Tiende hoofdstuk
HET RAVIJN
In de hitte van de strijd kon Westers
aanvankelijk de beide dreigbrieven vergeten. Hij had al zijn
aandacht nodig bij de riskante klim. Met opzet deed hij het
uiterste om zich bij de kopgroep te handhaven. Daardoor zou hij
maar weinig -gelegenheid hebben aan mogelijk gevaar te denken. Hij
had het gezelschap van twee landgenoten, Thijs Kooimans en Sjef
Laroux. De laatste had zich al enkele malen als een goed klimmer
ontpopt en voor een Nederlander opmerkelijke prestaties geleverd.
Ook nu weer liet hij zich van zijn beste zijde zien en tijdens de
laatste honderden meters van de beklimming, toen Westers achterop
dreigde te raken, was hij het geweest die zijn ploeggenoten had
aangevuurd en als het ware naar boven had gesleept. Het peloton was
toen al uiteengevallen in brokjes en stukjes.
Tijdens de afdaling had zich de Italiaan Calino
bij de drie Nederlanders gevoegd. Hij bleef bij hen, ook al daalden
zij niet zo snel als hij wel had gekund. Het was Westers die het
tempo drukte. Hij had nu eenmaal een zekere vrees voor deze
afdaling en bovendien was hij op abrupte wijze aan mogelijk gevaar
herinnerd. Toen hij namelijk in zijn borstzak zocht naar een
sinaasappel, voelde hij een stukje papier. Voor hij het te
voorschijn haalde, wist hij reeds wat hij te lezen zou krijgen. Met
trillende vingers trok hij het briefje uit de borstzak: BINNEN TWEE
UUR, zag hij in hoofdletters staan. Geen van de voorgaande briefjes
had Westers zo van zijn stuk gebracht als dit laatste. Ineens had
hij namelijk het gevoel gekregen dat de tegenstanders zich vlak bij
hem bevonden, ergens in een der auto's of op een der motoren die de
renners volgden. Schichtig keek hij voortdurend weer opzij, wanneer
een auto passeerde. Zijn snelheid minderde daardoor telkens. De weg
werd bochtiger en onoverzichtelijker. Westers tuurde en tuurde, om
geen bocht te missen en in een afgrond te-recht te komen en hij tuurde naar de man die hem uit zijn
auto zou belagen of hem ergens langs de weg zou opwachten. Hij
hoopte dat Heiligers hem nog volgde, maar achterom kijken durfde
hij nu niet meer, bang als hij was dat hem dan iets voor hem zou
ontgaan.
De Nederlanders verloren op deze wijze
natuurlijk terrein. Je kon aan Laroux merken dat hij er graag
vandoor zou zijn gegaan, omdat het hem veel te langzaam ging. Maar
het was zijn opdracht bij Westers te blijven en dat deed hij, hoe
moeilijk het hem dan ook viel. Calino scheen er echter genoeg van
te krijgen bij dit trage groepje te blijven. Hij liep iets uit.
Daar verdween hij om de bocht. Nog even keek hij achterom naar
Westers, die voorop reed met Laroux aan zijn wiel en daarachter
Kooimans.
Terwijl zij op de bocht toeschoten, kwam Laroux
naast zijn kopman rijden om over te nemen. Zo zeilden ze om de rots
heen. En ineens zag Westers toen het gevaar. Vlak om de bocht was
Calino gevallen. De Italiaan en zijn fiets lagen zo, dat zij
vrijwel heel de doortocht versperden. Tijdig remmen was eenvoudig
onmogelijk, daarvoor was de snelheid van de Nederlanders veel te
groot. Het was Westers of hij met zijn fiets een onpeilbaar diepe
afgrond over een brug zo smal als een lucifer moest
passeren.
Calino was bezig overeind te krabbelen en
Westers slaagde erin tussen de Italiaan en de rotswand door te
schieten. Maar Laroux was niet zo gelukkig. Hij raakte de fiets van
Calino, viel zelf, schoof over de weg en verdween over de rand van
de afgrond. Kooimans wist op de weg te blijven. Heiligers en Bas,
die zich volgens afspraak vlak achter de renners bevonden, zagen
dit alles gebeuren. Verbijsterd keken ze toe. Geen van beiden
brachten ze een woord uit. Calino was intussen overeind gekomen en
had zijn fiets naar de kant geduwd. Volgende renners konden nu
veilig passeren.
