Vierde hoofdstuk

DE SCHAT VAN DE SPANJAARD

Geroux, de hoofdstad en tevens de haven van het eiland Hispaniola, is de meest lawaaierige en de kleurrijkste stad in de Caraïbische Zee, de zee tussen Midden-Amerika en die boog van eilanden als Cuba, Porto Rico, Jamaica. Bas keek met open ogen naar de vele vissersboten die er in de ruime baai lagen en die wit afstaken tegen het blauwe water en de blauwe lucht. Overal was er zon en die gaf alles een diepe, warme tint.
Toen hij met Heiligers voor de eerste maal door de stad liep, wist hij niet waar hij overal moest kijken. Niet dat er zulke enorme bezienswaardigheden waren, maar het was het geheel dat je aandacht opeiste. Eén huis op zich maakte weinig indruk op je, er viel niet zo veel aan te zien; maar het was die reeks van witte huizen in de laaiende gloed van de zon waarheen je ogen telkens weer getrokken worden, de tientallen fel gekleurde auto's die als slagschepen door de straten gleden en de merkwaardig opgetuigde stadsbussen. En overal zag je negers en bruinen in alle mogelijke kleurschakeringen en variaties. Toch kreeg je niet de indruk dat je je in een typische negerstad bevond of in de negerwijk van een grote stad. Het geheel was een merkwaardige mengelmoes die echter voornamelijk aan de blanke wereld deed denken, ook al misschien omdat er een typisch soort Frans werd gesproken en je op de winkels Franse opschriften zag. „Kun je je goed in je Frans oefenen, Bas, " lachte Heiligers. „Daar heb ik op het ogenblik helemaal geen behoefte aan, " antwoordde Bas. „Bovendien zou ik met dit soort Frans niet op mijn eindexamen hoeven aan te komen. " „Dat is waar, " gaf de fotograaf toe. „Het is Creools wat je hier hoort. Dat is afgeleid van het Frans dat hier vroeger gesproken werd, toen Hispaniola nog Frans bezit was. " Heiligers genoot misschien nog meer dan Bas van die vele kleu-rige taferelen. Helemaal tegen zijn gewoonte in had hij ditmaal zijn camera's niet meegenomen. Maar hij wees Bas wel wat voor mooie opnamen hij zou kunnen maken. „Morgen zal ik kleurenfilms meenemen' beloofde hij zichzelf. „Je zal eens zien wat een prachtige foto's dat worden. " „Maar morgen varen we toch weer weg?" informeerde Bas verbaasd.
„We? Ze, zul je bedoelen. "
„Ik begrijp u niet, " zei Bas stom verbaasd.
„Het is toch erg simpel, " vond de fotograaf. „Wij blijvengewoon hier. "
„Wat? Blijven we hier?"
„Ja, daar sta je van te kijken, hè. Een klein verrassinkje van oom Heiligers. We doen het alleen maar voor jou. Jij moest toch opknappen, hè, en een beetje afleiding hebben? Nou, daarom blijven we tien dagen hier op het eiland. " „Het zal wel, " zei Bas, die het nog altijd niet kon geloven. „Het is echt waar, " hield Heiligers voet bij stuk en Bas zag wel aan zijn ernstig gezicht dat de fotograaf hem niet voor de gek hield. Bas maakte een sprong van vreugde. „Heepoppelepee!" riep hij. De mensen in de straat bleven staan en keken naar die blanke, die zo'n oerwoudkreet uitstiet. Bas trok er zich niets van aan. Hij wilde alleen maar weten hoe het ineens mogelijk was dat zij tien dagen op dit sprookjeseiland zouden logeren. Heiligers vertelde het hem. „Dat zit zo, " zei de fotograaf. „De Victor moet van Geroux een sleep wegbrengen naar Venezuela. Over tien dagen zijn ze terug in Geroux. Toen de kapitein me dat vertelde, dacht ik: waarom zouden we niet zo lang op Hispaniola blijven. D'r is hier vast wel een mooie reportage te maken. De kapitein vond het best. "
„Maar de Victor komt hier toch zeker terug?" informeerde Bas nog voor alle zekerheid. Er was ineens een wieltje gaan draaien in zijn hersenen. Hij zag allerlei mogelijkheden... „Natuurlijk komt de sleepboot hier terug, " bevestigde Heiligers. „Je denkt toch zeker niet dat ze ons hier laten zitten?
