Zesde hoofdstuk

DOOR HET OOG VAN DE NAALD

Donderdag 28 juli, 8. 55 uur 's avondsTerwijl Bas omzichtig door de tuin liep, hoorde hij de kreten van boven. Eerst schrok hij er van en dook schielijk achter een struik weg. Dan herkende hij het geluid: het was een meisje dat om hulp riep. Het kwam vanachter het gesloten rolluik op de tweede verdieping.
De stem zweeg even en ineens klonken er dan weer een paar felle schreeuwen. Het liep Bas koud over de rug. Waren ze het meisje aan het folteren? Dan was zij niet alleen en verkeerde hijzelf in groot gevaar, omdat hij elk ogenblik ontdekt kon worden.
Nog één keer hoorde hij het geroep. Wat dan ook: het meisje verkeerde in nood. Hij twijfelde er niet meer aan of het was Ria Dekkers. Haar stem had hij niet herkend, maar wie zou het anders kunnen zijn?Hij moest haar te hulp snellen, maar hoe? Op welke wijze kwam hij het huis binnen? Hij dacht nu toch wel weer dat Ria alleen was, anders zou ze de kans niet hebben gekregen telkens te schreeuwen. Ze zouden haar het zwijgen wel opgelegd hebben.
Bas probeerde of hij de achterdeur kon open krijgen. Natuurlijk was die muurvast gesloten. Grote openslaande deuren gaven toegang tot een kamer, maar ook die waren dicht en niet te verwikken.
Een ruit inslaan? Gemakkelijk gezegd en even gemakkelijk gedaan. Maar het was veel te riskant. Als een van die bandieten thuis kwam, zou hij direct zien dat er iemand binnen was gedrongen en alarm slaan. Misschien was Bas dan nog wel binnen.
Tegen het huis aan was een schuurtje gebouwd. Bas zag kans daarboven op te klimmen. Zijn voet op de kruk van het slot,zijn rechterhand aan de deurlijst, een flinke ruk en met zijn linkerhand kon hij de goot van het schuurtje grijpen. Even later zat hij op het dak. De regenjas was er niet schoner op geworden, maar in dit ogenblik mocht hem dat niet hinderen.
Het was een klein kunstje om van het schuurtje op het balkon van de eerste verdieping te komen. Zou ook hier het geluk met hem zijn? Hij probeerde de balkondeuren... Afgesloten. Hij knielde op de houten vlonder en zag dat er zich onder de deuren wijde kieren bevonden. Daar lag een kans. Hij pakte zijn zakmes en probeerde daarmee de ijzeren staaf, die de deuren afsloot en in een gat in de drempel was neergelaten, omhoog te wrikken.
Het lukte. Heel langzaam, centimeter voor centimeter ging het metaal de hoogte in. Het had opgehouden met regenen, maar Bas' voorhoofd was toch drijfnat. Dat kwam van het zweten, terwijl hij daar aan het zwoegen was. Nu en dan keek hij angstig om zich heen, maar er was niemand die hem in de gaten had. Men zou hem trouwens moeilijk kunnen ontdekken, want om het balkon liep een hoge, gemetselde balustrade. In de kamer, waartoe de deuren toegang verleenden, bevond zich niemand, daarvan vergewiste hij zich telkens weer.
Zijn mes schoot uit en hij maakte zo'n onhandige beweging dat het lemmet brak. Ook dat nog en juist nu hij dacht de staaf geheel uit het gat te kunnen wrikken. Zijn mes had slechts één blad en hij kon daar dus niets mee uitrichten. Misschien zou het hem lukken de deuren al open te trekken. Hij zette zijn nagels tussen de sponning van de deuren en trok. De deuren gaven wel iets mee, maar open kreeg hij ze toch niet. Hij moest zien dat hij zijn mes tussen de sponning geduwd kreeg, dan had hij ruimte voor zijn vingers en kon hij meer kracht zetten. Hij stak het mes tussen zijn tanden en greep de sponning weer beet. Zijn vingers trilden zodat hij bijna niet meer kon rukken. Het zweet drupte hem in de ogen. Hij zette alles op alles. De deuren weken, hij wronghet mes tussen de sponning, maar niet goed genoeg, want de vingers van zijn linkerhand kwamen klem te zitten. De pijn vlamde er doorheen. Hij trapte tegen de ene deur en rukte uit alle geweld aan de andere. Er brak iets en de deur vloog open, zo onverwacht dat Bas bijna ondersteboven tuimelde. Als een hazewind glipte hij naar binnen en sloot de deuren weer achter zich. Hij bevond zich in een groot, hoog vertrek, waarin slechts een tafel en enkele stoelen stonden. Langs de wanden waren mappenkasten opgesteld, zoals je die op een kantoor aantreft, maar ze waren volkomen leeg, dat zag hij met een vluchtige oogopslag.
Op zijn tenen wipte hij naar de deur. Gespannen bleef hij daar staan luisteren. Het bleef rustig en stil. Te stil haast, dacht Bas. Dat ontbreken van ieder geluid had iets onheilspellends over zich. Hij drukte de kruk omlaag en trok de deur naar zich toe. Een hartverscheurend gepiep deed hem de schrik om het hart slaan. Als verstard bleef hij staan, de deurknop in de hand. Het leek hem of ze zelfs buiten op straat dat geknerp wel gehoord moesten hebben. Toch gebeurde er niets.
Het was mogelijk dat ze buiten op de gang zaten te wachten tot hij de kamer uitkwam, omdat ze daar zo'n vernuftige val voor hem opgesteld hadden, waarin hij onherroepelijk zou belanden. Of de bewoners zaten compleet te slapen, óf er was — buiten Ria — inderdaad niemand in huis. Dat waren drie mogelijkheden. Bij twee daarvan kon hij doorgaan met zijn speurtocht, slechts bij een liep hij de kans dat hij danig zijn neus stootte... Doorzetten dan maar! Hij tilde, terwijl hij de kruk met een zwaai naar zich toe bewoog, de deur zoveel mogelijk op. Het gepiep was nu inderdaad wel minder, maar in de stilte van het huis weerklonk er toch nog een geluid, alsof er iemand levend gevild werd. Zo leek het Bas tenminste.
Hij stak zijn hoofd om de deur. Geen ploertendoder in zijn nek. Niets, gewoon niets... Een lange, vrij donkere gang met op de vloer een loper, die misschien de tijd van Kareide Grote nog had gekend, of anders die van Karei de Vijfde, zo versleten zag hij er uit.
Kom op, ferme jongen, stoere knaap, zei Bas tot zichzelf. Op ten aanval, storm de trap op om de belaagde edelvrouwe te redden. Het was een poging om stoer en heldhaftig te doen. Nu alles tot nog toe wonder boven wonder zo goed verliep, nu er achter geen enkele deur een onverlaat bleek te schuilen en nergens een woeste schurk hem stond op te wachten, voelde hij zich nogal. Maar er zou slechts een plank hoeven te kraken en... Nee, het was geen plank. Het was een deur. Bas bestierf het bijna van schrik. Als een kerkklok bonsde het hart hem heel hoog in de keel, of was het zijn adamsappel die zo te keer ging? Hij durfde zich niet om te keren en te kijken vanwaar het geluid kwam. Onbeweeglijk stond hij daar. Het gepiep hield aan. Iemand opende daar even voorzichtig als hij het zo even had gedaan een deur. Weg wezen, Bas, mompelde hij. Onhoorbaar glipte hij naar een inham naast de trap. Opnieuw klonk het gepiep. Tergend langzaam. Het leek wel in Bas zijn hart te kerven. Hij hield het bijna niet meer uit. Hij luisterde naar voetstappen of een ademhaling, naar enig geluid, dat wees op de aanwezigheid van een mens. Maar dat was er niet, alleen dat ellendige gepiep.
