Twaalfde hoofdstuk
HEILIGERS KOMT IN ACTIE
Bas had er natuurlijk niet het flauwste idee
van waar hij heen gebracht werd, omdat hij de omgeving in het
geheel niet kende. Ze reden ongeveer twintig minuten over een nu
eens stijgende en dan weer dalende weg temidden van een ruig
rotslandschap, dat spookachtig werd belicht door de maan. Noch de
man achter het stuur, noch de man die achter hem zat zei iets. Bas
hield uiteraard zijn mond. Wat moest hij zeggen? Protesteren zou
niet baten. Hij had hoogstens kunnen verklaren dat hij ongelooflijk
dom was geweest, maar zoiets ging je toch niet zeggen, althans niet
in dergelijke omstandigheden.
De auto zwenkte van de hoofdweg af. Ze reden
voort over een smal pad tot ze bij een bergput kwamen. Daar stopten
ze. „Uitstappen!" werd Bas kortaf bevolen. Het portier werd voor
hem opengeduwd en hij verliet de auto. Zwijgend gebaarden de mannen
dat hij de hut binnen moest gaan. Een van hen ontstak de
carbidlantaarn, die er op een kale tafel stond. Dan grendelde hij
de deur. Het ene raam, dat zich in de hut bevond, was met een luik
afgesloten, zag Bas in een snelle blik. Geen schijn van een kans
dus om weg te komen. Hij mocht gaan zitten en de beide mannen namen
tegenover hem plaats. Het licht van de lantaarn speelde over hun
gezichten en voor het eerst kon Bas hen nu goed opnemen. Nou, het
waren echt geen jongens om mee uit knikkeren te gaan. Koppen als
van beroepsboksers. Je moest er maar niet mee proberen te
bakkeleien.
„Je ziet dus wel dat we je altijd te pakken
krijgen, " zei de ene man wiens gelaat wel van steen leek, zo ruw
en hard was het. Hij legde zijn handen eens op tafel. Handen als
hammen en zo sterk als bankschroeven. Hij knakte eens met de
vingers en dat was een geluid dat Bas de rillingen over de rug
joeg. De andere streek met zijn hand als een
kolenschopover zijn kaak. Het leek het
raspen van schuurpapier. Nee, ze hadden d'r een paar beste knapen
voor uitgezocht, dat begreep Bas wel.
„Je kan nog zo bijdehand zijn, " zei de ander.
„We krijgen je altijd. " Na deze uitspraak, die niet meer dan een
herhaling was van die van zijn voorganger, deed de man er
diepzinnig het zwijgen aan toe. Aangezien ook de ander zijn mond
niet opendeed, heerste er nu een zeer intense stilte. Bas voelde er
zich weinig bij op zijn gemak. Dit leken geen mannen om te denken
of te praten, alleen maar om te doen. „De films?" vroeg nummer een
hem. Bas keek hem niet begrijpend aan. „Ja, de films, " zei nummer
twee. „Wat bedoelt u?" vroeg Bas hoogst verbaasd. „Domme jongen,
hè?" zei nummer een sarcastisch. „Weet van niks, hè, weet helemaal
van niks. En dan maar denken dat wij dat zullen geloven.
"
„Waar zijn ze?" vroeg nummer twee, die
schijnbaar erg veel moeite had om zelf eens een zin te bedenken.
Bas hield vol dat hij er niets van wist. „Ik heb echt geen films.
"
„En wat heeft Westers je dan gegeven?" De
Fransman verbasterde de naam nogal, maar Bas begreep wel over wie
ze het hadden. Hij schudde van nee. „Ik heb niets van Westers
gekregen. "
„O nee?" Het werd op bijzonder meelijwekkende
toon door nummer een gezegd. „Pierre, " wendde hij zich dan tot
zijn compagnon. Die haalde heel omslachtig een varkensleren
portefeuille uit de binnenzak van zijn smoezelig jasje, zocht
tussen vele paperassen en kranteknipsels, vond dan een foto en
legde die op tafel.
