HOOFDSTUK II

 

Op weg naar San Pablo

 

Drie dagen later, diep in de namiddag, liet de Nachthavik, op zijn koolzwarte hengst Blackie, de Borderhills, het hoge, rotsachtige heuvelland, dat zich verder naar de Mexicaanse grens uitstrekte, achter zich en reed de grote komvormige vlakte in van golvend prairieland, dat zich mijlenver voor hem ontrolde, rijk begroeid met gras met verspreid staande bossen van hoge heesters en groepen loofbomen.

De Nachthavik zat loom in het zadel, na een lange dag rijden onder een schroeiende zon en vanonder de ver naar voren getrokken stetson keken zijn ogen, tussen samengeknepen oogleden, speurend rond op zoek naar water.

Het was alweer enkele uren geleden dat hij het laatste water uit zijn veldfles had gebruikt en de verzengende hitte in het dorre heuvelland hadden zijn dorst weer snel doen terugkeren. Hij snakte naar water om zijn dorst te lessen en om het stof, dat alle lijnen van zijn gezicht getekend had, te kunnen wegwassen. Wel, hier zou vermoedelijk genoeg water te vinden zijn.

Hij liet Blackie even de sporen voelen en het zwarte paard ging onmiddellijk in draf over, als besefte het dat dat de manier was, om zo vlug mogelijk een drinkplaats te bereiken.

Vanaf de kam van een lage heuvel zag hij, op ongeveer een mijl afstand, enkele gebouwen liggen, omzoomd door hoog geboomte. Hier en daar graasden kleine groepjes vee.

Een ranch... daar zou hij in elk geval water kunnen vinden. Hij zette zijn paard tot groter spoed aan en in snelle draf reed hij op het ranchhuis toe. Het was niet groot, ten dele van steen, ten dele van hout opgetrokken. Het zag er wat vervallen uit, evenals het slaaphuis, de houten schuur en de open wagenloods, die om het huis verspreid lagen.

De man die hier woonde, had zeker geen welvarend bedrijf, concludeerde de Nachthavik, terwijl hij langzaam het erf opreed.

Toen hij zich uit het zadel liet glijden, ging de deur open en een vrouw verscheen in de deuropening.

„Wat kunnen we voor u doen?” vroeg ze op scherpe toon en haar ogen stonden vol argwaan.

De Nachthavik nam zijn stetson af en glimlachte.

„Als u een dronk water zou kunnen missen voor mij en m’n paard, zouden we u heel dankbaar zijn,” zei hij.

Ze nam hem van het hoofd tot de voeten op en wat ze zag, scheen haar blijkbaar min of meer op haar gemak te stellen.

„De bron is schuin achter je, vreemdeling,” zei ze en op rustiger toon. „Help yourself!”

„Thank you, ma’am.”

De Nachthavik liep, met Blackie aan de teugel, naar de put en liet de bukkelige emmer, die erbij hing, aan een touw naar beneden. Blackie snoof hoorbaar toen de emmer vol water naar boven kwam en hij stak er onmiddellijk zijn fluweelzwarte snuit in om het water met gulzige teugen op te slurpen.

De Nachthavik zag, met een half oog, hoe de ranchersvrouw hem vanuit de deuropening gadesloeg en plotseling ontdekte hij in de schaduw van de wagenloods een man met een geweer in de holte van zijn arm... een geweer dat heel duidelijk op hem gericht was.

Ze hadden het hier kennelijk niet op vreemdelingen begrepen, peinsde hij, terwijl hij rustig wachtte tot zijn rijdier zijn dorst had gelest.

Toen putte hij opnieuw een emmer water, dronk ervan tussen zijn handen en waste vervolgens het stof van zijn gezicht.

„Dat heeft ons allebei goed gedaan, ma’am,” verklaarde hij, terwijl hij met zijn halsdoek zijn gezicht droog bette.

De vrouw van de rancher stond nog steeds in de deuropening en haar argwaan had plaats gemaakt voor nieuwsgierigheid.