Maak je daarover maar niets geen zorgen. " Dat deed Bas inderdaad niet. Hij droomde alleen maar van het plan, dat zich in hem begon te vormen. Misschien was er een kans om het te realiseren. Nee, die kans moest er eenvoudig zijn, anders moesten ze die maar maken. Even bekroop hem weer de twijfel of het wel juist was wat hij wilde doen, net als toen hij het pakje van de marconiste had geopend. Want daar ging het om.
Toen hij te horen had gekregen dat de Victor niet meer zou terugkeren naar de Argos, maar zou proberen een andere sleep op te pikken, had hij zichzelf afgevraagd wat hij moest doen met het eigendom van de marconiste. Hij had geen enkele mogelijkheid om het haar te bezorgen. Bovendien had zij hem uitdrukkelijk gezegd dat hijzelf het haar moest overhandigen. Hij kon haar ook niet — via de radio — laten weten dat hij het pakje had gevonden. Ze had hem veel te duidelijk te verstaan gegeven dat hij er met niemand, maar dan ook niemand over mocht praten. Wat moest hij nu doen? Soms bekroop hem een opwelling het pakje open te maken en te kijken wat voor belangrijks er zich wel in bevond. Een tijdje wist hij aan die nieuwsgierigheid weerstand te bieden. Maar er kwam een middag — ze voeren toen nog op zee — waarop hij zich verveelde. Heiligers zat een reuzen-uil te knappen. De zee was leeg en verlaten, zelfs de Engelsman die ze achtervolgden, was niet te zien. Ineens moest hij weer denken aan het pakje van de marconiste. Zou hij het openen? Nee, hij moest eraf blijven, hield hij zich voor. Maar er begon zich een sluwe gedachte aan hem op te dringen. Mogelijk vond hij in het pakje een of andere aanwijzing waar hij het heen kon sturen of hoe hij de marconiste zou kunnen bereiken. Hij wist dat hij zichzelf maar was wijsmaakte, maar zijn nieuwsgierigheid werd hem te machtig. Hij ging naar zijn hut en haalde het pakje te voorschijn. Het was snel geopend. Eigenlijk was het een teleurstelling voor hem dat het niet meer dan een notitieboekje bevatte. Hij keek eens op de eerste bladzijde. „Aantekeningen van KarlHeinz Bauer, " stond daar in het Duits. Hij bladerde verder. Eerst keek hij alleen maar of hij dit Duitse schrift kon lezen, maar toen dit inderdaad mogelijk bleek en hij hier en daar een regel had vertaald, begon hij van voren af aan te lezen. „Deze aantekeningen' zo begon het, „werden gemaakt naar de verhalen die mijn grootvader, Heinz Bauer, mij heeft verteld in de laatste dagen van zijn leven. Hij heeft mij bezworen dat dit alles de zuivere waarheid is. Ik heb het gecontroleerd aan de hand van wat in boeken te vinden was en het is mij gebleken dat hij inderdaad slechts feiten heeft verteld. Bovendien: waarom zou hij mij op het eind van zijn leven, toen hij wist dat hij nog maar dagen van zijn dood verwijderd was, hebben voorgelogen? Hier volgt dan het verhaal dat hij mij deed.
In november 1643 vertrok een van de rijkste zilvervloten, die er maar ooit in de loop van de geschiedenis is uitgevaren, uit een baai aan de noordzijde van Hispaniola, een eiland in de Caraïbische Zee. De lading van de zestien schepen was in totaal meer dan tweehonderd en vijftig miljoen gulden waard. Gouden en zilveren munten maakten er deel van uit, kostbare sieraden, afgodsbeelden van edel metaal, zakken vol diamanten en saffieren en onschatbare massa's platina. De bemanning van de vloot bestond uit enkele honderden Spanjaarden. Onder hen bevond zich een Spaanse hutjongen, Manuel geheten.