„Goede foto, hè, " zei nummer een weer
sarcastisch. „Bijzonder scherp. " Bas verbleekte. Want op die foto
zag hij zichzelf, terwijl hij het kleine rolletje van Westers
aanpakte. „Snel gedaan, hè, " zei nummer een, als was hij bijzonder
trots op deze prestatie. „Vanmorgen is de opname gemaakt en om zes
uur hadden we die afdruk al. Wat je noemt vakwerk. " Hij grijnsde
eens en dan wendde hij zich weer schielijk naar Bas. „Nou vooruit,
geen nonsens meer. Waar zijn die films?"
„Ik weet niets van films, " bleef Bas toch nog
volhouden. Hij durfde dat te doen, omdat hij inderdaad nog van
niets wist, hoewel hem nu een lichtje begon op te gaan. „En wat is
dat dan?" Een brede duim met een zwarte nagel -werd op de foto
geduwd, vlak onder het rolletje waarmee Bas in zijn hand stond
alsof het een sigaret was die hij aanstonds zou opsteken. „En zeg
nou niet dat het een sigaret is, " zei de man dreigend. „Je hebt
niet met Jan Onnozel te maken. Vooruit, waar zijn die films?" Weer
knakte hij met de vingers en opnieuw liepen Bas de rillingen over
de rug. Toch wilde hij proberen het spel nog even vol te houden,
misschien kwam hij dan iets meer te weten over heel deze
geschiedenis, die tot nog toe een groot mysterie voor hem was. „Ik
wist niet dat dit films waren, " zei hij heel onnozel. „Die zijn
toch veel groter. " Het leek of de man zijn geduld verloor. Nijdig
viel hij nu uit.
„Het zijn microfilms. Ooit wel eens van
gehoord, nietwaar? Microfilms, waarop belangrijke documenten heel
verkleind zijn gefotografeerd. " Bas knikte.
„Dus dat zijn microfilms, " wees hij op de
foto. „Zijn het belangrijke documenten?" De man keek hem
onderzoekend aan om na te gaan of Bas nu waarheid sprak of hem voor
de gek hield.
„Voor ons zijn ze belangrijk, " zei hij kortaf.
„Westers heeft ze gestolen. "
„Gestolen?" informeerde Bas hoogst verbaasd.
„Jawel, dat heeft hij in Parijs gedaan, toen hij zogenaamd ontvoerd
was. " Haha, dacht Bas, er kwam wat licht, al bleef het mysterie
nog groot.
„Maar hij werd toch ontvoerd?" zei de jongen.
„Ik heb zelf gezien hoe twee mannen hem in Parijs wegbrachten. " De
man keek Bas aan of hij intens medelijden met hem had.
„Natuurlijk deden ze alsof. Het was maar
schijn. Westers had in Parijs iets te doen waar niemand van mocht
weten. Met zijn beide vriendjes moest hij inbreken. " De man wendde
zich naar zijn compagnon die in stilzwijgen verzonken was gebleven
en alleen nu en dan door heftig hoofdknikken te kennen had gegeven
dat hij het met de ander eens was. „Pierre, pak de
foto!"
Nummer twee begon weer heel uitgebreid in zijn
portefeuille te zoeken en daar deponeerde hij de gevraagde foto op
tafel of het een bankbiljet was waarmee hij alle schulden betaalde
en nou moest het verder uit zijn. De foto liet aan duidelijkheid
niets te wensen over. Ze was gemaakt door een vakman. Je zag er Jan
Westers op, die in een opgewekt gesprek gewikkeld was met de beide
mannen, die op het laatste moment de trein hadden gehaald en die de
renner zogenaamd ontvoerd hadden. Met recht zogenaamd, want Westers
liep hier toch wel heel genoeglijk te babbelen en uit niets viel op
te maken dat hij de gevangene van zijn twee metgezellen was.
Integendeel...
