Achtste hoofdstuk
HET TREINTJE
Bas begreep er niets van. Er was gebeld en mopperend, omdat geen
van de anderen opstond, was hij naar het knopje in de hal gelopen,
waarmee je de toegangsdeur van de flat kon openen. Hij hoorde het
gezoem van de opener, maar de deur werd niet opengeduwd. Wat
vervelend, nou kon hij er nog naar toelopen, om te zien wie er was.
Inplaats van dat die sufferd nou de flat binnenkwam en naar de
voordeur van de woning van de familie Banning stapte... Bas liep de
vier stenen treden af, die naar de toegangsdeur leidden en deed
open. Niemand te zien. De duisternis was al ingevallen. Hij tuurde
het donker in, maar in geen velden of wegen was een levend schepsel
te bespeuren. Een beetje nijdig sloeg hij de deur dicht. Toen zag
hij de envelop, die op de grond lag. Getypt stonden zijn naam en
adres er op. Wat had dat nou te betekenen?
Hij scheurde de envelop open. Er zat een getypt briefje in: Bas,Ik
laat je dit briefje bezorgen. Ik zit lelijk in de penarie. Ga
direct naar het oude seinhuis, je weet wel achter de oude
boerderij. Ik kom daar ook heen. Wees voorzichtig, want anders
stink ik erin. Het is beter als je niemand waarschuwt, ook de
politie niet. Ik zal je wel vertellen waarom. Kom gauw! Wim
HoogveldVerbijsterd staarde Bas naar het briefje. Wat was er met
Wim gebeurd? Samen met zijn vriend was hij uit school gekomen.
Daarna had hij hem niet meer gezien. Hij wist niet beter of hij zat
te studeren... Nu leek hij op een of andere manier lelijk in
moeilijkheden te zitten. Hoe kon dat? Even aarzelde Bas. Was het
briefje een valstrik? Het was wel getypt, maar de handtekening was
toch echt!
Hij moest er naar toe. Wim was geen type, die „au!" riep, voor het
pijn deed. Hij moest werkelijk in de penarie zitten, als hij zo'n
briefje schreef. Maar waarom mocht hij niemand iets vertellen? Had
Wim iets bijzonders ontdekt? Allemaal vragen, waarop alleen Wim
zelf antwoord kon geven. Maar wat stond hij hier te piekeren? Hij
moest zien, dat hij zo gauw mogelijk naar dat seinhuis toekwam.
Haastig liep hij naar de keuken, waar zijn moeder met het eten
bezig was. „Ik moet even weg, " vertelde hij. „Nu nog? Waar moet je
naar toe?"
„Naar de politie, " loog hij. „Ze moeten zeker iets van me weten. "
Hij moest wel onwaarheid vertellen, dacht hij, omdat Wim er op
aangedrongen had niets te zeggen. „Kom je gauw terug?" drong
mevrouw Banning aan. „Over een half uur gaan we eten. "
„Dan ben ik terug, " beloofde hij. Het zou net kunnen. Het was goed
tien minuten fietsen naar dat seinhuisje. Op een holletje rende hij
naar de kelder, waar hij zijn fiets had staan. Ineens schoot hem
iets te binnen. In de buurt van de flat postte natuurlijk een
politieman. De bewaking was namelijk veiligheidshalve nog steeds
niet opgeheven. Door het kelderraampje tuurde hij naar buiten. Na
enkele ogenblikken ontdekte hij de donkere schim van een man, die
aan de overkant langzaam voorbijliep. Pas nu drong het tot Bas
door, dat hij de man niet had gezien, toen hij vijf minuten geleden
— na dat belletje — naar buiten had gekeken. Nou ja, misschien had
hij ergens op de hoek gestaan of in een der portieken. Hij keek,
hoe de politieman liep. Het trof goed. Hij bleef daarginds bij die
lantaarnpaal staan. Bas schatte even. Als hij door de achteruitgang
van de kelder naar buiten ging en zonder licht wegfietste, zou de
politieman hem niet zien.
Als een haas glipte hij de kelder uit, sprong op zijn fiets en reed
weg. Het werd hem bijna noodlottig, dat hij geen licht op had, want
pas op het allerlaatste ogenblik zag hij de grote kei, die midden
op de weg lag. Hij kon er nog maar net omheen schieten en dreigde
toen nog te vallen. Met kunst- en vliegwerk wist Bas zijn evenwicht
te herwinnen. Schichtig keek hij over zijn schouder. De politieman
stond nog altijd onder de lantaarnpaal...
Het seinhuisje lag eenzaam en verlaten in het wijde, donkere
landschap. Het werd aan het gezicht onttrokken door enkele kale
bomen, die spookachtig hun takken in het donker omhoogstaken. Een
meter of wat naast het houten gebouwtje liepen de staven van het
spoorlijntje. Ze glommen vaag in het licht van de maan, die nu even
achter de wolken tevoorschijn kwam.
Bas had zijn fiets tegen een boom gezet. Zelf had hij een plekje
opgezocht, waar men hem niet gauw zou zien. Van daar bespiedde hij
de omgeving. Het was een geluk, dat de maan was doorgekomen, nu kon
hij alles beter overzien. Achter de ramen van het seinhuisje was
het donker. Het schijnsel van de maan spiegelde er in, maar binnen
brandde geen licht. Hij zou even wachten, tot hij er helemaal zeker
van was, dat er zich niemand in de buurt ophield, en dan naar het
seinhuis glippen om te zien, of hij door de ramen naar binnen kon
kijken. Maar dan moest het eigenlijk wel weer donker zijn. In het
licht van de maan zou men hem al van ver kunnen onderscheiden. Zijn
blik ging naar de hemel. Een leger van wolken was in aantocht, leek
het, maar het zou wel even duren voor ze bij de maan waren. De
verte was mistig, maar de nevel was lang nog niet dicht genoeg en
nog te ver af, om hem aan het oog te onttrekken.
