Negende hoofdstuk
JACHT OP JANSEN
Bas en Wim werden niet erg lang met rust gelaten. Politiemannen
kwamen het oude seinhuis binnengestormd. Snel keken ze, of de
jongens iets mankeerden. Bas kreeg al gauw een pleister op de wond
in zijn pols geplakt. Die bleek overigens nogal mee te vallen en
pijn had hij er maar nauwelijks meer van.
De politie wilde natuurlijk van de jongens weten, wat er allemaal
gebeurd was. Bas stond al op het punt uitvoerig verslag te gaan
doen, toen Wim zich ineens voor het hoofd sloeg. Snel keek hij om
zich heen. Daar stond de rechercheur die de flat had bewaakt.
„Hebt u misschien die Tinus Rijstepap gezien?" vroeg hij. „Is hij
hier geweest?" informeerde de rechercheur. „Hij had Bas hierheen
gelokt en opgesloten. Maar hebt u hem niet gezien? Hij is een
minuut of tien geleden weggegaan. "
„Per auto?"
„Op de fiets. "
„Ik heb wel iemand zien rijden, " vertelde de rechercheur, „maar ik
keek alleen naar jullie uit en daarom heb ik verder geen acht op
hem geslagen. Je was er zo gauw vandoor en ik had er geen idee van,
waar je heen was. Ik heb me wild gezocht. Toen die trein stopte,
begreep ik dat daar iets aan de hand was... " Hij wilde nog heel
wat meer vertellen, maar inspecteur Kessels, die zich in het
seinhuis bevond, onderbrak hem.
„Een minuut of tien geleden is die Rijstepap hier weggegaan,
vertelde je, en hij was op de fiets, niet waar?" Wim knikte
bevestigend.
„Dan hebben we mogelijk nog een kans, dat we hem te pakken krijgen.
Adriaans, waarschuw de meldkamer, dat Tinus Rijstepap op pad is. Ze
moeten hem volgen. Misschien is hij op weg naar Jansen en zijn
compagnon. " Een der agentenhaastte zich naar de radiowagen om het
bericht door te geven. „Tien minuten, " zei de inspecteur dan voor
zich heen. „Hoogstens een kwartier, " vertelde Wim. „Meer zal het
zeker niet zijn. "
„Dan kunnen we er zelf nog wel achteraan. Misschien halen we hem
in, " oordeelde de inspecteur. Hij vroeg de jongens: „Jullie hebben
hem gezien. Zouden jullie hem uit de verte herkennen?"
„Reken maar van ja, " zei Bas. „Als hij in de buurt is, begint mijn
bloed wel te koken. Wat een schurk is die kerel. " Wim had namelijk
met een paar woorden verteld, wat de misdadige opzet van Tinus was
geweest.
„Goed, " zei de inspecteur. „Dan gaan jullie met ons mee. Onderweg
kun je me de juiste toedracht vertellen. " Haastig gaf hij een
aantal opdrachten en dan ging hij met de jongens naar de
radiowagen.
„Dat is even wat, " zei Wim tegen Bas, terwijl ze achter
instapten.
Bas wilde zich groot houden, maar dat lukte toch niet goed. „Ik ben
al eens een paar maal mee geweest, " probeerde hij langs zijn neus
weg te zeggen. Maar Wim kon heel goed horen, dat ook Bas opgewonden
was. Dat lag trouwens voor de hand. Die achtervolging van De Zwarte
Ruiter lag al weer een half jaar achter hem en al was hij er toen
op gebrand geweest, dat die kerel gevangen genomen werd, nu lag het
nog wat anders. Die Tinus Rijstepap had me daar in koele bloede een
spoorwegongeluk willen veroorzaken. Wie weet hoeveel mensen het
slachtoffer geworden zouden zijn, als die kerel in zijn opzet
geslaagd was. Even ging zijn blik nog naar het treintje, dat daar
op de spoorbaan stond. Mensen verdrongen zich langs de rails. Als
Wim er niet was geweest... Bas had zich ai lang weer in bedwang.
Eigenlijk moest hij zijn vriend laten blijken, hoe dankbaar hij hem
was. Maar jongens doen dat niet gauw, het lijkt net of ze er zich
voor schamen. Maar hij moest toch iets zeggen? Hij zocht naar
woorden. „Wim, " zei hij. Zijn vriend keek op. Waarom trilde Bas'
stemzo. „Wim, " zei Bas nog eens en hij moest even slikken., Je
bent een moordknul... " Hij kon niet verder meer. Als Wim nou maar
niks zei, want dan zou het hem misschien te machtig worden.
