Twaalfde hoofdstuk

HEILIGERS KOMT IN ACTIE

Bas had er natuurlijk niet het flauwste idee van waar hij heen gebracht werd, omdat hij de omgeving in het geheel niet kende. Ze reden ongeveer twintig minuten over een nu eens stijgende en dan weer dalende weg temidden van een ruig rotslandschap, dat spookachtig werd belicht door de maan. Noch de man achter het stuur, noch de man die achter hem zat zei iets. Bas hield uiteraard zijn mond. Wat moest hij zeggen? Protesteren zou niet baten. Hij had hoogstens kunnen verklaren dat hij ongelooflijk dom was geweest, maar zoiets ging je toch niet zeggen, althans niet in dergelijke omstandigheden.
De auto zwenkte van de hoofdweg af. Ze reden voort over een smal pad tot ze bij een bergput kwamen. Daar stopten ze. „Uitstappen!" werd Bas kortaf bevolen. Het portier werd voor hem opengeduwd en hij verliet de auto. Zwijgend gebaarden de mannen dat hij de hut binnen moest gaan. Een van hen ontstak de carbidlantaarn, die er op een kale tafel stond. Dan grendelde hij de deur. Het ene raam, dat zich in de hut bevond, was met een luik afgesloten, zag Bas in een snelle blik. Geen schijn van een kans dus om weg te komen. Hij mocht gaan zitten en de beide mannen namen tegenover hem plaats. Het licht van de lantaarn speelde over hun gezichten en voor het eerst kon Bas hen nu goed opnemen. Nou, het waren echt geen jongens om mee uit knikkeren te gaan. Koppen als van beroepsboksers. Je moest er maar niet mee proberen te bakkeleien.
„Je ziet dus wel dat we je altijd te pakken krijgen, " zei de ene man wiens gelaat wel van steen leek, zo ruw en hard was het. Hij legde zijn handen eens op tafel. Handen als hammen en zo sterk als bankschroeven. Hij knakte eens met de vingers en dat was een geluid dat Bas de rillingen over de rug joeg. De andere streek met zijn hand als een kolenschopover zijn kaak. Het leek het raspen van schuurpapier. Nee, ze hadden d'r een paar beste knapen voor uitgezocht, dat begreep Bas wel.
„Je kan nog zo bijdehand zijn, " zei de ander. „We krijgen je altijd. " Na deze uitspraak, die niet meer dan een herhaling was van die van zijn voorganger, deed de man er diepzinnig het zwijgen aan toe. Aangezien ook de ander zijn mond niet opendeed, heerste er nu een zeer intense stilte. Bas voelde er zich weinig bij op zijn gemak. Dit leken geen mannen om te denken of te praten, alleen maar om te doen. „De films?" vroeg nummer een hem. Bas keek hem niet begrijpend aan. „Ja, de films, " zei nummer twee. „Wat bedoelt u?" vroeg Bas hoogst verbaasd. „Domme jongen, hè?" zei nummer een sarcastisch. „Weet van niks, hè, weet helemaal van niks. En dan maar denken dat wij dat zullen geloven. "
„Waar zijn ze?" vroeg nummer twee, die schijnbaar erg veel moeite had om zelf eens een zin te bedenken. Bas hield vol dat hij er niets van wist. „Ik heb echt geen films. "
„En wat heeft Westers je dan gegeven?" De Fransman verbasterde de naam nogal, maar Bas begreep wel over wie ze het hadden. Hij schudde van nee. „Ik heb niets van Westers gekregen. "
„O nee?" Het werd op bijzonder meelijwekkende toon door nummer een gezegd. „Pierre, " wendde hij zich dan tot zijn compagnon. Die haalde heel omslachtig een varkensleren portefeuille uit de binnenzak van zijn smoezelig jasje, zocht tussen vele paperassen en kranteknipsels, vond dan een foto en legde die op tafel.
„Goede foto, hè, " zei nummer een weer sarcastisch. „Bijzonder scherp. " Bas verbleekte. Want op die foto zag hij zichzelf, terwijl hij het kleine rolletje van Westers aanpakte. „Snel gedaan, hè, " zei nummer een, als was hij bijzonder trots op deze prestatie. „Vanmorgen is de opname gemaakt en om zes uur hadden we die afdruk al. Wat je noemt vakwerk. " Hij grijnsde eens en dan wendde hij zich weer schielijk naar Bas. „Nou vooruit, geen nonsens meer. Waar zijn die films?"