„Ben je voor het eerst hier in de vallei?” vroeg ze.

De Nachthavik knikte.

„Yes, ma’am. Ben uit het noorden gekomen... op weg naar San Pablo!”

Hij zag haar gezicht opnieuw betrekken en vroeg, langs zijn neus weg:

„Vreemdelingen zijn hier niet erg getapt, als ik ’t goed begrijp.”

Haar stem klonk weer scherp toen ze antwoordde:

„Niet als ze naar San Pablo gaan en twee pistolen, dragen!” Ze wees met een uitdagende vinger naar de beide pistolen aan de gordel van de Nachthavik. „Gewoonlijk deugen ze dan niet,” voegde ze eraan toe.

De Nachthavik glimlachte.

„Ik kan je verzekeren, dat ik niet gezocht wordt door de wet,” zei hij. „En wat deze betreft,” hij klopte met zijn handen op de pistoolholsters, „er zijn plaatsen waar je ze nodig hebt om het nodige respect af te dwingen... en in leven te blijven.”

Nu mengde zich ook de man in het gesprek. Hij was naderbij gekomen, het geweer nog steeds onder de arm, een vijftiger met een door weer en wind getekend, enigszins zorgelijk gezicht, onder een bos staalgrijs haar.

„Als je naar San Pablo moet, vreemdeling, heb je nog een uur of drie rijden voor de boeg,” zei hij op koele toon.

Dat was duidelijke taal, dacht de Nachthavik. Men wilde hem wel kwijt.

„Bedankt voor de informatie,” antwoordde hij op rustige toon. „Misschien kun je me nóg een inlichting geven. Waar vind ik de Sixty Six ranch... de ranch van Dave Scott?”

De vrouw wierp een snelle blik naar de man en keek toen de Nachthavik onderzoekend aan.

„Ben jij ’n vriend van Dave Scott?” vroeg ze.

„Zo zou je het kunnen noemen, ma’am.”

Haar houding veranderde als bij toverslag.

„Wel, mister...

„Smith... Steve Smith.”

„...Smith, wil je niet even binnenkomen en een kop koffie drinken? Misschien ook iets eten? Je hebt blijkbaar een lange rit achter de rug!”

„Why, thanks, ma’am,” antwoordde de Nachthavik verrast.

„Wij heten Carter... dat is mijn man, Jesse Carter.”

„Je bent welkom op de Roaring C, mister Smith,” verzekerde Carter. „Een vriend van Dave Scott is ook een vriend van ons.”

„Thanks!”

Carter leidde Blackie naar een kleine wei achter het ranchhuis om het paard gelegenheid te geven te grazen en even later zaten de beide mannen in de woonkamer van het huis, terwijl de vrouw van de rancher zich in de keuken met de koffie bezig hield.

„Weet je al hoe het met Dave gesteld is?” vroeg Carter plotseling.

„Hij heeft blijkbaar een ongeluk gehad, niet? Val van z’n paard?”

„Een ongeluk!” viel Carter uit. „Dat was om de dooie dood geen ongeluk. Het was een poging tot moord, dat was het!”

„Wat is er precies gebeurd?”

„Het enige wat wij weten is, dat zijn paard naar de ranch kwam gerend en Dave met zich meesleurde. Dave zat met één voet in de stijgbeugel verward op een manier die normaal niet zou kunnen voorkomen. Hij was natuurlijk bewusteloos... was hij naar mijn mening al toen ze de spoor in de stijgbeugel vasthaakten... en hij had kennelijk nog een trap van zijn paard gekregen tijdens de ren. Hij was er beroerd aan toe en, eerlijk gezegd, zou ik geen cent voor zijn leven gegeven hebben. Maar Dave is taai en doc Brewster heeft hem er toch doorgesleept... al was dat volgens de dokter min of meer een wonder. Wel, hij leeft nog, al is hij aan een kant verlamd en kan hij vrijwel niet praten. Volgens de dokter kan er nog wel verbetering komen, maar hij wordt nooit meer de oude. Jammer!”

