Zesde hoofdstuk

DE DOUANE SLAAT TOE

Diezelfde avond zaten ergens op een kamer drie mannen bij elkaar. Ze hadden de gordijnen voor de ramen zorgvuldig gesloten, zodat er geen licht naar buiten kon dringen, en zij spraken slechts op gedempte toon met elkaar. De auto, waarmee een van het drietal was gekomen, stond enkele straten verder in een verlaten steegje. Alles scheen er op te wijzen, dat zij hun aanwezigheid hier verborgen wilden houden. „Vertel me nou eens precies, wat er aan de hand is, " vroeg de man, die de leiding scheen te hebben en door de anderen met „Jansen" werd aangesproken. „Ik kan niet zeggen, dat ik van jullie telefoontje veel heb begrepen. "
„Onze schuilplaats is ontdekt, " vertelde de langste van de twee, die Roozen bleek te heten. „De politie is er intussen wel geweest, veronderstel ik. "
„Stonden er nog wagens?"
„Natuurlijk. Die blauwe Volkswagen. "
„De blauwe?" Jansen scheen te schrikken. „Hadden jullie diedan niet in veiligheid kunnen brengen?"
„Rustig, rustig!" antwoordde Roozen. „We hebben echt welons best gedaan. We hebben die wagen meegenomen maaronderweg in de steek moeten laten. De politie zat achter onsaan. "
„Maar hoe kon dat dan?"
„Schei daarover uit, " zei de derde man, die tot nog toe gezwegen had. „Een paar jongens hebben ons dat geleverd. Een paar van die opgeschoten knullen van een jaar of zestien. "
„Zo, zo... Hebben jullie je in de luren laten leggen door een paar kwajongens? Een hele beste beurt, dat moet ik zeggen, een hele beste beurt. "
Roozen liep rood aan van woede, toen hij dit hoorde. Hij kwam overeind en wilde dreigend naar Jansen toelopen, maar de derde man hield hem tegen.
„Hou je kalm, Roozen, " adviseerde hij. „Laten we nou geen stukken maken. " Hij wendde zich nu naar Jansen. „Ik kan mezelf wel voor mijn kop slaan, La... " Woedend vloog Jansen op. Hij sloeg met zijn vuist op tafel.
„Hoe dikwijls moet ik je nou nog vertellen, Wiesewelle, dat ik die naam niet wil horen. Gebruik toch je verstand. Moet je nou alles kapot maken?"
Nu scheen het ook Wiesewelle toch te bar te worden. „Je kan me nog veel meer vertellen, J-a-n-s-e-n, " hij sprak die naam heel langzaam en met alle nadruk uit, „je kan me nog heel wat meer vertellen, maar je had er zelf maar eens voor moeten staan. We hebben gedaan wat we konden en ik geloof niet, dat jij het er veel beter afgebracht zou hebben. "
„Dat valt te bezien, Wiesewelle. " Jansen sprak dreigend. „Jij hebt gemakkelijk praten, " verweerde Wiesewelle zich. „Maar dat doe jij altijd: praten en nog eens praten. Maar je laat een ander de kastanjes uit het vuur halen. Jij houdt je achteraf en loopt geen gevaar. Maar gaat er iets mis, dan hebben wij het gedaan. Maar ik wil je één ding zeggen, Jansen, het zit me tot hier. Ik heb er aan alle kanten genoeg van. Wat Roozen doet, kan me niets schelen. Maar bij mij is het nu voor het laatst geweest. Ik schei er mee uit. Dop jij voortaan je eigen boontjes maar. "
„Dus jij wou er uit stappen, " vroeg Jansen honingzoet aan Wiesewelle. „Dat heb ik toch goed begrepen van je? Jij wilt er de brui aan geven: "
„Precies, " zei Wiesewelle en hij stond op. „Nu meteen, op staande voet. Je zoekt het verder zelf maar uit. " Hij deed een stap in de richting van de deur.
„Dat zou ik niet doen, " zei Jansen rustig, maar zijn stem had een metalen klank.
„Wat niet?" Wiesewelle maakte een dreigend gebaar. „Weglopen, Wiesewelle. Om de hoek van de deur hangt de telefoon. Jij bent de deur nog niet uit, of de politie heeft een telefoontje om te vertellen, wie informaties over bepaalde koffiewagens zou kunnen geven. Garage Wiesewelle... "
Wiesewelle werd lijkbleek. Hij keek Jansen aan of hij hem zou kunnen aanvliegen.
„Dat is... Dat is... " stotterde hij. Hij kwam niet uit zijn woorden. En dan ineens: „Goed, maar dan ga jij er ook aan. Dan zal ik de politie wel eens vertellen, waar een zekere meneer... " Jansen was opgesprongen en greep Wiesewelle bij zijn jasje.
„Nog één woord, " siste hij. Hij duwde Wiesewelle in een stoel. „Luister eens goed, Wiesewelle, " zei hij dreigend. „We zitten met ons drieën in een schuitje en alleen als we bij elkaar blijven, komen we veilig aan de kant. We moeten deze zaak afmaken. "
„Nee, " viel Wiesewelle uit, „nee, ik doe het niet meer. Ik heb vanmiddag al genoeg angst uitgestaan. "
„Maar vannacht niet, Wiesewelle. Je zal mee moeten doen, of je moet willen dat er een koffiewagen bij je voor de deur komt te staan. Er is een auto onderweg. Die kan ik niet meer tegenhouden. Onze schuilplaats hebben jullie verspeeld. Jij zult dus moeten zorgen voor een schuilplaats. "
„Nee, " weigerde Wiesewelle.