Toen de schepen een dag buitengaats waren, moesten zij nog één hindernis passeren, voor zij zich in de open zee bevonden. Dat was een groep kleine eilandjes, waartussen rotspunten en koraalriffen verspreid lagen. Het was een gevaarlijke barrière, want veel van die rotsen en riffen gingen schuil onder het water. Ze bevonden zich vlak onder het oppervlak van de zee, die er schuimend en kolkend overheen striemde. Het punt was dan ook erg berucht bij de zeelieden en stond bekend als de Heksenketel.
Plotseling ging de wind liggen. De zeilen van de schepen kwamen slap te hangen. Het blauw van de hemel werd loodkleurig. Voor men tijdig maatregelen had kunnen treffen aan boord van de schepen, stak de wind weer op, maar nu uit de verkeerde hoek. Rukwinden joegen over zee. Bijna horizontaal zwiepte de regen tegen de golven, die woest in beweging kwamen.
Onverhoeds sloeg de orkaan op de schepen neer. De hoge galjoenen helden opzij onder het reusachtig geweld van de rukwinden.
Niets wat door mensenhand vervaardigd was bleek bestand tegen dit tomeloos geweld. De zestien schepen werden onverbiddelijk naar de Heksenketel gedreven en sloegen daar te pletter op de rotsen. Sommige schepen werd als het ware op de scherpe rotspunten gespiest en bleven daar machteloos even hangen. De rukwinden sloegen ze echter weer los en reddeloos zonken ze naar de bodem van de zee. Andere galjoenen werden opengereten door de riffen. Hier en daar stortte de lading uit de open gescheurde ruimen op de bodem neer voor de schepen zelf in de diepte verdwenen. Het vlaggenschip van de vice-admiraal, de Santa Rosa, kreeg midscheeps een enorme scheur en liep toen vast tussen twee rotsen, waar het tenslotte zonk. Een van de rotsen stak als een zerk boven het roemloze graf uit. Een mateloos groot fortuin lag daar nu verspreid over de bodem van de zee, slechts bewaakt door de verraderlijke riffen en rotsen. Van de honderden mannen, die zich aan boord van de gezonken schepen hadden bevonden, wist slechts een enkeling aan de dood te ontkomen. Maar zelfs in die ontzettende ogenblikken dachten die enkelen nog aan de juwelen en het goud en zilver. Ze wisten een boot overboord te zetten en namen enkele tassen met kostbaarheden mee toen ze omlaag-sprongen.
Even snel als de orkaan was opgestoken, kwamen de zee en de hemel weer tot rust. De drie geredden roeiden de boot voort naar de kust, die zij veilig wisten te bereiken. Tot de geredden behoorde ook Manuel, de hutjongen. Op een of andere wijze was hij te weten gekomen dat de ladingvan de Santa Rosa verreweg de kostbaarste was geweest. Hij was de enige geweest die wist waar het graf van de Santa Rosa was. Maar niemand vertelde hij daar iets van.
Veertig jaar nadat de zilvervloot gezonken was, zette in Dover een fregat zeil naar de Caraïbische Zee. Het schip had van de Engelse koning Karei de Tweede opdracht gekregen te gaan zoeken naar de Spaanse schatten die in 1643 op de bodem van de zee terecht waren gekomen. Niemand wist nauwkeurig waar de wrakken van de verschillende schepen lagen, maar er werd verteld dat het schip met de kostbare lading in water van ongeveer vijftien meter diepte lag, op een koraalrif bij de Bahama-eilanden. Maar die omvatten maar liefst 24 grote en 661 kleine eilanden en 2387 klippen en riffen. Het zou onbegonnen werk zijn om daar op goed geluk te gaan zoeken.
