Zevende hoofdstuk
GEVONDEN?
De volgende morgen constateerde Bas al heel
gauw dat er een zekere spanning aan boord van Landors scheepje
heerste. In het begin uitte zich dat nog in kleinigheden die hem
ontgingen, maar al gauw viel er wel te merken dat er een strijd om
de macht werd geleverd. Dat stille gevecht ging tussen Landor en Ru
Peters. Vooral aan Ru kon je merken dat het gauw tot een
uitbarsting, of althans tot een beslissing zou komen. Hij vroeg op
zuurzoete toon of het niet verstandiger was als ze meer in
westelijke richting voeren. Manuel reageerde niet, tenminste niet
rechtstreeks. Hij begon luidkeels met zijn hoge stem een negerlied
te zingen, schoof zijn breedgerande hoed met een weids gebaar naar
achteren, maar bleef dezelfde koers varen. Dat zat Ru helemaal niet
lekker en hij herhaalde zijn vraag. Zijn toon was iets scherper
geworden. Prompt begon Landor nog harder te zingen. Heel zijn
gelaat leek nu een verschrompelde appel met een grote hap eruit,
dat was zijn mond. Nijdig riep Ru iets. Dat scheen tot Landor door
te dringen. Met een klap sloot zijn mond zich, hij liet het roer
los om een dramatisch gebaar te maken en wendde zich tot Heiligers,
kennelijk omdat deze de oudste was en dus door de zwarte als leider
van de onderneming werd beschouwd. Met een verongelijkt gezicht
vroeg hij de fotograaf wie er nu eigenlijk schipper was: hij,
Landor, die reeds veertig jaren hier op het water rondzwierf en
ermee vertrouwd was als met zijn eigen huis, of die jongen daar,
die Landors zoon zou kunnen zijn, al zou hij, Landor, hem overigens
niet als zoon wensen, lieve help nee, zijn Nederlandse vader had
hem waarschijnlijk ook heel ver weggestuurd, omdat hij de jongen
voorlopig liever niet zag. Het was een hele redevoering voor
Landor, die hijgend naar adem hapte zo snel had hij
gesproken.
„Natuurlijk ben jij de schipper, " zei
Heiligers sussend in eentaaltje waarvan
hij dacht dat het Creools was. „Je moet echter niet vergeten dat je
je boot aan ons hebt verhuurd en je hebt dus onze opdrachten uit te
voeren. " Landor stak zijn handen in de hoogte, als stond hij voor
een vuurpeleton. Daar had je het nou, omdat hij zijn boot had
verhuurd, dachten ze dat ze met hem konden doen en laten wat ze
wilden. Maar dat was niet waar. Ze mochten van zijn boot gebruik
maken, maar Landor was de schipper. Hij had de verantwoording. Hij
kende hier het water. Hij wist waar het gevaarlijk was. Hij wist
hoe ze het veiligst op hun bestemming konden komen. En als ze het
daarmee niet eens waren, dan moest die meneer daar — en zijn vinger
weer beschuldigend naar Ru — dan moest die meneer daar het roer
maar overnemen. Dan zaten ze binnen de kortste keren op een rif en
dan kon Landor zijn boot gedag zeggen. Nee, Landor was wel goed,
maar niet gek. Want als je op zo'n rif kwam te zitten, dan kon het
wel eens weken duren voor er iemand in de buurt kwam. En zouden de
heren hem misschien een nieuwe boot bezorgen als deze verongelukt
was? Steeds luider werd Landors stem en steeds hoger. Bas raakte er
werkelijk van onder de indruk, maar Ru trok er zich niets van aan.
Hij vertaalde netjes wat Landor zei, ook de beschuldigingen aan
zijn eigen adres, stak dan op zijn gemak een sigaret op, blies een
rookwolk de lucht in, keek die na en vroeg nuchter waar hier ergens
in de buurt riffen waren. Op de kaart stonden ze niet. Hij vouwde
zijn kaart open en nodigde Landor uit te komen kijken.
„Ach wat, kaart, " snoof Landor. Wat had hij
met een kaart te maken? Die vliegenvuiltjes die daarop stonden
zeiden hem niks. Wanneer ze iedere rots en rif moesten aantekenen,
bleef er geen plekje vrij voor water. Wat moest hij met een kaart?