Een vaag gebrom werd hoorbaar in de verte. Bas spitste zijn oren.
Het was een vliegtuig, herkende hij dan het geluid, dat nu snel
sterker werd. Het toestel kwam recht over. Hij zag de rode en
groene boordlichtjes, die maar aan- en uitknipperden. Nog stond hij
er naar te kijken, toen een hand hem vastgreep.
„Rustig blijven. Geen kik! Anders zie je je vriendje van je leven
niet meer terug!"
Bas was als verlamd. De man moest zich voortbewogen hebben als een
schaduw, want hij had hem niet naderbij horen komen. Of was zijn
aandacht teveel afgeleid geweest door het vliegtuig? Hij had de
stem herkend. Het was die van de zogenaamde journalist.
Zo verrast was de jongen, dat hij zich gewillig liet meevoeren...
Naar het seinhuis. Pas toen de deur achter hem in het slot viel,
probeerde hij zich te verzetten. Maar de man — waarvan hij zich
herinnerde, dat hij Tinus Rijstepap werd genoemd — was sterk als
een beer en Bas had tegen hem niets in te brengen. Tinus lachte
eens om de verwoede pogingen van de jongen om zich los te
rukken.
„Hier is geen perskaart voor nodig, vriendje, " zei hij en er kwam
een gemene grijnslach om zijn lippen, die weinig goeds
voorspelde.
„Wat moet u van me?" hijgde Bas. Hij had al ingezien, dat
tegenstand niets uitrichtte en hield zich nu rustig. „Ik heb u toch
niets gedaan?"
„O nee. Dan heb je zeker zo maar voor de aardigheid de politie
achter me aan gestuurd?" informeerde Tinus spottend. . „Dat was
toch uw eigen schuld? U had niets bij ons nodig. "
„Dat waren mijn zaken. Maar nou zal ik je eens één ding vertellen
mannetje: Tinus heeft nog nooit een flater geslagen, maar jij was
er bijna de oorzaak van geweest, dat dat wel was gebeurd, toen met
die perskaart. Van dat ogenblik af heb ik me voorgenomen, dat ik
jou dat nog eens geducht zou inpeperen. Ik had niet gedroomd, dat
die kans al zo gauw zou komen. "
„Wat bent u met me van plan?" vroeg Bas angstig. De gluiperige
blik, waarmee de man hem aankeek, bezorgde hem kippevel.
„Dat zou jij nou wel eens willen weten, hè mannetje? Maar ik vertel
het je niet. Dat is nou het aardige van dit geval. Tinus sluit jou
in dat hok hier op en dan moet je maar afwachten, wat er gaat
gebeuren. Maar ik denk zo, dat je er niet veel van zult
navertellen. "
Radeloos keek Bas om zich heen. Hij zag de handels, die eens
gebruikt werden om de seinpalen te bedienen. Er stond een grote
ijzeren, groen geschilderde kast, waarop zich witte bordjes
bevonden. Er staken kleine hefboompjes uit, die op de sleutels van
morsetoestellen leken. Ergens in de hoek stond een telefoontoestel.
Maar dat was natuurlijk al lang afgesloten, begreep hij.
Het schijnsel van de maan, die weer was vrij gekomen, wierp een
blauwe, spookachtige glans op alle dingen. Het sinds lang verlaten
hokje — grauw en stoffig — leek er eens zo luguber door. Dodelijke
angst bekroop Bas. Wat had die kerel met hem voor? Wat stond hem
hier te wachten? Spottend sloeg Tinus hem gade. Het was duidelijk,
dat hij genoot van de machteloosheid van de jongen. „Er is nou geen
schijn van kans, dat iemand je komt bevrijden, " vertelde hij met
een gemene klank in zijn stem. „Ik ben je gevolgd. Dat mannetje van
de politie heeft er niets van gemerkt, dat jij bent weggegaan. Oh,
je dacht zeker, dat ik dat niet door had gehad? Wij zijn ook niet
van gisteren, denk dat niet. Maar ik heb er wel voor gezorgd, dat
we hier moederziel alleen zijn. Er komt hier nooit een sterveling
langs. Alleen passeert hier over een kwartier dat stoomtreintje, je
weet wel... " De toon, waarop hij dat zei, joeg Bas de rillingen
over het lijf. Wat bedoelde die kerel er mee? Wat was er met het
treintje? Ineens schoot hem iets te binnen. „Wim?" vroeg hij. „Waar
is Wim?"
„Die krijg ik bij gelegenheid nog wel eens. Hij zal wel thuis
zitten. Aardig verzonnen van dat briefje, hè? Je liep er mooi in.
"
„Hebt u dat briefje... ?"
„Een vriendje van me. Maar die handtekening was prima, hè?"
„Was die niet echt?" Ondanks zijn angst wilde Bas het weten. Het
leek net of hij door deze vragen zijn vrees wat kon wegduwen.