Maar Wim reageerde als een echte jongen. „Ach jongen, jij zou me
zaterdag toch helpen een paar boekenplanken te timmeren? Ik had je
nodig en daarom heb ik je eruit gehaald. Het heeft allemaal niks te
betekenen. "
Ze spraken er verder niet meer over. Maar Bas wist, dat hij nog
nooit zo'n vriend had gehad...
De radiowagen reed weg. De waarnemer berichtte aan de meldkamer,
dat ze wegreden en zouden trachten Tinus Rijstepap in te halen.
„Het ziet er niet al te best uit, " zei de inspecteur, die naast de
beide jongens op de bank in het achtergedeelte zat. „Die mist wordt
steeds dikker. "
„Als we die Rijstepap niet gauw te pakken hebben, ontglipt hij ons
nog, " gaf de inspecteur als zijn mening te kennen. -De jongens
knikten. Ze konden nu niets doen, alleen maar afwachten of Tinus
misschien hier of daar zou opdagen. Gespannen tuurden ze naar
buiten of ze ergens een fietser zagen, wiens gestalte op die van
Tinus leek. De inspecteur liet hen intussen niet met rust. Hij
wilde nauwkeurig weten, wat er allemaal gebeurd was. Bas kreeg nog
een berisping van hem. „Dat had je nooit mogen doen, " zei hij,
„weggaan zonder die rechercheur een seintje te geven. "
„Maar er stond toch op het briefje, dat ik niemand mocht
waarschuwen?" verontschuldigde de jongen zich. „Dat had je aan het
denken moeten zetten. Juist het feit, dat je niemand mocht
waarschuwen, had je al moeten zeggen, dat het zaakje niet in orde
was. Als je die rechercheur had verteld wat er gaande was, had je
niet zo'n benauwd kwartiertje meegemaakt. Nou ja, je bent er al
genoeg voor gestraft. Ik zou niet graag in jouw schoenen hebben
gestaan. "
„Ik wist niet wat er zou gebeuren, " vertelde Bas, „en dat maakte
het allemaal nog erger. "
„Het zijn onmensen die kerels' beaamde de rechercheur. „Ze moeten
zo gauw mogelijk achter slot en grendel. Ze schrikken voor niets
terug, dat blijkt wel. Laten we hopen, dat we ze vanavond nog te
pakken krijgen. "
Het zag er niet naar uit, dat dat zou gebeuren. In het begin reed
de auto op volle vaart, maar toen ze ter hoogte van de flats waren
gekomen, werd er vaart geminderd. Alle vijf inzittenden tuurden nog
eens zo gespannen naar de weg. In de vage, mistige verte reed een
fietser. Het achterlichtje gloeide als een vonkje in de donkere
nevel. De radiowagen reed de fietser achterop. Het was nog altijd
niet te zien, of het wellicht Tinus was. Al te dicht wilden ze hem
niet naderen, omdat ze hem graag ongezien wilden volgen, om te
achterhalen wat het doel van zijn tocht was. De wielrijder kwam nu
binnen de lichtcirkel van een lantaarn. De beide jongens drukten
hun gezicht tegen het raam om beter te kunnen zien. Aarzelend keken
ze elkaar aan, toen de fietser weer uit het schijnsel verdwenen
was. „Ik weet het niet, " zei Bas.
„Ik kan via een zijstraat gaan, " stelde de chauffeur voor. „Dan
kan ik hem vóór komen en rijden we hem tegemoet. Jullie kunnen hem
dan beter zien. "
De inspecteur vond het goed en de radiowagen schoot een zijstraat
in. Meteen gaf de chauffeur vol gas en de auto sprong vooruit. Met
een vaart van tachtig kilometer suisden ze door het smalle
straatje. Op een gegeven ogenblik sloeg de chauffeur weer rechtsaf
en dan nog eens rechts. „Daarginds gaat hij, " vertelde hij de
jongens. „Letten jullie goed op. Ik blijf zo hard rijden, anders
krijgt hij misschien argwaan. "
„Gaan jullie zo zitten, dat hij jullie in geen geval kan zien, "
ried de inspecteur nog aan.
Bas en Wim kropen wat opzij. Via het zijraam konden ze evenwel nog
net naar buiten kijken. De fietser kwam dichterbij. Het schijnsel
van de autolampen streek langs hem heen, zoals hij daar in de
nevelslierten voorttrapte.