Wat er in je hoofd zat, daar ging het om. Hij voer al veertig jaar
en blindelings kon hij aanwijzen waar een rots of klip
lag.
„Zo... " zei Ru heel rustig. Gaf Landor
helemaal niet om kaarten? Maar was het niet opvallend dat er op
deze kaartjuist rotsen stonden
aangetekend in de richting waarin zij nu # voeren,
terwijl in westelijke richting het water voorlopig vrij
was.
„Dan deugt die kaart niet!" zei Landor, die nu
nijdig begon te worden.
Ru bleef nog altijd buitengewoon kalm,
wat voor zo'n opgewonden standje als hij ongetwijfeld
een bijzondere prestatie was. Op ijzig koele toon informeerde hij
nu, of hij zich vergist had, toen hij een halfuur geleden had
gezien dat Landor een kaart zat te bestuderen. En die kaart was
dezelfde als die welke hij, Ru, nu in zijn handen had. Even leek
het of de verschrompelde appel ineens een vurig opgeblazen gezicht
werd en of Landor zich op Ru zou storten. Dan maakte de neger een
wanhopig gebaar om aan te geven dat je met die blanken toch niet
overweg kon, schoof zijn hoed weer naar voren en greep het roer
weer. Maar hij bleef in dezelfde richting koersen als
tevoren.
„Landor!" Snijdend klonk nu de stem van Ru. Dat
hielp. Gehoorzaam veranderde de neger van koers. Ru knikte
tevreden.
Niet begrijpend keken Heiligers en Bas hun
metgezel aan. Het was hem gisteren al opgevallen, vertelde deze in
het Nederlands, zodat de neger hen niet zou kunnen verstaan, dat
Landor anders voer dan hem werd opgedragen. Gisteravond had hij dat
op de kaart kunnen controleren. Heel de dag had hij er gisteren een
vermoeden van gehad, maar hij had dat niet waar kunnen maken. Ook
nu werden ze weer heel ergens anders heengebracht dan de bedoeling
was. „Waarom?" dacht Heiligers hardop. „Landor weet toch helemaal
niet wat wij op het aangegeven punt van plan zijn?" „Dat kan hij
immers wel raden?" vond Ru. „Waarom willen wij naar een bepaald
punt waar anders geen sterveling komt; een punt dat je bovendien
alleen maar kunt omschrijven en niet nauwkeurig met naam en toenaam
aanduiden. Misschien heeft hij ons willen ontmoedigen met de
bedoeling daarna zelf eens op die plek op onderzoek uit te gaan.
Want weddendat hij de Ambrosiabank wel
kent en heus weet waar wij zo ongeveer moeten zijn?"
Het was een mogelijkheid, dacht Bas, terwijl
hij naar Landor keek, die niet meer van de route afweek en met een
kwaad gezicht Ru in de gaten hield die daar met de kaart voor zich
bleef zitten. Niet één keer probeerde de neger nog een andere kant
uit te gaan. Hij voer nu recht in de richting waar ze meenden de
riffen te moeten zoeken. Dat hield echter niet in dat ze die ook
vonden. Nog tweemaal zo scherp als gisteren — voor zover dat
tenminste mogelijk leek, want ook de voorgaande dag hadden ze
voortdurend uitgekeken — tuurden ze de horizon af, omdat ze wel
begrepen dat ze van Landor geen medewerking te verwachten hadden.
De uren schoven voorbij. De zon was al weer door het hoogste punt
heen en gleed langzaam naar de zee. Het zag ernaar uit dat zij
opnieuw een vergeefse tocht hadden gemaakt. Landor leek steeds
opgewekter te worden en op een gegeven ogenblik begon hij zelfs
weer te zingen. Met zijn hoge stem kweelde hij een liedje dat het
tijd werd om naar huis te gaan, hét werk was gedaan en de avond
brak aan. Het liedje had een geestige melodie en in gewone
omstandigheden zou Bas er met veel plezier naar geluisterd hebben,
maar nu irriteerde het hem. Met Ru was het al niet anders.
„Alsjeblieft, Landor!" viel hij uit. Verongelijkt vroeg de neger of
hij nu ook al niet meer zingen mocht. Heiligers maakte een sussend
gebaar naar Ru. De neger begon weer te zingen. Bas herkende het
lied: het was een spotlied dat de negers vroeger op de
slavendrijvers zongen, die hen opjoegen met de zweep. „Schiet op,
neger, vooruit neger, nog vlugger, neger... " Inwendig grinnikte
Bas. „Doe wat ik je zeg, neger, zwijg als ik wat zeg, neger,
luister naar wat ik zeg, neger, " zong Landor.