Voorzichtig waagde Bas het even te kijken in de richting vanwaar het geluid kwam. Bijna begon hij van opluchting luidkeels te lachen, maar hij wist zich nog te beheersen. Het was de deur, waardoor hijzelf gekomen was, die zo piepte. Hij had die vergeten te sluiten en langzaam viel die nu dicht... Bas was opgelucht, maar de schrik vergat hij niet en van al zijn overmoed was niet veel meer over. Te scherp was hij er zich nu weer van bewust dat overal gevaar loerde en dat in iedere hoek of nis een val voor hem opgesteld kon zijn. Hij keek naar de trap. Wat zich aan het einde daarvan bevond, moest hij maar raden. Misschien stond daar iemand. Dat risico zou hij moeten nemen. Hij zou vrij weerloos zijn tegenover een eventuele tegenstander, die zich daarbovenophield, maar hij kon hier niet een eeuwigheid blijven wachten. Hij moest rekening houden met de mogelijkheid dal de mensen, die hij een kwartier — of was het al langer geleden? — had zien weggaan, terug zouden komen. Hij wipte naar de trap en gleed langs de muur naar boven. Er gebeurde niets. Boven aan de trap zag hij evenmin iets. Er was daar een overloopje, waarop drie deuren uitkwamen. Het was te donker om ze goed te kunnen onderscheiden. Behoedzaam ging hij er naar toe. Een er van was afgesloten met een grendel. Dat zou de kamer wel zijn waar Ria zich bevond. Hij schoof de grendel opzij en probeerde de deur te openen. Maar die was afgesloten... „Ria, " fluisterde hij. Er kwam geen antwoord. „Ria, Ria Dekkers!" „Ja?" klonk het hees van de andere kant. „Ik ben het. Bas Banning. Ik zal proberen de deur open te krijgen. "
„Ooh!" meer hoorde hij niet van haar. In dat ogenblik klonk het geluid van een auto, die stopte. Daar waren ze, net nu hij... Even aarzelde hij. Hier kon hij niet blijven.
In één run rende hij de trap af. Zou hij teruggaan zoals hij gekomen was, over het balkon? Dat duurde te lang. Vliegensvlug rende hij naar de benedenverdieping. Hij zag de keuken en schoot daar naar toe.
Er werd een sleutel in de voordeur gestoken. Ze waren het inderdaad.
De keukendeur die op de tuin uitkwam zat op slot en er was geen sleutel te zien. Paniek beving Bas. De voordeur werd geopend. Aanstonds zouden ze hem zien. Hij zat als een rat in de val...
9 uur 's avondsJe zou geneigd zijn te veronderstellen dat het niet meer dan een sprookje is, of het verzinsel van een schrijver die eenaardig verhaal wou vertellen, maar het volgende is werkelijk gebeurd. Op een goede dag in het jaar 1886 waren een paar kinderen van boer Jacobs aan het spelen op het erf van de boerderij, die ergens in de buurt van de Oranjerivier in Zuid-Afrika lag. Jacobs was arm. Met hard ploeteren en sjouwen wist hij zijn gezin in het leven en gekleed te houden, maar daarmee was het dan ook uit. Geld om duur speelgoed te kopen bezat hij niet en zijn kinderen moesten zich dan ook maar vermaken met de dingen, die ze vonden. Nou, op het erf van een boerderij tref je zeker wel stenen aan en daarmee waren ze dan ook die middag aan het spelen. Een van de kinderen schopte tegen een kiezelsteen, die op de grond lag. Hij had die eerst willen oppakken, maar bij nader inzien leek die steen hem niet zo geschikt voor hun spel en daarom trapte hij hem opzij. En daarmee begon het. De steen rolde naar een plek waar net de zon scheen. Het licht vonkte er in en het leek wel een ster die daar lag te stralen.
„Kijk eens, wat een mooie steen, " riep de jongen uit. Een kinderhand is gauw gevuld en zeker die van een arm kind. De jongen pakte de steen dan ook op en stak hem in zijn zak. Hij wilde die bewaren als een van zijn weinige en schamele bezittingen.
Maar toen hij 's avonds thuis was, dacht hij: Ik zal hem aan moeder geven; misschien is zij er blij mee. Dat was ze ook. Ze vond het lief van de jongen dat hij de steen aan haar had gegeven. Veel bijzonders was die eigenlijk wel niet in haar ogen, maar daar ging het ook niet om. Het was het gebaar dat telde.
Toen zij een van de volgende dagen bezoek kreeg van buurman Niekerk, moest vrouw Jacobs er ineens weer aan denken. Ze haalde de steen uit haar schortzak om er even naar te kijken. In gedachten zat ze er mee te spelen. „Laat mij eens zien, " vroeg Niekerk.
Vrouw Jacobs gaf hem de steen. De buurman bekeek hem eens op zijn gemak.
„Wil je hem aan mij verkopen?" vroeg hij zijn buurvrouw. „Verkopen? Toe nou, " lachte vrouw Jacobs. „Ik meen het, " hield de buurman vol.
Armen zijn gul met het weinige dat zij bezitten. Zij geven gemakkelijker van hun armoede dan een rijke van zijn kapitalen.
„Als je hem zo graag wilt hebben, kun je hem van mij krijgen. Zo maar, voor niets. Geld wil ik er niet voor hebben, " zei vrouw Jacobs.
Zo kwam de steen in het bezit van buurman Niekerk. Wat wilde hij ermee beginnen? Dat wist hijzelf ook niet goed. Hij vond de steen wel mooi en misschien had hij een ogenblik gedacht dat hij wel eens enige waarde kon hebben. Alles wat mooi is, kost tenslotte geld. Maar toen hij het voorwerp eenmaal in zijn bezit had, dacht hij er verder niet meer aan. Hij had wel iets anders te doen.
De herinnering aan de steen schoot hem pas weer te binnen, toen hij een tijd later een handelaar op bezoek kreeg. Zulke rondreizende kooplui weten van veel dingen, maar toen Niekerk hem vroeg wat voor een steen dit was, stond hij toch met zijn mond vol tanden. „Ik zou het je niet kunnen vertellen. " „Heb je er geen idee van?"
„Nee, maar als je dat wilt, zal ik de steen wel meenemen. Ik zal hier of daar informeren of hij iets waard is. " Niekerk bleek een goede neus te hebben gehad. Al spoedig kwam de handelaar bij hem terug met het bericht dat de steen een diamant was van maar liefst eenentwintig karaat. Onmiddellijk raakte dat overal bekend. Er was een diamant gevonden op het erf van een boerderij bij de Oranjerivier. Meteen was het gedaan met de rust in die omgeving. Van alle kanten doken de avonturiers en gelukzoekers op. Beter een paar maanden in zweet en tranen ploeteren en barre ontberingen lijden maar dan de vondst van je leven doen, dachten ze, dan een heel leven lang werken en steeds armoe lijden. Het duurde tien maanden voor er een nieuwe steen gevonden werd. Niekerk had zijn kans afgewacht. Hij ging meteen naar de vinder toe en kocht van hem de diamant voor vijfhonderd schapen, tien ossen en een paard — de levende have van heel een boerderij. Het was een sprong in het duister, maar Niekerk had het opnieuw bij het goede eind. Elfduizend pond kreeg hij voor de diamant en dat was in die dagen een enorm kapitaal. Voor de rest van zijn leven was hij klaar. Hij had zijn schapen verkocht en daarmee zijn schaapjes op het droge gebracht.