Er waren bovendien nog andere moeilijkheden. De Engelse opdrachtgevers hadden geweigerd voor de betaling van de bemanning te zorgen en omdat Butler, de leider van de expeditie, zelf ook geen geld bezat, had hij vijfentachtig mannen bij elkaar moeten trommelen, die bereid waren zelf hun proviand en hun wapens mee te nemen; gage zouden zij niet ontvangen, in de plaats daarvan zouden zij een bepaald percentage van de te vinden kostbaarheden krijgen. Geen fatsoenlijk zeeman wilde op die voorwaarden monsteren en men kan zich voorstellen welk een ratjetoe van schurken en avonturiers nu aan boord van het fregat kwam. Menig ander zou er in dergelijke omstandigheden al het bijltje bij hebben neergelegd, ook al omdat het fregat eigenlijk helemaal niet geschikt was voor bergingswerk. Het was vrij klein en had alleen het allernodigste materiaal aan boord. Maar Butler was er de man niet naar zich gewonnen te geven. Hij had er nu eenmaal altijd van gedroomd dingen te doen die de aandacht van de wereld zouden trekken. Toen hij als scheepstimmerman in Boston werkzaam was hoorde hij de verhalen die de ronde deden over de schattendie er bij de Bahama-eilanden te vinden moesten zijn. Ook de geschiedenis van de Santa Rosa kwam hem ter ore. Dat wrak moest hij zien te vinden, dacht hij, maar hij wilde geen halve maatregelen. Brutaal besloot hij zich tot de koning zelf te wenden. Hij ging naar Londen en had succes. Via de hertog van Albemarle wist hij tot de koning door te dringen. Deze werd al gauw meegesleept door het enthousiasme waarmee Butler vertelde over onmetelijke schatten die op de bodem van de zee lagen. De koning, die altijd geld tekort kwam voor zijn privé genoegens, stelde Butler een schip ter beschikking, maar bedong daarbij dat hij een kwart van de opbrengst zou krijgen.
In maart 1684 arriveerde het schip op het punt waar volgens de informaties van Butler een der wrakken zou moeten liggen. Wekenlang voer het fregat hier rond. Voortdurend werd er gedregd, telkens weer gingen er duikers omlaag, maar resultaat bleef praktisch uit. Slechts enkele munten en een aantal staven zilver werden gevonden. Butler trok naar Hispaniola. Het was hem niet ontgaan dat de meeste verhalen over de schatten van dit eiland afkomstig waren. Hij meende dat hij hier maar eens op onderzoek moest uitgaan. Mogelijk kon hij er nauwkeuriger gegevens over een der wrakken, liefst over de Santa Rosa ontvangen. Butler zwierf door de havenplaatsjes van het eiland, praatte met herbergiers en zeelieden. Ze wisten allemaal wel iets te vertellen over schatten, maar niet meer dan vage verhalen. Hij had er zich al mee verzoend dat zijn tocht op een volslagen mislukking zou uitlopen, toen een herbergier hem in contact bracht met een oude zeeman.,, Dit is de man, die u hebben moet, " vertelde de waard. „Hij zal u vast op weg kunnen helpen. "
Urenlang deed Butler zijn best om de oude aan het praten te krijgen en de nodige informaties van hem los te peuteren. Maar het mannetje bleek helemaal niet gemakkelijk. Het was hard als een spijker en pas toen er een beurs met geld op tafel kwam, toonde het zich wat gewilliger.