„Ja!" klonk het als een bevel. „Jij zorgt, dat die wagen onderdak vindt. Als dat in orde is, krijg jij je geld en dan is wat mij betreft de kous af. Dan kun jij je terugtrekken, maar eerder niet. "
„Al mijn geld?" vroeg Wiesewelle. „Ja, alles wat jou toekomt. "
„Dat is inderdaad alles, want ik heb nog geen cent van je gehad, " kon Wiesewelle niet nalaten op te merken. „Dat weet ik. Ik heb het vastgehouden, omdat ik al heel lang heb gevreesd, dat jij er een keer de brui aan zou willen geven. Daarvoor heb ik het geld achter de hand gehouden, weet je?" Het leek of Wiesewelle zou ontploffen. „Je bent... Je bent... " Hij kon geen woord vinden, dat erg genoeg was. Met een spottend glimlachje sloeg Jansen hem gade. „Vergaloppeer je niet, Wiesewelle, je hebt dat geld nog niet. Pas als die wagen veilig is... "
Machteloos viel Wiesewelle op zijn stoel neer. Hij maakte een vertwijfeld gebaar. Hij scheen wel te begrijpen, dat hij niets vermocht.
„Kan die auto niet ergens anders heen?" vroeg hij dan op heel andere toon.
„Zeg jij maar waarheen, " nodigde Jansen hem uit. Wanhopig stak Wiesewelle zijn handen omhoog. „Ik zou het niet weten. "
„Precies. Ik zal meteen werk maken van een nieuwe schuilplaats. "
„Maar gauw, hè?" drong Wiesewelle aan. „Langer dan een dag kan ik die auto niet hebben. " Ervan overtuigd, dat hij steeds weer aan het kortste eind zou trekken, gaf de man zich gewonnen. Een voldaan lachje speelde om de lippen van Jansen.
„Ik zal mijn best doen, " beloofde hij zoetsappig. „En vertellen jullie me nu eerst eens wat er allemaal gebeurd is. " Wiesewelle beduidde Roozen, dat deze het woord maar moest doen. Zelf begon hij met een trillende hand zijn voorhoofd, waar het zweet in dikke druppels op parelde, schoon te wissen. Roozen vertelde zo snel mogelijk, hoe ze beide jongens in de boerderij hadden getroffen, ze gevangen genomen en in de garage gedeponeerd hadden. „Bij elkaar?" informeerde Jansen.
„Ja, maar we hadden ze allebei met meters touw gebonden. Ik begrijp nog niet, hoe ze zijn losgekomen. Jij, Wiesewelle?" De andere schudde van nee.
„Ze hebben zich dus weten te bevrijden. Wanneer ontdekten jullie dat?"
„Toen ze de deur uitrenden. We zijn ze nog achterna gegaan, maar hun voorsprong was te groot. Ze renden een van die nieuwe flats binnen. Ze wonen daar. Ik ben naar die lege woning gegaan, waar jij gisteren ook gezeten hebt, om uit te kijken, of ze misschien weer buiten kwamen om de politie te waarschuwen. Intussen heeft Wiesewelle de boerderij helemaal leeggemaakt, zodat niemand er meer iets zou kunnenvinden. Daarna bleef hij bij de auto wachten. We zouden namelijk proberen de jongens te achterhalen, als ze op weg gingen naar de politie. Op een gegeven ogenblik zag ik ze naar buiten komen. Ik gaf Wiesewelle een seintje en die kwam meteen met de auto aan. We haalden ze in en we hadden ze zo goed als te pakken, toen... "
„Wiesewelle dat blauwe oog opliep' zei Jansen. Onwillekeurig ging Wiesewelle's hand naar zijn oog, dat niet alleen blauw, maar ook geel en groen was. „Dat had niet veel te betekenen. Risico van het vak, " probeerde hij te schertsen, maar hij sprak als een boer, wiens mond davert van de kiespijn.
„Het zou allemaal goed zijn gegaan, " vertelde Roozen verder,„maar er kwamen twee mannen aanrennen. Een er van waseen militair en hij dreigde te schieten. "
„Waarmee?" vroeg Jansen.
„Met zijn revolver natuurlijk. "
„Heb je die gezien?"
„Het was donker. "
„Al was het licht geweest, dan, daar durf ik om te wedden, had je nog geen revolver gezien. Militairen plegen niet met revolvers in hun broekzak te lopen. "
„Jij zal het wel weer beter weten, " zei Roozen schamper. „In ieder geval werd het ons te gortig en wij zijn er vandoor gegaan. We reden nog in de stad, toen we al een radiowagen van de politie zagen. "
„Zat die achter jullie heen?" informeerde Jansen.
„Dat zijn we echt niet gaan vragen, " antwoordde Roozen.
„We hebben het zekere voor het onzekere genomen. "
„Zouden die jongens jullie herkend hebben, denk je?" vroegJansen nu op ernstige toon.
„Wie zal het zeggen?"
„Maar daar moeten we zekerheid over hebben, " zei Wiesewelle. „Als ze ons signalement hebben doorgegeven aan de politie, wordt het mij te riskant. Dan moet ik me wel terugtrekken. "
„Die auto, die onderweg is, moet in veiligheid gebracht worden, " hielp Jansen hem herinneren.
„Mij best, maar niet als ik gevaar loop gearresteerd te worden. Laten we er toch mee ophouden. Waarom wil je het onderste uit de kan hebben, Jansen?"
„Je vergeet, geloof ik, dat jullie een uur of wat geleden een auto verspeeld hebben. Ik kan me de weelde niet veroorloven nog een tweede auto te laten schieten. "
„Maar als die jongens ons signalement hebben opgegeven?"
„Ik zal zorgen, dat we te weten komen wat die jongens aan de politie hebben verteld. "
„Vergis je niet, Jansen, " waarschuwde Roozen. „Die jongens zijn goochemer dan je denkt. "
„Maar ze moeten toch wel heel erg bijtijds opstaan, willen ze mij te vlug af zijn, " glimlachte Jansen zelfverzekerd. „Maak je daarover maar geen zorgen. Gaan jullie nu naar huis. Wiesewelle moet trouwens zorgen, dat hij er zo gauw mogelijk is, want onze man zal je in de loop van de avond nog opbellen, waar die auto heen moet. Morgen horen jullie dan verder van me. "
„Het begint alweer, Bas, " kwam Rob die avond om acht uur zijn broer waarschuwen. Er was even tevoren gebeld en Rob had opengedaan.