Er zijn tientallen verhalen te vertellen over de diamant. Daar heb je nog de geschiedenis van Thomas Cullinan. Thomas was kroegbaas. Hij had een klein café en voor de gaande en komende man schonk hij een goed glas bier. Maar de mensen waren niet dorstig genoeg of zij hadden te weinig geld, in ieder geval moest Thomas er op geregelde tijden op uit om huisjes te gaan bouwen, wilde hij de oude kous, waarin hij zijn spaarcentjes bewaarde, een beetje gevuld krijgen. Op een dag hoorde hij dat een zekere Prinsloo, een Zuid-Afrikaner, dringend om geld verlegen zat. Om daaraan te komen, bood hij een stuk grond te koop aan. Een Nederlander had er aanvankelijk belangstelling voor getoond, maar de koop was afgesprongen.
Wie niet waagt, die niet wint, dacht Thomas evenals Niekerk. Wanneer die Prinsloo zo om geld zat te springen, dan zou hij blij zijn, als er iemand een bod deed op zijn stuk grond, ook al was het dan aan de lage kant. Thomas schudde zijn kous leeg, telde nauwkeurig de muntstukken en stapte op Prinsloo af. Hij noemde zijn bod. Zelf wist hij dat het veel te laag was en hij vond het dan ook heel begrijpelijk dat de Zuidafrikaner verontwaardigd reageerde. Met loven en bieden steeg de prijs en tenslotte hapte Prinsloo toe. Hij kon niet anders, want hij moest geld hebben en hij was veel te benauwd dat de koop anders weer af zou springen. Thomas grijnsde. Hij had het stuk grond nog goedkoper gekregen dan hij had verwacht. Hij hield nog een aardig duitje over. Eén ding was hem daarmee duidelijk geworden: erwas op een gemakkelijker manier geld te verdienen dan met het uitschenken van glaasjes bier en het metselen van muurtjes. Je moest iets durven. Hij waagde het meteen goed: op zijn grond stichtte hij een diamantmijn.
Enkele jaren later inspecteerde kapitein Wells in opdracht van Thomas de mijn. Een straal zonlicht speelde langs een rots en werd op een bepaald punt weerkaatst. Het leek of daar vonken opspatten in de rijkste kleuren. Het is de vraag of de kapitein geboeid werd door de schoonheid ervan, wel kwam er direct een gedachte bij hem op en daarom rende hij naar dat punt toe. Hij vond de grootste diamant ter wereld: een steen van meer dan drieduizend karaat en ruim drie en een halve kilo zwaar. De steen kreeg de naam Cullinan en werd een van de Britse kroonjuwelen. En onze Thomas, de oude kroegbaas en metselaar? Hij werd in de adelstand verheven en heette voortaan Sir Thomas Cullinan... Zo zijn er nog talloze verhalen over de diamant: dwaze en tragische, ongelooflijke en angstaanjagende. De kostbaarste steensoort ter wereld is reeds aanleiding geworden tot alle mogelijke gebeurtenissen, zelfs van oorlogen... Miljoenen jaren geleden moet de diamant ontstaan zijn, in de diepte van de aarde. Vulkanen spoten vlammen en lava uit, bedekten bossen en velden. Rotsen werden neer-geslingerd. Hele bergwanden schoven omlaag. Steeds hoger tastten de lagen zich op. En in de diepte, in de ingewanden der aarde werd onder ontzaglijke druk en hitte de kool geperst uit de vroegere bomen en struiken. Honderden meters diep worden nu mijngangen en schachten gegraven om die kool weer naar boven te brengen.
Op sommige plaatsen heeft de koolstof zich gekristalliseerd en daar zijn de diamanten ontstaan, doorzichtig als glas, maar harder dan het hardste metaal. De Grieken reeds noemden de diamant de ontembare en in de eerste wereldoorlog ontdekte men hoe juist die naam was. Men kwam tot de bevinding dat men met een diamant zelfs de hardste metalen, waarop iedere beitel gefaald had, kon snijden. Dat men er de puntvan kon maken voor boren, die door de stugste rotssoorten heen moeten dringen om naar olie te zoeken. Voor alles bleek de diamant bruikbaar. De edelsteen was niet alleen meer sieraad. Hij was onmisbaar geworden voor de industrie. Amerika bijvoorbeeld heeft tegenwoordig per jaar reeds voor zeshonderd miljoen gulden aan diamanten nodig. Het valt dan ook niet te verwonderen dat men in de loop der jaren steeds weer pogingen heeft aangewend, om deze onmisbare maar uiterst kostbare steen kunstmatig te vervaardigen. Kapitalen zijn aan proefnemingen besteed, maar altijd weer liepen ze op een mislukking uit.
Nog in 1950 kon een Amerikaans professor verklaren dat de kunstmatige fabricage van de diamant nog nimmer succes had opgeleverd. Iedereen zou geneigd zijn zich bij deze uitspraak neer te leggen, maar niet ingenieur Dekkers. Wat tot nog toe onmogelijk geweest was, kon immers nog mogelijk gemaakt worden, oordeelde hij. En met stugge onverzettelijkheid rekende en studeerde hij, nam hij proeven en bleef hij zoeken.
Hij kreeg een aanbod van de firma Smithson, een enorm Amerikaans bedrijf, om naar de Verenigde Staten te komen en daar zijn onderzoekingen voort te zetten. Hij had geaarzeld zijn vaderland vaarwel te zeggen, maar in Amerika beschikte men over dergelijke kapitalen en toonde men zich zo geïnteresseerd voor zijn werk, dat hij daar de mogelijkheid zag tot tastbare resultaten te komen. Hij had zich niet vergist. Enkele weken geleden was hij geslaagd. Er was een soort pil gemaakt van zwart koolstofhoudend mengsel (een diamant bestaat uit koolstof). Daarop werd een ontzaglijke druk uitgeoefend, dezelfde die op bijna vierhonderd kilometer onder de aardbodem heerst. Daarbij werd de pil tien uur lang verhit tot een temperatuur van zevenentwintighonderd vijfenzestig graden Celsius. En toen kwam het beslissende ogenblik: de druk werd weggenomen en de pil afgekoeld. Het was een onooglijk klein dingetje dat daar voor de ingenieur lag en minuscuul waren de steentjes dieuit de pil te voorschijn kwamen, maar het waren diamanten van een tiende tot een kwart karaat. Zelfs kenners hadden ze niet van echte kunnen onderscheiden. Hoe klein de diamantjes ook waren: wat voor onmogelijk werd gehouden, was gelukt. De mens was erin geslaagd de hardste stof ter wereld kunstmatig te fabriceren. Men was op de goede weg. Na verloop van tijd zou men zeker grotere diamanten kunnen vervaardigen.