„Ik heb mijn langste tijd gehad, " zei de oude. „Ik kan het u nu wel vertellen. Ik ben de enige hier, die zich nog de ondergang van die Spaanse schepen kan herinneren. Ik was hutjongen aan boord van een van die schepen. Omdat ik zelf nog eens de lading had willen bergen, heb ik nooit ook maar iemand verteld waar precies de schepen omlaag zijn gegaan en waar precies de Santa Rosa is gezonken, die de kostbaarste lading — voor miljoenen en miljoenen, mijnheer, — aan boord had. Het schip van de vice-admiraal is hier dicht bij het eiland gezonken. Noordoost van Geroux. Vijfentwintig mijl ten noorden van het eiland. U moet daar zoeken naar een rif, dat de Ambrosiabank wordt genoemd. Ten zuiden daarvan vindt u een tweede rif. Beide vormen zij een halve maan. Daartussen in steekt een hoge rots omhoog uit de Heksenketel. U weet toch dat de riffen daar de naam van de Heksenketel hebben gekregen, omdat het er zo gevaarlijk is? Daar, aan de voet van die hoge rots tussen de armen van die twee riffen die een halve maan vormen, daar vindt u de Santa Rosa, zo waar als ik hier zit. "
Butler had geen rust of duur meer en reeds de volgende dag voer hij uit. Maar ze waren nog maar goed en wel op weg, toen ze tot de ontdekking kwamen dat het fregat water maakte. Het houtwerk van de bodem bleek verrot te zijn. Het schip was nu al twee jaar onafgebroken in de weer en het viel te begrijpen dat er het een en ander vernieuwd moest worden. Maar Butler had vrijwel geen geld meer tot zijn beschikking. Hij kon slechts voorlopige reparaties laten verrichten en moest toen noodgedwongen naar Engeland terugkeren en dat, terwijl hij nu eindelijk wist waar het schip van de vice-admiraal gezocht moest worden. Albemarle en zijn vrienden zorgden voor het geld dat er nodig was voor de nieuwe expeditie. Er konden nu twee schepen gekocht worden. Het tweede zou onder bevel komen van Francis Torbay, Butlers vroegere tweede stuurman. Als lading namen ze handelswaren in, om te zorgen dat de reis in elk geval enig profijt opleverde. In het najaar van 1686 voeren de beide schepen uit, ditmaal uitgerust met het nieuwste materiaal wat in die dagen voorhanden was. Toen ze in Geroux op Hispaniola gearriveerd waren, begon Butler daar de ijzerwaren en het linnen, die hij uit Engeland had meegenomen, te verhandelen. Hij wilde de Spanjaarden voor alles in de waan laten dat hij niet meer dan een eerzaam koopman was.
Zodra hij meende dat het nu wel gewaagd kon worden, stuurde hij Torbay er met diens schip op uit. Met een prauw moest hij het gebied, dat door Manuel was aangegeven, afzoeken, terwijl Butler in Geroux bleef om de schijn op te houden dat ze niets in het schild voerden. Zou de Spaanse gouverneur van het eiland te weten komen, dat het om schatten te doen was, dan zou hij de schepen in beslag nemen. Torbay voer naar een rij koraalriffen, die veertig kilometer ten noorden van Geroux lagen. Dag na dag roeiden de mannen daar nu in de prauw rond en steeds weer gingen er West-indische duikers, die Butler in het geheim op Hispaniola had gemonsterd, overboord om de zeebodem af te tasten. Maar niet één keer trof men iets van belang aan. -Torbay begreep dat hij niet langer kon blijven zoeken. Butler zou zich dan beginnen af te vragen of het hulpschip niet vergaan was. Toen hij met de prauw voor de laatste maal was rondgevaren en nu terugkeerde naar het schip, zag de stuurman toevallig een bijzonder mooie „zeeveer", een prachtig gevormde koraaltak, die van de zeebodem oprees. „Pedro!" riep hij een van de Westindische duikers en beval hem de zeeveer te gaan plukken. De man bleef lang onder water. Opgewonden kwam hij dan tenslotte boven. „Mister Torbay, ik zie daar beneden kanonnen, grote scheepskanonnen. " Voor iemand hem iets kon zeggen, was hij al weer naar beneden. Dit keer kwam hij boven met een leren tas, die volkomen zwart geworden was. „Zo zijn er daar nog veel meer, " bracht hij hijgend uit.
Nu gingen ook de andere duikers overboord. Zij probeerden te achterhalen wat voor schip hier lag. Het wrak was in veer-tig jaar tijds zo zwaar begroeid met koraal, dat allen het tot nog toe over het hoofd hadden gezien, ook al had de prauw verscheidene malen op dit punt rondgevaren. Naar de afmetingen te oordelen was het het schip van de vice-admiraal, het vermaarde wrak van de Santa Rosa.
Torbay zette er een boei uit, noteerde de juiste positie en voer zo snel mogelijk naar zijn schip, waarmee hij onmiddellijk koers zette naar Geroux.