„Wat bedoel je?" vroeg Bas verbaasd.
„Een journalist, die je spreken wil. Het zal weer net gaan als toen na die ontvoering: de ene krantenman na de andere, die mijn beroemde broertje spreken wil. Nou, jij liever dan ik. "
„Is er een journalist?" informeerde Bas toch wel gretig. „Ja, eentje van de Horizon, je weet wel dat geïllustreerde weekblad. Hij wou je graag een paar vragen stellen. " Bas liet de journalist, die in de vestibule stond te wachten, binnen. De man had daar eerst willen blijven. Het was toch maar voor een kort ogenblik, zei hij. Maar Bas was blijven aandringen en had hem mee naar binnen getroond. „Het is hier veel te koud, " zei hij.
De journalist scheen die kou helemaal niet erg te vinden, maar volgde Bas toch maar, toen die resoluut de huiskamer binnenging. Wat onzeker keek hij rond, toen hij zag, dat heel het gezin daar aanwezig was en hij stelde zich een beetje links voor. Achteraf zouden ze allemaal zeggen, dat ze al direct hadden gedacht, dat de man zo weinig van een journalist weg had. Hij leek er helemaal niet op, wisten ze toen. Nu valt het moeilijk te zeggen, hoe een journalist er nu wel precies uitziet of waaraan hij te herkennen valt, maar de wat schutterige manier, waarop hij zich bewoog, de stuntelige wijze, waarop hij zijn vragen stelde, en de moeizaamheid waarmee hij zijn aantekeningen maakte, waren nu niet bepaald de kenmerken van een journalist. Maar hij was nog jong, een jaar of vijfentwintig, schatte Bas. Misschien was hij nog onervaren. „Ik heb een tip gekregen van iemand van het politiebureau, " vertelde hij. „Ik mag zijn naam niet noemen, want dat heeft hij me verzocht. Hij geeft me wel eens meer een tip, omdat wij er geen misbruik van kunnen maken door er te vroeg een artikel over te plaatsen. Horizon is, zoals u weet, een weekblad en wordt al weken van te voren klaargemaakt. Een reportage, die ik vandaag maak, verschijnt pas over drie weken. "
„Ik begrijp het, " zei Bas, die indertijd van persfotograaf Heiligers ditzelfde verhaal had gehoord. „Vertelt u maar eens, wat u wilde weten. "
„Alles, " zei de journalist. „Ik heb van mijn relatie wel iets gehoord, maar hij zei mij, dat u me het best zou kunnen helpen, omdat u alles had meegemaakt. "
„Dan zal ik Wim Hoogveld roepen, " stelde Bas voor. „Dat is mijn vriend en hij is overal bij geweest. "
„Doet u geen moeite, " weerde de journalist af. „Hij woont hierboven. Binnen een minuut is hij hier. "
„Dan ga ik straks wel even naar hem toe, " zei de journalist. „Maar het is toch veel eenvoudiger, als u het hele verhaal van ons beiden samen hoort?" meende Bas. De journalist wilde nog iets zeggen, maar Rob ging al weg om Wim te waarschuwen.
Wim kwam onmiddellijk. Bas was toen al begonnen met zijn verhaal. Hij was juist aan het vertellen, hoe zij de voetsporen bij de boerderij hadden ontdekt. Zó ging hij op in zijn relaas, dat hij niet merkte, hoe Wim zijn aandacht probeerde te trekken.
„Dus u zag voetstappen, die uit de boerderij kwamen?" vroeg de journalist, terwijl hij moeizaam een notitie maakte in een aantekenboekje.
„Inderdaad, " bevestigde Bas, „en toen zei Wim... " Ineens zweeg hij. Hij had een schop tegen zijn scheen gekregen, keek op en zag dat Wim haastig een gebaar maakte niet verder te gaan. Bas haalde zijn schouders op.
„Nou ja, goed... " zei hij haastig, om de plotseling ontstane stilte te overbruggen. „Het viel ons op, dat die voetstappen alleen uit de boerderij kwamen en dat er geen sporen naar toe liepen. U bent misschien met de situatie daar bekend?"
„Ja, die omgeving kan ik wel... " zei de journalist. Het was of er een schok door Bas ging, toen hij dat hoorde. Meteen begreep hij, wat Wim had willen beduiden. Maar hoe kon hij... Er schoot hem iets te binnen. Toen hij indertijd met fotograaf Heiligers op stap ging, liet deze, wanneer hij ergens toegang wilde hebben, wel eens zijn perskaart zien. „O, ik wilde u iets vragen, mijnheer... "
„De Groot, " vulde de journalist aan.
„Het is maar voor alle zekerheid, ziet u... We zouden anders misschien moeilijkheden krijgen, omdat we u alles verteld hebben. Mag ik misschien even uw perskaart zien?"
„Perskaart?" vroeg de journalist verbluft. Snel herstelde hij zich. „O ja, natuurlijk. Die heb ik hier in mijn portefeuille. " Met nerveuze vingers zocht hij in zijn binnenzak. Gespannen sloegen Bas en Wim hem gade en dat ontging hem natuurlijk niet.
„Laat ik 'm nou in mijn overjas hebben laten zitten. Een ogenblikje... " Hij verliet de kamer. Bas en Wim keken elkaar aan. Beiden kregen zij dezelfde gedachte. Ze sprongen overeind, maar het was al te laat. Toen zij de deur van dehuiskamer openrukten, sloeg de voordeur van de woning dicht. Voor Bas en Wim buiten stonden, reed er al een auto in pijlsnelle vaart weg.