Ingenieur Dekkers was een te nuchter man om zijn handen in de lucht te steken en luidkeels hoera te roepen, toen hij de bewijzen in handen had dat zijn werk het verwachte resultaat had opgeleverd. Hij knikte alleen maar eens. Maar hij besefte terdege dat deze vondst van enorme betekenis was. Niet omdat zijn naam voor de geschiedenis gemaakt was, dat achtte hij maar bijzaak. Maar hij dacht aan de diamantmijnen, die hele landen voorspoed en rijkdom schonken. Aan de enkele firma's die de wereldmarkt van de diamant beheersten en daaraan miljarden hadden verdiend en dat nog deden. Tot nog toe was de vraag naar diamant altijd groter geweest dan het aanbod en daarom was de prijs ervan nog steeds gestegen. Maar wanneer de kunstmatige diamant op de markt zou worden gebracht, zou er in de diamantwereld een crisis ontstaan. Ingenieur Dekkers ontveinsde zich dat niet. Zijn vondst zou voor duizenden misschien honger en ellende betekenen. Hij piekerde daarover. Sommigen zeiden hem dat dit zijn zaak niet was. Het was zijn taak uitvindingen te doen. Anderen moesten nagaan hoe die gebruikt en ten nutte konden gemaakt worden. Maar dat vond hij niet juist. Hij meende ook verantwoordelijk te zijn voor de gevolgen van zijn uitvinding. Zijn ontdekking zou wellicht een ramp kunnen blijken voor een land als Zuid-Afrika... Soms vroeg hij zich af of de keiharde Amerikanen, die de directie van Smithson vormden, wel de aangewezen mensen waren om zijn ontdekking in praktijk te brengen. Hij vreesde wel eens dat zij alleen maar oog hadden voor de winsten die er mee te maken waren.
En nu was hij voor de keuze gesteld: het leven van Ria of het uitleveren van de formule. Die was niet zijn eigendom, maar wat woog zwaarder? Als hij nu zekerheid had dat de firma een verstandig en menselijk gebruik van zijn uitvinding zou maken, zou hij het wellicht anders bekijken. Maar nu?Dit alles speelde hem door het hoofd, terwijl hij naar huis reed, maar toen hij zijn auto in de garage bracht, wist hij nog altijd niet wat hij zou doen.
9. 25 uur 's avondsBas keek om zich heen. Hoe moest hij uit de keuken weg komen? In de vestibule hoorde hij reeds voetstappen. Hij greep, ten einde raad, de deegroller, die ergens tegen de muur hing, en sloeg daarmee de ruit van de keukendeur in. „Hé, wie is daar?" hoorde hij roepen. Nog een tik en het gat was groot genoeg om er doorheen te klauteren. Hij haalde daarbij wel zijn bovenbeen open aan een uitstekende glasscherf, maar dat merkte hij nauwelijks. Hij hoorde iemand aan komen hollen en hij moest zien dat hij wegkwam. Bas sprintte door de tuin. Later bedacht hij wel eens spijtig, dat het jammer was geweest dat daar niemand met een chronometer had gestaan, want hij zou met die sprint onderhand wel het wereldrecord honderd meter verbeterd hebben. Hij smeet de deur van het tuinpoortje open en schoot over het koolaspad. Dwars door de plassen rende hij naar de weg. „Halt daar!" werd er achter hem geroepen. „Blijf staan!" een andere stem.
Ze waren dus met zijn tweeën. Hij keek niet op of om, maar rende uit alle macht voort. Het leek of zijn longen zouden barsten, maar hij bleef sprinten. Niet naar de Buitenweg, want daar hadden die kerels hun auto staan. Hij holde de andere kant uit. Naar zijn fiets zag hij niet om. Dat karretje was hem nu te onbetrouwbaar. Veronderstel dat er een trapper brak of dat de ketting er weer afliep. Zijn achtervolgers namen hun toevlucht tot een list.
„Houdt de dief!" klonk het achter hem. „Houdt de dief. " Jullie zullen toch harder moeten lopen, dacht hij. Het geluid van hun stemmen leek van grote afstand te komen. Hij schoot een zijstraat in, zwenkte daar meteen weer een zijstraat in en meteen wist hij hoe hij die kerels misschien kwijt kon raken. Hij rende in volle vaart door, tot hij opnieuw aan een zijstraat aan zijn linkerhand kwam. Daar wipte hij een tuintje binnen. Verscholen achter een heg keek hij de straat af. Aan het eind ervan zag hij een man voorbij rennen. Die zocht dus nog naar hem in de straat, die hij het eerst was ingeslagen. Het zou een kunststuk zijn, als die kerel Bas nu nog zou weten te vinden. De jongen bleef rustig zitten.
Het duurde vrij lang, maar tenslotte zag hij toch de beide mannen terugkomen. Ze liepen vrij snel, alsof ze gauw thuis wilden zijn.
En nu? dacht Bas. Het begon reeds donker te worden. Hij keek maar niet op zijn horloge hoe laat het was. Hij zou het toch niet meer halen om op tijd thuis te zijn. Zijn vader zou hem dat trouwens niet kwalijk nemen, als hij te horen kreeg wat zijn zoon allemaal had beleefd.
Het was zaak dat hij zo snel mogelijk de politie waarschuwde. Hier in de buurt wist hij niet direct een bureau. Het was dus het beste, indien hij hier of daar probeerde op te bellen. Even dacht hij aan zijn fiets. Het was te riskant om die nu te gaan ophalen. Lopen dus maar... In de verte hoorde hij het getingel van een trambel. Die kant uit. Misschien zag hij daar een telefooncel.
Hij stond reeds op de vluchtheuvel bij de tramhalte, toen hij de cel ontdekte. Had hij nog een dubbeltje? Ja, zelfs twee. Op een holletje ging hij naar het glazen hokje, wierp het muntstuk in de gleuf en draaide: zes, zes, zes, zes, zes... Hij hoorde de bel aan de andere kant overgaan, toen de hoorn hem van schrik uit de handen gleed. Hij had die Opel wel aan de overkant van de straat zien stoppen, maar het was niet goed tot hem doorgedrongen wat dat te betekenen konhebben. Nu zag hij de beide mannen uit de wagen springen. Ze moesten hem ontdekt hebben: in het verlichte glazen hokje was hij reeds van verre zichtbaar. Ze hadden natuurlijk de auto opgehaald om de omgeving af te zoeken en vlugger dan ze zelf hadden kunnen verwachten, hadden ze hem al weer gevonden...
Bas vloog de cel uit. Er was — buiten de beide mannen — geen sterveling op straat te zien. Als ze maar niet gaan schieten, dacht hij doodsbenauwd, als ze maar niet gaan schieten, dan red ik het misschien nog wel. De mannen zaten hem tamelijk dicht op de hielen. „Halt!" riepen ze. „Blijf staan, of anders schieten we!"
Ze dreigden wel, maar vuurden niet. Bas bleef rennen. Hij hoorde zijn achtervolgers iets naar elkaar roepen, maar verstond niet wat het was. Het leek of van een van hen de voetstappen zich verwijderden. Er werd een motor gestart en hij begreep het: ze zouden hem met de auto opjagen en proberen de pas af te snijden.
Het schijnsel van de koplampen ving hem in de volle gloed. Hij deed of hij het niet merkte en rende maar door. Radeloos keek hij opzij. Zou hij een tuin inschieten en aanbellen? Maar vóór hem opengedaan was, zouden de kerels hem al te pakken hebben en meesleuren.
Wat hij gevreesd had, gebeurde. De auto passeerde hem, reed een honderd meter door en stopte, bij de hoek van een zijstraat. Maar als ze dachten dat ze hem zo gauw hadden, dan vergisten ze zich toch. Ze waren met hem nog niet klaar. De kerels hadden geen wapens bij zich of ze durfden niet te schieten, omdat ze anders heel de omgeving in rep en roer zouden brengen. Het ging dus nu alleen om snelheid tegen snelheid en behendigheid tegen behendigheid. Eens kijken, wie dat zou winnen...