„Nou, " zei man nummer een. Wat kon Bas er
tegenin brengen?
„Waar zijn de films?" vroeg nummer twee. „Die,
" wees hij ten overvloede op de eerste foto aan. „Ze zijn van ons
gestolen. " Bas bleef zwijgen. Wat moest hij van dit alles denken?
Hij wist nu wat meer, maar het raadsel was er slechts groter op
geworden. Westers was hem altijd sympathiek geweest, maar moest hij
nu aannemen dat de renner hem misleid had en dat hij helemaal geen
eerlijk spel speelde? Maar waren die beide kerels, die eruit zagen
als beroepsboeven, inderdaad de lammetjes van onschuld waarvoor zij
wilden doorgaan? Dat viel moeilijk te verteren. Toch was de schijn
erg tegen Jan Westers. Misschien speelden de renner en deze twee
kerels allebei een oneerlijk spel. Hij was er dan maar de dupe van.
Hij zat ertussen. „Nou!" drong nummer een aan.
„Nou!" voegde nummer twee eraan toe. Nummer een
knakte weer eens met zijn vingers. Nummer twee begon ijzig langzaam
zijn zwarte rouwnagels schoon te maken met een vlijmscherp mes. Bas
zweeg. Had Westers hem maar iets verteld. Wist hij maar wat erop
die microfilms stond, dan was het hem duidelijk wat hij zou doen.
Nu tastte hij in het duister. Hij maakte zich overigens helemaal
geen illusies. Tegen die krachtpatsers zou hij natuurlijk het
onderspit delven. Man nummer een stond op. Man nummer twee maakte
een simpele beweging en daardoor draaide de stoel met Bas een slag
om. De jongen bevond zich nu vlak voor man nummer een, die daar als
een vesting van kracht oprees. „Wanneer het niet goedschiks
gebeurt, dan kwaadschiks, " zei de man.
„Je zal toch moeten zorgen dat ik bij kennis
blijf, " zei Bas in nerveuze brutaliteit, „anders kan ik niets
vertellen. "
„Natuurlijk blijf je bij kennis, " zei de man spottend, „anders zou
je niets voelen. " Onverhoeds pakte hij de hand van Bas in zo'n
venijnige jiu-jitsugreep, dat Bas het wel moest uitgillen van de
pijn.
„Zo ken ik nog wel twintig grepen, " zei de
man, terwijl hij Bas' hand bleef vasthouden, evenwel zonder hem nu
pijn te doen. „En Pierre kent er ook nog de nodige, nietwaar
Pierre?" Pierre knikte heel geestdriftig van ja en maakte al
aanstalten om ze bij Bas te demonstreren. Zijn collega hield hem
tegen.
„Nou?" zei hij rustig, maar hij kneep niet
rustig. Bas sprongen de tranen in de ogen. Hij beet de tanden in
zijn onderlip. Het was niet om uit te houden. Het was zo intens
gemeen, het was zo'n snijdende pijn dat je het wel moest uitgillen.
„Vertel op, " zei de man, toen Bas zijn mond opensperde voor de
schreeuw van pijn.
„In het hotel!" schreeuwde Bas het uit. Hij kon
niet anders, de pijn was eenvoudig niet te dulden. En moest hij de
dupe worden van een spel dat tussen deze twee kerels en Westers
werd gespeeld? Hij had er part noch deel aan. „Waar in het
hotel?"
„In een camera van de fotograaf die ik
assisteer. " Hij moest de camera beschrijven en waar die op
Heiligers' kamer te vinden was.
„Goed, " zei nummer een, toen hij vernomen had
wat hij wilde weten. „Goed. Ik ga er nu heen. Wee je gebeente als
je gelogen hebt. Dan ben je nog niet jarig. O nee, dan zul je ook
nooit meer jarig zijn. " Hij paste de venijnige greep nog eens even
toe, om Bas te laten voelen wat hem te wachten zou staan als hij
onwaarheid had gesproken. Man nummer een begaf zich naar de deur.