„Ik weet niets van films, " bleef Bas toch nog volhouden. Hij durfde dat te doen, omdat hij inderdaad nog van niets wist, hoewel hem nu een lichtje begon op te gaan. „En wat is dat dan?" Een brede duim met een zwarte nagel -werd op de foto geduwd, vlak onder het rolletje waarmee Bas in zijn hand stond alsof het een sigaret was die hij aanstonds zou opsteken. „En zeg nou niet dat het een sigaret is, " zei de man dreigend. „Je hebt niet met Jan Onnozel te maken. Vooruit, waar zijn die films?" Weer knakte hij met de vingers en opnieuw liepen Bas de rillingen over de rug. Toch wilde hij proberen het spel nog even vol te houden, misschien kwam hij dan iets meer te weten over heel deze geschiedenis, die tot nog toe een groot mysterie voor hem was. „Ik wist niet dat dit films waren, " zei hij heel onnozel. „Die zijn toch veel groter. " Het leek of de man zijn geduld verloor. Nijdig viel hij nu uit.
„Het zijn microfilms. Ooit wel eens van gehoord, nietwaar? Microfilms, waarop belangrijke documenten heel verkleind zijn gefotografeerd. " Bas knikte.
„Dus dat zijn microfilms, " wees hij op de foto. „Zijn het belangrijke documenten?" De man keek hem onderzoekend aan om na te gaan of Bas nu waarheid sprak of hem voor de gek hield.
„Voor ons zijn ze belangrijk, " zei hij kortaf. „Westers heeft ze gestolen. "
„Gestolen?" informeerde Bas hoogst verbaasd. „Jawel, dat heeft hij in Parijs gedaan, toen hij zogenaamd ontvoerd was. " Haha, dacht Bas, er kwam wat licht, al bleef het mysterie nog groot.
„Maar hij werd toch ontvoerd?" zei de jongen. „Ik heb zelf gezien hoe twee mannen hem in Parijs wegbrachten. " De man keek Bas aan of hij intens medelijden met hem had.
„Natuurlijk deden ze alsof. Het was maar schijn. Westers had in Parijs iets te doen waar niemand van mocht weten. Met zijn beide vriendjes moest hij inbreken. " De man wendde zich naar zijn compagnon die in stilzwijgen verzonken was gebleven en alleen nu en dan door heftig hoofdknikken te kennen had gegeven dat hij het met de ander eens was. „Pierre, pak de foto!"
Nummer twee begon weer heel uitgebreid in zijn portefeuille te zoeken en daar deponeerde hij de gevraagde foto op tafel of het een bankbiljet was waarmee hij alle schulden betaalde en nou moest het verder uit zijn. De foto liet aan duidelijkheid niets te wensen over. Ze was gemaakt door een vakman. Je zag er Jan Westers op, die in een opgewekt gesprek gewikkeld was met de beide mannen, die op het laatste moment de trein hadden gehaald en die de renner zogenaamd ontvoerd hadden. Met recht zogenaamd, want Westers liep hier toch wel heel genoeglijk te babbelen en uit niets viel op te maken dat hij de gevangene van zijn twee metgezellen was. Integendeel...
„Nou, " zei man nummer een. Wat kon Bas er tegenin brengen?
„Waar zijn de films?" vroeg nummer twee. „Die, " wees hij ten overvloede op de eerste foto aan. „Ze zijn van ons gestolen. " Bas bleef zwijgen. Wat moest hij van dit alles denken? Hij wist nu wat meer, maar het raadsel was er slechts groter op geworden. Westers was hem altijd sympathiek geweest, maar moest hij nu aannemen dat de renner hem misleid had en dat hij helemaal geen eerlijk spel speelde? Maar waren die beide kerels, die eruit zagen als beroepsboeven, inderdaad de lammetjes van onschuld waarvoor zij wilden doorgaan? Dat viel moeilijk te verteren. Toch was de schijn erg tegen Jan Westers. Misschien speelden de renner en deze twee kerels allebei een oneerlijk spel. Hij was er dan maar de dupe van. Hij zat ertussen. „Nou!" drong nummer een aan.