„Is hij weer op zijn ranch?”

Carter schudde het hoofd en wreef met zijn hand langs zijn stoppelige kin.

„Tot eergisteren was hij daar. Toen is 's nachts zijn ranch in vlammen opgegaan.”

„Wat?”

„Yeah! We hadden eergisteren ’s nachts onweer...

„Oh...”

„Maar ze kunnen mij niks wijsmaken. De ranch is niet in brand geraakt door de bliksem. Die brand is gesticht, see, en door dat onweer konden ze het op een ongeluk laten lijken. Ik hoorde dat het plotseling overal brandde... ranchhuis, schuur... stal. Zo gaat het niet bij blikseminslag.”

„En hoe is het met Dave en zijn kinderen?”

„Die hebben zich op het nippertje in veiligheid kunnen stellen, gelukkig! Het heeft Dave natuurlijk geen goed gedaan, dat begrijp je. Ik hoorde dat ze nu in een huisje aan de buitenrand van San Pablo zijn ondergebracht, voorlopig. Dave heeft nog al wat vrienden in San Pablo, die zich, vooral na zijn ongeluk als ik het zo mag noemen, zijn lot hebben aangetrokken. Onder anderen Robert Brown de advocaat en Cass Welsh de hoteleigenaar. Maar het ziet er alles bij elkaar niet te best voor hem uit.” Carter zuchtte en keek de Nachthavik aan.

„Voor geen van ons, kleine ranchers, wat dat betreft,” voegde hij er mistroostig aan toe.

De vrouw van de rancher kwam binnen met een pot dampende koffie en een schaal eigengebakken koek en terwijl ze hen bediende, vroeg de Nachthavik:

„En wie zit er volgens jou achter deze moeilijkheden, Carter?”

Voor Carter kon antwoorden, viel zijn vrouw op felle toon uit:

„John Stone van de White Star ranch. Ik weet wel, Jesse, dat we niet kunnen bewijzen dat hij de moeilijkheden veroorzaakt, maar hij is wel de man die ervan weet te profiteren.”

Carter knikte gelaten.

„Dat is waar,” gaf hij toe. „Stone is de grote man hier in de vallei en als een rancher in moeilijkheden komt, is hij er als de kippen bij om de zaak over te nemen...” „En voor een prikkie!” viel mrs. Carter weer in. „Hij probeert de hele vallei in handen te krijgen. Koning van de vallei wil hij worden. King Stone!” Ze spuwde de woorden bijna uit.

„En wat zijn de moeilijkheden,” informeerde de Nachthavik. „Veediefstal?”

„Daar begint ’t mee. Vooral de kleine ranches hebben daar veel van te lijden. Wij zelf zijn bijna de helft van ons vee kwijtgeraakt. Wat we nog over hebben, graast zo ver mogelijk van de grens en we hebben er permanente bewaking bij. Onze twee jongens en dan nog twee cowhands. Het betekent dat ik hier mensen tekort kom om de zaken bij te houden.”

De Nachthavik knikte, dronk zijn kop leeg en begon met langzame bewegingen een sigaret te fabriceren.

„Heeft Stone ook geprobeerd de ranch van Dave Scott aan te kopen?” vroeg hij toen.

„Yeah, maar Dave wilde niet, hoewel-ie ook al het grootste deel van zijn vee kwijt was.”

„En toen gebeurde dat ongeluk!”

„Volgens ons was het geen ongeluk,” merkte de vrouw van de rancher op. „Ze hebben geprobeerd om ’m te vermoorden!”

„En heeft hij jou nog geen aanbod gedaan?”

Carter lachte kort.

„Gisteren, toen ik in San Pablo was, nodigde Stone’s voorman, Monty Clay, me uit om vandaag met zijn baas te komen praten. Het was eigenlijk geen uitnodiging, het was meer een bevel. Hij vertelde niet waarover Stone me wilde spreken, maar voor mij is het wel duidelijk! Enfin, ik heb hem verteld dat als Stone me wilde spreken, hij maar hier naar toe moest komen. Ik ben benieuwd wat er nu zal gaan gebeuren. Toen jij aan kwam rijden, dachten we dat jij als boodschapper van Stone kwam.”