„Geef me de sleutel, " zei hij tegen zijn collega. Die wierp de
ander de sleutel toe. „Met hooguit een uur ben ik terug, " zei
nummer een. „Ik zal de deur van buiten afsluiten, dan is er geen
enkele kans op ontvluchten. Trouwens, dat hoef je bij Pierre niet
te proberen. Hij is altijd sneller, altijd sterker. Voor mijn part
ga je aan tafel zitten slapen. Zie maar wat je doet. Over een uur
ben ik terug. Heb je de waarheid gesproken, dan kom je meteen op
vrije voeten. En anders... " Hij maakte zijn zin niet af, maar dat
was niet nodig. De man verliet de hut. Bas hoorde hoe de sleutel in
het slot werd omgedraaid.
Heiligers liep op zijn kamer te ijsberen. Het
was drie uur, zag hij op de groen verlichte wijzerplaat van zijn
polshorloge. Drie uur en nog altijd geen enkel bericht over Bas. De
onrust van de fotograaf nam steeds meer toe. Hij wist uit ervaring
dat Bas geen jongen was om in zeven sloten tegelijk te lopen —
bovendien had je in dit berglandschap geen sloten — maar dat nam
toch niet weg dat de situatie nu wel benauwend angstig werd. Vijf
uur was het geleden dat Bas brutaalweg uit het café was gesleurd.
Dat was even goed wat! Met twintig volwassen mannen hadden ze daar
gezeten en ze hadden het maar laten gebeuren dat twee kerels een
jongen naar buiten sleurden en ermee vandoor gingen. Was het niet
om jezelf voor de kop te slaan?
En wat was er daarna gebeurd? Ze moesten er
maar naarraden. Bas had kennelijk nog
kans gezien zich los te rukken uit de handen van die kerels. Die
hadden immers niet voor niets geschoten. Maar hadden ze de jongen
te pakken gekregen? De een meende van wel, de ander betwijfelde
het. Waarom zou anders die ene kerel in het struikgewas langs de
weg gedoken zijn? De dorpelingen hadden niets kunnen doen. Samen
met Heiligers waren zij staande gehouden door die man met de
revolver. Hij hield hen in bedwang, terwijl hij haastig in zijn
auto stapte en er dan in volle vaart vandoor ging. Het bloed van de
mannen had gekookt, maar ze waren machteloos geweest tot de auto om
de bocht van de weg verdwenen was. Toen waren ze op zoek gegaan
naar Bas, maar zeer behoedzaam en omzichtig, want die tweede kerel
moest hier nog ergens rondzwerven en vermoedelijk zou ook hij wel
gewapend zijn.
Ze hadden in het donker geen spoor van Bas
kunnen vinden. Men had de politie gealarmeerd, maar het dorp had
slechts één agent en die deed in verband met de Tour de France
dienst in de etappeplaats.
Het was al voorbij middernacht, toen Heiligers
ontmoedigd naar het hotel terugkeerde. En daar zag hij tot zijn
verbijstering dat zijn auto verdwenen was. De eigenaar van het
hotel kon hem geen enkele opheldering geven, want ook hij was
voortdurend naar Bas aan het zoeken geweest. De auto moest gestolen
zijn. Al was Heiligers daardoor ontzaglijk gedupeerd en was het hem
onmogelijk gemaakt de Tour verder nog te volgen, zijn gedachten
stonden daar nauwelijks bij stil. Zijn grootste zorg betrof Bas.
Wat de fotograaf het ergste vond was dat hij op dit moment niets
kon doen. Hij zou door het dorp kunnen gaan dolen, maar wat wilde
hij beginnen in een omgeving die voor hem wildvreemd was? En dan
schoot het bloed hem weer naar het hoofd als hij eraan dacht hoe
die kerels Bas onder zijn ogen hadden meegesleurd.