„Nou!" voegde nummer twee eraan toe. Nummer een knakte weer eens met zijn vingers. Nummer twee begon ijzig langzaam zijn zwarte rouwnagels schoon te maken met een vlijmscherp mes. Bas zweeg. Had Westers hem maar iets verteld. Wist hij maar wat erop die microfilms stond, dan was het hem duidelijk wat hij zou doen. Nu tastte hij in het duister. Hij maakte zich overigens helemaal geen illusies. Tegen die krachtpatsers zou hij natuurlijk het onderspit delven. Man nummer een stond op. Man nummer twee maakte een simpele beweging en daardoor draaide de stoel met Bas een slag om. De jongen bevond zich nu vlak voor man nummer een, die daar als een vesting van kracht oprees. „Wanneer het niet goedschiks gebeurt, dan kwaadschiks, " zei de man.
„Je zal toch moeten zorgen dat ik bij kennis blijf, " zei Bas in nerveuze brutaliteit, „anders kan ik niets vertellen. "
„Natuurlijk blijf je bij kennis, " zei de man spottend, „anders zou je niets voelen. " Onverhoeds pakte hij de hand van Bas in zo'n venijnige jiu-jitsugreep, dat Bas het wel moest uitgillen van de pijn.

„Zo ken ik nog wel twintig grepen, " zei de man, terwijl hij Bas' hand bleef vasthouden, evenwel zonder hem nu pijn te doen. „En Pierre kent er ook nog de nodige, nietwaar Pierre?" Pierre knikte heel geestdriftig van ja en maakte al aanstalten om ze bij Bas te demonstreren. Zijn collega hield hem tegen.
„Nou?" zei hij rustig, maar hij kneep niet rustig. Bas sprongen de tranen in de ogen. Hij beet de tanden in zijn onderlip. Het was niet om uit te houden. Het was zo intens gemeen, het was zo'n snijdende pijn dat je het wel moest uitgillen. „Vertel op, " zei de man, toen Bas zijn mond opensperde voor de schreeuw van pijn.
„In het hotel!" schreeuwde Bas het uit. Hij kon niet anders, de pijn was eenvoudig niet te dulden. En moest hij de dupe worden van een spel dat tussen deze twee kerels en Westers werd gespeeld? Hij had er part noch deel aan. „Waar in het hotel?"
„In een camera van de fotograaf die ik assisteer. " Hij moest de camera beschrijven en waar die op Heiligers' kamer te vinden was.
„Goed, " zei nummer een, toen hij vernomen had wat hij wilde weten. „Goed. Ik ga er nu heen. Wee je gebeente als je gelogen hebt. Dan ben je nog niet jarig. O nee, dan zul je ook nooit meer jarig zijn. " Hij paste de venijnige greep nog eens even toe, om Bas te laten voelen wat hem te wachten zou staan als hij onwaarheid had gesproken. Man nummer een begaf zich naar de deur. „Geef me de sleutel, " zei hij tegen zijn collega. Die wierp de ander de sleutel toe. „Met hooguit een uur ben ik terug, " zei nummer een. „Ik zal de deur van buiten afsluiten, dan is er geen enkele kans op ontvluchten. Trouwens, dat hoef je bij Pierre niet te proberen. Hij is altijd sneller, altijd sterker. Voor mijn part ga je aan tafel zitten slapen. Zie maar wat je doet. Over een uur ben ik terug. Heb je de waarheid gesproken, dan kom je meteen op vrije voeten. En anders... " Hij maakte zijn zin niet af, maar dat was niet nodig. De man verliet de hut. Bas hoorde hoe de sleutel in het slot werd omgedraaid.
Heiligers liep op zijn kamer te ijsberen. Het was drie uur, zag hij op de groen verlichte wijzerplaat van zijn polshorloge. Drie uur en nog altijd geen enkel bericht over Bas. De onrust van de fotograaf nam steeds meer toe. Hij wist uit ervaring dat Bas geen jongen was om in zeven sloten tegelijk te lopen — bovendien had je in dit berglandschap geen sloten — maar dat nam toch niet weg dat de situatie nu wel benauwend angstig werd. Vijf uur was het geleden dat Bas brutaalweg uit het café was gesleurd. Dat was even goed wat! Met twintig volwassen mannen hadden ze daar gezeten en ze hadden het maar laten gebeuren dat twee kerels een jongen naar buiten sleurden en ermee vandoor gingen. Was het niet om jezelf voor de kop te slaan?