„I see,” glimlachte de Nachthavik.

„In elk geval verkopen wij niet!” verzekerde mrs. Carter fel.

„Hij is blijkbaar nogal een rijk man, dat hij alles zo links en rechts kan opkopen,” veronderstelde de Nachthavik.

„Daar lijkt ’t op,” knikte Carter. „Maar vijf jaar geleden was hij nog maar een eenvoudige cowpuncher op een ranch in Arizona. Hij schijnt ergens een goudmijn gevonden te hebben, dat wordt tenminste verteld.”

„Er zijn veel manieren om aan goud te komen,” mompelde de Nachthavik. „Heeft hij een grote ploeg?”

„Een man of vijftien.”

„Voor ’t grootste deel schurken,” voegde mrs. Carter eraan toe. „Als je alleen de Mexicanen maar neemt, die hij in dienst heeft! En dan zijn lijfwacht, Speed Robson.” „Ja, die kun je beter uit de weg blijven,” beaamde Carter. „Staat onmiddellijk met z’n pistool klaar en is zo gemeen als een ratelslang. Hij heeft een groot litteken over zijn gezicht toen iemand hem bij een vechtpartij met een mes bewerkte. De man werd twee dagen later dood gevonden met een kogel in zijn rug.”

„En de sheriff kon niets bewijzen,” veronderstelde de Nachthavik.

„Nee, dat is de hele moeilijkheid. Je kunt niet bewijzen dat Stone ergens de hand in heeft. Er lopen nog meer boeven rond in San Pablo.”

„Yeah, het schijnt hier niet de meest gezonde verblijfplaats te zijn,” constateerde de Nachthavik peinzend, „maar dat wist ik al.”

„Ben je van plan hier lang te blijven,” vroeg Carter. De Nachthavik haalde de schouders op.

„Weet ik nog niet,” antwoordde hij. „Eerst eens horen hoe het met Dave Scott en zijn kinderen gesteld is en wat er gedaan moet worden.”

Hij stond op en stak zijn hand uit.

„Bedankt, ma’am voor de gastvrije ontvangst. Mogelijk zien we elkaar nog weleens terwijl ik hier ben.”

„You’re welcome, mister Smith!”

De Nachthavik graaide zijn stetson van de vloer en liep met lange, lenige passen naar de deur, gevolgd door Carter en zijn vrouw.

Terwijl hij het erf opstapte, kreeg hij de drie ruiters in het oog die in snelle draf op de ranch kwamen toerijden.

„Je krijgt weer bezoek, Carter,” merkte hij op en hij zag hoe Carter plotseling scheen te verstarren terwijl zijn vrouw doodsbleek werd.

„Dat is Scareface (gezicht met litteken) Robson met twee Mexicanen,” hijgde ze, terwijl ze naar haar man liep. „Please, Jesse, maak ze niet kwaad!”

„Ze zullen me niet opeten, Cathy,” bromde de rancher. „Bovendien ben ik ongewapend.”

De Nachthavik stond terzijde en keek met samengeknepen oogleden naar de naderende ruiters. Het was niet zijn zaak, maar toch voelde hij er niets voor om op zijn paard te stijgen en weg te rijden. Uit het gesprek met Carter had hij de overtuiging gekregen, dat Stone de man moest zijn die verantwoordelijk was voor het grootste deel van de moeilijkheden, die zich in de vallei voordeden en waarvan ook Dave Scott het slachtoffer was geworden.

Wel, dat betekende dat Stone onschadelijk moest worden gemaakt en hoe eerder met dat karwei begonnen werd, dacht hij grimmig, des te beter!

Hij zag hoe de vrouw van de rancher naar hem keek en hij glimlachte geruststellend.

De drie ruiters reden het erf op en Robson liet zich uit het zadel glijden.