„Zo echt als maar kon! We hebben er wel een beetje moeite voor
moeten doen, daar niet van. Herinner je je niet, dat ervan de week
iemand aan de deur is geweest van de gemeente. Hij vertelde, dat
hij namens het woningbureau even moest controleren, of de flats
allemaal reeds bewoond werden of dat sommige bewoners nog moesten
komen. Hij had een lijstje bij zich, waarop je je handtekening
moest zetten. Nou, dat mannetje is slechts bij jullie geweest en
bij Wim Hoogveld, die toevallig alleen thuis was. Nou ja,
toevallig... dat hadden we wel gecontroleerd. Je vriendje zette ook
zijn handtekening. Maar hij wist niet, dat hij dat deed op een
blanco vel papier. Het was namelijk dubbel gevouwen en het onderste
gedeelte er van werd onder zijn neus gehouden. Het was een beetje
omslachtig, maar wij hadden een echte handtekening. Daarboven
hebben we dat mooie verhaal getypt. " De man lachte weer eens, even
gemeen en sinister als te voren. Meteen had de angst Bas weer te
pakken.
Er schoof een wolk voor de maan en het werd weer aardedonker. Bas
onderscheidde alleen de duistere schim van Tinus, die daar dreigend
voor hem stond, en de grijze vlekken van de ramen. In zijn
vertwijfeling deed hij een noodsprong en verraste daarmee Tinus.
Bas wist zich los te rukken en rende naar een der ramen. Met zijn
vuisten sloeg hij tegen het glas, dat rinkelend aan scherven
viel.
„Help... " schreeuwde hij, terwijl hij op de vensterbank wilde
klimmen. Maar een ruige hand sloeg zich voor zijn mond en hij werd
van het raam weggerukt.
„Nog een kik en ik sla je bewusteloos, " dreigde Tinus. Zijn stem
verried, dat hij het meende. „Kom mee, " gromde hij. Hij duwde de
jongen voor zich uit, opende een deur in de zijwand en smeet Bas
naar binnen. De sleutel werd omgedraaid. Bas voelde met zijn
handen, waar hij zich bevond. Waarschijnlijk een vroegere
kleerkast. Ja, daar voelde hij de haken, waaraan jassen en
dergelijke hadden gehangen. Meteen ook voelde hij nu pas de
vlijmende pijn aan zijn rechterpols. Die zou hij wel gewond hebben
aan het glas. Hij bracht de pols naar zijn mond en proefde het
lauwe bloed. Met de vingers van zijn linkerhand tastte hij
voorzichtig naar de wond, om na te gaan ofdie groot was. Het deed
flink pijn, maar het leek hem mee te vallen, al was hij er niet
helemaal zeker van. Eén ding wist hij echter: zijn slagader was
niet geraakt. Hij viste zijn zakdoek uit zijn broekzak en verbond
de wond zo goed en zo kwaad als dat in het donker ging.
Door die bezigheid waren zijn gedachten even afgeleid geweest. Nu
echter drong de werkelijkheid weer tot hem door. Hij zat hier
opgesloten, op een punt waar geen sterveling kwam. En wat waren ze
met hem van plan? Hij schopte tegen de deur. Die gaf geen
centimeter mee. Er was dus geen kans op om die te forceren. Hij
zette zich schrap tegen de muur en duwde met heel zijn lichaam uit
alle macht tegen de deur. Geen verwikken of verwegen. Nee, ze
hadden de zaak wel goed bekeken.
Maar wat waren ze met hem van plan? Wat was de bedoeling hier
van?
Weer schopte hij tegen de deur. Ook nu reageerde Tinus niet.
Vermoedelijk had die dus het seinhuis al verlaten. Maar waarom?
Ineens was het, of hij dat gemene lachje van Tinus weer hoorde. Wat
had hij ook weer gezegd? „Alleen passeert hier over een kwartier
dat stoom treintjeBas begreep, welk een geraffineerd spel Tinus met
hem had gespeeld. De kerel had hem angst aangejaagd zonder te
vertellen, waarvoor hij nu precies bang moest zijn. Een gevaar leek
altijd minder groot, wanneer je het kende. Je kon je er op
voorbereiden, wist misschien wanneer het zou gebeuren... Maar hij
wist niets... Dat hem gevaar bedreigde, daar twijfelde hij niet
aan. Tinus was geen man, die zo maar iets vertelde. Die wist heel
precies wat Bas te wachten stond... Dat treintje? Zou daar het
gevaar schuilen? Maar wat zou dat dan zijn? Het reed hier in volle
vaart langs. Vroeger had hier eens een stationnetje gelegen, maar
dat was al lang opgeheven. Wat zou hij van het treintje te duchten
hebben? Hij kon zich niet indenken, wat het was... Toch had Tinus
er niet zonder reden over gesproken...
In de duistere stilte klonken plotseling enkele heldere
bel-signalen. Bas sprong bijna omhoog zo schrok hij van dat
onverwachte geluid. Was er iemand? Maar dan wist hij wat het was.
Door dit signaal werd aangekondigd, dat het treintje in aankomst
was. Blijkbaar was dit toestel niet uitgeschakeld. Zou nu het
gevaar op komst zijn? Bas' nagels persten zich in de palmen van
zijn hand. Weer schopte hij tegen de deur, maar zonder enig fut.