Bas zag het blonde haar, Wim zijn grijze winterjas. Beiden knikten
ze naar de inspecteur. Die tikte de chauffeur op zijn schouder. De
auto bleef nog even op volle vaart doorrijden en ging dan een
zijstraat in, om daar te keren. „We moeten zover achter hem
blijven, dat hij de auto niet hoort. We blijven hem volgen. Ik wil
wel graag weten, waar hij naar toe gaat, " zei de inspecteur.
„Laten we met zijn allen zijn achterlicht in de gaten houden. " Dat
bleek een moeilijke opgaaf. Gelukkig hield Tinus de grote weg en
sloeg hij niet het ene zijstraatje na het andere in, waar ze hem
waarschijnlijk kwijt zouden zijn geraakt. Maar op deze weg bevonden
zich meer fietsers en het viel daarom niet mee, om het achterlampje
van Tinus in het oog te houden. Soms gleden er wel vijf of zes rode
lampjes in de mist voor hen uit en het kostte hun alle moeite om
die uit elkaar te houden. Eén keer waren ze er zelfs niet zeker
meer van, welk lichtje nu van Tinus Rijstepap was. Toen een der
rode lampjes in een zijstraat verdween, wilde de chauffeur die
eveneens binnenrijden, omdat hij in de veronderstelling verkeerde,
dat het Tinus was, die was afgeslagen. Wim was die mening niet
toegedaan, evenmin trouwens als de inspecteur. De waarnemer was het
eens met de chauffeur en Bas aarzelde. Hij zou werkelijk niet
durven zeggen, of het Tinus was of een ander, wiens lichtje daar
voor hen uit schoof.
„Ga wat dichter naar hem toe, " zei de inspecteur. Het was
inderdaad de enige oplossing. De radiowagen zette wat meer vaart en
reed naar de fietser toe. Uit een zijstraat naderde een auto. De
koplampen daarvan brandden op volle kracht en de wielrijder sneed
door de felle lichtbundels heen. Het was Tinus niet!
„Terug!" beval de inspecteur. Met gierende banden draaide de auto
rond en ze snelden op volle vaart naar de zijstraat, die Tinus dus
binnengeschoten was.
Had de man argwaan gekregen? In de straat was geen achterlichtje te
zien. De inzittenden keken elkaar aan. „Doorrijden!" besliste de
inspecteur.
Bas verwachtte er niets meer van. Hij voelde zich diep
teleurgesteld. Er was volgens hem geen kans meer, dat ze Tinus nog
zouden vinden.
Nog altijd was er geen fietslichtje te zien. Ineens schrok hij op.
Daar op het trottoir stond een man met de fiets in de hand. Was het
Tinus? De gestalte was maar een schim geweest in de mist. Maar
misschien stond hij daar uit te kijken of de politiewagen hem was
gevolgd. Het achterlichtje was natuurlijk niet te zien geweest,
omdat hij niet reed. Haastig vertelde hij wat hij had gezien. Hij
was nog niet uitgepraat, of de wagen was al gekeerd. De man was
niet meer te zien, maar op het trottoir lag een fiets. De waarnemer
en de inspecteur sprongen uit de auto.
„Jullie blijven in de wagen, " beval de inspecteur. „Je weet niet
wat er kan gebeuren. "
De gestalten van de beide politiemannen vervaagden in de nevel en
al gauw konden de beide jongens hen niet meer zien. Zij bleven
echter door de raampjes turen. Misschien dat Tinus hier of daar nog
kwam opdagen.
Vijf minuten gingen voorbij... Tien minuten... Vijftien. - Uit de
verte klonk het scherpe geluid van een politiefluitje. Bas en Wim
veerden tegelijk op. Ze rolden tegen elkaar aan, omdat de chauffeur
op hetzelfde ogenblik de auto in beweging had gezet.
Ze reden in de richting vanwaar het fluitje had geklonken. Al
spoedig ontdekten ze de inspecteur. Even later kwam ook de
waarnemer aanrennen.
„Hij is verdwenen in de richting van de Zeehaven, " vertelde hij.
„Die ellendige mist ook. Ik zag hem heel onverwachts, maar hij was
meteen al verdwenen. Je kunt geen vijftig meter ver meer zien.