Heiligers grinnikte eveneens. Dan vroeg hij Ru
of het nog wel zin zou hebben, als ze de volgende dag weer gingen
zoeken. „Je kan hier tot Sint Juttemis bezig blijven en nog niets
vinden, dat heb ik al wel door, " zei hij.
Op dat ogenblik keek Bas eens achter zich. Het
gebeurde door een dom toeval. Eerst vroeg hij zich dan ook af of
het geen gezichtsbedrog was. Die twee riffen daar leken net luie
honden die aan de voet van een rots uitgestrekt lagen. Luie honden?
Het konden net zo goed de armen van een wassende maan zijn! Hij
wilde enthousiast overeind springen, maar bedwong zich dan. Laat ik
nou eens heel beheerst en nuchter doen, nam hij zich voor. Op zijn
gemak stond hij op en ging naar Ru, die hij op de schouder tikte.
Hij merkte dat het geluid van de motor plotseling sneller werd. Had
Landor iets in de gaten en wilde hij zo snel mogelijk van dit punt
wegkomen? Dat zal je dan helemaal niet lekker zitten, vriend, dacht
Bas. Ru keek naar hem op.
„Kijk eens, " zei Bas op een toon of hij een
rare vogel zag vliegen. Ru keek om in de richting waarin Bas wees.
Heiligers deed hetzelfde.
„Heepoppelepee, " zei Ru, „dat zou het wel eens
kunnen zijn. "
„Jammer, " zei Heiligers flegmatiek. „Dacht ik
dat jullie eindelijk niet meer in dat verhaal zouden geloven, maar
nou begint het natuurlijk pas. " Hij begreep wel dat de beide
anderen eerst nog even daarginds poolshoogte wilden gaan
nemen.
„Kan het nog een uurtje?" vroeg hij Landor. De
neger uitte een stortvloed van woorden, waarvan Heiligers niets
begreep. Ru deed weinig moeite om het allemaal te vertalen. „Het
komt allemaal op hetzelfde neer: Bas en ik zijn eigenwijze jonge
honden, die het allemaal beter willen weten. Die riffen zijn niet
de riffen die we zoeken. Dat zegt hij allemaal wel tien, twintig
keer, zij het dan in verschillende woorden. " Landor moest
natuurlijk naar de riffen varen, al ging het niet van harte. Bas
hing bijna buiten boord, terwijl hij onder water probeerde te
kijken. Maar de bodem was te dicht begroeid om er iets van een wrak
te kunnen onderscheiden. Bovendien was het water hier bij lange na
niet zo helder als in de baai. Er zou geen sprake van zijn dat ze
het wrak van hetbootje af zouden
ontdekken. Het zou duiken worden en ze zouden moeizaam de zeebodem
moeten afzoeken. Dat was geen tegenvaller, want ze hadden niet
anders verwacht. Toen ze zich op het punt bevonden waar volgens de
gegevens van het verhaal het wrak gezonken zou zijn, maakten Bas en
Ru zich snel zwemklaar. Maar hoeveel haast ze ook hadden,
nauwkeurig inspecteerden ze samen met Heiligers hun aqua-long.
Daaraan mocht niets mankeren.
Ru ging het eerst omlaag. Snel kwam hij weer
boven om te vertellen dat de bodem hier vrij vlak was en dat het
water elf, twaalf meter diep was. Dat viel niet tegen. Nu ging ook
Bas overboord, nadat Heiligers hem de nodige waarschuwingen had
gegeven vooral voorzichtig te zijn en niet onbesuisd op te treden.
