Zevende hoofdstuk

GEVONDEN?

De volgende morgen constateerde Bas al heel gauw dat er een zekere spanning aan boord van Landors scheepje heerste. In het begin uitte zich dat nog in kleinigheden die hem ontgingen, maar al gauw viel er wel te merken dat er een strijd om de macht werd geleverd. Dat stille gevecht ging tussen Landor en Ru Peters. Vooral aan Ru kon je merken dat het gauw tot een uitbarsting, of althans tot een beslissing zou komen. Hij vroeg op zuurzoete toon of het niet verstandiger was als ze meer in westelijke richting voeren. Manuel reageerde niet, tenminste niet rechtstreeks. Hij begon luidkeels met zijn hoge stem een negerlied te zingen, schoof zijn breedgerande hoed met een weids gebaar naar achteren, maar bleef dezelfde koers varen. Dat zat Ru helemaal niet lekker en hij herhaalde zijn vraag. Zijn toon was iets scherper geworden. Prompt begon Landor nog harder te zingen. Heel zijn gelaat leek nu een verschrompelde appel met een grote hap eruit, dat was zijn mond. Nijdig riep Ru iets. Dat scheen tot Landor door te dringen. Met een klap sloot zijn mond zich, hij liet het roer los om een dramatisch gebaar te maken en wendde zich tot Heiligers, kennelijk omdat deze de oudste was en dus door de zwarte als leider van de onderneming werd beschouwd. Met een verongelijkt gezicht vroeg hij de fotograaf wie er nu eigenlijk schipper was: hij, Landor, die reeds veertig jaren hier op het water rondzwierf en ermee vertrouwd was als met zijn eigen huis, of die jongen daar, die Landors zoon zou kunnen zijn, al zou hij, Landor, hem overigens niet als zoon wensen, lieve help nee, zijn Nederlandse vader had hem waarschijnlijk ook heel ver weggestuurd, omdat hij de jongen voorlopig liever niet zag. Het was een hele redevoering voor Landor, die hijgend naar adem hapte zo snel had hij gesproken.
„Natuurlijk ben jij de schipper, " zei Heiligers sussend in eentaaltje waarvan hij dacht dat het Creools was. „Je moet echter niet vergeten dat je je boot aan ons hebt verhuurd en je hebt dus onze opdrachten uit te voeren. " Landor stak zijn handen in de hoogte, als stond hij voor een vuurpeleton. Daar had je het nou, omdat hij zijn boot had verhuurd, dachten ze dat ze met hem konden doen en laten wat ze wilden. Maar dat was niet waar. Ze mochten van zijn boot gebruik maken, maar Landor was de schipper. Hij had de verantwoording. Hij kende hier het water. Hij wist waar het gevaarlijk was. Hij wist hoe ze het veiligst op hun bestemming konden komen. En als ze het daarmee niet eens waren, dan moest die meneer daar — en zijn vinger weer beschuldigend naar Ru — dan moest die meneer daar het roer maar overnemen. Dan zaten ze binnen de kortste keren op een rif en dan kon Landor zijn boot gedag zeggen. Nee, Landor was wel goed, maar niet gek. Want als je op zo'n rif kwam te zitten, dan kon het wel eens weken duren voor er iemand in de buurt kwam. En zouden de heren hem misschien een nieuwe boot bezorgen als deze verongelukt was? Steeds luider werd Landors stem en steeds hoger. Bas raakte er werkelijk van onder de indruk, maar Ru trok er zich niets van aan. Hij vertaalde netjes wat Landor zei, ook de beschuldigingen aan zijn eigen adres, stak dan op zijn gemak een sigaret op, blies een rookwolk de lucht in, keek die na en vroeg nuchter waar hier ergens in de buurt riffen waren. Op de kaart stonden ze niet. Hij vouwde zijn kaart open en nodigde Landor uit te komen kijken.
„Ach wat, kaart, " snoof Landor. Wat had hij met een kaart te maken? Die vliegenvuiltjes die daarop stonden zeiden hem niks. Wanneer ze iedere rots en rif moesten aantekenen, bleef er geen plekje vrij voor water. Wat moest hij met een kaart? Wat er in je hoofd zat, daar ging het om. Hij voer al veertig jaar en blindelings kon hij aanwijzen waar een rots of klip lag.