"
„We zullen in de buurt van de haven wat patrouilleren, " zei de
inspecteur. „Waarschuw de meldkamer en vertel ze, hoe de stand van
zaken is. "
Ze reden nu zeker al wel een half uur in de omgeving van dehaven
rond, schatte Bas. Het was een donkere, naargeestige buurt, die er
in de mist nog eens zo luguber uitzag. Ze reden langs hoge, grauwe
pakhuizen, waarlangs smalle slopjes liepen. De waarnemer bediende
het zoeklicht. Steeds weer liet hij het aanflitsen en dan tastte de
witte bundel als een lange grijparm door de nevelslierten. Niemand
te zien. De auto hobbelde over keien en over de rails, die hier
lagen voor het havenspoor. Hier en daar stonden rijen
goederenwagens — dreigende gevaarten in het nachtelijk donker.
Slechts op enkele punten brandde een straatlantaren. Het leek echt
een decor voor een griezelfilm, moest Bas onwillekeurig denken.
Soms klonk er uit de verte de roestige roep van een scheeps-sirene
en een enkele maal hoorden ze aan het eentonig geklots van het
water, dat ze zich vlak bij de haven bevonden. Te zien was het
nauwelijks. Ja toch wel, hier en daar gloeiden lichtjes laag voor
hen op. Die waren afkomstig van de schepen. Toen Bas opkeek, zag
hij ook de toplichten in de kranen. Het leken net verdwaalde
sterren, die te dicht bij de aarde waren gekomen.
Hier aan de havenkant was de mist veel dikker. Dat kwam van het
water, had de inspecteur hun uitgelegd. Op een gegeven ogenblik
leek het wel, of ze door een dikke laag watten reden, zo dicht hing
de nevel er.
Ze reden maar rond, straat in, straat uit, steegje in, steegje uit.
Soms doemde er in het licht van de koplampen, waarin je de mist als
vette rook zag hangen, een donkere gestalte op. De waarnemer greep
dan onmiddellijk naar de handel, waarmee hij het zoeklicht
bediende, en de scherpe bundel zwierde naar de gestalte. De ene
keer was het een matroos, die op weg was naar de stad. De andere
keer een wachtsman, die de loodsen en pakhuizen controleerde.
Bas kon zich niet meer oriënteren. Hij zou werkelijk niet kunnen
zeggen of ze op een bepaald punt al eens waren geweest of niet.
Alles leek in de mist hetzelfde.
Ze reden nu vlak langs het water. De schepen, die langs de kade
lagen, kon je nog net onderscheiden — het meest eigenlijk nog door
de lampen, die in de mast hingen. Bas huiverde van de kou. Zeker al
in een kwartier had niemand meer iets gezegd. Ze tuurden maar,
tuurden naar Tinus Rijstepap, die nergens te zien was.
Op een gegeven ogenblik wilde Bas wel, dat ze maar ophielden met
dat vruchteloze zoeken. Hij verlangde naar huis. De angst, die hij
een uur geleden had doorstaan, begon zich te wreken. Hij voelde
zich ziek en beroerd, had last van slaap en huiverde telkens weer
van de kou. De inspecteur merkte het. Hij wilde de jongen net iets
vragen, toen Wim, die nog steeds op zijn quivive was, een verraste
kreet slaakte. Daar bij een aanlegsteiger stond een man. Hij leunde
tegen een paal. Bas keek er niet eens naar. Het was natuurlijk toch
weer niets. De man bleef staan, toen de bundel van het zoeklicht
aanzwaaide en hem in haar felle schijnsel ving. Het was Tinus
Rijstepap. Hij bewoog zich niet. De auto stopte naast hem en nog
verroerde hij niet. Hij bleef daar maar tegen die paal leunen.
De inspecteur en de waarnemer gingen naar hem toe, heel
voorzichtig, want zij vertrouwden die rustige houding niet. „De
verraders, " siste Tinus slechts, terwijl hij zijn polsen
bereidwillig ophield voor de boeien. „Wat is er gebeurd?"
informeerde de inspecteur. „Ze hebben me laten staan. Ik zou
hierheen komen en dan zouden we met ons drieën met de boot weggaan.
Maar ze zijn er alleen vandoor gegaan. "
„Jansen en Roozen?" Tinus knikte slechts. „Al lang weg?"