Hij was groot en had een mager, hoekig, gebronsd gezicht, waarop het litteken dat van zijn rechteroor tot zijn kin doorliep, als een witte onregelmatige streep stond afgetekend. Zijn fletsblauwe ogen hadden een laatdunkende uitdrukking. Twee pistolen staken in holsters die aan een laaghangende patroongordel waren bevestigd.

De beide Mexicanen bleven in het zadel zitten, maar hun donkere ogen onder de brede schaduwrand van hun sombrero’s, stonden waakzaam.

Robson liet zijn blik een ogenblik onverschillig over de Nachthavik gaan en wendde zich toen tot Carter.

„Stone wil je spreken!” zei hij kort.

„Dan kan hij hier komen,” antwoordde Carter, even kortaf. „Dat heb ik gisteren Clay al verteld.”

„Yeah, I know. Maar als de boss iemand wil spreken, dan komen die naar hem toe, see.”

„Ik niet!”

Robson glimlachte onheilspellend.

„Ik ben bang dat je geen keus hebt, Carter,” zei hij. „Wij hebben orders om je naar de White Star te brengen. Haal je cayuse en kom mee! We hebben niet de hele dag tijd.”

De rancher schudde nijdig het hoofd.

„Nee! Laat ’m maar hier komen.”

Robson schudde nog steeds glimlachend het hoofd, alsof hij niet begreep hoe iemand zo koppig kon zijn.

„Wij hebben opdracht om je mee te brengen, hoe dan ook,” zei hij langzaam. „Als ’t niet goedschiks gaat, dan zal het op een andere manier moeten gebeuren!” Hij wendde het hoofd half om en riep: „Pedro!”

Een van de Mexicanen maakte aanstalten om uit het zadel te komen, maar hij werd onderbroken door de lijzige stem van de Nachthavik: „Je kunt maar beter blijven waar je bent, amigo!”

De ogen van de Mexicaan werden groot van verbazing en Robson keerde zich met een ruk naar de Nachthavik.

„Wat zei je, vreemdeling?” vroeg hij op een toon, alsof hij zijn oren nauwelijks kon geloven.

De Nachthavik glimlachte, maar zijn ogen stonden koel en er was minachting in te lezen.

„Je hebt me wel verstaan, Scareface!”

Robson stond een ogenblik stokstijf. Zijn gezicht werd rood en dat deed het litteken nog scherper uitkomen. Zijn bruine, behaarde handen zweefden boven de pistolen in zijn gordel.

„Zeg dat woord nog eens, vreemdeling!”

De Nachthavik lachte spottend en Robson’s handen schoten in een flits naar de holsters...

De knallen van de schoten rolden als donderslagen over het erf.

De Nachthavik voelde een stekende pijn boven in zijn schouder. Door de kruitdamp heen zag hij hoe Robson met een verbaasde uitdrukking op zijn gezicht nogmaals de trekkers probeerde over te halen. Toen glipten plotseling de beide Colts uit zijn machteloze handen en onmiddellijk daarna tuimelde Scareface Robson voorover in het zand.

De beide Mexicanen zaten als versteend in het zadel. De gedachte dat hun makker in dit vuurgevecht het onderspit zou kunnen delven, was geen ogenblik bij hen opgekomen en ze deden ook geen moeite hem te hulp te komen.

Ook de Carters waren even met stomheid geslagen.

Toen vroeg de ranchersvrouw, terwijl ze met afkeer naar het lichaam van Robson keek:

„Is hij dood?”

De Nachthavik glimlachte, zijn gezicht was vertrokken van pijn.

„No, ma’am. Maar het zal een hele tijd duren eer hij weer aan schieten toe is. Als ’t ooit nog zo ver komt!” Hij liet een van zijn zesschieters in de holster glijden en gebaarde met het andere naar de beide ruiters.

„Gooi je pistolen daar maar tussen de struiken en doe ’t heel voorzichtig. Er is hier anders voor jullie ook nog een plaatsje!”