Op 16 februari 1687 voeren de beide schepen uit. Triomf glinsterde in de ogen van Butler, toen hij het ziedende schuim en de woedende golven van de Heksenketel zag. Daar lag het Spaanse galjoen. Zijn doel was bereikt. Op vijf kilometer afstand liet hij de beide schepen voor anker gaan en met de sloepen en de prauwen voer hij naar de boei, die door Rogers was uitgezet. Daar liet hij een primitieve duikerklok die hij uit Engeland had meegenomen in gereedheid brengen. Die leek op een omgekeerde houten tobbe, welke aan de onderkant was verzwaard, omdat het apparaat anders niet zou zinken. Loodrecht ging de klok omlaag en op een meter of vijf ' van de zeebodem liet men haar hangen. In het inwendige van de tobbe bevond zich natuurlijk lucht. De Westindische duikers die maar twee minuten onder water konden blijven — hetgeen op zich reeds een enorme prestatie was — zwommen na hun duik naar de klok, haalden daar adem en stegen dan op naar boven. En iedere maal voerden zij nieuwe schatten mee van de bodem van de zee. Toen de dag ten einde was, lag er op het dek van de beide schepen reeds een bijna onvoorstelbare rijkdom en dat was maar een klein gedeelte van het vele dat beneden wachtte. Dag na dag ging voorbij en nog altijd werden er schatten gevonden. Het viel zelfs niet te zeggen wanneer het einde daarvan in zicht zou komen.
In de zesde week ontstonden er moeilijkheden met de bemanning. De leden daarvan zagen met lede ogen hoe de hoeveelheid van de geborgen kostbaarheden met de dag groter werd. Zij zouden daarvan evenwel niets ontvangen. Zij warenaangemonsterd tegen een bepaalde gage en van enig aandeel • in het gevondene was geen sprake. Daartegen hadden zij aanvankelijk geen bezwaar gemaakt, maar nu zij elke dag met eigen ogen konden aanschouwen welke fantastische kapitalen er boven werden gebracht, begonnen zij te morren. Ook zij hadden recht op een deel van de opbrengst, evenzeer als die heren daarginds in Engeland die van hun rijkdommen een deel hadden afgestaan om deze tocht te financieren. Butler kwam te weten hoe de stemming bij de bemanning was. Hij wilde in geen geval moeilijkheden. Daarom riep hij de mannen bij elkaar en deelde mee dat zij allemaal een percentage zouden krijgen van de opbrengst. Met hernieuwde ijver werd er weer gedoken. Maar kennelijk waren er mannen die meenden dat het toch wel eens de moeite waard kon zijn, als zij probeerden zelf hun slag te slaan. Op een morgen bleek er een sloep verdwenen te zijn. Onmiddellijk ging Butler op onderzoek uit. Twee mannen ontbraken. De kast, waarin de wapenen werden bewaard, was opengebroken en er was een fikse greep gedaan uit de kostbaarheden, die zich in het ruim bevonden. Butler was buiten zichzelf van woede. Niet om de diefstal. Maar hij vroeg zich af wat de beide mannen zouden doen. Waren zij naar Hispaniola gevaren en hadden zij daar de Spaanse gouverneur gewaarschuwd die dan natuurlijk onmiddellijk beslag op de geborgen schatten zou laten leggen? Of zouden zij proberen in contact te komen met een piraten-schip om een overval op Butler te ondernemen? Er zat niet anders op dan dat hij direct naar Engeland terugkeerde, al moest hij dan ook nog onmetelijke kostbaarheden op de zeebodem achterlaten.
Op 4 juli kwamen beide schepen in Londen aan. De lading bleek een waarde te bezitten van dertig miljoen hedendaagse guldens, ieder die bij de expeditie betrokken was geweest, was naar het begrip van die dagen in één slag schatrijk. Butler had zijn doel bereikt. Hij dacht er niet aan het restant van de schat op te vissen. Naar zijn zeggen had hij hoogstenspas de helft in veiligheid gebracht. Maar waarom zou hij zich weer alle mogelijke moeiten getroosten? Hij was schatrijk en werd zelfs in de adelstand opgenomen. Er waren leden van de bemanning die met elkaar hadden overlegd of zij niet een poging zouden wagen het restant van de schat te bergen, maar niemand van hen was energiek genoeg om het plan door te zetten. Zij hadden volop geld te verteren en dat animeerde hen niet tot een nieuwe tocht. Pas toen hun deel in de opbrengst angstwekkend begon te slinken, dachten zij weer aan het plan. Maar toen was het te laat. Zij hadden niet voldoende geld meer om de tocht te financieren. Zo bleef het wrak van de Santa Rosa met de nog vele miljoenen aan kostbaarheden ongemoeid op de bodem van de zee liggen. Tientallen jaren vergingen.