„Zo... " zei Ru heel rustig. Gaf Landor helemaal niet om kaarten? Maar was het niet opvallend dat er op deze kaartjuist rotsen stonden aangetekend in de richting waarin zij nu # voeren, terwijl in westelijke richting het water voorlopig vrij was.
„Dan deugt die kaart niet!" zei Landor, die nu nijdig begon te worden.
Ru bleef nog altijd buitengewoon kalm, wat voor zo'n opgewonden standje als hij ongetwijfeld een bijzondere prestatie was. Op ijzig koele toon informeerde hij nu, of hij zich vergist had, toen hij een halfuur geleden had gezien dat Landor een kaart zat te bestuderen. En die kaart was dezelfde als die welke hij, Ru, nu in zijn handen had. Even leek het of de verschrompelde appel ineens een vurig opgeblazen gezicht werd en of Landor zich op Ru zou storten. Dan maakte de neger een wanhopig gebaar om aan te geven dat je met die blanken toch niet overweg kon, schoof zijn hoed weer naar voren en greep het roer weer. Maar hij bleef in dezelfde richting koersen als tevoren.
„Landor!" Snijdend klonk nu de stem van Ru. Dat hielp. Gehoorzaam veranderde de neger van koers. Ru knikte tevreden.
Niet begrijpend keken Heiligers en Bas hun metgezel aan. Het was hem gisteren al opgevallen, vertelde deze in het Nederlands, zodat de neger hen niet zou kunnen verstaan, dat Landor anders voer dan hem werd opgedragen. Gisteravond had hij dat op de kaart kunnen controleren. Heel de dag had hij er gisteren een vermoeden van gehad, maar hij had dat niet waar kunnen maken. Ook nu werden ze weer heel ergens anders heengebracht dan de bedoeling was. „Waarom?" dacht Heiligers hardop. „Landor weet toch helemaal niet wat wij op het aangegeven punt van plan zijn?" „Dat kan hij immers wel raden?" vond Ru. „Waarom willen wij naar een bepaald punt waar anders geen sterveling komt; een punt dat je bovendien alleen maar kunt omschrijven en niet nauwkeurig met naam en toenaam aanduiden. Misschien heeft hij ons willen ontmoedigen met de bedoeling daarna zelf eens op die plek op onderzoek uit te gaan. Want weddendat hij de Ambrosiabank wel kent en heus weet waar wij zo ongeveer moeten zijn?"
Het was een mogelijkheid, dacht Bas, terwijl hij naar Landor keek, die niet meer van de route afweek en met een kwaad gezicht Ru in de gaten hield die daar met de kaart voor zich bleef zitten. Niet één keer probeerde de neger nog een andere kant uit te gaan. Hij voer nu recht in de richting waar ze meenden de riffen te moeten zoeken. Dat hield echter niet in dat ze die ook vonden. Nog tweemaal zo scherp als gisteren — voor zover dat tenminste mogelijk leek, want ook de voorgaande dag hadden ze voortdurend uitgekeken — tuurden ze de horizon af, omdat ze wel begrepen dat ze van Landor geen medewerking te verwachten hadden. De uren schoven voorbij. De zon was al weer door het hoogste punt heen en gleed langzaam naar de zee. Het zag ernaar uit dat zij opnieuw een vergeefse tocht hadden gemaakt. Landor leek steeds opgewekter te worden en op een gegeven ogenblik begon hij zelfs weer te zingen. Met zijn hoge stem kweelde hij een liedje dat het tijd werd om naar huis te gaan, hét werk was gedaan en de avond brak aan. Het liedje had een geestige melodie en in gewone omstandigheden zou Bas er met veel plezier naar geluisterd hebben, maar nu irriteerde het hem. Met Ru was het al niet anders. „Alsjeblieft, Landor!" viel hij uit. Verongelijkt vroeg de neger of hij nu ook al niet meer zingen mocht. Heiligers maakte een sussend gebaar naar Ru. De neger begon weer te zingen. Bas herkende het lied: het was een spotlied dat de negers vroeger op de slavendrijvers zongen, die hen opjoegen met de zweep. „Schiet op, neger, vooruit neger, nog vlugger, neger... " Inwendig grinnikte Bas. „Doe wat ik je zeg, neger, zwijg als ik wat zeg, neger, luister naar wat ik zeg, neger, " zong Landor.