Voor alle zekerheid hadden beide zwemmers een mes meegenomen, dat
ze aan hun riem bevestigd hadden, en een harpoen. Ze wisten immers
niet wat ze daar onder water zouden tegenkomen. De harpoen bestond
uit een lange metalen schacht, waarin de speer gestoken werd. Een
zware veer sprong los, zodra men de trekker overhaalde, als een
pijl uit de boog schoot de harpoen naar het doel, terwijl de lijn,
die aan de speer verbonden was, razend snel van een molentje
afdraaide. Bas had met het wapen enkele malen geoefend, maar hij
had er nog geen grootse resultaten mee bereikt. Het was eigenlijk
een beetje onvoorzichtig dat ze zich toch in onbekend water
waagden, waarvan ze niet wisten wat er zich ophield. Maar hun
ongeduld was zo groot dat ze daaraan niet eens dachten. En Bas had
Heiligers maar niet verteld dat hij nauwelijks met de harpoen
overweg kon, anders had de fotograaf hem misschien verboden naar
beneden te gaan. Terwijl Bas dook, zag hij beneden zich de flauw
hellende zeebodem, bedekt met grote vlakken koraal. Hij ontdekte er
de merkwaardige hersenkoralen, zo genoemd omdat ze inderdaad aan
hersenen deden denken, en hij zag de waaiers van hoornkoraal. Dat
alles was bedekt met een dikke laag algen. Verderop zag hij grote
bossen wier, die als rietvelden in de wind heen en weer
bewogen.
Zoals steeds werd hij getroffen door die
merkwaardige stilte, onder water. Er viel geen enkel geluid te
beluisteren. Het was een volkomen stilte, die nog beter uitkwam
door het gepruttel van het ventiel van de aqualong. Hij raakte
gewend aan de diepte en de overdruk in zijn oren nam af. Zijn
lichaam had zich aangepast aan de druk van het omringende water. De
dieptemeter wees elf meter, toen hij zijn voeten neerzette op de
bodem. Met de diepte was ook de helderheid van het water groter
geworden en hij had de indruk of hij ontzaglijk ver kon kijken.
Maar uit ervaring wist hij reeds dat nergens de schijn zo bedroog
als op de bodem van de zee. Afstanden schatte je daar altijd
verkeerd. Hij keek naar boven en zag de kiel van Landors boot. Die
was begroeid met algen en wier. Je zou dat niet verwachten als je
dat helder witte scheepje van boven zag. Schuin omlaag hing het
ankertouw. Bas nam zich voor dat in de gaten te houden, dan kon hij
altijd snel naar boven. In een gevoel van paniek dacht hij ineens:
als Landor er nu eens vandoor ging en ons aan ons lot overliet...
Maar dan verjoeg hij die gedachte. Zoiets was eenvoudig
onmogelijk.
Voor zich uit zag hij Ru. Met enkele slagen van
zijn vinnen zwom hij naar hem toe en prikte hem in de rug. Ru
wendde zich geschrokken om. Natuurlijk had hij Bas niet horen
aankomen, want onder water hoorde je nu eenmaal niets. Dat merkte
Bas, toen hijzelf even later omkeek. Zijn hart ging onmiddellijk
enkele slagen sneller, want doodstil als een snoek hing daar een
zeker wel twee meter lange barracuda. Bas zag de gemene,
vraatzuchtige kop, die onbeweeglijk in de richting van de beide
zwemmers gewend bleef. Ineens een trillen van de vinnen en als een
projectiel schoot de vis weg. Maar hoe snel zijn vaart ook was, je
hoorde hem niet. Ru had van de aanwezigheid van de roofvis niets
gemerkt en had intussen onverstoorbaar de zeebodem afgezocht. Met
zijn harpoen prikte hij tussen de koralen, duwde wierbossen opzij
en tastte oneffenheden af, om na te gaan of hier iets verscholen
lag dat op de nabijheid van het wrak wees.
Pas nu besefte Bas voor welk een bijna
onmogelijke opdracht ze stonden. Heel de zeebodem zouden ze hier
meter voor meter moeten afzoeken. Lichtvaardig had hij
verondersteld dat ze alleen maar zouden hoeven uit te kijken naar
een flinke bult op de zeebodem, waarboven misschien nog wel masten
zouden uitsteken. Maar zo gemakkelijk zou het echt niet gaan. Hij
begreep dat het galjoen in de loop der eeuwen steeds dieper
weggezakt was en intussen ook helemaal overgroeid was met koraal.
Het zou volkomen een zijn geworden met de zeebodem en het zou dan
ook een zoeken worden als naar een bepaalde schelp op het strand.