En wat was er daarna gebeurd? Ze moesten er maar naarraden. Bas had kennelijk nog kans gezien zich los te rukken uit de handen van die kerels. Die hadden immers niet voor niets geschoten. Maar hadden ze de jongen te pakken gekregen? De een meende van wel, de ander betwijfelde het. Waarom zou anders die ene kerel in het struikgewas langs de weg gedoken zijn? De dorpelingen hadden niets kunnen doen. Samen met Heiligers waren zij staande gehouden door die man met de revolver. Hij hield hen in bedwang, terwijl hij haastig in zijn auto stapte en er dan in volle vaart vandoor ging. Het bloed van de mannen had gekookt, maar ze waren machteloos geweest tot de auto om de bocht van de weg verdwenen was. Toen waren ze op zoek gegaan naar Bas, maar zeer behoedzaam en omzichtig, want die tweede kerel moest hier nog ergens rondzwerven en vermoedelijk zou ook hij wel gewapend zijn.
Ze hadden in het donker geen spoor van Bas kunnen vinden. Men had de politie gealarmeerd, maar het dorp had slechts één agent en die deed in verband met de Tour de France dienst in de etappeplaats.
Het was al voorbij middernacht, toen Heiligers ontmoedigd naar het hotel terugkeerde. En daar zag hij tot zijn verbijstering dat zijn auto verdwenen was. De eigenaar van het hotel kon hem geen enkele opheldering geven, want ook hij was voortdurend naar Bas aan het zoeken geweest. De auto moest gestolen zijn. Al was Heiligers daardoor ontzaglijk gedupeerd en was het hem onmogelijk gemaakt de Tour verder nog te volgen, zijn gedachten stonden daar nauwelijks bij stil. Zijn grootste zorg betrof Bas. Wat de fotograaf het ergste vond was dat hij op dit moment niets kon doen. Hij zou door het dorp kunnen gaan dolen, maar wat wilde hij beginnen in een omgeving die voor hem wildvreemd was? En dan schoot het bloed hem weer naar het hoofd als hij eraan dacht hoe die kerels Bas onder zijn ogen hadden meegesleurd.
De hoteleigenaar was nog lange tijd met hem in het café blijven zitten. De goede Fransman had getracht de Neder-lander wat moed in te spreken. Hij rekende het zichzelf aan dat dit alles in zijn hotel was gebeurd. Heiligers zag dat de goede man doodop was van de slaap.
„Gaat u toch naar bed' adviseerde hij hem. De eigenaar had er niet van willen weten.
„Ik blijf bij u zitten wachten. Het is niet goed dat een mens in dergelijke uren alleen is. Dan lijkt alles veel zwarter' zei hij.
Heiligers begreep dat de man nooit naar bed zou gaan, al zou hij tollen van de slaap, of hij zou zelf ook zijn kamer moeten opzoeken. Dat deed hij dan ook maar, al wist hij dat hij natuurlijk niet zou kunnen slapen. Hij had het nog wel geprobeerd. Wanneer hij sliep zou het immers sneller ochtend voor hem zijn en hij zou tot de morgen moeten wachten, wilde hij iets kunnen doen om Bas op te sporen. Onrustig had hij echter liggen woelen en van slapen was geen sprake geweest. Tenslotte was hij maar opgestaan. Nu eens liep hij te ijsberen, dan weer leunde hij uit het raam van zijn kamer om naar buiten te staren.
Ook nu weer ging hij naar het venster. De maan was ondergegaan en de omgeving was volkomen duister. Het was doodstil. In de verte blafte even een hond.
Heiligers hing al enige tijd uit het raam, toen hij zijn oren spitste. Het geluid dat nu hoorbaar werd zou hij uit duizenden hebben herkend. Het was een auto en het was zijn auto. Tienduizenden kilometers had hij ermee afgelegd; het geluid ervan was hem vertrouwd geworden en hij kende het als een ander het geblaf van zijn hond.
De auto kwam naderbij. Heiligers tuurde, maar hij zag niets. Dat maakte hem wantrouwig. Naar zijn berekening moest de auto toch reeds zichtbaar zijn geworden op de weg. Dat wees erop dat de chauffeur met gedoofde lichten reed en dat hij iets te verbergen had.
