Vierde hoofdstuk
DE TREIN NAAR PARIJS
Drie dagen voor de Tour begon ontstonden er
onverwachte moeilijkheden. In alle vroegte kreeg Bas een
telefoontje van het blad waarvoor Heiligers werkzaam was. Men
vertelde hem dat de fotograaf 's nachts in opdracht naar Parijs
vertrokken was, om daar een spoedreportage te verzorgen. Heiligers
had geen tijd meer gehad om Bas nog tijdig te waarschuwen zodat hij
mee zou kunnen. Bas moest nu morgen maar, zo werd hem meegedeeld,
de trein van acht uur naar Parijs nemen. Er werd hem het adres van
een hotel opgegeven waar hij de fotograaf zou treffen. Samen zouden
ze dan met de auto van Heiligers naar Reims rijden, waar de Tour
startte. Hij moest de trein van acht uur nemen, omdat Jan Westers
en twee andere Tourrenners daarmee ook zouden reizen voor ze
overstapten op de trein naar Reims. En zo stond Bas de volgende
ochtend al om halfacht bij het station. Hij had een koffer vol
spullen bij zich, want tenslotte zou hij vier weken van huis
blijven. Zijn moeder had hem naar het station willen brengen, maar
manmoedig had Bas dat afgeweerd met de opmerking dat hij het
station werkelijk wel alleen zou weten te vinden.
Bas was ruimschoots op tijd en het was nog
helemaal niet druk. Hij ging naar het rijtuig dat het nummer droeg
van zijn bespreekbiljet. In deze coupé hadden ook de renners hun
besproken plaatsen.
„Leuk, dat je met diezelfde trein gaat, " had
Westers gezegd. „Je moet natuurlijk bij ons komen zitten. " Bas
installeerde zich, legde zijn koffer in het net en ging dan naar
buiten zitten kijken. Daar kwamen de renners aan. Bas beet even op
zijn lip. Hij had heel groot tegen zijn moeder gezegd dat ze hem
niet weg hoefde te brengen, omdat hij geen kleine jongen wilde
lijken. Maar die renners kwamen met hun moeders en vrouwen, met
bekenden en vrienden.
Het was ineens een drukte en lawaai van
jewelste. Er werd gelachen en geschertst. Maar dan was er weer de
stem van een vrouw die bezorgd waarschuwde toch voorzichtig te
zijn. Met schokjes versprong de wijzer van de stationsklok. De
renners waren ingestapt en hadden hun plaatsen opgezocht. Bas had
al kennis met ze gemaakt. Hij keek nu naar buiten of ze gingen
vertrekken. De wijzer van de stationsklok sprong op de twaalf. Het
was acht uur. Reeds klonk het waarschuwend fluitje van de
perronopzichter, die zijn spiegelei klaar hield. Daar kwamen nog
twee mannen in volle vaart door de controle rennen. Ze holden in de
richting van de trein naar Parijs en ze gebaarden druk naar de
perronopzichter. Wat een raar soort mensen had je toch, dacht Bas.
Die twee moesten naar het buitenland en dan zouden ze notabene de
trein missen, waardoor ze uren zouden moeten wachten. Nee, de
perronopzichter gaf ze nog gelegenheid in te stappen. Ze vielen
bijna de trein binnen. Dan ging het spiegelei omhoog en de trein
zette zich in beweging.
De renners leken wel een stel kwajongens, die
een schoolreisje gingen maken. Ze hadden het grootste plezier. Uit
niets viel op te maken dat zij het nu waren waarover in de komende
dagen de kranten vol zouden staan met verhalen en portretten en
wier namen op aller lippen zouden zijn. Onderweg kwamen er nog twee
renners bij: Sjef Laroux en Gijs Brongers. Ze hadden het hoogste
woord, hoewel de anderen zich evenmin onbetuigd lieten. Alleen Jan
Westers was vrij zwijgzaam. Hij leek ook wat nerveus, dacht Bas
nog. Ze waren Brussel gepasseerd, toen Jan Westers opstond. „Ik ben
zo terug' zei hij. „Even kijken of ik in de restauratiewagen wat te
drinken kan krijgen. " Niemand sloeg er eigenlijk acht op dat hij
wegging. Ze waren te druk met elkaar in gesprek. Maar toen Jan een
kwartier later nog niet terug was, maakte Gijs Brongers een
spottende opmerking. „Hij is zeker ergens in slaap gevallen.
"
Maar vijf minuten later was Westers er nog niet
en toen werd het de anderen toch te gek.
„Weten jullie niet waar hij naar toe is, "
vroeg Brongers. „Je hebt zelf gehoord wat hij zei, " antwoordde
Sjef Laroux, „Maar waar kan hij zo ineens gebleven zijn?" zei
Brongers. „Ik zal wel eens gaan kijken of ik hem hier of daar zie,
" stelde Bas voor.
Hij liep de trein door. Bijzonder druk was het
er niet. Hij zag de beide mannen die hij om klokslag acht uur het
station binnen had zien rennen. Ze zaten in een volgend rijtuig.
Alle zes de rijtuigen liep Bas door. Er viel geen spoor van Westers
te bekennen. Sinds hij verdwenen was had de trein niet één keer
gestopt. Hij kon dus niet uitgestapt zijn. Was hij dan misschien
uit de trein gevallen? Het was een lugubere veronderstelling en Bas
wilde er ook nog niet aan denken, ook al las je dan wel eens dat er
iemand uit de trein was geslingerd, omdat hij per abuis een
verkeerde deur had geopend. Bovendien had hij nergens een deur open
zien staan. Onverrichterzake kwam hij bij de renners terug. Die
begonnen nu toch wel een tikje ongerust te worden. „Zal je van
Santen horen, als we hem vertellen dat Jan zoek is, " zei Gijs
Brongers. De ploegleider was met de overige vijf renners per auto
onderweg naar Reims. „Laten we allemaal nog eens gaan kijken, "
stelde Sjef Laroux voor.