„Dat was handig bedacht van die kerels, " zei Bas. „Ik zou er ingelopen zijn, als jij niet... "
„Ik had het ook niet door, " vertelde Wim eerlijk. „Ik vroeg me alleen af, of de politie het wel goed zou vinden, dat wij alles vertelden. Maar toen hij zei: die omgeving kan ik wel, viel hij door de mand. Stom van ons, dat we hem de kamer uit lieten gaan. "
„We moeten de politie waarschuwen, " meende Bas. „We weten in ieder geval, hoe die kerel er uitziet. Weer een signalement er bij. "
„Zijn jullie er al weer?" lachte de inspecteur, toen Bas en Wim — onder geleide van mijnheer Banning en majoor Hoogveld — op het politiebureau gearriveerd waren. „Moet u maar zorgen, dat we telefoon krijgen, " vond Bas, "
„dan konden we u opbellen, dat zou heel wat gemakkelijker zijn. "
„Kunt u dan geen telefoon krijgen?" wendde de inspecteur zich tot de majoor.
„De vorst zit in de grond, " vertelde majoor Hoogveld. „Ze kunnen de aansluiting nu niet maken. Het is verschrikkelijk lastig. "
„Dan kan ik misschien het beste een koerier laten lopen, " lachte de inspecteur. „Die moet dan om het uur bij u komen vragen of er nog nieuws is. Maar vertelt u eens, wat er nu is gebeurd?"
De jongens deden hun verhaal over de zogenaamde journalist. „Een brutale zet, " zei de inspecteur, toen ze klaar waren. „Dat bewijst wel, dat ze het benauwd hebben gekregen. Kunt u het signalement van die zogenaamde journalist opgeven?" Ze wisten het tot in de puntjes te beschrijven. De inspecteur knikte.
„Ik vermoed al met wie we te maken hebben, " verklaarde hij.
„Maar we zullen eens wat foto's laten komen. "
„We hebben nog iets, " vertelde Wim. „In zijn haast om weg te komen heeft die kerel dit laten liggen. " Hij gaf de inspecteur het notitieboekje, waarin de man aantekeningen had zitten maken. Aan het handschrift viel wel te herkennen, dat de man niet bepaald vlot met pen of potlood omsprong. Maar daar had de inspecteur niet direct interesse voor; er stonden enkele telefoonnummers in genoteerd en daarom was het hem meer te doen.
„Ik zal meteen eens onderzoeken van wie die zijn, " zei hij. „Wie weet of die ons geen licht in de zaak geven. " Hij nam de hoorn van de telefoon.
Hij was nog niet klaar met zijn gesprek, of er werd een stapel foto's binnengebracht.
„Kijkt u maar eens, " zei de inspecteur. „Misschien zit die zogenaamde journalist er wel tussen. " Ze herkenden hem terstond.
„Als ik niet had gedacht, " verklaarde de inspecteur voldaan. „Tinus Rijstepap, of om zijn officiële naam te gebruiken: Martinus van Drongelen, Rijstepap is zijn bijnaam in de onderwereld. Hij is ook al weer een half jaar op vrije voeten, dan wordt het wel weer eens tijd, dat we hem opbergen. Hij is een goede bekende van ons, " vertelde hij. „Sinds zijn achttiende jaar heeft hij meer vastgezeten dan vrij rondgelopen. " De telefoon rinkelde en de inspecteur greep de hoorn. Hij luisterde aandachtig. Eerst kwam er een tevreden uitdrukking op zijn gelaat. „Dat klopt. Dat mannetje moeten we in de gaten houden, " hoorde Bas hem zeggen. „Vandaag of morgen hebben we hem dan wel te pakken. " De inspecteur luisterde weer. „Hè?" zei hij. „Maar dat is prachtig. Daar moeten we meteen werk van maken, we... " Haastig zweeg hij. Hij wilde blijkbaar niets meer zeggen, waar de jongens bij zaten. Snel belde hij af met de belofte aanstonds terug te telefoneren en stond op.
„Dat boekje is heel belangrijk, " zei hij, terwijl hij naar het notitieboekje wees. „We schieten nu een heel eind op. Ik kanu tot mijn spijt daarover nog niets vertellen, dat zou te riskant zijn. Mag ik het hierbij laten? Ik moet meteen weg. Maar één ding wil ik u op het hart binden: vertel aan niemand ook maar iets over deze geschiedenis. Ook al komen er nu honderd rasechte journalisten met perskaarten zo groot als tafellakens, mond dicht! Ieder woord kan fataal zijn. Het zijn geen kleine jongens, waarmee we te maken hebben, integendeel. Hoe eerder ze gevangen zitten, des te beter. "
„Maar lopen de jongens nu geen gevaar?" informeerde mijnheer Banning bezorgd.
„Ik denk het niet, " zei de inspecteur. „Ze hebben natuurlijk willen weten, wat de jongens ontdekt hebben. Daar ging het hun om. Maar misschien is het toch wel raadzaam, als ik ze een beetje laat bewaken. Ik zal zorgen, dat een paar van mijn mannetjes een oogje in het zeil houden en de jongens onopvallend schaduwen. "
„In burger?" vroeg Wim.
„Dat lijkt me wel verstandig, " meende de inspecteur. „Maar hoe kunnen wij ze dan herkennen?" wilde Wim weten. „We moeten toch wel weten of we gevolgd worden door onze lijfwacht of door een mannetje van die bende?"
„We kunnen wel iets afspreken, " zei de inspecteur. „Zodra ze jullie zien, kunnen ze bijvoorbeeld hun neus snuiten. "
„Mooi, " lachte Bas. „Dan gaan we om de minuut de deur uit Wim. En die agent zijn neus maar snuiten... " .. Als hij flink verkouden is, zal hij er misschien nog blij mee zijn, " vond de inspecteur. „Maar laten we afspreken, dat hij, zodra hij jullie ziet, zijn hand in de linkerzak van zijn jas steekt. Begrepen?"
„Heb je wel eens gehoord van een perskaart?"