Heiligers aarzelde even wat hij zou doen. Hij wist natuurlijk in het geheel niet waarom Bas was ontvoerd en wat de bedoeling van die twee kerels was geweest. Ook wist hij uiteraardniet of zij het waren geweest die er met zijn auto vandoor waren gegaan. Maar één ding was duidelijk: de man die daar naderde in zijn auto voerde iets in het schild, anders zou hij wel licht op hebben.
Voor Heiligers tot een besluit was gekomen of hij naar beneden zou gaan om de politie op te bellen, stopte de auto. Voorzichtig werd het portier geopend en Heiligers meende te horen dat er iemand uitstapte. Snel flitste daar beneden . een zaklantaarn aan. De fotograaf week naar achteren, zodat hij in geen geval te zien zou zijn. Hij was maar net op tijd, want het licht van de zaklamp werd op zijn raam gericht en bleef daar even rusten.
Het werd weer donker. Naast het raam bleef Heiligers gespannen wachten. Hij durfde niet naar buiten te kijken om te zien wat daar nu gebeurde, want nu en dan hoorde hij een gerucht waaruit hij meende te moeten opmaken dat er iemand naar boven klom.
Van de ene kant was het een geluk dat het raam openstond, daardoor kon hij ieder geluid horen. Maar het werd de eventuele indringer wel gemakkelijk gemaakt om binnen te dringen. De fotograaf meende namelijk te horen dat de man op weg was naar zijn kamer.
De kleine geluidjes — van een schoen die een steunpunt zocht, van een kledingstuk dat langs de muur schoof — waren nauwelijks waarneembaar, maar Heiligers ontgingen ze natuurlijk niet. Toch schrok hij nog, toen er ineens in het vierkant van het raam een hoofd verscheen. Bijna had hij zich door een verraste beweging verraden, maar hij wist zich te beheersen. Toch vroeg hij zich af of de ander hem misschien had gezien, want het had hem geleken of deze hem recht in het gezicht had gekeken.
De indringer kwam echter langzaam hoger. Heiligers besloot nog even te wachten. Zou hij nu toeschieten, dan zou de indringer zich onmiddellijk omlaag kunnen laten vallen, want deze kamer lag maar op de eerste verdieping en aan de voet van de muur groeiden struiken die de val zouden breken.
De man had nu zijn armen op de vensterbank rusten. Uiterst behoedzaam werkte hij een been naar boven en over het kozijn naar binnen. Hij zat nu als het ware schrijlings onder het omhoog geschoven raam.
De verrassing was volkomen. Als een projectiel schoot Heiligers op de kerel toe en rukte hem naar binnen. De man uitte een verwensing, maar die bleef hem halverwege in de keel steken omdat Heiligers zich als een heiblok op hem liet vallen. De fotograaf kende geen enkele vrees. Hij was zelfs niet beducht voor een wapen. Zijn woede was zo groot dat hij van geen gevaar wilde weten.
Onder hem worstelde de indringer als een slang om zich los te werken, maar tot zijn schade moest hij ondervinden dat Heiligers bijzonder zwaargebouwd was. Het leek wel of hij onder een loden last lag. Bovendien had Heiligers ook nog een paar sterke knuisten.
Toch was het maar een geluk dat de val nogal met veel herrie gepaard was gegaan. De eigenaar was ervan wakker geschrokken en snelde de kamer van Heiligers binnen. Met hun tweeën hadden ze de man nu snel overweldigd en gebonden. Voldaan keek de fotograaf toe. Het begin was er. Nu zouden ze wat kunnen doen om Bas terug te vinden. Die kerel moest weten waar Bas was en al was hij van staal en steen, dan zou Heiligers het er nog wel uitkrijgen.
De hoteleigenaar ging vrienden waarschuwen, nadat hij er zich eerst nog eens nauwkeurig van verzekerd had dat de kerel gebonden was als een rollade en geen vin kon verroeren, laat staan ontsnappen.
Ongedurig keek Bas' bewaker al eens op zijn horloge. Er moest al wel een uur voorbij zijn, meende de jongen, anders zou de man niet telkens zo schichtig zich ervan vergewissen hoe laat het was. Zijn medeplichtige had kennelijk wat tegenslag gehad dat hij niet was komen opdagen. Bas hoopte maar dat de kerel er gauw zou zijn. Nu hij eenmaal toch had gezegd waar dat zonderlinge rolletje, dat kennelijk van enorm veel belang was, te vinden was, moest het maar zo gauw mogelijk in handen van die kerels komen. Des te eerder was hij vrij.