Heiligers grinnikte eveneens. Dan vroeg hij Ru of het nog wel zin zou hebben, als ze de volgende dag weer gingen zoeken. „Je kan hier tot Sint Juttemis bezig blijven en nog niets vinden, dat heb ik al wel door, " zei hij.
Op dat ogenblik keek Bas eens achter zich. Het gebeurde door een dom toeval. Eerst vroeg hij zich dan ook af of het geen gezichtsbedrog was. Die twee riffen daar leken net luie honden die aan de voet van een rots uitgestrekt lagen. Luie honden? Het konden net zo goed de armen van een wassende maan zijn! Hij wilde enthousiast overeind springen, maar bedwong zich dan. Laat ik nou eens heel beheerst en nuchter doen, nam hij zich voor. Op zijn gemak stond hij op en ging naar Ru, die hij op de schouder tikte. Hij merkte dat het geluid van de motor plotseling sneller werd. Had Landor iets in de gaten en wilde hij zo snel mogelijk van dit punt wegkomen? Dat zal je dan helemaal niet lekker zitten, vriend, dacht Bas. Ru keek naar hem op.
„Kijk eens, " zei Bas op een toon of hij een rare vogel zag vliegen. Ru keek om in de richting waarin Bas wees. Heiligers deed hetzelfde.
„Heepoppelepee, " zei Ru, „dat zou het wel eens kunnen zijn. "
„Jammer, " zei Heiligers flegmatiek. „Dacht ik dat jullie eindelijk niet meer in dat verhaal zouden geloven, maar nou begint het natuurlijk pas. " Hij begreep wel dat de beide anderen eerst nog even daarginds poolshoogte wilden gaan nemen.
„Kan het nog een uurtje?" vroeg hij Landor. De neger uitte een stortvloed van woorden, waarvan Heiligers niets begreep. Ru deed weinig moeite om het allemaal te vertalen. „Het komt allemaal op hetzelfde neer: Bas en ik zijn eigenwijze jonge honden, die het allemaal beter willen weten. Die riffen zijn niet de riffen die we zoeken. Dat zegt hij allemaal wel tien, twintig keer, zij het dan in verschillende woorden. " Landor moest natuurlijk naar de riffen varen, al ging het niet van harte. Bas hing bijna buiten boord, terwijl hij onder water probeerde te kijken. Maar de bodem was te dicht begroeid om er iets van een wrak te kunnen onderscheiden. Bovendien was het water hier bij lange na niet zo helder als in de baai. Er zou geen sprake van zijn dat ze het wrak van hetbootje af zouden ontdekken. Het zou duiken worden en ze zouden moeizaam de zeebodem moeten afzoeken. Dat was geen tegenvaller, want ze hadden niet anders verwacht. Toen ze zich op het punt bevonden waar volgens de gegevens van het verhaal het wrak gezonken zou zijn, maakten Bas en Ru zich snel zwemklaar. Maar hoeveel haast ze ook hadden, nauwkeurig inspecteerden ze samen met Heiligers hun aqua-long. Daaraan mocht niets mankeren.