Hij was zo bang, dat alle kracht hem was ontglipt. Wist hij maar
wat hem te wachten stond. Opnieuw luidde de bel. Heldere slagen in
de doodse stilte. En dan klonk er vaag uit de verte de stoomfluit
van de locomotief. Een lang gerekte kreet een kreet om hulp, dacht
Bas in zijn angst. Maar dat was het natuurlijk niet. Zijn tanden
beten zich in zijn lip en hij kromp in elkaar. Het treintje was op
komst...
Rechercheur van Dijk, die die avond voor de bewaking van de flats
zorg had te dragen, had er inderdaad niets van gemerkt dat Bas
verdwenen was. Hij had wel een fietser, die geen licht op had, in
de verte zien rijden. Hij had zelfs gezien, dat die bijna gevallen
was, maar hij had er verder geen acht op geslagen.
Er was echter iemand, die Bas' heimelijke vertrek wel had gezien en
zich daarover heel erg verbaasde. Die het niet meer vertrouwde,
toen hij nog een fietser die kant uit zag gaan. Een fietser, wiens
gestalte hem vrij bekend voorkwam en die zeker niet tot zijn beste
vrienden of die van Bas gerekend kon worden.
Het was Wim Hoogveld. Hij had op zijn kamertje zitten studeren en
was even opgestaan om wat uit te blazen. Door het raam tuurde hij
naar buiten. Dat raam bevond zich juist boven de achteruitgang van
de kelder en zodoende had hij gezien, dat Bas op de fiets wegreed,
gevolgd door iemand, die erg veel op de zogenaamde journalist leek.
Even aarzelde Wim. Wat moest hij doen? Misschien fantaseerde hij
maar wat en liep Bas helemaal geen gevaar, moestzijn vriend alleen
nog maar even gauw een boodschap doen. Nou, dat kon hij toch
vragen?
Hij liep naar beneden en belde bij de woning van de Bannings aan.
Bas' moeder deed open.
„Ik zag Bas net wegfietsen. Weet u ook, waar hij naar toe is?"
„Ja, ze kwamen hem waarschuwen, dat hij even naar het politiebureau
moest. "
„Politiebureau?" Wim keek haar niet begrijpend aan. Bas was een
heel andere kant uitgereden en wanneer je op het politiebureau
moest zijn, zorgde je er heus wel voor, dat het licht van je fiets
brandde. Hier was iets niet in de haak. „Ik denk, dat het een
vergissing is, " zei Wim, om mevrouw Banning niet nodeloos ongerust
te maken. „Ik ga hem meteen even achterna. "
Hij rende al naar de kelder toe, dacht er dan pas aan, dat hij geen
jas aan had en ging die halen. Op de overloop hield mevrouw Banning
hem staande. „Er is toch niets?" vroeg ze bezorgd.
„Wel nee, " stelde Wim haar gerust. „Maar ik was al op het bureau
geweest. Hij hoeft er niet meer te zijn. Ik zal hem wel
waarschuwen. " Meteen liep hij door. Veronderstel, dat mevrouw
Banning vragen bleef stellen, dan zou ze gauw genoeg ontdekken, dat
er inderdaad iets niet in de haak was. Wim greep zijn fiets en
haastte er zich mee naar buiten. De rechercheur zag hem. Snel
vertelde de jongen hem, wat er gebeurd was. De politieman floot
tussen zijn tanden. „Ik ga hem alvast achterna, " zei Wim. De
rechercheur riep hem terug, maar de jongen luisterde niet. In volle
vaart schoot hij er vandoor.
De politieman stond even perplex. Maar dat duurde slechts een
ogenblik. Meteen was ook hij één en al activiteit. Hij holde naar
zijn fiets, die hij een honderd meter verderop had staan, greep die
en wilde meteen Wim nazetten. Dan bedacht hij zich. Misschien zou
hij het niet alleen klaar spelen en had hij assistentie nodig. Hij
wist immers niet, wat er stond te gebeuren.
Er waren in de flats nog altijd geen telefoons aanwezig, maar de
rechercheur waarschuwde mijnheer Hoogveld en die ging er als een
pijl uit de boog vandoor, om bij de dichtst bijzijnde telefooncel
het politiebureau te alarmeren.
Intussen fietste Wim over de donkere weg. Scherp tuurde hij voor
zich uit. Hij had gezien hoe Bas op een bepaald punt bijna gevallen
was en hij was daarom op zijn hoede. Daarom ontdekte hij tijdig de
steen, die Bas bijna noodlottig was geworden. Maar tevens zag hij
iets anders. Er lag een briefje op de weg. Hij was er al langs
geschoten, maar iets onbestemds deed hem plotseling weifelen. Hij
remde en draaide om. Haastig griste hij het briefje van de grond.
Gelukkig had hij lucifers in zijn zak en bij het vage schijnsel van
een weifelend vlammetje las hij het briefje en zag tot zijn
verbazing zijn eigen handtekening. Meteen was hem alles duidelijk.
Bas was in de val gelokt. Wat een geluk, dat het briefje uit zijn
zak was gevallen. Dat was waarschijnlijk gebeurd, toen hij met zijn
fiets dreigde te vallen.