De bestuurder van de auto kwam hem tegemoet lopen. Achter zich hoorde hij zijn achtervolger hijgend roepen. „Houdt hem, Koos. "
Die tweede man zat een heel eind achter hem, hoorde hij. Bas deed of hij zijn vaart minderde. De bestuurder kwam als een dolle op hem toerennen. „Ja!" riep hij.
Meteen dook Bas en schoot onder de uitgestrekte arm door. De man vloekte, maar voor hij zich had omgedraaid, was Bas al een meter of tien voor hem uit.
Er vloog iets langs de jongen heen; een steen, zag hij. Hij zou het niet lang meer volhouden, want opnieuw werd er een steen naar hem gegooid. Hij raakte trouwens uitgeput. Nog even, beet hij dan zichzelf toe. Voor zich zag hij het rangeerterrein van de spoorwegen. Hij wist nu ineens waar hij zich bevond. Als hij op het spoorterrein wist te komen, zou hij zich verder wel redden. Ze moesten met een paar mannetjes komen, om hem daar te vinden. Daar, links, moest de ingang zijn. Hij perste er nog een sprintje uit, greep zich aan een paal vast, slingerde zich daar omheen en vloog het rangeerterrein op. Laag gebukt holde hij langs het hek, dat het terrein van de straat afsloot.
9. 50 uur 's avondsBas hurkte achter een stapel biels. Zijn hart klopte zo luid — van de inspanning en van vrees — dat hij nauwelijks iets kon horen. Het gehamer van zijn polsslag overstemde alles en het suisde in zijn oren.
Plotseling sprong hij op. Pas in het allerlaatste ogenblik wist hij zich nog te beheersen. Hij had het geluid herkend: een locomotief begon stoom af te blazen. Woest sissend spoot de witte kolom omhoog.
Bas was de koning te rijk geweest, toen hij het spoorterrein had bereikt. Daar zou hij zich wel enige tijd schuil kunnen houden tot zijn achtervolgers verdwenen waren, had hij gehoopt. Maar het was heel anders gelopen. Vlak bij de ingang stond een bewaker van het terrein. Die zag Bas en riep hem aan. Maar de jongen durfde niet te stoppen en naar de wachtsman toe te gaan. Zijn achtervolgerszouden hem onder een of ander voorwendsel van de bewaker zien mee te krijgen en dan was hij verloren. Zijn angst daarvoor was zo groot dat hij doorrende. Dat was niet verstandig van hem, want nu kreeg hij er een achtervolger bij. De wachtsman zette hem na en hij kreeg gezelschap van de beide schurken. De spoorman schreeuwde Bas toe dat hij moest stoppen, omdat hij met zijn leven speelde.
Het was gevaarlijk op het emplacement. Overal werd gerangeerd en de rails lagen kris-kras door elkaar. Je wist niet of je naast een lijn liep of er tussen. Maar Bas kende hier enigszins de weg. Daar verderop liep een sloot, die het terrein van de openbare weg afscheidde. Naast die sloot bevond zich een koolaspad. Daarop was je veilig en hij holde er dan ook naar toe.
Hij had gerend tot hij niet meer kon. Hijgend zat hij nu even uit te blazen. Als door een waas zag hij het spoorterrein waarover het donker van de nacht nu lag uitgespreid. De kleine lichtjes van de seinpalen, rood en groen leken gloeiende vonkjes. Soms boorden de koplampen van een locomotief zich door de duisternis en hier en daar zag hij de lampen van de rangeerders bewegen — precies dwaallichtjes. Er klonk een holle stem door het donker. „De veertig zesendertig kan vertrekken. Herhaling: de veertig zesendertig kan vertrekken. "
Tientallen luidsprekers galmden over het emplacement, dat trein 4036 weg kon rijden. Er klonk een hese stoot op de stoomfluit en aan de overkant, vanwaar het geluid kwam, zag Bas een lange trein zich moeizaam in beweging zetten. Maar hij moest op zijn hoede zijn. Niet naar treinen kijken, niet naar rangerende goederenwagens die uit het donker aan kwamen rijden en soms met een doffe slag tegen een voorganger opliepen. Tussen het gedreun van de locomotieven en het gedaver van rijdende wagons, tussen de hoornsignalen van de rangeerders en de berichten van de luidsprekers moest hij attent blijven op ieder gerucht dat erop wees datzijn achtervolgers naderden. Veronderstel, dat ze hein onverhoeds verrasten. Hij had nu zijn kansen verspeeld. De wachtsman zou natuurlijk denken dat hij iets op zijn kerfstok had... Het was bij tienen, zag Bas. Vader zou vast al wel mopperen dat hij er nog niet was. En Ria? Die zat natuurlijk vol spanning te wachten op de beloofde hulp en die kwam maar niet opdagen. Ze zou er niets van begrijpen. Ook al zou hij aanstonds de kans krijgen om de politie te waarschuwen, dan bleef het nog een heel groote vraag of ze Ria zouden kunnen bevrijden. De bende zou waarschijnlijk al wel maatregelen getroffen en Ria naar elders gebracht hebben, want ze konden wel begrijpen dat Bas met zijn kennis naar de politie zou gaan. Anders zouden ze zich ook niet zoveel moeite gegeven hebben om hem in handen te krijgen. Als je het zo bekeek, had hij er zich lelijk in gedraaid. Van zijn heldendaad was niet zo erg veel terechtgekomen. Straks was het enige resultaat dat ook hij nog in de handen van die bende zou vallen. Maar zelfs, wanneer dat niet gebeurde, zou de politie weer van voren af aan met de speurtocht naar Ria Dekkers kunnen beginnen. Ze waren dan weer net zo ver als in het begin. Maar indien hij de politie terstond had gewaarschuwd en niet het huis aan de Buitenweg was binnengedrongen, zou Ria waarschijnlijk nu reeds vrij zijn en zat hij hier niet te hijgen als een postpaard. Hij had zijn verstand moeten gebruiken en niet alles zelf willen doen. Met de ontdekking van het huis, waar Ria opgesloten zat, had hij tevreden moeten zijn...
Nou ja, er viel daar niets meer aan te doen. Hij had nu alleen maar te zorgen dat hij zo gauw mogelijk en heelhuids in veiligheid kwam. Heelhuids, daar zei hij zo wat... Nu hij hier zat, voelde hij hoeveel pijn zijn been hem deed. Hij herinnerde zich hoe hij het had opengehaald aan een scherf van de keukenruit.
Bas kroop wat verderop, zodat hij enigszins in het schijnsel van een booglamp kwam. De wond bloedde op het moment niet meer, maar had dat wel danig gedaan. Zijn kniekous wasaan de bovenkant donker van het geronnen bloed. Hij zocht zijn zakdoek op en bond die om zijn bovenbeen. Meer kon hij voorlopig niet doen, tenzij zijn tanden op elkaar zetten, want de wond stak en klopte behoorlijk... Hij hoorde voetstappen en begreep meteen dat hij opnieuw een onhandige zet had gedaan. Zoals hij hier in het licht van die booglamp gehurkt zat, moest hij natuurlijk argwaan wekken. Hij zag er bepaald niet naar uit dat hij aan het rangeren was. Het moest voor iedereen duidelijk zijn dat hij hier niets te maken had.