Ru ging het eerst omlaag. Snel kwam hij weer boven om te vertellen dat de bodem hier vrij vlak was en dat het water elf, twaalf meter diep was. Dat viel niet tegen. Nu ging ook Bas overboord, nadat Heiligers hem de nodige waarschuwingen had gegeven vooral voorzichtig te zijn en niet onbesuisd op te treden. Voor alle zekerheid hadden beide zwemmers een mes meegenomen, dat ze aan hun riem bevestigd hadden, en een harpoen. Ze wisten immers niet wat ze daar onder water zouden tegenkomen. De harpoen bestond uit een lange metalen schacht, waarin de speer gestoken werd. Een zware veer sprong los, zodra men de trekker overhaalde, als een pijl uit de boog schoot de harpoen naar het doel, terwijl de lijn, die aan de speer verbonden was, razend snel van een molentje afdraaide. Bas had met het wapen enkele malen geoefend, maar hij had er nog geen grootse resultaten mee bereikt. Het was eigenlijk een beetje onvoorzichtig dat ze zich toch in onbekend water waagden, waarvan ze niet wisten wat er zich ophield. Maar hun ongeduld was zo groot dat ze daaraan niet eens dachten. En Bas had Heiligers maar niet verteld dat hij nauwelijks met de harpoen overweg kon, anders had de fotograaf hem misschien verboden naar beneden te gaan. Terwijl Bas dook, zag hij beneden zich de flauw hellende zeebodem, bedekt met grote vlakken koraal. Hij ontdekte er de merkwaardige hersenkoralen, zo genoemd omdat ze inderdaad aan hersenen deden denken, en hij zag de waaiers van hoornkoraal. Dat alles was bedekt met een dikke laag algen. Verderop zag hij grote bossen wier, die als rietvelden in de wind heen en weer bewogen.
Zoals steeds werd hij getroffen door die merkwaardige stilte, onder water. Er viel geen enkel geluid te beluisteren. Het was een volkomen stilte, die nog beter uitkwam door het gepruttel van het ventiel van de aqualong. Hij raakte gewend aan de diepte en de overdruk in zijn oren nam af. Zijn lichaam had zich aangepast aan de druk van het omringende water. De dieptemeter wees elf meter, toen hij zijn voeten neerzette op de bodem. Met de diepte was ook de helderheid van het water groter geworden en hij had de indruk of hij ontzaglijk ver kon kijken. Maar uit ervaring wist hij reeds dat nergens de schijn zo bedroog als op de bodem van de zee. Afstanden schatte je daar altijd verkeerd. Hij keek naar boven en zag de kiel van Landors boot. Die was begroeid met algen en wier. Je zou dat niet verwachten als je dat helder witte scheepje van boven zag. Schuin omlaag hing het ankertouw. Bas nam zich voor dat in de gaten te houden, dan kon hij altijd snel naar boven. In een gevoel van paniek dacht hij ineens: als Landor er nu eens vandoor ging en ons aan ons lot overliet... Maar dan verjoeg hij die gedachte. Zoiets was eenvoudig onmogelijk.
Voor zich uit zag hij Ru. Met enkele slagen van zijn vinnen zwom hij naar hem toe en prikte hem in de rug. Ru wendde zich geschrokken om. Natuurlijk had hij Bas niet horen aankomen, want onder water hoorde je nu eenmaal niets. Dat merkte Bas, toen hijzelf even later omkeek. Zijn hart ging onmiddellijk enkele slagen sneller, want doodstil als een snoek hing daar een zeker wel twee meter lange barracuda. Bas zag de gemene, vraatzuchtige kop, die onbeweeglijk in de richting van de beide zwemmers gewend bleef. Ineens een trillen van de vinnen en als een projectiel schoot de vis weg. Maar hoe snel zijn vaart ook was, je hoorde hem niet. Ru had van de aanwezigheid van de roofvis niets gemerkt en had intussen onverstoorbaar de zeebodem afgezocht. Met zijn harpoen prikte hij tussen de koralen, duwde wierbossen opzij en tastte oneffenheden af, om na te gaan of hier iets verscholen lag dat op de nabijheid van het wrak wees.
Pas nu besefte Bas voor welk een bijna onmogelijke opdracht ze stonden. Heel de zeebodem zouden ze hier meter voor meter moeten afzoeken. Lichtvaardig had hij verondersteld dat ze alleen maar zouden hoeven uit te kijken naar een flinke bult op de zeebodem, waarboven misschien nog wel masten zouden uitsteken. Maar zo gemakkelijk zou het echt niet gaan. Hij begreep dat het galjoen in de loop der eeuwen steeds dieper weggezakt was en intussen ook helemaal overgroeid was met koraal. Het zou volkomen een zijn geworden met de zeebodem en het zou dan ook een zoeken worden als naar een bepaalde schelp op het strand. Ze zouden werkelijk veel geluk moeten hebben, indien ze snel succes boekten. Die middag hadden ze dat geluk niet. Ze hadden trouwens maar een halfuur om te zoeken. Aan het eind daarvan gingen ze naar boven. Helemaal mismoedig was Bas overigens niet. Ze waren al zo ver dat ze het punt hadden gevonden. Wie zei dat ze op een van de komende dagen ook niet het wrak zelf zouden ontdekken?