Als een wildeman fietste Wim door. Hij had echter enkele minuten
achterstand op Bas en die haalde hij niet meer in. Hij arriveerde
pas bij het oude seinhuis, toen Bas daar net door Tinus Rijstepap
naar binnen werd gesleurd. Wim gooide zijn fiets langs de kant neer
en behoedzaam sloop hij naar het seinhuis toe. Als die rechercheur
nu maar snel kwam, dan was de zaak gauw genoeg bekeken. Maar de
politie liet op zich wachten. » De rechercheur wist immers helemaal
niet, waar de jongens naar toe waren en zocht in het donker of hij
ze ergens zag. Dat kostte hem veel tijd. Wim sloop om het seinhuis
heen, om te kijken of hij hier of daar een plek vond, waar hij kon
zien wat daarbinnen gebeurde. De ramen waren echter allemaal te
hoog. Hij durfde daar niet voor te gaan staan, want de maan was
achter de wolken vandaan gekomen en men zou hem dus gemakkelijk
zien. Hij kroop weg in de schaduw van een paar struiken en wachtte.
Soms hoorde hij binnen gemompel van stemmen. Hij meende die
van Bas te herkennen. Eén keer klonk er een gemeen gelach, dat hem
het bloed in de aderen deed stollen. Waar bleef die rechercheur
toch? Wim trilde van ongeduld. Als de politie lang wegbleef, zou
het misschien te laat zijn. Alleen kon hij niets ondernemen. Wat
zou hij beginnen tegen die Tinus, die hem zeker te sterk af was?
Hij twijfelde er niet aan of de kerel zou het nog winnen, indien
Wim en Bas hem tegelijk aanvielen. Nee, hij zou moeten wachten tot
er versterking op kwam dagen.
Maar wat gebeurde daarbinnen? Weer hoorde hij de stem van Bas, maar
het was niet te volgen wat hij zei. De maan schoof weg achter een
wolkenpartij. Onhoorbaar kroop Wim nu dichter naar het seinhuis
toe. Ineens bleef hij doodstil liggen. Er weerklonk binnen
plotseling rumoer, een ruit werd aan scherven geslagen en iemand —
het was Bas! -— schreeuwde om hulp. Meteen was het weer volkomen
stil. Als Wim zich niet op het laatste nippertje nog bedwongen had,
zou hij opgesprongen en het seinhuis binnengestormd zijn. Maar dat
mocht hij niet doen. Als hij nu zeker wist, dat die rechercheur al
vlakbij was, zou het iets anders zijn. Maar nu kon hij dat risico
niet lopen. Die Tinus zou ook hem te pakken nemen en dan was alles
verloren. Nee, hij moest op een gunstig ogenblik wachten of tot de
politie hier was. Dan zou hij kunnen vertellen, waar Bas zich
bevond. Maar kwam de politie nu nog niet? Wim kroop weer in de
schaduw van de struiken en tuurde naar de weg. Veel was er niet te
zien in het nevelige donker, maar zelfs de lamp van een fiets zou
je nu toch van vrij ver moeten onderscheiden. Hij kon echter geen
enkel bewegend lichtje ontdekken... Wat moet hij doen? Wie weet wat
er intussen met Bas gebeurt en hij moet hier maar machteloos
blijven wachten... Weer wil hij naar het seinhuis toe sluipen. Nu
er een raam stuk is, kan hij misschien beter afluisteren wat
daarbinnen wordt gezegd, hoort hij misschien Bas' stem nog, zodat
hij zekerheid heeft dat er nog niets ernstigs is gebeurd. Maar zijn
plan wordt verijdeld, want weer komt de maan tevoorschijn en giet
haar licht over het landschap, waarover de dunne mist zich langzaam
verder uitstrekt. Schichtig schiet hij weg, zodat hij vanuit het
seinhuis niet te zien kan zijn. Hij bevindt zich nu vlak langs de
spoorlijn. De rails glimmen mat in het maanlicht. Gespannen blijft
Wim luisteren of hij iets kan horen. Zijn ogen dwalen steeds weer
naar de weg, of daar al een fietslamp zichtbaar wordt.
Verdween de maan maar weer achter een wolk, dan kon hij zich
vlakbij het seinhuis wagen. Nu is hij te ver af, om het geluid van
stemmen op te kunnen vangen. Weer tuurt hij naar de weg. Nog altijd
niets te zien. Moedeloos zoeken zijn ogen nu heel de omgeving af.
Al is er maar iemand in de buurt. Dan heeft hij tenminste hulp. Hij
kan nu wel alarm slaan, maar er zal niemand toe komen snellen.
Ineens ziet hij het. Eerst is het hem nog niet duidelijk,
constateert hij alleen, dat een spoorstaaf wat scheef ligt. Hoe kan
dat nou? Het is maar een kleine afwijking, maar hij weet veel te
goed, dat dit nooit goed kan zijn. De spoorstaven moeten in één
rechte lijn met elkaar doorlopen.
Voorzichtig kruipt hij wat dichter naar de rail toe. Het is een
geluk, dat de maan nu even blijft schijnen, want anders zou hij het
misschien niet ontdekt hebben, omdat het er te donker voor was. Een
spoorstaaf is losgeschroefd... Zonder enig houvast ligt die op de
bielzen. De kerels, die hem dat geleverd hebben, namen niet eens de
moeite om de schroeven mee te nemen; die liggen gewoon los op de
kiezelstenen tussen de rails.
Als er een trein passeert, moet die ontsporen. Wim kijkt op en dan
begrijpt hij het. Wanneer de locomotief uit de rails rijdt, moet
die recht op het seinhuis toeschieten. En in dat seinhuis bevindt
zich Bas...