„Een perskaart?" Jansen keek Tinus Rijstepap verbaasd aan. „Ja, dat schijnt een ding te zijn, dat journalisten bij zich hebben. " "
„Hebben ze daar naar gevraagd?"
„Ja. "
„En kon je je daar niet uit redden? Jij bent waarachtig toch ook niet van gisteren? Je had ze toch kunnen zeggen, dat je dat ding vergeten had?"
„Lekkere jongens. Ze vertrouwden me toch al niet. Die ene zat me aan te kijken, of ik iets van hem aanhad. Nee, Jansen, je krijgt mij niet meer voor dat soort dingen. Mij niet gezien. Als ik niet heel gauw was geweest, zat ik nou al te brommen. Ik zal toch wel weer voor een tijdje moeten verdwijnen, want als die jongens mijn signalement doorgeven, weet de politie meteen wel wie daar de journalist heeft uitgehangen. " Jansen zweeg. Hij staarde voor zich uit, alsof hij trachtte een oplossing te vinden voor deze nieuwe mogelijkheid. Tenslotte zei hij: „Ja dat is misschien het verstandigst. Hou je maar een tijdje achteraf. Je krijgt van mij wel een seintje, wanneer we er tussenuit gaan. Ik hoef je zeker niet te zeggen, dat je je mondje houdt over alles. "
„Ik zal wel uitkijken. Als de politie me te pakken krijgt, ben ik nog niet jarig. "
„Goed, " zei Jansen kortaf. „Heb je een adres, waar je naar toe kunt. "
* „Prima. Als je me nodig hebt, waarschuw Roozen dan, die weet het wel. Het is een best adres. Ze vinden mij heus niet. Het is wel niet zo afdoend als jouw methode om te verdwijnen, maar het mag er toch ook zijn. "
Jansen maakte een nijdig gebaar. „Houd daar toch je mond over dicht. "
„Je bent nogal gevoelig op dat punt, is het niet?" spotte Tinus.
„Dat zijn mijn zaken. Zorg jij nou maar, dat je wegkomt en laat de rest aan mij over. "
Tinus stond op om weg te gaan. Jansen hield hem tegen. „Weet je nou de namen van die jongens? Roozen had alleen hun adres. "
Tinus maakte een gebaar of hij naar iets zocht. Onwillekeurig maakte hij een schrikbeweging. Hij was wel zo verstandig geweest om Jansen niet te vertellen, dat hij zijn notitieboekjehad laten liggen, want dan zou hij wat te horen hebben gekregen. Nu had hij zich bijna nog verraden. Jansen keek hem al argwanend aan. „Is er iets?"
„Wel nee. Ik zocht naar mijn sigaretten. Ik heb al die tijd zitten wachten, tot jij er een zou presenteren, " zei hij brutaal, om zich te redden. Jansen schoof hem een pakje sigaretten toe.
„Die namen, hè, " zei Tinus, terwijl hij een sigaret opstak. „Die ene jongen heet Wim Hoogveld, de andere Bas Banning. "
„Wat?" Jansen was opgesprongen. Tinus schrok er zelf van, toen hij zag welk een haat er in Jansens ogen te lezen stond. „Bas Banning. Is daar iets bijzonders mee?"
„Weer... " siste Jansen. Dan vond hij zijn zelfbeheersing terug. „Goed, dat weten we dan, " zei hij gemaakt kalm. „Ik heb je verder niet meer nodig. Zoek je adres maar op. Je krijgt van mij gauw een seintje. "
Jan Hendrik Looyermans, in de wandeling genaamd Pietje Potlood, floot voor zich uit. Waaraan hij zijn bijnaam te danken had, begreep je direct, wanneer je hem zag. Een dun, mager kereltje met diepzwart haar, dat op zijn hoofd geplakt lag. Het leek wel of zijn schedel ingesmeerd was met kachelpotlood. Pietje dan zat genoeglijk te fluiten. De Mercedes liep als een lier en er kon hem nou weinig meer gebeuren. Niet, dat hij bij de grens veel angst had gevoeld. Ze moesten de douane nog vinden, die daar beter de weg wist dan hij. Wie Pietje een koffiewagen meegaf, hoefde geen zorgen te hebben. Die kon er op rekenen, dat de auto veilig op het goede adres werd bezorgd. En dit keer was het helemaal een zacht eitje, vond hij. Hij had alle papieren van de auto daar in het vakje naast het stuur liggen. En zelfs was daar een pas te vinden ten name van de heer Anton Müller. De foto, die daar oorspronkelijk ingeplakt was geweest, leek helemaal niet op het gewiekste gezicht van Pietje, maar daar hadden ze wel raad op geweten. Wanneer je de pas nu bekeek, zou je niet anders denken of Pietje heette nu inderdaad Anton Müller en woonde in Düsseldorf. Pitje had lang genoeg aan de grens gewoond, om een mondjevol Duits te kunnen brabbelen. Hij zou zich best redden. En het was een lekkere wagen, een lief karretje. Het liep als op boter en veerde als een schuimrubber bed. Hij reed over de honderd, maar je zou het niet zeggen, zo rustig schoot de auto vooruit. Zo mochten ze hem wel meer op pad sturen. De wagen was nog gloednieuw. Pietje voelde zich bijna de vroegere eigenaar er van: een tandarts in Düsseldorf. Zijn scherpe ogen tuurden over de weg. Boomstammen flitsten langs in het licht van de koplampen. Hij reed nu weer op de grote weg en die was vrij van sneeuw gemaakt. De radio had wel gewaarschuwd voor gladde wegen, maar daar viel hier niets van te merken.
In de verte zag hij reeds het lichtbaken van het vliegveld. Dan was hij dichtbij café „Het Mandje"! Een goede kop koffie en meteen opbellen, waar de auto naar toe moest. Wat hem betrof, stuurden ze hem er mee naar het andere eind van de wereld. Hij had nog nooit zo lekker gereden als in deze Mercedes. . Het was vrij stil in „Het Mandje". Hoe kon het ook anders? Het was bij twaalven. Toon de Rooy hing slaperig over de tapkast. In de hoek zat de chauffeur van de vrachtauto, die Pietje voor het café had zien staan, zijn spiegelbeeld te bekijken in het raam.