In de verte zag hij drie schimmen naderen. Of het zijn achtervolgers waren, kon hij niet zien. Hij mocht niet blijven wachten tot hij daarover zekerheid had, maar moest er meteen als een haas vandoor. Het koolaspad strekte zich voor hem uit, maar er stonden daarlangs verderop booglampen en men zou hem dus blijven zien, als hij in het schijnsel daarvan voortrende.
Het terrein oversteken? Het was gevaarlijk, levensgevaarlijk zelfs, maar hij moest uit de handen van de bende blijven, wilde Ria nog een kans hebben om vrij te komen. Bas waagde de sprong. Hij tuurde links en rechts en dook vooruit de rails over. Bij iedere spoorstaaf opnieuw keek hij naar beide kanten. Het waren er tientallen die hij moest passeren. „Hé daar!"
Bas schrok van die kreet, lette even niet op en bleef met zijn linkervoet achter een rail haken. Hij probeerde zich nog overeind te houden, maar het lukte hem niet en hij viel voorover in de grove kiezelstenen. Het was een klein ongelukje dat een heel wat groter voorkwam. Want uit het donker dook ineens — als een woeste buffel, die met de kop omlaag naar zijn prooi toestormde — een zware tankwagen op. Vlak voor Bas denderde de wagon langs. Was hij niet gestruikeld, dan zou hij daar nu net tussen de rails hebben gestaan. Bas huiverde. Maar hij moest verder en keek om zich heen om na te gaan of hij zijn weg vervolgen kon. Het was hier aardedonker. Verderop zag je de lichtkegels van de booglampen, waaronder als dikke watten de rookwolken van de locomotieven voortdreven. Een grote elektrische machine joeg aan de overkant voorbij. Bas durfde even niet meer voor- of achteruit.
„Hé, wat moet dat daar?"
Opnieuw die roep van een of andere spoorman, die hem daar besluiteloos zag staan. Hij moest zorgen dat hij weg kwam. Hij wist eigenlijk nog maar één oplossing, want hij durfde het terrein niet verder meer over te steken, bang als hij was dat hij onder een wagon of locomotief zou lopen. Hij zou zich in een spoorwagon moeten verbergen. Vlakbij stond een lange rij goederenwagons en Bas ging er op af. Schichtig keek hij rond of iemand hem zag, maar hij ontdekte nergens een menselijke gedaante. Hij probeerde of hij de deuren van een der wagons kon openen. Bij de eerste was het al raak en Bas bedacht zich niet lang. Hij klauterde naar binnen en kroop weg in de donkerste en uiterste hoek. Er lag stro op de bodem en hij maakte het zich zo gemakkelijk mogelijk, of liever gezegd: zo weinig ongemakkelijk, als dat hier mogelijk was. Hij leunde tegen de wand en probeerde eerst eens wat bij te komen. Het zweet stroomde van zijn voorhoofd en zijn keel leek wel in brand te staan. De wond in zijn bovenbeen klopte en zijn handen deden pijn van de tuimeling in de grove kiezelsteen. Al met al voelde hij zich tamelijk wrak en kaduuk, maar het ergst van alles was toch wel de moeheid. Nu hij eenmaal zat, leek het wel of hij de eerste drie dagen geen stap meer zou kunnen verzetten. Toch zou dat noodzakelijk zijn. Hij zou hier een tijdje in zijn schuilplaats blijven tot hij zekerheid had dat zijn achtervolgers de strijd hadden opgegeven en dan proberen ongezien van het emplacement te komen, om de politie te gaan waarschuwen.
Maar eerst even uitrusten... Hij trok zijn knieën op en liet zijn ellebogen daarop rusten, terwijl hij zijn gezicht in zijn handen verborg. Zo zat hij daar, bij te komen van wat ongetwijfeld de spannendste en meest bewogen uren van zijnleven waren geweest. Nu en dan knikte hij even met het hoofd. Het was warm in de wagon en hij kreeg last van slaap. Wakker blijven, Bas, spoorde hij zichzelf aan. Niet gaan pitten, jongen. Nog even volhouden en als je dan bij de politie bent geweest, dan mag je slapen zolang je wilt, desnoods een hele week. Niet in slaap vallen, jongen. Houd je ogen open. Niet slapen, niet sla...
10. 15 uur 's avondsRia had haar oren niet kunnen geloven, toen Bas haar had gezegd dat hij haar te hulp zou komen. Stomverbaasd was ze blijven staan, maar daarna had ze de kamer rondgedanst van plezier. Hoe Bas Banning er achter was gekomen dat zij hier zat, was haar een raadsel, maar hij zou haar bevrijden. Dat was het voornaamste. Hoogstens nog een uur en dan zou ze vrij zijn.
Maar toen hoorde ze Bas wegrennen. Er klonk lawaai beneden in huis. Een ruit, die in scherven viel. Geroep en geschreeuw, rennende voeten. Zouden ze Bas ontdekt hebben? Dat moest wel, meende ze, maar ze betwijfelde het of ze hem te pakken hadden kunnen krijgen. Dan zou er toch niet zo'n consternatie ontstaan zijn.
Het bleef nu stil in huis. Nee, ze hoorde voetstappen op de trap. Het waren die van de vrouw, meende ze te herkennen. De deur werd geopend en het was inderdaad de vrouw, die haastig even naar binnen keek en dan de deur weer afsloot en grendelde. Ze was natuurlijk bang geweest dat Ria verdwenen zou zijn en daarom was ze komen kijken... Een uur misschien nog en dan zou ze vrij wezen, hoopte ze. Ze nam aan dat Bas niet gevangen genomen was en de politie zou gaan waarschuwen. Een uur nog... Met een goede dag zou ze dan weer thuis zijn en wat belangrijker was: ze zou aanstaande dinsdag naar Amerika kunnen vertrekken. Wat zou die Gorilla op zijn neus kijken, als straks de politie het huis binnenviel. Zou het vechten worden? Ach, wei nee, stelde ze zich gerust. De politie kwam natuurlijk met zoveelman dat die twee kerels en de vrouw daar onmogelijk tegenop konden. Nou, wat haar betrof sloten ze het hele stel maar voor een jaar of tien achter de tralies. Dat hadden ze wel verdiend.
Er werd beneden weer geroepen en heen en weer gelopen. Iemand kwam de trap opgestormd. Zou dat de politie al zijn? Als dat toch eens waar was. Trillend van spanning stond ze bij de deur.
Er kwam een man binnen, die zij niet kende, maar meteen begreep ze dat ook hij bij de bende hoorde. „Mee!" beval hij.
Ze bleef staan. De ontsteltenis had haar zo verlamd, dat ze zich niet kon bewegen. „Kom mee, zeg ik je!"
Ze werd weer meester van zichzelf. Ze kregen haar niet mee! Ze moest hier blijven, anders zou de politie haar niet kunnen vinden. De man kwam naar haar toe. Ze week terug en probeerde dan ineens langs hem heen naar de deur te schieten. Met een sprong was hij bij haar. „Hier!"
Hij stond achter haar en ze trapte met haar hak naar achteren. De man siste iets, ziedend van woede. Meteen draaide hij met een ruk haar de arm op de rug. Ze schreeuwde het uit van de pijn, die als vuur door haar lichaam schoot. Ze kon zich niet meer verzetten. Wel probeerde ze dat nog, toen de man haar een prop in de mond stopte, om haar het zwijgen op te leggen, maar hij trok haar arm wat hoger en ze moest zich wel gewonnen geven.