Westers had geremd en keerde terug. Kooimans
had dat ook willen doen, maar Westers gaf hem opdracht door te
rijden.
Heiligers had de auto tot stilstand gebracht en
zoveel mogelijk aan de kant gezet zodat er geen renner tegenop zou
kunnen botsen. De fotograaf, Westers en Bas renden nu naar de rand
van het ravijn.
Er heerste een onbeschrijflijke verwarring.
Renners passeerden, schreeuwend dat men de weg vrij moest maken.
Auto's stopten, motoren remden af. Publiek kwam aanrennen en allen
keken naar die gestalte, die daar een meter of twintig . lager lag.
Bewoog die figuur zich? De helling waarlangs Laroux omlaag was
gestort was bijna loodrecht, maar hij was in dicht struikgewas
terechtgekomen.
Was het goed afgelopen? In angstige spanning
wachtte men af.
„Sjef?" riep Westers met hese stem. Mannen
overlegden druk hoe men bij de renner zou kunnen komen. De rotswand
was te steil om erlangs omlaag te kunnen klauteren. „Sjef!" riep
Westers nog eens. Wat kon het hem allemaal nog schelen? Wat gaf het
of de ene renner na de andere passeerde. Wat gaf het of zijn
achterstand nu met de ene minuut na de andere toenam. Eerst moest
hij weten hoe Laroux eraan toe was.
Trillend van spanning stond naast hem van
Santen. „Hoe kan dat nou toch?" herhaalde die maar. „Hoe kan dat
nou toch?"
„Doe wat!" viel Westers tegen hem uit. Maar ze
wisten geen van beiden wat te doen.
En daar bewoog Laroux zich. Ja, hij leefde nog.
Hij krabbelde moeizaam overeind en zwaaide dan eens naar boven. Dit
moment was mooier, zou Westers later verklaren, dan het ogenblik
waarop hij te horen had gekregen dat hij de gele trui had veroverd.
Laroux leefde nog en hij was niet ernstig gewond. Hij riep
tenminste naar boven dat er niets gebroken was.
En ineens werd Westers er zich toen van bewust
dat dit de valstrik was geweest die voor hem gespannen was. Het was
de bedoeling geweest dat hij ten val zou komen. Laroux was
eruiteindelijk het slachtoffer van
geworden. Kijk, daar gingen mannen omlaag langs een touwladder die.
uit een auto was gekomen. Waren zij misschien de tegenstanders.
Zouden zij zich daar beneden meester hebben willen maken van
hetgeen zij zochten. Of bevonden ze zich daar beneden tussen het
struikgewas, waar ze zich nu schuilhielden. Westers keek om zich
heen. Naast hem stonden Heiligers en Bas Banning, die jonge
assistent van de fotograaf. Hij aarzelde even.
„Jan, jij moet weer rijden!" zei van Santen
tegen zijn pupil. „Ja, " zei Westers.
„Ik blijf hier wel bij Sjef, " hield de
ploegleider hem voor. „We redden het hier wel. Hij mankeert niets.
Rijd jij nou door. Dan verlies je niet zoveel tijd. " Een tikje
onwillig knikte de renner van ja. De schrik zat hem nog in de
benen. Maar hij moest verder. Niet omdat van Santen het hem zei.
Maar om die andere reden. Die reden waarom men hem in de afgrond
had willen doen storten.
Hij deed of hij naar zijn fiets liep, maar
intussen gaf hij Bas een seintje. De jongen volgde hem.
„Zou jij dit bij je willen houden?" vroeg de
renner en overhandigde de jongen iets dat nog het meest weg had van
een sigaret. „Maar wees er voorzichtig mee. Niemand mag het in
handen krijgen, maar dan ook niemand. Er zijn mensenlevens mee
gemoeid. " Bevreemd keek Bas de renner aan. Wat had dit nu te
betekenen?
„Ik kan het je nu niet uitleggen, " vertelde
Westers. „De bedoeling is geweest dat ik daar in het ravijn zou
liggen. Maar dit ding mag in niemands handen komen. Wil je mij die
dienst bewijzen?" Hij zei het op zo'n ernstige toon, dat Bas wel
begreep dat de renner hem maar niet een verhaaltje stond te
vertellen. Voor hij er zichzelf goed van bewust was had hij al
toegestemd in het zonderlinge verzoek. Meteen sprong de renner op
zijn racekarretje en vervolgde de tocht omlaag.