Het verhaal over de schatten die men bij de Santa Rosa had gevonden werd natuurlijk steeds weer verder verteld. Het werd steeds mooier en fantastischer en telkens weer waren er avonturiers die erop uittrokken om het wrak te zoeken. Niemand vond het. Niemand wist immers waar het wrak lag. Manuel was allang gestorven. Butler was reeds op vijftigjarige leeftijd overleden. De meeste leden van de bemanning waren toen ook reeds dood. Er was vrijwel niemand meer die zich nog de positie van het vermaarde wrak herinnerde. Eén was er die de juiste plaats nauwkeurig kende. Hij leefde eenzaam in een uithoek van Engeland en praatte nooit met iemand over zijn vroeger avontuur. Het was Francis Torbay. ... En hij zweeg in alle talen. Hij stierf vergeten. Niemand had aandacht voor het bundeltje papieren dat de stokoude man had nagelaten. Het waren immers geen geldswaardige documenten. Het bundeltje kwam op een zolder terecht en werd daar opgeborgen in een oude kast. Die bleef daar zo lang staan dat ze op de duur een stuk antiek werd. Een handige opkoper drong eens tot de zolder door en kocht de kast. Via een antiquair kwam die nu in handen van een Duitser, die alle Europese landen afreisde op zoek naar fraaie antieke voorwerpen, waarmee hij zijn slot kon inrichten. Op datkasteel werkte als huisknecht Heinz Bauer, mijn grootvader.. Toen hij de kast schoonmaakte, ontdekte hij het bundeltje papieren. Hij kende wat Engels en begon ze te lezen. Het was het verhaal van de Santa Rosa, verteld door Francis Torbay. Er was een tekening bijgevoegd, waarop nauwkeurig de positie van het wrak was aangegeven. Mijn grootvader verkeerde in tweestrijd of hij de papieren aan de graaf zou geven. Dan besloot hij ze zich toe te eigenen. Hij wilde proberen zoveel geld bij elkaar te sparen dat hij op zoek zou kunnen gaan naar het wrak. Maar mijn grootvader werd door het noodlot achtervolgd. Eerst werd hij geruime tijd ziek. Toen hij daarvan herstellende was, brak er brand uit in het rusthuis, waarin hij vertoefde. Slechts op het nippertje werd hij gered. Heel zijn leven bleef hij invalide van de verwondingen die hij hierbij had opgelopen. Door de brand waren de papieren van Francis Torbay verloren gegaan. Mijn grootvader vond dat niet erg. Hij had ze zo vaak bestudeerd dat hij ze van buiten kende, ook het kaartje, dat natuurlijk eveneens verbrand was. Door zijn invaliditeit was hij echter niet in staat als een volwaardig man te arbeiden. Meestal was hij zonder werk en daardoor kreeg hij nooit het geld bij elkaar dat hij nodig had om op zoek te gaan naar het wrak van het Spaanse schip. Op het einde van zijn leven heeft hij mij heel de geschiedenis verteld.
Ik ben ervan overtuigd dat hij de volle waarheid heeft gesproken en ik heb mij voorgenomen alles te doen wat mogelijk is om de schat van de Spanjaard te vinden. De gegevens van mijn grootvader moeten ruim voldoende zijn om de juiste positie ervan te bepalen. Bovendien heeft hij uit zijn geheugen voor mij het kaartje nagetekend dat zich bij de papieren van Francis Torbay bevond. Ik zal op zoek gaan naar de schat van de Spanjaard. "
Hieronder stond een handtekening, die Bas ontcijferde als Karl Heinz Bauer. Op de laatste bladzijde van het aantekenboekje bevond zich de tekening, waarop de positie van het wrak was aangegeven. Het lag ten noorden van Hispaniola!