De hoteleigenaar was nog lange tijd met hem in
het café blijven zitten. De goede Fransman had getracht de
Neder-lander wat moed in te spreken. Hij
rekende het zichzelf aan dat dit alles in zijn hotel was gebeurd.
Heiligers zag dat de goede man doodop was van de slaap.
„Gaat u toch naar bed' adviseerde hij hem. De
eigenaar had er niet van willen weten.
„Ik blijf bij u zitten wachten. Het is niet
goed dat een mens in dergelijke uren alleen is. Dan lijkt alles
veel zwarter' zei hij.
Heiligers begreep dat de man nooit naar bed zou
gaan, al zou hij tollen van de slaap, of hij zou zelf ook zijn
kamer moeten opzoeken. Dat deed hij dan ook maar, al wist hij dat
hij natuurlijk niet zou kunnen slapen. Hij had het nog wel
geprobeerd. Wanneer hij sliep zou het immers sneller ochtend voor
hem zijn en hij zou tot de morgen moeten wachten, wilde hij iets
kunnen doen om Bas op te sporen. Onrustig had hij echter liggen
woelen en van slapen was geen sprake geweest. Tenslotte was hij
maar opgestaan. Nu eens liep hij te ijsberen, dan weer leunde hij
uit het raam van zijn kamer om naar buiten te staren.
Ook nu weer ging hij naar het venster. De maan
was ondergegaan en de omgeving was volkomen duister. Het was
doodstil. In de verte blafte even een hond.
Heiligers hing al enige tijd uit het raam, toen
hij zijn oren spitste. Het geluid dat nu hoorbaar werd zou hij uit
duizenden hebben herkend. Het was een auto en het was zijn auto.
Tienduizenden kilometers had hij ermee afgelegd; het geluid ervan
was hem vertrouwd geworden en hij kende het als een
ander het geblaf van zijn hond.
De auto kwam naderbij. Heiligers tuurde, maar
hij zag niets. Dat maakte hem wantrouwig. Naar zijn berekening
moest de auto toch reeds zichtbaar zijn geworden op de weg. Dat
wees erop dat de chauffeur met gedoofde lichten reed en dat hij
iets te verbergen had.
Heiligers aarzelde even wat hij zou doen. Hij
wist natuurlijk in het geheel niet waarom Bas was ontvoerd en wat
de bedoeling van die twee kerels was geweest. Ook wist hij
uiteraardniet of zij het waren geweest
die er met zijn auto vandoor waren gegaan. Maar één ding was
duidelijk: de man die daar naderde in zijn auto voerde iets in het
schild, anders zou hij wel licht op hebben.
Voor Heiligers tot een besluit was gekomen of
hij naar beneden zou gaan om de politie op te bellen, stopte de
auto. Voorzichtig werd het portier geopend en Heiligers meende te
horen dat er iemand uitstapte. Snel flitste daar beneden . een
zaklantaarn aan. De fotograaf week naar achteren, zodat hij in geen
geval te zien zou zijn. Hij was maar net op tijd, want het licht
van de zaklamp werd op zijn raam gericht en bleef daar even
rusten.
Het werd weer donker. Naast het raam bleef
Heiligers gespannen wachten. Hij durfde niet naar buiten te kijken
om te zien wat daar nu gebeurde, want nu en dan hoorde hij een
gerucht waaruit hij meende te moeten opmaken dat er iemand naar
boven klom.
Van de ene kant was het een geluk dat het raam
openstond, daardoor kon hij ieder geluid horen. Maar het werd de
eventuele indringer wel gemakkelijk gemaakt om binnen te dringen.
De fotograaf meende namelijk te horen dat de man op weg was naar
zijn kamer.
De kleine geluidjes — van een schoen die een
steunpunt zocht, van een kledingstuk dat langs de muur schoof —
waren nauwelijks waarneembaar, maar Heiligers ontgingen ze
natuurlijk niet. Toch schrok hij nog, toen er ineens in het
vierkant van het raam een hoofd verscheen. Bijna had hij zich door
een verraste beweging verraden, maar hij wist zich te beheersen.