De man ging rechtop zitten. In de suizende stilte was nu een vaag gezoem hoorbaar geworden. Het kwam snel dichterbij. Bas herkende het nu als het geluid van een auto. Opgelucht haalde hij adem. Aanstonds zou hij vrij zijn. Even vroeg hij zich bezorgd af wat ze zouden doen. Zouden die kerels er met de auto vandoor gaan en hem hier aan zijn lot overlaten? Of zouden ze hem meenemen en in het dorp afzetten. Op het laatste durfde hij niet te rekenen. De kerels wekten niet de indruk dat ze je graag een dienst bewezen. De auto stopte. Een portier werd geopend en dichtgeslagen. Voetstappen kwamen naderbij. En toen morrelde er een hand aan de deurknop.
Dat was dus de schurk niet, flitste het Bas door de geest, die had immers de sleutel bij zich. Diezelfde gedachte was bij bandiet nummer twee opgekomen. Zijn hand verdween naar zijn zak, kennelijk om zijn revolver te grijpen. Bas dacht niet eens voor hij handelde. Er was immers geen tel te verliezen, anders was het te laat. Als daar hulp was, zou die kerel hem natuurlijk als schild gebruiken, hem dreigen neer te schieten, als men daarbuiten iets ondernam.
Bas was overeind gesprongen, had de stoel gegrepen, waarop hij had gezeten, en sloeg daarmee naar de bandiet. Die ontweek de slag, maar toch niet ver genoeg, want één poot van de stoel trof zijn rechterarm. Hij kreunde van pijn, maar het geluid ging verloren in de schreeuw van Bas en het lawaai daarbuiten. Daar was niet één man, er waren er meer. „Bas!" hoorde hij roepen en dat was niemand anders dan Heiligers. Maar lieve help, waarom kwamen ze dan niet binnen? Meneer daar bleef ook niet rustig zitten wachten tot ze binnen waren. Al had zijn rechterarm een gevoelige tik gekregen, hij gaf de strijd niet op. Als een woedend dier schoot hij toe. Bas sprong opzij, maar de man was daarop bedacht geweest en met zijn linkerarm greep hij hem bij de keel.
Er ontstond een verwoede vechtpartij. Die kerel was zo sterk als een os en zelfs met die ene half verlamde arm kon hij Bas de baas. Die verweerde zich tot het uiterste, trachtte zich van de kerel los te rukken, maar het lukte hem niet. En die kerels daarbuiten waren nog niet binnen. Ze konden de deur niet open krijgen. Blijkbaar ten einde raad stonden ze nu met een bijl op de deur in te hakken. Maar dan moesten ze toch vlug zijn, want die kerel had hem bij de keel. Nog een angstkreet had Bas kunnen uitstoten, toen meende hij dat het met hem gedaan was. Vlak bij zich zag hij die grijnzende, harde kop van de bandiet.
Heiligers had de schrille angstschreeuw van Bas gehoord. Hij keek naar de hoteleigenaar die met woeste slagen van zijn bijl het hout van de deur versplinterde. Nog een geluk dat ze die bij zich hadden gehad. Dom dat ze die schurk niet hadden gevraagd of de deur van de berghut afgesloten was. Maar ze hadden zo'n haast gehad om Bas te bevrijden, dat niemand op die gedachte was gekomen. Nu ging er kostbare tijd verloren. En hoor die schreeuw van Bas eens. Die jongen had het te kwaad. Als ze maar niet te laat waren. „Uit de weg, " schreeuwde Heiligers.
De hoteleigenaar sprong geschrokken opzij, zo woedend had die kreet geklonken. Als een tank kwam het massieve lichaam van de fotograaf eraan en als een tank botste hij tegen de deur. Hij lette er niet op of hij zich bezeerde. Die deur moest eraan. Ze moesten naar binnen.
Splinterend en krakend begaf de deur het en als een stoomwals ploegde Heiligers naar binnen. De schurk wist niet eens precies wat hem gebeurde. Het leek of er een keisteen tegen zijn kaak sloeg en dan zag hij honderden sterren. „Ik dacht al: waar blijft u zo lang?" zei Bas, toen hij een beetje van de schrik was bekomen. Heiligers ging voorzichtig over de knokkels van zijn rechterhand. Die deden geducht zeer. Hoefde je niet te vragen wat die schurk zou voelen, als hij aanstonds bijkwam.