Terwijl het tweetal naar het ankertouw toezwom, zag Bas Ru ineens een schrikbeweging maken. Ru greep naar zijn been. In hetzelfde ogenblik voelde Bas een gemene, vlijmende pijn in zijn rechterarm. Hij schrok ervan, keek snel om zich heen, maar kon niets opvallends ontdekken. Ru maakte al een geruststellend gebaar naar hem, al bleef hij met een pijnlijk gezicht over zijn been wrijven.
„Dat waren haaienvlooien, " vertelde Ru, toen ze boven waren.
„Wat zeg je me nou?" Bas' mond sperde zich open van verbazing.
„We zaten midden in een grote school. Heb je ze niet gezien? Het waren van die kleine stukjes slijm aan een draadje. " Ze waren Bas niet opgevallen, maar voor alle veiligheid zou hij de volgende maal een flitspuit mee naar beneden nemen, beloofde hij Ru. Wat deden die beestjes je gemeen zeer... Ze waren nog bezig zich van hun aqualong te ontdoen, toen Landor de boot al weer op gang had en full speed naar Ge-roux voer. Hij scheen hier liefst maar zo gauw mogelijk te verdwijnen...
's Avonds hield het drietal krijgsraad. Heiligers maakte weinig bezwaar om de volgende dag nog eens een poging te wagen, maar eerlijk gezegd zat hij een beetje in over Landor. „Zou hij geen kwaad kunnen?" vroeg hij bezorgd. Ru sprak dat tegen.
„Hij heeft nu gemerkt dat hij ons niet kan misleiden, " meende hij. „Hij weet terdege wie de sterkste is. Bovendien zijn we met drie tegen een. Trouwens, uit Landors houding van vanmiddag is wel gebleken dat hij de strijd als verloren beschouwt. Anders was hij niet begonnen met die plagerijtjes om liedjes te zingen waarmee hij mij wil bespotten. Zoiets doe je alleen maar als je verder machteloos bent. " Heiligers was toch nog niet helemaal overtuigd.
„Maar als hij ons niet bij die riffen wil hebben, " zei Bas,, dan komt hij eenvoudig morgen niet opdagen. Doet hij dat wel, dan zal hij het als een voldongen feit beschouwen dat hij ons naar die riffen brengt. Waar of niet?" Heiligers vond het een te gemakkelijke redenering. Voor alle zekerheid informeerde hij bij Karl nog eens of Landor inderdaad een volkomen »betrouwbaar man was. De kellner bevestigde dat. „Ik heb hem juist aanbevolen omdat hij de eerlijkste mens is die ik ken. Hij heeft werkelijk een hart van goud. En niemand kent de zee rond Hispaniola zo goed als hij. Nee, maakt u zich over hem werkelijk geen zorgen. " Het bleef dan nog altijd een raadsel, waarom Landor getracht had met hen in een verkeerde richting te varen, maar Heiligers was er nu wel van overtuigd dat ze niet direct kwaad hadden te duchten van de neger. Maar, zo zei hij, wanneer ze morgen het wrak niet vonden, dan was het afgelopen, omdat de geschiedenis hem anders te kostbaar werd.
Landor wachtte de volgende morgen prompt op tijd op hen. Hij was opgewekt en begon reeds te zingen zodra de boot met een zwaai de baai van Geroux uitvoer. In één rechte lijnvoeren ze nu op volle vaart naar het punt dat ze gisteren hadden ontdekt. Snel doken Bas en Ru het blauwe water in, om te gaan zoeken naar de punt van een speld in een hooiberg, zoals Bas het al voor zich had uitgedrukt. De onmetelijke zeebodem strekte zich voor hem uit. Daarginds verhief zich de rots, die op de grafzerk leek. Hier ergens moest het wrak liggen, maar dat „ergens" was nog altijd een vrij groot terrein. Ru had op de kaart het af te zoeken gebied in acht parten verdeeld. Ze zouden die achtereenvolgens onder handen moeten nemen, maar Bas vreesde dat het onbegonnen werk was. Of ze kwamen vandaag nooit klaar of ze zouden zo oppervlakkig te werk moeten gaan dat ze gemakkelijk het wrak over het hoofd zagen... En vandaag moesten ze slagen, omdat Heiligers er verder niet meer van wilde weten. Met de harpoen in de hand zwom Bas laag over de bodem voort, hier en daar eens porrend en stekend tussen de koralen en wieren of er iets verborgen lag. Ru ging gelijk met hem op, een tiental meters verder. Op het ogenblik zwom Ru iets voor hem uit.