„Weet ik niet, " vertelde Tinus. „Ze woonden op die boot. Twee uur
geleden lag die er nog. Dat heb ik zelf gezien. Ze zouden op mij
blijven wachten. De Christina heet die boot, een motorboot. De
schurken. Mij de vuile karweitjes op laten knappen en zij er
vandoor gaan. " De man was buiten zichzelf van woede. Zo groot was
die, dat hij alles vertelde, om maar te zorgen dat die twee ook
gesnapt zouden worden. Het was een geluk, dat het meteen één en al
activiteit werd. Daardoor werd Bas' aandacht afgeleid van Tinus,
die nu inde auto werd gebracht. De jongen voelde zijn bloed koken,
toen hij de schurk zag. Hij moest zich geweld aandoen, om de kerel
niet aan te vliegen. Tinus verbleekte, toen hij Bas zag. Hij deed
een stap terug.
„Nee, ga jij maar naar binnen. Wij halen niet zulke laffe streken
uit als jij, Tinus, " zei de inspecteur. Met die opmerking hielp
hij Bas, die nu wat beter kans zag zich in bedwang te houden.
„Wat jij vanavond hebt uitgespookt, Tinus, " vervolgde de
inspecteur, „had ik van jou niet verwacht. "
„Ze hadden me in hun macht. Ik kon niet anders. Ik had me nooit met
die kerels in moeten laten. " Tinus schudde zijn hoofd in
machteloze woede. Dan liet hij zich op het arrestantenbankje
neervallen. Bas was daarvan al opgestaan. Hij hield het daar
achterin echter niet uit. Als die kerel zo dicht bij hem zat, zou
het hem op een gegeven ogenblik misschien teveel worden. De
inspecteur, die nog buiten stond, merkte het. Hij riep de beide
jongens bij zich. „Ik zal een taxi bellen, die jullie naar huis
brengt, " zei hij. „Dat is veel beter. "
Toen kwam de waarnemer aan. Die had intussen de meldkamer bericht,
wat er was gebeurd.
„Er is bericht van de rivierpolitie, " vertelde hij. „De P II is
hier vlakbij. Ze komen u ophalen. "
„Dat is gauw, " zei de inspecteur tevreden. En dan: „Vraag jij de
meldkamer even of ze even een taxi hierheen sturen. " Maar ineens
wist Bas het nu. „Mogen we met u mee?" verzocht hij de inspecteur.
„Dan kunnen we het slot ook nog meemaken. "
„Ik weet niet, of jullie wel... " aarzelde de inspecteur. „Toe
meneer, " drong Wim nu ook aan. „Nou, vooruit dan maar, " vond de
inspecteur het goed. Hij richtte zich weer tot de waarnemer:
„Brengen jullie Rijstepap weg. Ik ga met de rivierpolitie mee.
Jullie hoeven niet op me te wachten. "
De radiowagen verdween in de nevel. Samen met de inspecteur liepen
de jongens nu de aanlegsteiger af. Aan hun voeten klotste het
water.
„Het zal met die mist niet meevallen om dat bootje te vinden/'
veronderstelde de inspecteur. „Maar we hebben al één keer geluk
gehad, misschien lukt het nog eens. "
„Hoe kan de rivierpolitie zo gauw hier zijn?" informeerde Wim.
„Wij hebben de meldkamer gewaarschuwd en die heeft het bericht weer
doorgegeven aan de Rivierpolitie, dat Roozen en Jansen met een
motorbootje uit de Zeehaven verdwenen zijn. Heel de dag en nacht
varen er patrouilleerboten van de rivierpolitie rond. Die
controleren alle in- en uitgaande schepen en letten natuurlijk ook
op, of er hier of daar niet iets gebeurt, dat niet door de beugel
kan. Je kan ze de radiowagens van het water noemen. Die boten
hebben ook radio aan boord. Toevallig was de P II hier vlakbij en
kunnen ze ons komen ophalen. Anders waren ze meteen aan de
achtervolging begonnen. "
Hij sprak nog, toen het klotsen van het water heviger werd. Uit de
donkere mist schoof een lichtje aan, dat snel dichterbij - kwam.
Langs de steiger lag nu een boot, waarvan de bouw al deed
vermoeden, dat ze een grote snelheid kon ontwikkelen. Twee agenten
sprongen op de steiger en hielpen de inspecteur aan boord.
„Moet dat kleingoed ook mee?" vroegen ze inspecteur Kessels,
terwijl ze naar de beide jongens wezen. „Ja wel graag. "
„Niet bang voor zeeziekte, " lachten de agenten, allebei nog
jongemannen, die zeker onder de dertig waren. De jongens waren nog
geen minuut aan boord en het scheepje was nog maar nauwelijks los
van de kade, of de motor brulde los, de schroef ranselde door het
water en ze stoven weg. Samen met de inspecteur begaven de jongens
zich naar de kajuit, een kleine ruimte, die nu eigenlijk veel te
vol raakte. De kapitein stond er aan het roer. Een der agenten
bediende de radio-installatie.