Hij duwde haar voor zich uit de trappen af. In de vestibule haalde hij de prop uit haar mond.
„Je geeft geen kik, wanneer je buiten bent, denk er om. Anders zal ik je eens iets laten voelen, waarbij dat andere nog maar kinderspul was. " Hij pakte haar hand beet en dwong haar naast hem mee te lopen.
„Mond dicht!" beval hij nog eens dreigend. De vrouw opende de deur en samen gingen ze naar buiten. Daar stond eenauto te wachten. Zou ze... ? Ze voelde de vurige pijn nog in haar pols... Maar het was haar laatste kans... De man bracht haar naar de auto... Als de politie nu aanstonds kwam, zou het te laat zijn. „Hulp!" schreeuwde ze. En nog eens: „Hulp!" Meteen voelde ze een duw. Ze werd de wagen ingestompt. Daar trof haar een slag op het hoofd en meteen werd het donker om haar heen.
10. 45 uur 's avonds „Heb je iets?" vroeg mevrouw Dekkers aan haar man. „Ik? Nee, ik zou niet weten wat. Hoe zo?" „Je bent zo stil. "
„Ik heb het nogal druk gehad vandaag. "
„O, ik dacht dat je misschien met je gedachten bij Ria zat. "
„Hoe kom je daar nou bij?"
„Misschien omdat ze bij mij vandaag geen ogenblik uit mijn gedachten is geweest, " vertelde mevrouw Dekkers. „Nog een paar dagen en dan is ze hier. Er zal geen gelukkiger mens op aarde te vinden zijn dan ik, als ze hier weer bij ons is. " „Dat kan ik me voorstellen, " glimlachte hij. Dat kostte hem ontzaglijk veel moeite. Hij kon zich bijna niet meer goedhouden. Het liefst zou hij haar vertellen wat er gebeurd was, maar het was beter als hij dat nog niet deed. Hij kende zijn vrouw te goed. Ze zou geen leven meer hebben, als ze wist dat haar dochtertje ontvoerd was. Hij stond op. „Ik moet nog even weg, " vertelde hij. „Nu nog?"
„Ik heb een paar brieven op mijn bureau laten liggen, die ik vanavond nog graag even wou doorkijken. Ik ga ze ophalen. "
„Kom je niet te laat thuis?"
„Met een minuut of twintig ben ik terug. "
Ingenieur Dekkers haalde zijn auto uit de garage en met eenvaart van ver over de honderd kilometer reed hij naar defabriek. Hij had zijn besluit genomen. Zijn vrouw had gelijkgehad, toen ze zei dat hij zo stil was. Hij had al die tijd zitten piekeren wat hij zou doen. Zou hij de formule afstaan aan de bende? Hij wilde het niet. Maar hij hoefde maar naar zijn vrouw te kijken en dan aarzelde hij weer. Veronderstel dat ze Ria zouden verliezen, dacht hij clan. Zijn vrouw zou die slag pas na heel lange tijd te boven komen. Dus toch die formule afgeven? Maar die was niet zijn eigendom... Toen zijn vrouw hem vertelde dat zij heel de dag aan Ria had lopen denken, wist hij het ineens. Hij zou die formule aan de bende geven. Hij kon niet anders. Iedereen zou het begrijpen en hem billijken. Zou er wel iemand te vinden zijn, die anders gehandeld zou hebben? Hij had geen rust meer. Het moest dan maar ineens gebeuren. Daarom reed hij nu naar de fabriek om de formule over te nemen. Ingenieur Dekkers ging zijn kantoor binnen. Hij knipte een lamp aan en ging achter zijn bureau zitten. Nu hij zich hier bevond, was zijn zekerheid weer geweken. Mocht hij die formule de bende wel in handen spelen? Hij had daar immers geen zeggenschap over.
Hij pakte de telefoon. Het nummer van mijnheer Jones, de president-directeur, kende hij uit zijn hoofd. Mijnheer Jones was zeer geïnteresseerd geweest bij zijn proefnemingen en ingenieur Dekkers had hem voortdurend op de hoogte moeten houden van zijn vorderingen. Hij draaide de eerste cijfers. Besluiteloos legde hij dan de hoorn weer neer. Wat werd hij daar wijzer van. Kon mijnheer Jones begrijpen wat een van zijn employé's het leven van diens dochter waard was. De president-directeur was een nuchter zakenman. Hij had te denken aan de belangen van de fabriek. Maar ingenieur Dekkers wist voor zich dat hij geen rust zou hebben voor hij zijn directeur op de hoogte had gesteld van de ontvoering en van de dreigbrief. Hij stak een sigaret op en probeerde na te denken. Maar dat kon hij niet. Gretig inhaleerde hij de rook en trachtte zich de hele affaire zo eerlijk mogelijk voor te stellen. Het was onbegonnen werk. Hij dacht slechts aan Ria. Weer greep hij de telefoon en draaidenu vastbesloten het nummer van de president-directeur. Hij hoorde de bel aan de andere kant overgaan; tweemaal, driemaal, de hoorn werd niet opgenomen. Mijnheer Dekkers wilde de hoorn neerleggen, toen het gerinkel werd onderbroken. „Jones. "
De president-directeur was dus toch thuis, dacht de ingenieur opgelucht. Kort en zakelijk vertelde hij hem wat er gebeurd was. Mijnheer Jones luisterde aandachtig. „Wat wilt u nu doen, mijnheer Dekkers?" was zijn vraag. „Ik kan niets doen. De politie waarschuwen is te riskant. " „Waarom?"
„Omdat mijn dochtertje zich in Nederland bevindt. Ook al zou de politie hier de bende kunnen oprollen, dan is Ria nog niet vrij. "
„Hebt u de Nederlandse politie al gewaarschuwd en verteld wat de bedoeling van deze ontvoering is?" „Nog niet. "
„Ik wil u niets opdringen, maar het lijkt me verstandig dat u dat doet. De Nederlandse politie moet over zoveel mogelijk inlichtingen beschikken, want zij zal uw dochtertje moeten bevrijden. " „Als dat mogelijk is. "
„Dat moeten we afwachten. Ik laat het aan u over wat u doet. Tenslotte gaat het om het leven van uw dochtertje en wanneer u het niet verantwoord acht de Nederlandse politie op de hoogte te brengen, dan moet u dat niet doen. " Dat is gemakkelijk gezegd, dacht mijnheer Dekkers even. Jones schuift de moeilijkheden van zich af. Hij laat aan mij over wat ik zal doen en dat terwijl ik juist van hem raad had willen krijgen.
„Maar of de Nederlandse politie uw dochtertje vindt, " ging de president-directeur verder, „is natuurlijk een grote vraag. We moeten rekening houden met het feit dat zij er niet in slaagt. Het gaat hier om een internationale bende en die zal de ontvoering wel zo handig hebben voorbereid, dat de zaak niet een, twee, drie is opgelost. Morgenavond om achtuur moet u die formule afdragen aan die bende, is het niet?" „Inderdaad. Maar er is geen sprake van dat ik dit zal doen. Ik kan niet over de formule beschikken, want zij is mijn eigendom niet. "
„Volkomen juist. " De stem van mijnheer Jones bleef kort en zakelijk. „De formule is eigendom van de firma Smithson. Ik stel het op prijs dat u mij gewaarschuwd hebt. " Natuurlijk, dacht de ingenieur, want nu kun je de formule in veiligheid brengen en dan sta ik met lege handen. De directeur sprak verder: „U neemt morgenavond die formule mee. U probeert uitstel te krijgen. U vertelt ze maar dat u geen kans hebt gezien de formule te verduisteren, dat daar nog wel enkele dagen overheen kunnen gaan. Accepteren zij dat niet en blijven zij bij hun eis: terstond de formule of anders het leven van uw dochtertje, dan geeft u de formule af. " Ingenieur Dekker stond als verbijsterd. Deze beslissing had hij allerminst verwacht. Hij had mijnheer Jones altijd voor een keiharde zakenman aangezien, die er alles voor over had om zijn doel te bereiken. En nu gaf hij opdracht de formule, die de firma Smithson miljarden had kunnen opleveren, uit handen te geven.