Schuin voor zich uit zag Bas een mannetjesputter van een vis, die misschien wel vijftig pond zwaar was. Het dier joeg hem helemaal geen schrik aan, want hij wist reeds dat het tot een niet gevaarlijke soort behoorde. Log schoof de vis hem voorbij. Bas gleed verder. De bodem werd hier rotsig. Vaag zag hij tussen twee rotsblokken iets zwarts schemeren. Hij stak er zijn harpoen in. Meteen dacht hij dat zijn hart stilstond. Door een enorme kracht werd de harpoen uit zijn hand gerukt. Daar voor hem kronkelde een moray-paling, een zeeslang. Het ondier was zeker zo lang als hijzelf en zo dik als zijn pols.
Angst trilde door zijn lichaam. Zeeslangen waren levensgevaarlijk. Ru had hem er verscheidene malen voor gewaarschuwd dat hij die dieren moest ontwijken en niet aanvallen, omdat ze bijzonder sterk waren. Ze hadden tanden die als naalden zo scherp waren. Hun beet zelf was niet vergiftig, maar het slijm dat ze in een wond spoten kon een gevaarlijkeinfectie veroorzaken. En het dier kon zich zo in je vastbijten. dat je geen kans meer kreeg boven te komen. Bas zag dat hij het dier had gewond. Er droop een dikke draad bloed uit de afzichtelijke bek. Als een getergde kat had het dier een aanvalshouding aangenomen. Ineens, als een bliksemflits, schoot het op Bas toe. Hij weerde de aanval af met de schacht van de harpoen die hij gelukkig nog in de hand had. Maar het zag ernaar uit dat hij een ongelijke strijd te voeren kreeg. Het dier was bliksemsnel, flitste en kronkelde als een slang, keerde in een oogwenk en schoot telkens weer woedend op Bas af, die bleef pareren met de schacht van zijn harpoen, maar daarmee de zeeslang natuurlijk niet buiten gevecht kon stellen. Hij durfde ook niet omhoog te gaan, omdat hij vreesde dan de zeeslang uit het oog te verliezen, die hem dan misschien onverhoeds van uit de diepte zou aanvallen en zich in zijn been vastbijten. Als Ru hem maar zag, dacht hij wanhopig, als Ru hem maar zag. Hij kon niets doen om zijn aandacht te trekken. Hij kon niet ineens om hulp roepen, omdat hij dan natuurlijk het mondstuk zou verliezen en water binnen krijgen. Ru bevond zich nog steeds met de rug naar hem toe. Hij bemerkte uiteraard niets van die stille, maar verbeten strijd die zich achter hem afspeelde. En de fotograaf zou van het schip af helemaal niet kunnen zien wat daar beneden aan de hand was. Bas moest het alleen uitvechten...
De verwoede strijd ging door. Bas voelde zijn krachten afnemen. Onder water was je lang niet zo veel mans als daarboven. Daarbij kwam dat hij nu niet alleen bedacht moest zijn op de slang, maar ook op de lijn van de harpoen, die afgelopen was. Eén keer was hij al bijna in het dunne, maar onbreekbare nylonkoord verstrikt geraakt. Wanneer dat zou gebeuren was hij verloren. Koortsachtig probeerde hij de lijn in te palmen. Maar dat lukte niet, omdat hij dan de moray-paling niet voldoende in het oog kon houden. Het ondier scheen nog geen last van moeheid te hebben en was blijkbaar ook niet zo gewond dat het verzwakt raakte.
!