Hij hoort een deur kraken. Geschrokken heft hij het hoofd wat op en
ziet Tinus Rijstepap het seinhuis verlaten. Het is Wim nu allemaal
duidelijk. Bas is naar binnen gelokt en daar opgesloten. Wanneer de
trein ontspoort, zal het met zijn vriend gedaan zijn. Hij ziet, hoe
een der ramen van het sein-huis omhoog is geschoven. Dat heeft
Tinus natuurlijk ter misleiding gedaan. Wanneer men straks het
vernielde houten gebouwtje — je hoeft er niet aan te twijfelen of
het bouwvallige ding zal door de locomotief verpletterd worden —
zal onderzoeken, zal men tot de conclusie komen, dat Bas naar
binnen is geklommen en terwijl hij zich daar ophield door de
ontspoorde trein werd gegrepen.
Het is allemaal even geraffineerd en onmenselijk bedacht. Je zou
niet willen geloven dat er wezens op aarde rondliepen, die zich
voor zulk een laaghartige daad lenen. Maar daar denkt Wim nu
allemaal niet aan. Hij ziet hoe Tinus zich rustig verwijdert. Nog
even wachten, tot de schurk verdwenen is, dan zal hij op zijn beurt
het seinhuis binnendringen en Bas proberen te bevrijden.
Hij hoort daarbinnen doffe slagen. Dat moet zijn vriend zijn, die
probeert zich te bevrijden. Tinus schijnt het ook gehoord te
hebben. Hij wendt tenminste zijn hoofd even in de richting van het
seinhuis. Dan buigt hij zich wat naar voren en tuurt' de spoorlijn
af. Elke spier en iedere zenuw van Wim is gespannen.
Tinus schijnt tevreden gesteld. Hij keert zich nu om en loopt naar
de weg. Daar zal hij zijn fiets wel hebben staan, veronderstelt
Wim. Is daar al iemand in aantocht? Nee, nog steeds niet. Zal hij
naar het seinhuis toesluipen? Nog even wachten, denkt hij, dat is
beter.
Tinus heeft zijn fiets gevonden en springt er op. Nu! denkt Wim.
Hij richt zich op en valt dan geschrokken weer neer. In de stilte
klinkt het geluid van de bel daarbinnen in het seinhuis als een
reeks schoten. Wat was dat? Dan weet ook hij het. De trein is op
komst.
Wim tuurt in de verte, maar hij kan de lichten van de locomotief
niet onderscheiden, omdat enkele struiken hem het gezicht
belemmeren en ook omdat de mist dichter is geworden. Er schiet hem
iets te binnen. Door het grint kruipt hij — hij durft nog niet te
gaan staan, omdat Tinus zijn gestalte dan misschien in het
maanlicht zal zien — naar de rails toe. Hijdrukt zijn oor op het
koude ijzer van de staaf, die niet is losgeschroefd. Het geluid van
de naderende trein is duidelijk te horen.
Op dat ogenblik hoort hij het tweede belsignaal... Twee, hoogstens
drie minuten en de trein kan hier zijn. Er is geen tijd meer om Bas
te bevrijden. Hij moet die trein tot stilstand brengen. Dit is de
enige manier om zijn vriend nog te redden en wie weet hoeveel
andere mensen, die anders bij de ontsporing zouden omkomen.
Hij denkt nu niet meer aan gevaar of aan Tinus. Hij kijkt zelfs
niet of de politie in aantocht is. Er mag geen ogenblik verloren
gaan. Hij springt op de spoorbaan. Wist hij maar of de seinen nog
werkten, dan zou hij die op onveilig kunnen zetten. Nee, dat zou
niets uithalen, want er brandt geen licht in en de machinist zou ze
dus niet zien.
Hij moet de trein tegemoet rennen en de aandacht van de machinist
zien te trekken.
De koplampen van de locomotief zijn al zichtbaar. Als twee felle
katte-ogen gloeien ze in het mistige donker op. De maan is weer
schuilgegaan en Wim ziet niets anders dan die twee gele, gloeiende
pitten.
De trein komt aansnellen. Het gedaver van de wielen is nu en dan al
hoorbaar en de koplampen priemen feller door de nevel.
Wim rent tussen de rails voort. Eerst probeert hij zulke stappen te
maken, dat hij van de ene biels op de andere komt, maar dat is te
lastig en hij verliest er te veel vaart mee. Hij rent nu door het
grint, ook al vordert hij daarop niet snel genoeg naar zijn zin.
Hij moet zo ver mogelijk van dat gevaarlijke punt zien te komen.
Hoe eerder hij de machinist kan waarschuwen, des te beter. Hij weet
veel te goed, dat zo'n trein niet binnen tien meter tot stilstand
gebracht kan worden. Die rijdt nog een heel eind door.
De lampen komen steeds dichterbij. Wim kan ze al onderscheiden. Hij
ziet zelfs de zwarte vorm van de locomotief. Daarboven wappert de
rook, die aan de onderkant rossig ge-kleurd is. Zou de machinist
hem zien? Wim wanhoopt er aan. Het is zo donker.
Maar de ramp moet voorkomen worden. Kost wat het kost moet de
machinist voor het gevaar gewaarschuwd worden. Maar hoe?