Ze zouden werkelijk veel geluk moeten hebben, indien ze snel succes
boekten. Die middag hadden ze dat geluk niet. Ze hadden trouwens
maar een halfuur om te zoeken. Aan het eind daarvan gingen ze naar
boven. Helemaal mismoedig was Bas overigens niet. Ze waren al zo
ver dat ze het punt hadden gevonden. Wie zei dat ze op een van de
komende dagen ook niet het wrak zelf zouden ontdekken?
Terwijl het tweetal naar het ankertouw toezwom,
zag Bas Ru ineens een schrikbeweging maken. Ru greep naar zijn
been. In hetzelfde ogenblik voelde Bas een gemene, vlijmende pijn
in zijn rechterarm. Hij schrok ervan, keek snel om zich heen, maar
kon niets opvallends ontdekken. Ru maakte al een geruststellend
gebaar naar hem, al bleef hij met een pijnlijk gezicht over zijn
been wrijven.
„Dat waren haaienvlooien, " vertelde Ru, toen
ze boven waren.
„Wat zeg je me nou?" Bas' mond sperde zich open
van verbazing.
„We zaten midden in een grote school. Heb je ze
niet gezien? Het waren van die kleine stukjes slijm aan een
draadje. " Ze waren Bas niet opgevallen, maar voor alle veiligheid
zou hij de volgende maal een flitspuit mee naar beneden nemen,
beloofde hij Ru. Wat deden die beestjes je gemeen zeer... Ze waren
nog bezig zich van hun aqualong te ontdoen, toen Landor de boot al
weer op gang had en full speed naar Ge-roux voer. Hij scheen hier
liefst maar zo gauw mogelijk te verdwijnen...
's Avonds hield het drietal krijgsraad.
Heiligers maakte weinig bezwaar om de volgende dag nog eens een
poging te wagen, maar eerlijk gezegd zat hij een beetje in over
Landor. „Zou hij geen kwaad kunnen?" vroeg hij bezorgd. Ru sprak
dat tegen.
„Hij heeft nu gemerkt dat hij ons niet kan
misleiden, " meende hij. „Hij weet terdege wie de sterkste is.
Bovendien zijn we met drie tegen een. Trouwens, uit Landors houding
van vanmiddag is wel gebleken dat hij de strijd als verloren
beschouwt. Anders was hij niet begonnen met die plagerijtjes om
liedjes te zingen waarmee hij mij wil bespotten. Zoiets doe je
alleen maar als je verder machteloos bent. " Heiligers was toch nog
niet helemaal overtuigd.
„Maar als hij ons niet bij die riffen wil
hebben, " zei Bas,, dan komt hij eenvoudig morgen niet opdagen.
Doet hij dat wel, dan zal hij het als een voldongen feit beschouwen
dat hij ons naar die riffen brengt. Waar of niet?" Heiligers vond
het een te gemakkelijke redenering. Voor alle zekerheid informeerde
hij bij Karl nog eens of Landor inderdaad een volkomen
»betrouwbaar man was. De kellner
bevestigde dat. „Ik heb hem juist aanbevolen omdat hij de
eerlijkste mens is die ik ken. Hij heeft werkelijk een hart van
goud. En niemand kent de zee rond Hispaniola zo goed als hij. Nee,
maakt u zich over hem werkelijk geen zorgen. " Het bleef dan nog
altijd een raadsel, waarom Landor getracht had met hen in een
verkeerde richting te varen, maar Heiligers was er nu wel van
overtuigd dat ze niet direct kwaad hadden te duchten van de neger.
Maar, zo zei hij, wanneer ze morgen het wrak niet vonden, dan was
het afgelopen, omdat de geschiedenis hem anders te kostbaar
werd.
Landor wachtte de volgende morgen prompt op
tijd op hen. Hij was opgewekt en begon reeds te zingen zodra de
boot met een zwaai de baai van Geroux uitvoer. In één rechte
lijnvoeren ze nu op volle vaart naar het
punt dat ze gisteren hadden ontdekt. Snel doken Bas en Ru het
blauwe water in, om te gaan zoeken naar de punt van een speld in
een hooiberg, zoals Bas het al voor zich had uitgedrukt. De
onmetelijke zeebodem strekte zich voor hem uit. Daarginds verhief
zich de rots, die op de grafzerk leek. Hier ergens moest het wrak
liggen, maar dat „ergens" was nog altijd een vrij groot terrein. Ru
had op de kaart het af te zoeken gebied in acht parten verdeeld. Ze
zouden die achtereenvolgens onder handen moeten nemen, maar Bas
vreesde dat het onbegonnen werk was. Of ze kwamen vandaag nooit
klaar of ze zouden zo oppervlakkig te werk moeten gaan dat ze
gemakkelijk het wrak over het hoofd zagen... En vandaag moesten ze
slagen, omdat Heiligers er verder niet meer van wilde weten. Met de
harpoen in de hand zwom Bas laag over de bodem voort, hier en daar
eens porrend en stekend tussen de koralen en wieren of er iets
verborgen lag. Ru ging gelijk met hem op, een tiental meters
verder. Op het ogenblik zwom Ru iets voor hem uit.