Een beetje verbluft stond Bas daar te kijken.
Wat moest hijmet die merkwaardige
sigaret. Dan nam hij het witte petje, dat hij evenals de meeste
volgers droeg om zich te beschermen tegen de scherpe hitte van de
zon, en borg de sigaret erin zoals een conducteur een rokertje in
zijn uniformpet weg kan stoppen. Een knappe kerel die hem dat ding
nu zou ontfutselen zonder dat hij het merkte.
Hij ging weer naar de kant van de afgrond. Drie
mannen bevonden zich daar in de diepte bij Laroux. Aan alles viel -
te merken dat de renner geen ernstige verwondingen had opgelopen.
Hij zag zelfs kans om zelf tegen de touwladder op te klauteren, al
werd hij dan wat ondersteund door zijn redders.
„Ik was bijna te gauw beneden, " grapte hij nog
tegen vanSanten. Dan zag hij hoe diep
hij was gevallen! Ineens werdhet hem te
machtig. Zijn gezicht trok wit weg. De dokter
vande ambulancewagen kwam naar hem
toe.
„Je kunt beter met mij meegaan, " zei hij
vriendelijk. Larouxschudde het
hoofd.
„Ik kan nog wel rijden, " zei hij.
„Het is verstandiger dat je ermee ophoudt, "
drong de arts aan.
„Ik mankeer toch niets, " hield Laroux vol,
maar hij voelde zelf veel te goed hoe hij eraan toe was. Het leek
of alle fut en kracht uit hem was weggevloeid.
„Je bent niet gewond, " gaf de dokter toe,
„maar je geest krijgt de reactie nog te verwerken. Je zou je
forceren als je nu bleef rijden. " Laroux wist dat de arts gelijk
had. Hij zou de afdaling nu niet eens durven voortzetten. Als hij
een afgrond zag, zou de angst hem aangrijpen. Van Santen legde de
hand op zijn schouder.
„Doe maar wat de dokter je zegt, " raadde hij
aan. „Je hebt prachtig je best gedaan. Volgend jaar ga je zeker
weer mee, dat beloof ik je. " Die woorden gaven de doorslag en
opgelucht stapte de renner in de ambulancewagen. Eerlijk gezegd,
was hij blij toe dat hij niet op zijn fiets over de smalle
bergpaadjes omlaag hoefde.
Uiterst behoedzaam daalde Westers. Er was de
herinnering aan de val van Laroux. Hoe weinig had het gescheeld of
ook hij was omlaag gestort. En hij moest denken aan zijn vader, die
altijd nog maar bang was dat hem iets zou overkomen. De renner
vreesde dat men nog een aanval op hem zou ondernemen. Daarom was
hij zo voorzichtig mogelijk. Maar toen hij eenmaal beneden was,
wist hij in de honderd kilometer die er nog waren af te leggen, een
behoorlijk stuk van de opgelopen achterstand in te
halen.
Hij bleek tenslotte in het algemeen klassement
twaalf minuten op de leider verspeeld te hebben en daalde daardoor
drie plaatsen. Het viel de renner nog mee.
Zodra Westers bij de finish gearriveerd was,
had hij Calino opgezocht. Onomwonden had hij hem gezegd dat hij
bijna Laroux en hemzelf, Westers, had doen verongelukken. Calino
verweerde zich en hield bij hoog en bij laag vol dat zijn fiets was
geslipt. Door de smak waarmee hij op de grond was terechtgekomen,
was hij een ogenblik verdoofd geweest, anders zou hij natuurlijk
onmiddellijk de weg hebben vrijgemaakt.
Westers bekeek hem wantrouwig, maar hij kon
niets bewijzen. Calino bleef volhouden dat wat hij vertelde de
pure, zuivere waarheid was en niets anders.
Westers moest zich daarbij wel neerleggen, maar
de wijze waarop hij wegging van de Italiaan sprak boekdelen. Met de
andere renners ging Westers nu Laroux opzoeken om te zien hoe deze
eraan toe was. Het bleek dat deze in de ambulancewagen wel een paar
moeilijke ogenblikken had doorgemaakt. Hij had het te kwaad
gekregen toen de reactie op de waanzinnige schrik was gekomen. Maar
nu was hij daaroverheen en had hij alleen maar spijt dat hij de
Tour niet kon voortzetten. Maar volgend jaar zou hij in alle geval
van de partij zijn, beloofde van Santen hem nog eens
nadrukkelijk.