„Hallo R. V. B., " deelde hij mee. „Hier de P II. De P II is weer
in de vaart. We hebben inspecteur Kessels aan boord genomen. Over
en sluiten'„Hallo P II, " antwoordde de luidspreker. „Hier de R. V.
B. U bent weer in de vaart. Inspecteur Kessels is aan boord. Good
luck. " Ineens werd de onaandoenlijke stem — als van een
nieuwsberichtenman van de radio, moest Bas denken — heel anders van
toon. „Kijk uit, dat die landrot niet overboord valt, jongens. Over
en sluiten. "
Het scheepje ploegde zich door het water. Mist stoof als fijne
regen tegen de ramen van de kajuit op. Het was huiverkoud. Op het
water was nauwelijks iets te onderscheiden en Bas, die weer
helemaal was opgeleefd, vroeg zich af, hoe ze in die duisternis de
Christina zouden kunnen vinden. En toen zag hij naast het roer het
zwarte apparaat. Het was een metalen kast, waarin zich bovenin een
glazen scherm bevond. Dat was diepzwart, maar er zwaaide een lichte
streep overheen. Die leek net de ruitenwisser van de auto, die het
scherm moest schoonvegen. Alleen maakte deze wisser een hele
cirkel. En waar die lichte streep langsgleed, gloeiden lichte
puntjes op. Die bleven nog even nalichten, tot de streep er weer
overheen gleed en ze opnieuw helder zichtbaar werden. Het was
precies of er allemaal kleine korreltjes lagen te gloeien op een
zwarte plaat. Aan de zijkanten bevonden zich de meeste lichte
puntjes. Hier en daar waren ze samengevoegd tot grote vlekken.
Recht over het zwarte scherm liep echter een vrij brede zwarte
baan, waarin slechts hier en daar een puntje fosforiseerde. De
kapitein hield dat scherm voortdurend in het oog. „Radar!" legde
hij uit, toen hij merkte, dat Bas er naar stond te kijken.
„Wim kijk eens, " waarschuwde Bas zijn vriend. „Hier heb je nou
radar. "
De beide jongens keken geboeid naar het ronde scherm, waarop
telkens weer al die vlekken en punten wit oplichtten. De inspecteur
kwam er ook bij staan. De kapitein had al zijn aandacht nodig voor
het scherm en het roer en daarom konhij hun de werking van het
apparaat niet verklaren. Maar een van de agenten deed dat voor
hem.
„U hebt boven op de kajuit dat metalen geraamte wel gezien, " begon
hij. „Het bovenste gedeelte daarvan draait rond. Dat is de antenne.
"
„O ja, " herinnerde Bas zich. „Dat halfronde smalle ding, net of
het van kippengaas gemaakt is. "
„Precies. Die antenne zendt, om het maar heel eenvoudig uit te
drukken, elektrische golven uit. Door ieder obstakel, dat zich op
het water of aan de kant daarvan begint, worden die golven
teruggekaatst. Die worden nu weer opgevangen door het
ontvangapparaat en dat zet die golven om in die lichte vlekjes op
het scherm. Kijk nu maar eens goed op het scherm. Die streep, die
daar maar ronddraait, beantwoordt aan de antenne. Kijk, zie je daar
die rij witte vlekjes, allemaal op gelijke afstand van elkaar. Dat
zijn meerpalen. De elektrische golven zijn daarvan teruggekaatst en
gloeien hier op, zodra die lichte lijn er overheen strijkt. Door
een handige vinding heb. -ben ze er voor gezorgd, dat dat licht een
tijdje blijft nagloeien, anders zou je maar één ogenblik zo'n
obstakel zien. Hier dat vlakje, " hij wees op een stip, die zich
midden in de zwarte baan bevond, „is een binnenkomend zeeschip.
Kijk, hier op die schaal kun je zien, hoe ver we daar nog vandaan
zijn. Het enige, wat we nu te doen hebben is er voor te zorgen, dat
wij in het midden van dat zwart blijven. Dat is de rivier. "
„En wat is dat?" vroeg Bas, terwijl hij naar een dichte kluit van
vlekjes en stipjes wees.
„Dat is de Zeehaven. Allemaal schepen, die daar gemeerd liggen.