Schuin voor zich uit zag Bas een
mannetjesputter van een vis, die misschien wel vijftig pond zwaar
was. Het dier joeg hem helemaal geen schrik aan, want hij wist
reeds dat het tot een niet gevaarlijke soort behoorde. Log schoof
de vis hem voorbij. Bas gleed verder. De bodem werd hier rotsig.
Vaag zag hij tussen twee rotsblokken iets zwarts schemeren. Hij
stak er zijn harpoen in. Meteen dacht hij dat zijn hart stilstond.
Door een enorme kracht werd de harpoen uit zijn hand gerukt. Daar
voor hem kronkelde een moray-paling, een zeeslang. Het ondier was
zeker zo lang als hijzelf en zo dik als zijn pols.
Angst trilde door zijn lichaam. Zeeslangen
waren levensgevaarlijk. Ru had hem er verscheidene malen voor
gewaarschuwd dat hij die dieren moest ontwijken en niet aanvallen,
omdat ze bijzonder sterk waren. Ze hadden tanden die als naalden zo
scherp waren. Hun beet zelf was niet vergiftig, maar het slijm dat
ze in een wond spoten kon een gevaarlijkeinfectie veroorzaken. En het dier kon zich zo in je
vastbijten. dat je geen kans meer kreeg boven te komen. Bas zag dat
hij het dier had gewond. Er droop een dikke draad bloed uit de
afzichtelijke bek. Als een getergde kat had het dier een
aanvalshouding aangenomen. Ineens, als een bliksemflits, schoot het
op Bas toe. Hij weerde de aanval af met de schacht van de harpoen
die hij gelukkig nog in de hand had. Maar het zag ernaar uit dat
hij een ongelijke strijd te voeren kreeg. Het dier was bliksemsnel,
flitste en kronkelde als een slang, keerde in een oogwenk en schoot
telkens weer woedend op Bas af, die bleef pareren met de schacht
van zijn harpoen, maar daarmee de zeeslang natuurlijk niet buiten
gevecht kon stellen. Hij durfde ook niet omhoog te gaan, omdat hij
vreesde dan de zeeslang uit het oog te verliezen, die hem dan
misschien onverhoeds van uit de diepte zou aanvallen en zich in
zijn been vastbijten. Als Ru hem maar zag, dacht hij wanhopig, als
Ru hem maar zag. Hij kon niets doen om zijn aandacht te trekken.
Hij kon niet ineens om hulp roepen, omdat hij dan natuurlijk het
mondstuk zou verliezen en water binnen krijgen. Ru bevond zich nog
steeds met de rug naar hem toe. Hij bemerkte uiteraard niets van
die stille, maar verbeten strijd die zich achter hem afspeelde. En
de fotograaf zou van het schip af helemaal niet kunnen zien wat
daar beneden aan de hand was. Bas moest het alleen
uitvechten...
De verwoede strijd ging door. Bas voelde zijn
krachten afnemen. Onder water was je lang niet zo veel mans als
daarboven. Daarbij kwam dat hij nu niet alleen bedacht moest zijn
op de slang, maar ook op de lijn van de harpoen, die afgelopen was.
Eén keer was hij al bijna in het dunne, maar onbreekbare nylonkoord
verstrikt geraakt. Wanneer dat zou gebeuren was hij verloren.
Koortsachtig probeerde hij de lijn in te palmen. Maar dat lukte
niet, omdat hij dan de moray-paling niet voldoende in het oog kon
houden. Het ondier scheen nog geen last van moeheid te hebben en
was blijkbaar ook niet zo gewond dat het verzwakt
raakte.
!