Toch vroeg hij zich af of de ander hem misschien had gezien, want
het had hem geleken of deze hem recht in het gezicht had
gekeken.
De indringer kwam echter langzaam hoger.
Heiligers besloot nog even te wachten. Zou hij nu toeschieten, dan
zou de indringer zich onmiddellijk omlaag kunnen laten vallen, want
deze kamer lag maar op de eerste verdieping en aan de voet van de
muur groeiden struiken die de val zouden breken.
De man had nu zijn armen op de vensterbank
rusten. Uiterst behoedzaam werkte hij een been naar boven en over
het kozijn naar binnen. Hij zat nu als het ware schrijlings onder
het omhoog geschoven raam.
De verrassing was volkomen. Als een projectiel
schoot Heiligers op de kerel toe en rukte hem naar binnen. De man
uitte een verwensing, maar die bleef hem halverwege in de keel
steken omdat Heiligers zich als een heiblok op hem liet vallen. De
fotograaf kende geen enkele vrees. Hij was zelfs niet beducht voor
een wapen. Zijn woede was zo groot dat hij van geen gevaar wilde
weten.
Onder hem worstelde de indringer als een slang
om zich los te werken, maar tot zijn schade moest hij ondervinden
dat Heiligers bijzonder zwaargebouwd was. Het leek wel of hij onder
een loden last lag. Bovendien had Heiligers ook nog een paar sterke
knuisten.
Toch was het maar een geluk dat de val nogal
met veel herrie gepaard was gegaan. De eigenaar was ervan wakker
geschrokken en snelde de kamer van Heiligers binnen. Met hun tweeën
hadden ze de man nu snel overweldigd en gebonden. Voldaan keek de
fotograaf toe. Het begin was er. Nu zouden ze wat kunnen doen om
Bas terug te vinden. Die kerel moest weten waar Bas was en al was
hij van staal en steen, dan zou Heiligers het er nog wel
uitkrijgen.
De hoteleigenaar ging vrienden waarschuwen,
nadat hij er zich eerst nog eens nauwkeurig van verzekerd had dat
de kerel gebonden was als een rollade en geen vin kon verroeren,
laat staan ontsnappen.
Ongedurig keek Bas' bewaker al eens op zijn
horloge. Er moest al wel een uur voorbij zijn, meende de jongen,
anders zou de man niet telkens zo schichtig zich ervan vergewissen
hoe laat het was. Zijn medeplichtige had kennelijk wat tegenslag
gehad dat hij niet was komen opdagen. Bas hoopte maar dat de kerel
er gauw zou zijn. Nu hij eenmaal toch had gezegd waar dat
zonderlinge rolletje, dat kennelijk van enorm veel belang was, te
vinden was, moest het maar zo gauw mogelijk in handen van die
kerels komen. Des te eerder was hij vrij.
De man ging rechtop zitten. In de suizende
stilte was nu een vaag gezoem hoorbaar geworden. Het kwam snel
dichterbij. Bas herkende het nu als het geluid van een auto.
Opgelucht haalde hij adem. Aanstonds zou hij vrij zijn. Even vroeg
hij zich bezorgd af wat ze zouden doen. Zouden die kerels er met de
auto vandoor gaan en hem hier aan zijn lot overlaten? Of zouden ze
hem meenemen en in het dorp afzetten. Op het laatste durfde hij
niet te rekenen. De kerels wekten niet de indruk dat ze je graag
een dienst bewezen. De auto stopte. Een portier werd geopend en
dichtgeslagen. Voetstappen kwamen naderbij. En toen morrelde er een
hand aan de deurknop.
Dat was dus de schurk niet, flitste het Bas
door de geest, die had immers de sleutel bij zich. Diezelfde
gedachte was bij bandiet nummer twee opgekomen. Zijn hand verdween
naar zijn zak, kennelijk om zijn revolver te grijpen. Bas dacht
niet eens voor hij handelde. Er was immers geen tel te verliezen,
anders was het te laat. Als daar hulp was, zou die kerel hem
natuurlijk als schild gebruiken, hem dreigen neer te schieten, als
men daarbuiten iets ondernam.