Waarom zag Ru hem niet, dacht hij wanhopig, terwijl hij maar met de schacht om zich heen maaide. Hij hield dat zo niet lang meer vol. Er moest wat gebeuren, er moest hulp komen...
Een ogenblik staakte het dier zijn aanvallen. Het leek of het een moment rustte, voor het de laatste, vernietigende sprong naar zijn tegenstander ondernam. Radeloos keek Bas of hij weg kon komen. Toen zag hij Ru, die haastig in zijn richting kwam zwemmen. Bas maakte een vertwijfeld gebaar. Het leek wel of de zeeslang begrepen had wat er aan de hand was, want fel dook ze naar Bas toe. Die wilde zich schrap zetten op de zeebodem om de aanval zo goed mogelijk te pareren. Zijn voet gleed weg van een stuk koraal, dat afbrak. Daardoor verloor de jongen het evenwicht en hij viel opzij. Nu is het gebeurd, dacht hij. Maar er gebeurde niets. Althans niet met hem. Snel keek hij boven zich. Daar was Ru* die de moray-paling net achter de kieuwen met zijn harpoen had doorboord. De strijd was beslecht.
Bas ademde opgelucht op. Borrelend schoten de luchtbellen als kleine ballonnetjes naar boven. Hij kwam overeind. Zijn rechterhand zocht steun en voelde iets ruws en korreligs. Zijn hand schoot terug, omdat hij bang was dat hij weer een verschrikking zou oproepen — net als de zeeslang. Hij keek voorzichtig. Het was een lang voorwerp dat met koraal begroeid was.
Resoluut trok hij het van de bodem. Het was een smal voorwerp, bijna twee meter lang. Met een schok vermoedde hij wat het was: het kon best zo'n Spaans musket zijn. Hij herinnerde zich de afbeelding uit zijn geschiedenisboek. Ze moesten het boven maar eens nauwkeuriger bekijken. In ieder geval was er hier iets te vinden. Ze zaten dus wel in de buurt van een wrak.
Aan boord van het bootje van Landor moesten Bas en Ru van de fotograaf rusten. Hij was maar bang dat ze zich teveel vermoeiden. Inderdaad was het zoeken op de zeebodem zeer inspannend en zo'n vechtpartij onder water ging je ook nietbepaald in de koude kleren zitten. Overigens wist de foto-. graaf daar weer niets van, want natuurlijk hielden die twee daarover hun mond. Ze begrepen veel te goed dat het anders meteen met het zoeken afgelopen was. Heiligers zou geen risico meer willen nemen.
Terwijl de beide duikers in de meest luie houding op een beschaduwd plekje lagen, nam Heiligers enkele foto's van het voorwerp dat Bas had gevonden. Daarna begon hij het zo goed mogelijk schoon te maken. Zekerheid hadden ze niet, daarvoor was het te ver verteerd, maar ze waren het er alle drie over eens dat het inderdaad een musket zou kunnen zijn.
Bas had wel weer direct naar beneden gewild om verder te zoeken, maar daar kwam niets van in. Ze waren heel vroeg vertrokken uit Geroux en het was nu pas negen uur. Heiligers wilde dat ze drie uur zouden rusten. Om twaalf uur konden ze dan weer naar beneden. Daarna zouden ze dan opnieuw drie uur rusten en rond een uur of vier zouden ze dan voor de laatste keer duiken.
Bas leek het wel of het geen twaalf uur wilde worden. Een paar keer probeerde hij nog de fotograaf te bepraten. Hij was al lang uitgerust, beweerde hij. Het was zijn opwinding die hem opjoeg. Hij wilde zo gauw mogelijk daar beneden op de bodem kijken of er nog meer te vinden viel op het punt waar hij het musket had aangetroffen. Heiligers gaf echter niet toe. Pas om twaalf uur gaf hij toestemming voor de tweede duik.
Aanvankelijk leek het of ze nu het geluk met zich hadden. Ze waren nog niet beneden of Ru vond al een tweede musket. Maar daar bleef het bij. Ze troffen niets meer aan. Geen nieuwe voorwerpen, niets van het wrak. Onverrichterzake moesten ze naar boven. Nu zouden ze nog één keer omlaag gaan en dan was het gedaan. Zouden ze succes hebben?