„Bas loopt niet met zijn ogen in de zak, "
meende Brongers. „We moeten eerst maar de conducteur waarschuwen. "
Alsof hij geroepen was, kwam de man juist langs. Hij was weliswaar
een Fransman, maar hij begreep de renners, die alleen maar
Nederlands spraken, en het merkwaardige Frans van Bas wel.
Nadrukkelijk en met bijzonder veel gebaren begon hij te verklaren
dat er natuurlijk niets gebeurd kon zijn, omdat hij het anders wel
gemerkt zou hebben. Dat maakte de' ongerustheid van de renners
natuurlijk niet minder. „Het staat vast, " zei de conducteur met
veel omhaal van woorden, „dat uw landgenoot, de vermaarde coureur
nog in de trein moet zijn. We moeten maar eens gaan zoeken. "
„Dat hebben we al overal gedaan, " zei Brongers.
„Overal?" Ah non, dat was eenvoudig onmogelijk.
Er waren zoveel plekjes in een trein die een leek over het hoofd
zou zien.
„Asbakjes, " spotte Brongers, die een hekel
begon te krijgen aan het drukke mannetje.
De conducteur sloeg geen acht op die opmerking
en bleef een woordenstroom uitgieten. Alleen iemand, zei hij, die
de trein kende als zijn voortuintje — een conducteur bijvoorbeeld —
die zou overal kunnen zoeken. De man nam zijn dienstpet af, ging
met vijf vingers uitvoerig door zijn spaarzame haren, zette de pet
weer op en zei: „Allons... "
„Enfants de la patrie... " vervolgde Bas zachtjes, want het had er
op geleken of de man het Franse volkslied inzette. In optocht
gingen ze nu met hun zevenen de trein door. Geen van de renners
bleef achter. Coupé na coupé werd nagekeken. Overal ging de
conducteur binnen. Hij keek onder banken en opende deuren. Al zou
Jan Westers gekrompen zijn tot een kwart van zijn werkelijke
formaat, dan zouden ze hem nog gevonden hebben, zo intensief en
zorgvuldig werd er gezocht, zelfs op plaatsen waar hij zich in die
miniatuurvorm moeilijk had kunnen verschuilen. Maar Westers was
nergens te vinden.
De conducteur stond als verbijsterd. „Het kan
niet, " zei hij. „Het kan eenvoudig niet. De man moet hier nog
zijn. Alle deuren zijn gesloten. " Met veel geknars van remmen
stopte op dat ogenblik de trein. De conducteur stapte uit.
Gespannen keken de Nederlanders naar buiten of zij Westers
misschien ergens op het station zouden zien. Maar geen spoor van
hem. De conducteur kwam terug. Hij deelde mee dat hij had opgebeld
om langs de spoorlijn te laten uitkijken. „Maakt u zich niet
ongerust, " voegde hij er overdreven kalmerend aan toe. „Het is een
overbodige maatregel, daar ben ik van overtuigd, maar ik wil niets
achterwege laten. Uw landgenoot moet hier nog zijn. De man moet in
deze trein zijn. Misschien wil hij een grapje met u uithalen. " De
Nederlanders keken de conducteur aan, of ze hem het liefst
uitde trein hadden gezet. Hun
ongerustheid werd steeds groter. Niemand repte over de mogelijkheid
dat Jan uit de trein gevallen zou zijn, maar in ieders gedachten
was die toch aanwezig.
De trein reed verder. Ze zaten daar bij elkaar,
verslagen en zwijgend.
„Het is me een compleet raadsel' zei Gijs
Brongers. „Hoe moet dat nou? En ik hoor van Santen al tekeer gaan.
"
„Wij hebben toch geen schuld?" meende Laroux. „We hadden hem
moeilijk tegen kunnen houden toen hij wegging. "
„Dat weet ik wel, maar Jan is nou eenmaal van Santens oogappel,
dus... "
„Jan is een fijne kerel, " zei Laroux. „Ik kan
me geen sympathiekere renner voorstellen. " Het gesprek dreigde een
verkeerde richting uit te gaan, want ze begonnen al over Westers te
praten, of hij niet meer in het land der levenden was. Bas
probeerde over iets anders te praten; het lukte maar nauwelijks. De
sfeer bleef gedrukt en ieder was met zijn gedachten bij Jan
Westers. De conducteur kwam weer eens met heel veel handgebaren en
nog meer woorden vertellen dat hij op zijn quivive bleef. Maar hij
had van Westers nog niets ontdekt...
Ze naderden het station waar de renners zouden
overstappen op de trein naar Reims. Ze hadden nog een vage hoop dat
de vermiste hier zou komen opdagen. Het gebeurde niet. Een tikje
aarzelend nam Laroux de koffer van Westers uit het net.
„Ik zal 'm toch maar meenemen, " zei hij.
Zonder veel woorden nam Bas afscheid van het viertal renners.
Morgen zou hij ze in Reims terugzien. Zou het viertal dan weer het
vijftal zijn geworden? Het bleef een vraag. De conducteur kwam nog
overijverig vertellen dat er door machinisten van volgende treinen
langs de spoorbaan was uitgekeken, maar dat zij niets opmerkelijks
hadden kunnen ontdekken.