Kijk, dit zijn de oevers. Eenvoudig, hè? Zie je, hoe dat vlekje
dichterbij het middelpunt is gekomen?" Hij wees opnieuw naar de
stip, die van het zeeschip afkomstig was. „Wij zitten hier in het
middelpunt en we naderen dat schip. "
„Maar hoe wilt u nu die Christina vinden?" informeerde Bas bij de
kapitein. „Want u ziet nu wel allemaal van die lichte vlekjes, maar
u weet niet welk schip het is. "
„Dat is waar, " gaf de kapitein toe. „Maar die Christina zalheus
niet naar zee gaan. We kennen dat bootje wel en daarmee zullen ze
geen oversteek wagen. Ze zullen op weg zijn naar een of ander
schip, waarop ze overstappen. En nu moet ik me al heel sterk
vergissen, als dat de Panaciotis Coumantaros niet is. Dat is een
Griekse boot, die we niet erg vertrouwen. Ze is vanavond
uitgevaren. We hebben haar een uur geleden gecontroleerd. Er was
niets te ontdekken, maar ineens heb je dan zo'n vermoeden, dat er
iets niet in de haak is. Het lijkt me zo, dat de Christina wel naar
de Pana toevaart. Ze hebben natuurlijk gewacht, tot wij aan boord
waren geweest, om op die manier de controle te ontlopen. " Het
bootje stoof nog altijd vinnig door de wolkige nevelbrei heen. Ze
passeerden slechts één varend schip. „Heeft ook radar aan boord, "
vertelde een der agenten. Het zoeklicht van de politieboot was
langs het schip gestreken en ze hadden de naam heel duidelijk
kunnen lezen: Georges, Southampton. „De meeste schepen zijn voor
anker gegaan, maar deze boot kan doorvaren. Net als de Pana
trouwens, die heeft ook radar. "
Bas tuurde weer naar het radarscherm. In het midden van de zwarte
baan, die de rivier aangaf, lichtten steeds weer enkele puntjes op.
Zoveel had hij er nu wel van begrepen, dat een van die gloeiende
korreltjes de Pana — zoals hij het schip met die onuitsprekelijke
Griekse naam, waarover je je tong brak ook maar gemakshalve noemde
— moest zijn. Het schip was niet zo ver weg, leek het. Hij keek
over het water. Maar daar viel nog niets te zien. Alleen maar een
troebele nevel...
Ineens was het dan zo ver. Een der witte puntjes bevond zich nu
vlak bij het midden van het radarscherm. De fluit van het
politiebootje gaf enkele stoten, die tot in Bas' maag weertrilden.
Wat een hol geluid was dat. De agenten verstrakten. Het zoeklicht
flitste aan en sprong naar de achtersteven van een schip, dat nu
ineens vaag zichtbaar werd. De letters op de achterkant
waren niet te lezen. Het waren Griekse tekens, die Bas niet kon
ontcijferen. Maar het was in alle geval Grieks enhet zou dus de
Pana wel zijn, veronderstelde hij. De agenten keken gespannen toe.
Alleen de kapitein bevond zich nog in de kajuit. De drie agenten
stonden langs de reling. De politieboot stormde vooruit. Het
zoeklicht bleef op het schip gericht, dat hoog boven het water
uitrees. De machine stampte en bruisend spoot het water van de
schroef weg. Plotseling maakte de politieboot een snelle zwenking.
Het zoeklicht zwaaide mee en ze bevonden zich nu bakboord van de
Griek.
Ineens zagen ze het allemaal. Het kleine scheepje, dat langszij lag
en de touwladder, die van het zeeschip afhing. Haastig klauterde
een man naar boven. De touwladder zwaaide vervaarlijk heen en weer.
De klimmer scheen het evenwicht te verliezen. Een hand zwaaide in
de ruimte, maar vond dan toch weer houvast.
Nog altijd schoot het politiebootje op volle vaart naar zijn prooi
toe. Het zoeklicht bleef onverbiddelijk op de touwladder en het
kleine scheepje gericht. „Christina" kon Bas nu ontcijferen. In de
klauteraar herkende hij nu ook een van de mannen, die hem en en Wim
hadden trachten te ontvoeren. Dat moest dus Roozen zijn. Zou Jansen
al aan boord zijn? Roozen was boven en meteen was hij verdwenen.
Van de bemanning was niemand te zien. Hoeveel man zou er aan boord
zijn? Bas keek eens naar de drie agenten, die gereed stonden.