Waarom zag Ru hem niet, dacht hij wanhopig,
terwijl hij maar met de schacht om zich heen maaide. Hij hield dat
zo niet lang meer vol. Er moest wat gebeuren, er moest hulp
komen...
Een ogenblik staakte het dier zijn aanvallen.
Het leek of het een moment rustte, voor het de laatste,
vernietigende sprong naar zijn tegenstander ondernam. Radeloos keek
Bas of hij weg kon komen. Toen zag hij Ru, die haastig in zijn
richting kwam zwemmen. Bas maakte een vertwijfeld gebaar. Het leek
wel of de zeeslang begrepen had wat er aan de hand was, want fel
dook ze naar Bas toe. Die wilde zich schrap zetten op de zeebodem
om de aanval zo goed mogelijk te pareren. Zijn voet gleed weg van
een stuk koraal, dat afbrak. Daardoor verloor de jongen het
evenwicht en hij viel opzij. Nu is het gebeurd, dacht hij. Maar er
gebeurde niets. Althans niet met hem. Snel keek hij boven zich.
Daar was Ru* die de moray-paling net achter de kieuwen met zijn
harpoen had doorboord. De strijd was beslecht.
Bas ademde opgelucht op. Borrelend schoten de
luchtbellen als kleine ballonnetjes naar boven. Hij kwam overeind.
Zijn rechterhand zocht steun en voelde iets ruws en korreligs. Zijn
hand schoot terug, omdat hij bang was dat hij weer een
verschrikking zou oproepen — net als de zeeslang. Hij keek
voorzichtig. Het was een lang voorwerp dat met koraal begroeid
was.
Resoluut trok hij het van de bodem. Het was een
smal voorwerp, bijna twee meter lang. Met een schok vermoedde hij
wat het was: het kon best zo'n Spaans musket zijn. Hij herinnerde
zich de afbeelding uit zijn geschiedenisboek. Ze moesten het boven
maar eens nauwkeuriger bekijken. In ieder geval was er hier iets te
vinden. Ze zaten dus wel in de buurt van een wrak.
Aan boord van het bootje van Landor moesten Bas
en Ru van de fotograaf rusten. Hij was maar bang dat ze zich teveel
vermoeiden. Inderdaad was het zoeken op de zeebodem zeer inspannend
en zo'n vechtpartij onder water ging je ook nietbepaald in de koude kleren zitten. Overigens wist de foto-.
graaf daar weer niets van, want natuurlijk hielden die twee
daarover hun mond. Ze begrepen veel te goed dat het anders meteen
met het zoeken afgelopen was. Heiligers zou geen risico meer willen
nemen.
Terwijl de beide duikers in de meest luie
houding op een beschaduwd plekje lagen, nam Heiligers enkele foto's
van het voorwerp dat Bas had gevonden. Daarna begon hij het zo goed
mogelijk schoon te maken. Zekerheid hadden ze niet, daarvoor was
het te ver verteerd, maar ze waren het er alle drie over eens dat
het inderdaad een musket zou kunnen zijn.
Bas had wel weer direct naar beneden gewild om
verder te zoeken, maar daar kwam niets van in. Ze waren heel vroeg
vertrokken uit Geroux en het was nu pas negen uur. Heiligers wilde
dat ze drie uur zouden rusten. Om twaalf uur konden ze dan weer
naar beneden. Daarna zouden ze dan opnieuw drie uur rusten en rond
een uur of vier zouden ze dan voor de laatste keer
duiken.
Bas leek het wel of het geen twaalf uur wilde
worden. Een paar keer probeerde hij nog de fotograaf te bepraten.
Hij was al lang uitgerust, beweerde hij. Het was zijn opwinding die
hem opjoeg. Hij wilde zo gauw mogelijk daar beneden op de bodem
kijken of er nog meer te vinden viel op het punt waar hij het
musket had aangetroffen. Heiligers gaf echter niet toe. Pas om
twaalf uur gaf hij toestemming voor de tweede duik.
Aanvankelijk leek het of ze nu het geluk met
zich hadden. Ze waren nog niet beneden of Ru vond al een tweede
musket. Maar daar bleef het bij. Ze troffen niets meer aan. Geen
nieuwe voorwerpen, niets van het wrak. Onverrichterzake moesten ze
naar boven. Nu zouden ze nog één keer omlaag gaan en dan was het
gedaan. Zouden ze succes hebben?