„Ik weet niet wat ik u zeggen moet, mijnheer Jones, " begon hij haperend. „Ik... Maar dat kunnen we toch niet doen? We... "
„Het leven van een kind gaat voor alles, mijnheer Dekkers. Met miljoenen kunnen we nog niet een kinderleven kopen, dus... "
„Ik zal proberen uitstel te krijgen. "
„Forceert u niets. Als die bandieten voor geen rede vatbaar blijken, dan moeten wij ons redelijke wezens tonen. Geen formule is meer waard clan een mensenleven. " „Niet iedereen denkt er zo over. "
„Dat weet ik wel. Maar ik zou geen behoorlijk mens zijn, als ik er niet zo over dacht. Kort en goed, mijnheer Dekkers: u waarschuwt de Nederlandse politie of u doet dat niet, dat moet u voor uzelf weten. Morgenavond neemt u de bewusteformule mee en in het uiterste geval staat u die af. Waarschuwt u mij meteen hoe het afgelopen is, want als de bende de formule in handen heeft, moeten we er op rekenen dat we een beetje concurrentie gaan krijgen en zullen we dus spoed moeten zetten achter de volgende proefnemingen. Ik breek nu af, want ik moet nog naar een vergadering. Ik wens u sterkte en maakt u zich niet nodeloos ongerust. Alles komt in orde. Met een paar dagen is uw dochtertje weer in veiligheid. Houdt u mij op de hoogte van de gang van zaken. " De hoorn werd neergelegd. Ingenieur Dekkers bleef nog even met zijn hoorn in de hand staan. Hij was nog niet bijgekomen van zijn verrassing. Het was heel anders gelopen dan hij had verwacht. Mijnheer Jones had zich van een volkomen menselijke kant laten zien en had hem volmacht gegeven de formule af te staan. Dat betekende dus dat Ria in elk geval vrij zou komen. Natuurlijk zou hij zijn best doen uitstel te verkrijgen. Iedere dag die ze wonnen was er een. Hij kon niet anders doen dan proberen de zaak te vertragen, dat was hij wel aan mijnheer Jones verplicht. Hij legde de hoorn op het toestel. Er flitste een gedachte door hem heen: hij had zich wel eens afgevraagd of de firma Smithson een juist en verantwoord gebruik van zijn vinding zou maken. Hij had zich daarover zorgen gemaakt. Nu had hij het bewijs gekregen dat de directie zich niet alleen door harde, zakelijke motieven liet leiden, maar de mens eerbiedigde. En daarom was het zo spijtig, bedacht hij, dat de formule in handen van anderen zou komen. Wat zouden zij er mee doen? De wijze, waarop zij probeerden de formule machtig te worden, liet niet veel goeds vermoeden.
Hij moest zien dat hij de overhandiging van de formule kon opschorten... Dat hield dus in dat er nog geen einde was aan zijn onrust en spanning...
11. 45 uur 's avonds Bas opende een moment zijn ogen. Hij zag alleen maar duisternis en sloot ze weer. Hij was niet eens klaarwakker geworden, het was niet tot hem doorgedrongen waar hij zich bevond en bijna was hij alweer in diepe slaap verzonken. Hij draaide zich om en stootte daarbij zijn gewonde been. „Au!" gromde hij. Hij tastte met zijn hand naar zijn been. Hé, hij lag niet in bed...
Bevond hij zich in de radiowagen van de politie? Was hij in slaap gevallen tijdens een patrouillerit? Hij bevond zich in elk geval in een rijdende auto, dacht hij te merken. Hij probeerde iets te zien en zijn handen voelden het stro. Stro? Hoe kon dat nou? En dan wist hij alles weer: de vlucht over het spoorterrein — hij was dwars over het emplacement gerend, had niet verder gedurfd en was toen in een wagon geklauterd. Daar moest hij in slaap gevallen zijn. Maar de trein reed! Regelmatig klonken de schokken, wanneer de wielen de lassen tussen twee stukken rails raakten. Terwijl hij sliep, moest de trein vertrokken zijn. Hij liep naar de deur en opende die op een kier. In het donkere landschap viel niet veel te onderscheiden. In de verte zag hij een rij van lichtjes, waarschijnlijk lantarenpalen langs een verkeersweg. Hier en daar onderscheidde hij een wit vlakje: een verlicht raam. Hij zag alle mogelijke nuanceringen van zwart, hier en daar een grauwe vorm, maar hij zou niet kunnen zeggen waar ze zich bevonden.
Maar dat ze behoorlijk hard reden, dat kon hij zo wel nagaan aan de snelle cadans van de wielen en ook aan de vaart waarmee seinpalen en mistbakens langs de trein zoefden. Er was dus geen schijn van kans dat hij naar buiten zou kunnen springen. Dat zou trouwens dwaasheid zijn, want wat zou hij midden in dit wijde, donkere landschap beginnen? Wie weet hoe ver ze hier van een of ander dorp of stad zaten. Nou, dat zag er dan donkerbruin voor hem uit. Joost mocht weten wanneer de trein eindelijk eens zou stoppen en hij naar buiten kon klauteren. Hij keek op zijn horloge hoe laat het was. Bij twaalven. Ze zouden thuis natuurlijk danig in de war zitten, omdat hij er niet was. Misschien zouden ze wel denken dat ook hij ontvoerd was. Moeder maakte zich altijd direct zo ongerust.
En Ria Dekkers? Het was wel zeker dat ze haar naar een ander adres over hadden gebracht. Zijn achtervolgers waren onverrichterzake teruggekomen en zouden wel onmiddellijk maatregelen hebben getroffen, omdat ze ieder ogenblik een inval van de politie konden verwachten. Maar die zou niet komen, want hij, Bas, was volkomen machteloos. Hij bevond zich in een wagon, die in snelle vaart door het land werd gesleurd, en kon niets ondernemen. Hij moest blijven wachten, zich verbijtend om de moeilijkheden, waarin hij zich nu weer had gebracht.
Ze reden voorbij een klein stationnetje. Licht was er niet te zien en daarom kon hij de plaatsnaam op het bord niet onderscheiden.
Hij bleef bij de deur staan om de wind langs zich heen te laten strijken. Hij had nog steeds slaap, misschien zou die daardoor overgaan. Het ritme van de wielen wiegde hem bijna in slaap. Vroeger als kleine jongen had hij wel eens geprobeerd op de maat van de treinwielen te zingen. Hij deed dat nu weer. Ineens betrapte hij er zich op, dat hij steeds maar domkop zei, domkop, domkop... precies met het dreunen van de wielen.
Domkop... domkop... domkop... Ja, dat was hij. Het was twaalf uur, zag hij op zijn horloge. Donderdag, de achtentwintigste juli was voorbij...