Pietje Potlood maakte tersluiks, zodat de chauffeur het niet kon zien, een gebaar naar Toon de Rooy. Die knikte geruststellend.
„Goed volk. Hij is pas voor het eerst hier, maar hij bracht de groeten van Lewietje Limonade. Nou, en dan zit het wel goed, " fluisterde hij, toen Pietje voor de tapkast stond. „En wat zal het zijn?"
„Een kop koffie. Die heb je toch nog wel?" Toon knikte gelaten van ja. Hij was liever naar bed gegaan, dat zag je wel. Het was er laat genoeg voor. Zonder al te veel ijver pakte hij een kopje.
„Kan ik even opbellen?" vroeg Pietje.
Toon knikte weer even gelaten. „Je weet de weg. "
Nog eens maakte Pietje Potlood een gebaar of die chauffeurwel te vertrouwen was, want die zat toch wel erg dicht bij de„telefooncel" — feitelijk maar een diepe kast — waar Pietjemoest zijn. Sloom beduidde Toon, dat hij zich geen zorgenhoefde te maken.
Pietje slofte naar het celletje toe. Zorgvuldig sloot hij de deur. Hij had nog even naar de chauffeur gekeken, maar die zat kennelijk nog steeds zijn spiegelbeeld erg mooi te vinden, want hij keek nog altijd naar het raam.
Pietje draaide het kengetal, dat hem was opgegeven, en daarna het huisnummer.
„Hallo, " zei een stem, toen de bel aan de andere kant pas één keer was overgegaan. Die had op hem zitten te wachten, begreep Pietje.
„Ook goeie avond, " zei Pietje. „Met-u-weet-wel. Waar zal het dit keer zijn?"
Er werd hem een adres opgegeven. Hij herhaalde het, om er zeker van te zijn, dat hij het helemaal goed had, want opschrijven mocht hij het niet. Dat was veel te gevaarlijk. „Komt dik voor mekaar, " zei hij dan. „Wel te rusten. " Hij hing de hoorn op het toestel en liep het café weer in. Daar stond de koffie al klaar.
„Heb je er niet iets warms bij?" vroeg hij aan Toon. „Wil je er aan denken, dat het op slag van twaalven is, " antwoordde de kastelein.
De chauffeur van de vrachtauto stond op, rekte zich uitvoerig uit en zei dan: „Nou, ik ga maar weer eens. Als ik hier blijf zitten, kom ik er niet. "
„Gelijk heb je. Doe je de groeten terug aan Lewietje?" zei Toon. „Goeie avond. "
„Ook goeie, " antwoordde de chauffeur en verliet het café. Even later hoorden ze het zware gedaver van de vrachtauto, die wegreed.
„Je kan toch wel voor wat warms zorgen?" drong Pietje aan.
Toon bleek niet erg enthousiast om nog wat extra's te verdienen. Hij voelde er kennelijk het meest voor, om zo gauw mogelijk naar bed te gaan. Maar Pietje kreeg toch gedaan, dat Toon voor een uitsmijter zorgde. Later had Pietje daar spijt van als haren op zijn geplakte hoofd. Niet van die uitsmijter. In aanmerking genomen, dat Toon slaap had, smaakte die prima. Maar het zou alleen de allerlaatste worden, die hij in maanden zou eten... Was hij meteen na zijn telefoontje weggegaan, dan had hij het misschien nog kunnen redden. Nu at hij — om Toon een beetje dwars te zitten — heel op zijn gemak de uitsmijter op, bestelde nog een kop koffie en stapte toen pas op.
„Tot ziens, Toon, " wenste hij, en toen hij al bij de deur was, wenste hij: „Slaap ze maar lekker, jongen. " Hij stapte in zijn auto en startte de motor. De wagen schoot vooruit. Pietje begon weer te fluiten.
„Douane-recherche! Stuur maar even naar de kant, Pietje, " klonk er een vaderlijke stem achter hem. Pietje schoot met zijn potlood-haren bijna tegen het dak van de auto. „Wel alle... " zei hij.
. „Potloden!" vulde de vaderlijke stem achter hem aan. „Geen kunstjes, Pietje. Rustig naar de kant rijden. Dat is het beste voor je. Dit keer zit je er in. "
Maar Pietje gaf het nog niet direct op. Zijn pientere oogjes tuurden de weg af. Als alles vrij was, waagde hij het er op. Maar de weg was niet vrij. Dwars er over stond een grote vrachtwagen. Was dat niet dezelfde als die daarstraks voor het café van Toon had gestaan? Hij kreeg geen zekerheid, want zijn aandacht werd al weer opgeëist door die man achter hem. „Toe nou, Pietje, " zei die nog altijd heel goedmoedig. „Laat me nou niet boos worden, want dan doe ik echt niet aardig meer. Stuur die wagen naar de kant. "
Stom van hem, dacht Pietje, dat hij in zijn schrik een paar Nederlandse woorden had gebruikt. Hij had Duits moeten spreken. Hoe zou hij nu kunnen volhouden, dat hij Herr Müller was?
„Ich verstehe nicht... " begon hij nog. Maar er werd hartelijk om gelachen.
„Jouw Duits is al net zo best als het mijne, Pietje. Nou, komt er nog wat van?"
Pietje, die de auto al tot stilstand had gebracht, reed nu naar de zijkant van de weg. Zijn hersenen werkten op volle kracht. Ze hadden Pietje nog niet. In het spiegeltje had hij gezien, dat er zich twee niet betalende passagiers in zijn wagen bevonden. En daar, onder de bomen, stond een auto, natuurlijk van de douane... Maar misschien... Pietje draaide zich om naar de mannen achter hem, maar zo, dat zijn hand ongezien bij de portierkruk kwam. „En wat willen jullie nu van me?" vroeg hij. „Moeten we dat echt vertellen?" klonk het spottend. „Eerlijk, ik begrijp er niets van, " hield Pietje zijn zogenaamde onschuld voor.