Zouden zij wat tegen heel zo'n bemanning kunnen beginnen? De
schroef begon achteruit te malen en het politiebootje schoof
langszij de Griek. Eén agent sprong aan boord van de Christina, de
tweede, de derde. Het leek Bas levensgevaarlijk wat zij
presteerden. Hij zou het niet graag nadoen. Terwijl het
politiebootje niet eens stil lag, niet vastgemaakt was en wild op
en neer dobberde, overbrugden de agenten met een gemakkelijke
sprong — het leken wel katten, dacht hij — de afstand. Ze
klauterden tegen de touwladder omhoog. Het was nu ineens heel stil.
Het gedaver van de machine was verstomd en het politiebootje
dobberde rustig met de golfslag mee. Zo gespannen als Bas en Wim
stonden te wachten, zokalm was de kapitein. Maar niets ontging hem.
Het duurde geruime tijd voor de agenten terugkwamen. Maar eindelijk
verschenen zij. Zij hadden echter slechts één man bij zich. Het was
Roozen. Zou Jansen dan toch kans gezien hebben te ontsnappen?
Roozen bood geen verzet. Hij liet zich gewillig naar de politieboot
brengen. Maar er kwam geen stom woord uit hem, toen ze hem vroegen,
waar Jansen was. Toen ze informeerden of die zich wel aan boord van
de Christina had bevonden, haalde hij slechts zijn schouders
op.
„Laten we de Christina maar eens nazoeken, " zei de kapitein. Dat
leverde in zoverre succes op, dat ze aan boord van het scheepje
verscheidene dozen met cocaïne vonden. „Jansen moet er nog zijn, "
concludeerde de inspecteur. „Roozen zou als eerste aan boord gaan
en Jansen zou hem dan volgen met de dozen. Tenminste zo zie ik het.
" Uit de nevel kwam nu een tweede politieboot aanvaren. Die had de
kapitein laten oproepen, zodra de Christina ontdekt was.
„We krijgen assistentie, " zei hij. „De Pana mag natuurlijk niet
uitvaren. Met die lui hebben we nog een appeltje te schillen. Maar
eerst moeten we vriend Jansen te pakken hebben. Daar is het
tenslotte om begonnen. " Het was gemakkelijker gezegd dan gedaan.
De Pana werd nu intens afgezocht. In iedere ruimte drongen de
agenten binnen. Ze keken ieder lid van de bemanning er op aan, of
Jansen zich niet in een of andere vermomming onder hen had gemengd.
Maar al waren er mannen bij, wier gezicht duidelijk verried, dat
zij tot alle mogelijke en onmogelijke misdaden in staat waren,
Jansen bevond er zich niet bij. Het leek, of de geslepen misdadiger
hun weer eens te slim af was geweest. De lippen van Roozen krulden
zich tot een spottend lachje, toen hij zag, dat al het zoeken niets
uithaalde. Het scheen hem plezier te doen, dat de politie toch niet
tot alles in staat was en geen kans zag zijn compagnon te
ontdekken.
De kapitein keek Roozen eens aan. Het leek of dat lachje hem
prikkelde. Rustig pakte hij dan zijn staaflamp en ging weer aan
boord van de Christina. Hij liep naar de voorsteven van het bootje
toe. Er was iets, dat Bas deed begrijpen, dat nu de ontknoping op
komst was. Hij zou niet kunnen uitleggen, wat het was. Het was zo
maar een gevoel. En voor iemand hem kon tegenhouden, was ook hij
overgesprongen op de Christina en liep hij naar de voorsteven. Hij
stond vlak bij de kapitein, toen die zich over de reling boog en
zijn zaklantaarn aanknipte.
En toen hoorde Bas de merkwaardigste woorden, die hem ooit ter ore
waren gekomen.
„Kom maar hier, Lamaker, " zei de kapitein op een rustige toon,
maar heel duidelijk. Lamaker, dacht Bas, dat was toch die man, die
een paar weken geleden onder het ijs verdronken was. Hij was zich
die naam blijven herinneren. „Kom maar hier, Lamaker, " herhaalde
de kapitein, „anders zou je nu misschien echt verdrinken. "
Het duurde even, maar toen verscheen er boven de reling het gezicht
van een man, waarvan iedereen had aangenomen, dat hij verdronken
was. De kapitein hielp hem aan boord en deed hem meteen de boeien
om. „De levende dode!" zei hij.