Bas was overeind gesprongen, had de stoel
gegrepen, waarop hij had gezeten, en sloeg daarmee naar de bandiet.
Die ontweek de slag, maar toch niet ver genoeg, want één poot van
de stoel trof zijn rechterarm. Hij kreunde van pijn, maar het
geluid ging verloren in de schreeuw van Bas en het lawaai
daarbuiten. Daar was niet één man, er waren er meer. „Bas!" hoorde
hij roepen en dat was niemand anders dan Heiligers. Maar lieve
help, waarom kwamen ze dan niet binnen? Meneer daar bleef ook niet
rustig zitten wachten tot ze binnen waren. Al had zijn rechterarm
een gevoelige tik gekregen, hij gaf de strijd niet op. Als een
woedend dier schoot hij toe. Bas sprong opzij, maar de man was
daarop bedacht geweest en met zijn linkerarm greep hij hem bij de
keel.
Er ontstond een verwoede vechtpartij. Die kerel
was zo sterk als een os en zelfs met die ene half verlamde arm kon
hij Bas de baas. Die verweerde zich tot het uiterste, trachtte zich
van de kerel los te rukken, maar het lukte hem niet. En die kerels
daarbuiten waren nog niet binnen. Ze konden de deur niet open
krijgen. Blijkbaar ten einde raad stonden ze nu met een bijl op de
deur in te hakken. Maar dan moesten ze toch vlug zijn, want die
kerel had hem bij de keel. Nog een angstkreet had Bas kunnen
uitstoten, toen meende hij dat het met hem gedaan was. Vlak bij
zich zag hij die grijnzende, harde kop van de bandiet.
Heiligers had de schrille angstschreeuw van Bas
gehoord. Hij keek naar de hoteleigenaar die met woeste slagen van
zijn bijl het hout van de deur versplinterde. Nog een geluk dat ze
die bij zich hadden gehad. Dom dat ze die schurk niet hadden
gevraagd of de deur van de berghut afgesloten was. Maar ze hadden
zo'n haast gehad om Bas te bevrijden, dat niemand op die gedachte
was gekomen. Nu ging er kostbare tijd verloren. En hoor die
schreeuw van Bas eens. Die jongen had het te kwaad. Als ze maar
niet te laat waren. „Uit de weg, " schreeuwde Heiligers.
De hoteleigenaar sprong geschrokken opzij, zo
woedend had die kreet geklonken. Als een tank kwam het massieve
lichaam van de fotograaf eraan en als een tank botste hij tegen de
deur. Hij lette er niet op of hij zich bezeerde. Die deur moest
eraan. Ze moesten naar binnen.
Splinterend en krakend begaf de deur het en als
een stoomwals ploegde Heiligers naar binnen. De schurk wist niet
eens precies wat hem gebeurde. Het leek of er een keisteen tegen
zijn kaak sloeg en dan zag hij honderden sterren. „Ik dacht al:
waar blijft u zo lang?" zei Bas, toen hij een beetje van de schrik
was bekomen. Heiligers ging voorzichtig over de knokkels van zijn
rechterhand. Die deden geducht zeer. Hoefde je niet te vragen wat
die schurk zou voelen, als hij aanstonds bijkwam.