„Toe nou, laat ons niet lachen. Hoe kom jij in zo'n mooie Duitse auto?"
„Op verzoek van de eigenaar. Ik breng 'm voor hem naar Amsterdam. Zelf komt hij per trein. "
„Aardig verzonnen van je, " gaven de beide mannen waarderend toe. „Maar nu moet je ons toch ook nog even vertellen, waarom die mijnheer Müller jou ook zijn pas heeft gegeven?" Daar had je het nou. Hij had het allemaal te gemakkelijk opgenomen. Dat kwam er van, als het telkens zo vlot en lekker liep.... Hij had die pas nooit in de auto mogen laten liggen. „Pas?" vroeg hen heel onnozel. „Ja, die daar bij de autopapieren ligt. "
„Die zal hij vergeten zijn. "
„Is die mijnheer Müller een tweelingbroer van je?"
„Waarom?"
„Zijn foto lijkt sprekend op jou. Twee druppels water. "
„Ga hem eens bekijken, " stelde Pietje voor. „Dan weten jullie het. "
„Een beetje ver. Vooruit, Pietje, vertel nu eens gauw, hoe je in deze auto komt?"
„Hoe ik er uit kom... " zei Pietje, die met een bliksemsnelle beweging de kruk omlaag had geduwd en door het geopende portier als een vis naar buiten gleed. Meteen voelde hij een heel sterke hand in zijn kraag.
„Blijf toch binnen zitten, " zei de man, die hem kennelijk buiten had staan opwachten. „Daar is het veel warmer. "
„Wat een helden, " hoonde Pietje. „Met zijn vieren kunnen ze een klein, mager kereltje hebben. Zijn jullie altijd zo dapper?"
„Maar we hebben je dan toch maar, Pietje, " werd er gezegd, terwijl de boeien klikten. „Zo, en nou een brave jongen zijn, hoor. Hoe meer je meewerkt, des te beter is het voor je. " Pietje zei niets. Het spel was verloren en hij treurde nog het meest om het feit, dat hij die fonkelnieuwe Mercedes niet meer zou kunnen besturen.
„Je gaat met ons mee naar de politiewagen, " werd hem verteld. „En dan wijs je ons maar, waar je die wagen had moeten afleveren. "
„Ik weet niet, waar ik moet zijn, " probeerde Pietje nog. „Ik moet nog opbellen, om het te horen. "
„En wat heb je dan bij Toon de Rooy in het telefooncelletje gedaan?"
Hij zat er aan alle kanten in, begreep Pietje. Maar hij moest hoog spel blijven spelen. Ze mochten het adres niet te weten komen. Heus niet, omdat hij de anderen zo graag uit de gevangenis hield. Maar ze konden hem nu alleen wat voor deze ene auto maken en niet voor de andere. Van zichzelf wist Pietje wel, dat hij zijn mond zou kunnen houden. Maar die anderen? Als ze aan het praten gingen, werd het er voor hem ook niet beter op. Nee, hij zou die douane voor geen cent op weg helpen.
„Amsterdam, " zei hij kortaf. „Amsterdam. Gelderse Kade. Het nummer weet ik niet precies, maar ik herken het wel als we er zijn. "
De mannen knikten en brachten hem naar de politie-auto. „Zo, en nu ga ik eerst mijn slaap eens inhalen, " zei Pietje,toen hij in de auto was. Hij ging op de arrestantenbank liggen en... viel in slaap. Al gauw klonk zijn gesnurk boven het gezoem van de motor uit. De rechercheurs lachten eens. „Zal die straks op zijn neus kijken, " zeiden ze. Een paar uur later maakten ze hem wakker. „Pietje, opstaan, jongen. We kunnen je geen ontbijt op bed aanbieden, maar opstaan moet je. "
„Wat is er?" geeuwde Pietje.
„Amsterdam, Pietje, de Gelderse Kade. Wijs je ons het juiste adres even?"
„Waarom laten jullie me niet uitslapen, " protesteerde hij. „Ik droomde net zo lekker. " Hij keek door het raampje naar buiten en dacht toen, dat hij nog droomde. Ze waren niet op de Gelderse Kade, ze waren evenmin in Amsterdam. Ze stonden vlak bij de straat, waar hij de Mercedes moest afleveren. Die stopte overigens nu naast hem. „Wel alle... " begon Pietje.
„Potloden, " vulden de rechercheurs weer bereidwillig aan. „Zou je het nou maar niet opgeven?"
„Jullie weten meer dan ik, " zei Pietje. „Weten jullie soms ook het goede adres al?"
Ze noemden het hem. Pietje boog zijn hoofd. „Een speler moet tegen zijn verlies kunnen, " zei hij dan. Maar het was wel een zwaar verlies, begreep hij. Die douane zou heel de waarheid achterhalen.
„Zeg maar, wat er gebeuren moet, " bood hij dan aan.
Indien er iemand ooit heeft gekeken, of hij het in Keulen hoorde donderen, dan was het toch zeker garagehouder Wiesewelle in die nacht van dinsdag op woensdag. Toen er gebeld werd, keek hij snel naar buiten. Daar zag hij de Mercedes, die zoals afgesproken, vier keer snel met de schijnwerpers knipperde. Haastig begaf hij zich naar de garage, om de deuren te openen. Al was het dan diep in de nacht en bevond er zich waarschijnlijk geen sterveling meer op straat, hoe korter die auto buiten bleef, hoe beter. Iemand zou de wagen eens mogen zien. Dat Duitse nummerbord zou hem zeker opvallen. De auto was nog maar nauwelijks de garage, die Wiesewelle veiligheidshalve maar donker had gelaten, binnengereden, of snel sloot hij de deuren weer af. Hij stapte naar de auto toe en wilde het portier openen. Het moest allemaal maar zo gauw mogelijk achter de rug zijn, dacht hij, en hoe sneller Pietje Potlood daar buiten op straat liep, des te liever zou het hem zijn.