Het bevel werd onmiddellijk opgevolgd.

„Je hebt een hoop last op je hals gehaald, señor,” merkte Pedro op. „Señor Stone zal dit niet bevallen en hij zal je weten te vinden!”

De Nachthavik lachte schamper.

„Er is nog heel wat op komst dat mister Stone niet zal bevallen,” antwoordde hij grimmig. „En ik zal hem weten te vinden. Dat kun je hem vertellen!”

Toen knielde hij bij Robson neer en wentelde hem op zijn rug.

Een van de kogels had drie vingers van zijn hand ernstig beschadigd en de Nachthavik vroeg zich af of de hand nog ooit geschikt zou zijn om vlot met een pistool om te gaan. De andere kogel was vlak boven de elleboog door de linkerarm gegaan en had een flinke vleeswond veroorzaakt.

„Als u verbandmateriaal in huis hebt, ma’am,” zei hij, terwijl hij overeind kwam, „zouden we hier iets aan moeten doen. Hij heeft nog een lange rit voor zich.”

Hij zag plotseling de bloedvlek op zijn eigen shirt en grinnikte pijnlijk.

„Ik zou zelf ook een pleister kunnen gebruiken!”

„Sure!”

Cathy Carter haastte zich naar binnen en verscheen even later weer met een kleine verbandtrommel.

„Hem maar eerst, ma’am,” verzocht de Nachthavik en bedrijvig knielde ze neer bij Robson en, geholpen door haar man, ontsmette ze de verwondingen en legde met geoefende vingers een verband aan.

Robson kreunde tijdens de behandeling en toen de vrouw van de rancher de verbandtrommel met een klap sloot, opende hij de ogen.

Hij keek een ogenblik naar zijn gewonde hand en richtte toen zijn blik op de Nachthavik.

„Hiervoor zal ik je nog te pakken nemen, stranger,” mompelde hij zacht.

„Als we elkaar weer ontmoeten, krijg je een nieuwe kans, Robson,” verzekerde de Nachthavik op rustige toon.

Toen keerde hij zich naar de beide Mexicanen die, vanaf hun paarden, met onbewogen gezichten hadden toegekeken.

„All right, zet ’m op zijn cayuse en neem ’m mee. En het zal geen gelukkige dag zijn voor jullie, als we elkaar weer ontmoeten.”

Zwijgend kwam het tweetal van hun paarden en even later hadden ze Scareface Robson zo goed mogelijk op zijn rijdier vastgebonden. Het paard aan de teugel meevoerend, reden ze stapvoets weg, zonder nog een woord te zeggen.

„Laten we naar binnen gaan, dan zal ik eens kijken wat er aan jou gerepareerd moet worden, mister Smith,” nodigde Cathy Carter uit.

„Een schram, ma’am!” verzekerde de Nachthavik. „Niet meer dan dat. Een pleister zal voldoende zijn.”

„Je bent snel met ’n pistool, Smith,” merkte Carter met iets van bewondering in zijn stem op. „Ik schrok me dood toen je tussenbeide kwam. Eerlijk gezegd gaf ik je geen schijn van kans tegen een gunfighter als Robson.” „Hij kreeg me ook bijna te pakken,” grinnikte de Nachthavik, „maar er moest iets gebeuren, nu jij niet bereid was om bij Stone op visite te gaan!”

Hij kreunde zachtjes toen mrs. Carter jodium op de wond liet lopen.

„Je bent kleinzerig, cowboy,” berispte zij hem.

„I know, ma’am,” gaf de Nachthavik met een pijnlijke grijns toe.

„Wel, ’t heeft alles bij elkaar niet zoveel te betekenen, gelukkig. Over een paar dagen weet je er niets meer van. Je zult alleen wel een ander shirt moeten aantrekken.” „Ik heb er nog een paar in de zadeltas zitten, ma’am. Dit zal ik bewaren als souvenier. En als u nog een kop sterke, zwarte koffie hebt... om een beetje van de schrik te bekomen...”