Lucifers? Ja, die heeft hij bij zich. Er moet iets in brand
gestoken worden. Zijn jas? Wim denkt er niet eens over na. Hij rukt
zijn jas uit. In de zakken zit wat papier. Zijn vingers grijpen
nerveus het lucifersdoosje. Hoe ver is de trein. Het kan nog net,
misschien... Trillende vingers schrappen de lucifer aan. Het
vlammetje weifelt. Wim duwt het tegen het papier. Vooruit nou
toch... Aarzelend rekt het vlammetje langs een stukje papier, dat
bruin wordt en krult. Ja, nu brandt het door. Waar is de trein?
Misschien nog driehonderd meter. Een kwart minuut. De vlam slaat nu
verslindend door het papier heen. Wims ogen raken verblind van de
felle gloed maar dat hindert niet. De jas vat nu vlam. Een gele
vlam, die langs de stof omhoog wappert.
Nog honderd meter misschien. Onbewust is Wim al naast de rails
gesprongen. Het is te gevaarlijk om daar te blijven staan. Hij
zwaait de jas heen en weer, om de aandacht van de machinist te
trekken.
Door de beweging mindert de vlam. Er valt niet veel meer te zien,
dan wat gloeiende vonken.
De trein davert aan. Als een woedend beest, dat ontembaar komt
toegestormd. Het gedreun van de wielen. Het stampen van de
locomotief.
Wanhopig zwaait Wim met de jas, maar hij gelooft zelf niet meer dat
het iets uithaalt. Een regen van nietige vonkjes waait door het
donker...
Als verlamd staart hij naar de helle lichten van de locomotief,die
zich door het duister boren.
Met een mismoedig gebaar zwaait hij nog eens...
„Nou' zei mijnheer van Boven, terwijl hij door het coupéraampje
naar buiten tuurde, „ik ben benieuwd, of we vanavond eens op tijd
zijn. "
„Het zou de eerste keer sinds weken zijn, " antwoordde de man, die
tegenover hem zat. Mijnheer van Boven kende hem wel. Het was een
marktkoopman, die met dit treintje driemaal in de week naar huis
reisde, als hij op een markt buiten de stad had gestaan.
„Met die sneeuw was het te begrijpen, " vond mijnheer van Boven.
„Toen reed er geen trein op tijd. "
„Maar dit kavalje deed er toch wel een beetje heel erg lang over, "
meende de marktkoopman. „Zo nu en dan had je beter kunnen gaan
lopen. "
„Zou u ook niet meegevallen zijn, " gaf mijnheer van Boven te
kennen, terwijl hij opnieuw naar buiten tuurde. Het treintje schoot
inderdaad op. Nog een minuut of zeven, acht en ze waren bij het
station. „Ik ga anders altijd met de wagen. " Hij kon echt niet
nalaten om dat te vertellen. Zo lang had hij zijn auto nog niet en
te pas en te onpas had hij het over „de wagen". „Maar met die
sneeuw vond ik het geen doen. En nu is - het 's avonds dikwijls zo
glad. Ik waag mijn leven liever maar niet. "
„Gelijk hebt u, " beaamde de marktkoopman. „Dan kun je beter met
dit hakkepoffie gaan. Ook al loopt het zo nu en dan op afbetaling.
Tenminste dat denk ik wel eens, als het zo om de vijf minuten stil
blijft staan. Dan moet er zeker eerst een nieuwe termijn betaald
worden. " De koopman grinnikte om zijn eigen grapje en beleefd liet
mijnheer van Boven een glimlachje over zijn gelaat glijden.
„Ik geloof echt, " zei de koopman na een ogenblik, „dat we vanavond
eens op tijd zullen zijn. Ze hebben er flink de sokken ingezet.
"
„We zijn vijf minuten te laat weggegaan, " herinnerde mijnheer van
Boven.
„O, maar die hebben we al dik ingehaald. " De koopman haalde een
raap van een horloge, dat aan een dikke ketting in zijnvestjeszak
voor anker lag, te voorschijn. „Ja hoor. Als we zo blijven
doorrijden, zijn we op de kop af om half zeven aan het station. En
dan maar gauw naar moeder de vrouw, om een flinke prak naar binnen
te werken. "
Mijnheer van Boven knikte maar eens. Hij had er al lang spijt van,
dat hij met die man een gesprek had aangeknoopt. In normale
omstandigheden zou hij er nooit aan hebben gedacht. Als chef van de
firma Ruigoord kon je je dat eigenlijk niet veroorloven. Hij zou
straks eens kijken, of het glad was. Zou dat niet het geval zijn,
dan ging hij morgen met de wagen. Dat was eigenlijk veel
verstandiger. De koopman pakte zijn jas van het haakje aan het
bagagenet. „We zijn er nou zo!" zei hij. Mijnheer van Boven nam nu
zelfs de moeite niet eens meer om te knikken. Hij zorgde er alleen
maar voor, dat hij een beetje buiten het bereik van de
rondzwaaiende armen van de koopman bleef, die stond te worstelen om
in zijn jas te komen.
Een schok, een striemend gekrijs van staal op staal. Gedreun van de
koppelingen, die woest tegen elkaar hotsten. Mijnheer van Boven
sloeg met zijn hoofd tegen de leuning achter zich Toen de
sterretjes, die voor zijn ogen dansten, wat vervaagden, zag hij —
of liever voelde hij, dat de marktkoopman op zijn schoot zat.
„Goede genade, " zei die. „Was me dat even een klap. " De man keek
naar buiten en zuchtte: „We staan stil. Had ik nou maar gewacht met
mijn jas te pakken. Je lokt het er mee uit, hè. Nou staan we stil.
