mes naar hem toesuisde. Tegelijk haalde hij de trekker over!

De knal van het schot klonk in de stilte als het ontploffen van een bom.

Smith hoorde een kreet van pijn, de man bewoog zich als een duistere schim razendsnel, als in paniek, door het vertrek en dook pardoes door het open raam naar buiten.

De smak waarmee hij vanaf het afdak op de grond terechtkwam, was duidelijk hoorbaar.

Toen klonk een felle roffel op de deur en de angstige stem van de hotelhouder:

„Are you all right, mister Smith?”

„Een ogenblik!”

Smith schoot haastig enkele kledingstukken aan en opende de deur.

Welsh kwam binnen, op de voet gevolgd door Moore. „Wat is er aan de hand?”

„Ik kreeg nog laat bezoek,” vertelde Smith terwijl hij een lucifer aanstreek en de olielamp ontstak. Terwijl het licht langzaam aangloeide, liep hij naar de plaats waar het mes lag en raapte het op.

„Gelukkig hoorde ik hem komen!”

,,’n Mexicaans werpmes,” verklaarde Moore. „Je kunt zeggen dat je inderdaad geluk gehad hebt.”

„Hij wierp het inderdaad en niet eens zo slecht,” mompelde Smith droog. „Ik schoot op hem terwijl ik wegdook. Geloof toch dat ik hem nog geraakt heb!”

„Je hebt niet gezien wie het was?” „Daar was het te donker voor.”

„Jammer!”

Toen klonk vanaf de achterplaats luid en opgewonden de stem van de neger, die bij Welsh in dienst was:

„Hier ligt de inbreker, mister Welsh!”

„Dan zullen we maar eens gaan kijken,” bromde Smith. Even later stonden ze op de achterplaats bij de donkere figuur die daar kreunend op de grond lag. Bij het licht van de olielamp, waarmee de hotelhouder kwam aanzetten, ontdekte Smith dat zijn nachtelijke bezoeker de Mexicaan Pedro was, die daar met een van pijn vertrokken gezicht op de grond lag.

De kogel was door het vlezige gedeelte van zijn schouder gegaan en bij zijn val had hij een been gebroken.

„Dit is voor jou geen gelukkige dag, vriend,” mompelde Smith. „Het zal een hele tijd duren eer Stone weer van jouw diensten gebruik zal kunnen maken.”

Pedro hoorde hem niet... hij was van zijn stokje gegaan!