„O, weet je niks beters?" zei Heiligers
schamper. Misschien was het maar het beste om elkaar een beetje te
plagen. Ze moesten maar niet laten blijken hoe ontroerd ze
eigenlijk waren dat Bas toch weer in vrijheid was. „Ik dacht, "
vervolgde hij, „dat je me wel heel erg dankbaar zou zijn dat ik je
uit de handen van die onverlaten heb gered. "
„Het zou wat, " meende Bas. „Ik had niet anders verwacht. Zitten ze
me daar met hun twintigen rustig toe te kijken hoe * ik door twee
mannetjes word ontvoerd. Als mij zoiets was overkomen, zou ik me de
ogen uit het hoofd schamen en niet rusten voor ik de zaak weer in
orde had gebracht. " Heiligers grijnsde eens. Helemaal ongelijk had
de jongen niet. Om het gesprek in een andere richting te leiden,
zei hij dan maar gauw: „Vertel me nou eens wat er precies is
gebeurd. "
En dat was een moeilijk ogenblik voor Bas, want
mocht hij alles vertellen? Had Westers hem niet op het hart
gebonden dat niemand iets van die microfilms mocht weten? Goed, hij
had die schurken verteld waar het rolletje te vinden was. Maar
eerstens waren die kerels op de hoogte van het bestaan ervan en
bovendien was hij er met geweld toe gedwongen. Maar mocht hij er
Heiligers van vertellen? Nu zeker niet, nu er bewoners van het dorp
bij stonden. Maar straks, wanneer ze met hun tweeën waren? Bas
durfde er geen antwoord op geven. Hij besloot dat eerst eens aan
Jan Westers te vragen. Hij vertelde nu slechts hoe hij ontvoerd was
en hoe hij de tunnel was binnen gevlucht. Over de films zweeg hij.
Het bleef Heiligers een raadsel, waarom die ene schurk dan naar
zijn kamer was gekomen. Dat moest toch een reden hebben gehad,
hield hij vol, maar Bas zei dat hij daar niets van wist. En de
beide bandieten zwegen in alle talen. De ene had daar straks nu wel
gezegd waar men Bas gevangen hield, maar over de films repte hij
niet en hij wilde niet vertellen waarom hij bij de fotograaf had
willen inbreken. Dat bleef een groot mysterie.
„Wat ik niet snap, " zei Bas, die vond dat er
nu allang genoegover dit raadsel was
gepraat, „is hoe die kerels hebben geweten dat ik uit de tunnel zou
komen. "
„Dat is toch niet zo lastig, " vond Heiligers.
„Die twee knapen wisten dat jij je toevlucht in de tunnel had
gezocht. Toen ze hadden gemerkt dat wij niet op die gedachte waren
gekomen en dus niet op onderzoek in de tunnel uittrokken, hebben
zij natuurlijk de man, die elke dag de tunnel inspecteert, opgebeld
dat er zich iemand in de tunnel ophield. Daarna zijn ze rustig
blijven wachten tot jij te voorschijn zou komen. Het station ligt
tamelijk buiten het dorp, dus niemand merkte hen daar op. Mijn auto
hebben ze erg gemakkelijk kunnen stelen, want die stond niet op
slot. " Heiligers zweeg even. „Het is natuurlijk maar een
veronderstelling, maar ik heb zo het vermoeden dat ik er niet ver
naast zit. "
Heiligers bleek het inderdaad bij het juiste
eind te hebben. Toen de tunnelopzichter werd opgebeld, deelde hij
mee dat hij inderdaad enkele uren geleden telefonisch te horen had
gekregen dat er een jongen de tunnel was binnengedrongen. Omdat hij
wist, dat zo iemand zich aan doodsgevaar blootstelde, was hij
onmiddellijk op onderzoek uitgegaan. Nee, hij kon niet zeggen wie
hem had gewaarschuwd. Het leek hem een onbekende, niet iemand uit
het dorp, zou hij zeggen.
De schurken gaven toe dat zij de controleur
hadden opgebeld. Het was precies zo gegaan als Heiligers had
verondersteld. Over de bedoeling die bij de ontvoering had
voorgezeten, zwegen zij echter als vissen.
De beide kerels werden naar het politiebureau
gebracht. Daar werden ze voorlopig opgesloten. Overmorgen, wanneer
de renners gestart waren voor de etappe naar Turijn, zou de
dorpsagent terugkeren. Die moest dan maar beslissen wat er met die
twee mannen moest gebeuren.