Niet op tijd thuis. En de prak maar staan verpieteren, terwijl
moeder de vrouw zit te wachten. " Mijnheer van Boven was nog niet
helemaal bij zijn positieven. Morgen met de wagen, dacht hij alleen
maar, morgen met de wagen. Ineens kwam hij dan overeind. Althans
dat probeerde hij. Maar de koopman zat nog altijd op zijn knieën.
Die schoot nu overeind.
„Ik dacht al, " lachte de man. „Wat zat ik hard. "
„Wat is er aan de hand?" vroeg mijnheer van Boven, die nogaltijd
niet wist hoe hij het had.
„Nou, gewoon, " zei de koopman. „We staan stil, maar het heeft wel
een beetje moeite gekost, voor het zo ver was. Ik dacht dat we uit
de rails vlogen. "
Overal klonk nu rumoer van geschrokken mensen. Portieren klapten
open en reizigers schreeuwden elkaar van alles toe. Al is het
morgen glad, dacht mijnheer van Boven, maar ik ga met de auto. Hij
voelde met zijn hand over zijn achterhoofd. Er was daar een flinke
buil aan het opkomen. „Ze moesten toch eigenlijk even waarschuwen,
als ze die trein zo ineens laten stoppen, " vond de koopman.
Buiten was het een drukte van belang. De machinist en zijn leerling
waren van de locomotief geklommen. De leerling had het eerst de
brandende jas gezien. „Meester!" had hij gewaarschuwd. „Daar brandt
wat!"
„Wat?" riep de machinist kortaf. Hij had net de lat nog een tikje
hoger gedrukt, om de snelheid wat op te voeren. Het ging nou
eindelijk weer eens best. Ze hadden nu geen last meer van sneeuw of
bevroren wissels. Die loc deed het toch maar lekker. Ze gooiden
alle stoommachines er wel uit en overal kwamen elektrische treinen
te rijden, maar hij stond toch nog maar het liefst op zijn
ouderwetse stoomlocomotief. Die leefde tenminste nog. Daarin
gloeide het vuur en joeg de stoom. De zuigers stampten er heen en
weer. Alles trilde en bewoog er. Ga dan maar eens in de cabine van
zo'n elektrische trein zitten. Net het voorbalkon van een tram.
Niks te beleven. Knopje omdraaien, handeltje indrukken en alles
ging vanzelf.
Dan op zo'n locomotief. Daar moest je alles bijhouden. Daar kon je
tonen dat je een meester was. Ze noemden een machinist meester,
maar dat kwam ook, omdat je het nodige in je mars moest hebben. Je
moest trachten om zo zuinig en zo voordelig mogelijk te rijden en
toch op tijd te zijn. Nou deze rit zou hij 'm dat eindelijk weer
eens kunnen leveren. Die vijf minuten vertraging hadden ze al lang
en breed ingehaald. Nog even doorzetten en dan zouden ze op tijd
binnenlopen.
Dat waren zo de gedachten van de machinist en daarom was hij zo
kortaf, toen de leerling hem waarschuwde. Iets bijzonders? Dat
betekende, dat ze toch niet op tijd zouden zijn. „Daar!" wees de
zwarte kolenhand van de leerling. De machinist zag het. Er stond
iemand te zwaaien met een brandende lap of iets dergelijks. Wat was
er aan de hand? Hij dacht er niet eens bij na. Het zekere voor het
onzekere. Zijn handen grepen en de trein kwam tot stilstand. Hij
was nog eerder van de machine af dan de leerling en rende naar
voren. Daar stond een jongen.
„Wat moet dat?" snauwde hij. Hij dacht niet anders of hij was voor
de gek gehouden. Die vertraging haalde hij nooit meer in.
„Daar... daar... " stotterde de jongen. „Wat daar?"
„Daar ligt een stuk rail los. "
„Maak dat je grootje wijs. "
„Het is waar!" hield de jongen vol, die compleet overstuur was.
„Kom mee, Toon, " zei de machinist tegen de leerling. Hij pakte de
jongen beet. „En jij gaat mee. Wee je gebeente, als het niet waar
is... "
Maar er lag een spoorstaaf los. Er kwamen reizigers aanlopen.
„Wat is er aan de hand?"
Van de weg klonk het geloei van een sirene. Het was al enige tijd
hoorbaar geweest. Maar nu kwam het zo dichtbij, dat aller aandacht
getrokken werd. Met gierende remmen stopte een politieauto. Agenten
sprongen op de weg. De reizigers keken niet begrijpend toe.
„Ik zou maar naar huis lopen, " adviseerde de machinist. „Zo ver is
het niet meer. En voorlopig zijn we nog niet weg. " Mopperend
gingen de reizigers op weg. Sommigen echter bleven nieuwsgierig
wachten. Ze hadden alle aandacht voor de politiemannen, die nu naar
de spoorbaan toekwamen. Niemand had er erg in gehad, dat Wim
verdwenen was. Hijwas door het opengeschoven raam in het seinhuis
geklommen. Nog geen minuut later was Bas vrij. Tinus had de sleutel
in het slot van de kastdeur laten steken. „Wim!" schreeuwde Bas,
toen hij daar in het donker de vertrouwde gestalte van zijn vriend
zag.
„Bas!" riep Wim. Het was maar een geluk, dat er niemand in de buurt
was, want dan zou die gezien hebben, dat het huilen de jongens
nader stond dan het lachen. De spanning was dit keer te groot
geweest.