„O, weet je niks beters?" zei Heiligers schamper. Misschien was het maar het beste om elkaar een beetje te plagen. Ze moesten maar niet laten blijken hoe ontroerd ze eigenlijk waren dat Bas toch weer in vrijheid was. „Ik dacht, " vervolgde hij, „dat je me wel heel erg dankbaar zou zijn dat ik je uit de handen van die onverlaten heb gered. "
„Het zou wat, " meende Bas. „Ik had niet anders verwacht. Zitten ze me daar met hun twintigen rustig toe te kijken hoe * ik door twee mannetjes word ontvoerd. Als mij zoiets was overkomen, zou ik me de ogen uit het hoofd schamen en niet rusten voor ik de zaak weer in orde had gebracht. " Heiligers grijnsde eens. Helemaal ongelijk had de jongen niet. Om het gesprek in een andere richting te leiden, zei hij dan maar gauw: „Vertel me nou eens wat er precies is gebeurd. "

En dat was een moeilijk ogenblik voor Bas, want mocht hij alles vertellen? Had Westers hem niet op het hart gebonden dat niemand iets van die microfilms mocht weten? Goed, hij had die schurken verteld waar het rolletje te vinden was. Maar eerstens waren die kerels op de hoogte van het bestaan ervan en bovendien was hij er met geweld toe gedwongen. Maar mocht hij er Heiligers van vertellen? Nu zeker niet, nu er bewoners van het dorp bij stonden. Maar straks, wanneer ze met hun tweeën waren? Bas durfde er geen antwoord op geven. Hij besloot dat eerst eens aan Jan Westers te vragen. Hij vertelde nu slechts hoe hij ontvoerd was en hoe hij de tunnel was binnen gevlucht. Over de films zweeg hij. Het bleef Heiligers een raadsel, waarom die ene schurk dan naar zijn kamer was gekomen. Dat moest toch een reden hebben gehad, hield hij vol, maar Bas zei dat hij daar niets van wist. En de beide bandieten zwegen in alle talen. De ene had daar straks nu wel gezegd waar men Bas gevangen hield, maar over de films repte hij niet en hij wilde niet vertellen waarom hij bij de fotograaf had willen inbreken. Dat bleef een groot mysterie.
„Wat ik niet snap, " zei Bas, die vond dat er nu allang genoegover dit raadsel was gepraat, „is hoe die kerels hebben geweten dat ik uit de tunnel zou komen. "
„Dat is toch niet zo lastig, " vond Heiligers. „Die twee knapen wisten dat jij je toevlucht in de tunnel had gezocht. Toen ze hadden gemerkt dat wij niet op die gedachte waren gekomen en dus niet op onderzoek in de tunnel uittrokken, hebben zij natuurlijk de man, die elke dag de tunnel inspecteert, opgebeld dat er zich iemand in de tunnel ophield. Daarna zijn ze rustig blijven wachten tot jij te voorschijn zou komen. Het station ligt tamelijk buiten het dorp, dus niemand merkte hen daar op. Mijn auto hebben ze erg gemakkelijk kunnen stelen, want die stond niet op slot. " Heiligers zweeg even. „Het is natuurlijk maar een veronderstelling, maar ik heb zo het vermoeden dat ik er niet ver naast zit. "
Heiligers bleek het inderdaad bij het juiste eind te hebben. Toen de tunnelopzichter werd opgebeld, deelde hij mee dat hij inderdaad enkele uren geleden telefonisch te horen had gekregen dat er een jongen de tunnel was binnengedrongen. Omdat hij wist, dat zo iemand zich aan doodsgevaar blootstelde, was hij onmiddellijk op onderzoek uitgegaan. Nee, hij kon niet zeggen wie hem had gewaarschuwd. Het leek hem een onbekende, niet iemand uit het dorp, zou hij zeggen.
De schurken gaven toe dat zij de controleur hadden opgebeld. Het was precies zo gegaan als Heiligers had verondersteld. Over de bedoeling die bij de ontvoering had voorgezeten, zwegen zij echter als vissen.
De beide kerels werden naar het politiebureau gebracht. Daar werden ze voorlopig opgesloten. Overmorgen, wanneer de renners gestart waren voor de etappe naar Turijn, zou de dorpsagent terugkeren. Die moest dan maar beslissen wat er met die twee mannen moest gebeuren.