Hij trok het portier open en meteen schoot ook aan de andere kant de autodeur open.
„Goede nacht, mijnheer Wiesewelle, " klonken plotseling twee stemmen, die nu helemaal geen vriendelijke toon meer hadden, maar direct de gedachte aan politie opriepen. „Goede nacht' klonk het nog eens uit twee mannekelen, want uit de auto, die angstig heen en weer deinde als een roeibootje op stormachtige wateren, kwamen nog eens twee mannen te voorschijn.
„Wa... wa... wa... " stotterde Wiesewelle. „Douane-recherche, mijnheer Wiesewelle. "
„Dou... dou... dou... " stotterde de garagehouder weer. Schichtig keek hij om zich heen. Maar nee, de vier mannen stonden als machtige zuilen om hem heen. Hij was opgesloten en er was geen ontkomen meer aan. Zijn blik ging nog naar het plafond.
„Zal niet lukken, mijnheer Wiesewelle, " zei een der rechercheurs, die zijn gedachten geraden scheen te hebben. „Zo lang u niet kunt vliegen, komt u door het plafond niet weg. "
„Dou... douane zei u toch?" vroeg Wiesewelle, wiens gelaat akelig bleek was geworden en in het donker schemerde als een volle maan. De mannen knikten ernstig.
„Wie zegt me, dat u werkelijk van de douane bent?" probeerde de garagehouder uit de hoogte te doen. Maar alleen zijn stem klonk hoog en die sloeg nog over van angst. „Kijkt u maar eens. " Een der mannen liet zijn legitimatiebewijs zien.
„Ja, ja... En wat wilt u wel van mij, heren?" Wiesewelle keek nog steeds maar rond, of er niet ergens een gaatje te vinden was, waardoor hij zou kunnen ontsnappen. Hij beefde nog altijd als een juffershondje.
„We hebben u een paar vraagjes te stellen, mijnheer Wiesewelle, " zei een der douanen. „Het is gauw gebeurd. Maar misschien wilt u er liever bij zitten op een plekje, waar het wat warmer is dan hier? U schijnt het nogal koud te hebben. U bibbert zo... "
Wiesewelle ging twee der mannen voor naar een soort kantoortje achter in de garage. Daar stak hij een elektrisch kacheltje aan. Er waren twee rechercheurs achtergebleven bij de Mercedes, zag hij.
„Koffie heb ik niet voor de heren, " probeerde hij te schertsen. „Het is wel een beetje laat in de nacht. " Krampachtig hield hij zich maar voor, dat hij zich rustig moest gedragen. Hij moest het hoofd koel houden. Eigenlijk zou hem dat niet veel moeite mogen kosten, want ook in het kantoortje heerste een ijzige temperatuur. Maar het kookte en ziedde onder zijn schedel en zijn gedachten wervelden rond als opgejaagde vogels. Kalm dan toch, gebood hij zichzelf. Je moet zien je hieruit te praten. Die douane zal heus zoveel niet weten. Maar de douane bleek heel wat te weten. Ze wisten, dat de auto uit Duitsland gesmokkeld was. Dat er om half twaalf voor hem opgebeld was en dat hij toen opdracht had gegeven, de auto hierheen te brengen. Zou Pietje Potlood gesproken hebben? Met de moed der wanhoop begon Wiesewelle zich te verdedigen.
„Ik wist niet, dat die auto gesmokkeld was, " beweerde hij. „Er is mij alleen gevraagd, of die wagen hier enkele dagen zou kunnen staan. Had ik soms door de telefoon kunnen ruiken, dat het om een gesmokkelde wagen ging?" De beide mannen knikten eens. „U hebt nog nooit met koffie-wagens te maken gehad?"
„Nee!"
„U weet toch wat koffiewagens zijn?"
„Jawel. Maar ik moet daar niets van hebben. Het kost me al moeite genoeg om de garage op gang te houden. Dan ga ik heus mijn hachje niet wagen. "
„Financieel staat u er niet zo best voor, is het wel?" De vraagwerd honingzoet gesteld, maar Wiesewelle schrok er van.
„Ik heb een beetje pech gehad, " vertelde hij. „Het kan eenmens wel eens tegenzitten. "
„Wist u wie de auto zou brengen?" vroegen ze.
„Nee, geen idee van. "
„De chauffeur was u dus volkomen onbekend?"
„Inderdaad, heren. Hij heeft mij opgebeld en gevraagd of hij de wagen hier mocht stallen. Ik geloof trouwens, dat hij niet eens zijn naam heeft genoemd. "
„Juist. U kent bijgeval niet een zekere Jan Looyermans, ook wel genoemd Pietje Potlood?"
„Ik begrijp niet wat u wilt, heren, " zei Wiesewelle verontwaardigd. „Ik hoor die naam voor het eerst. " Hij was te snel geweest met zijn ontkenning. Een der douanen keerde zich om en gaf een teken naar zijn collega's, die bij de auto stonden. Even later kwam er nog een man uit de Mercedes. Veilig begeleid door een der douanen kwam hij naar het kantoortje. Met uitgestoken hand stapte hij op Wiesewelle toe. „Dag Wiesewelle, jongen, hoe gaat het er mee?" Wiesewelle, dacht dat de grond onder hem wegzonk. Was dat maar echt gebeurd, dan had hij misschien nog weg kunnen komen.
„Het is een beetje misgelopen, Wiesewelle, " legde Pietje Potlood uit, want hij was het, die net binnengekomen was. De garagehouder keek verbijsterd naar Pietje. Toen zag hij die heel snel één vinger omhoogsteken. Wiesewelle begreep het: hij mocht alleen over deze ene auto spreken. Verder wist de douane nog van niets. Hij boog het hoofd. „Goed, heren, " zei hij dan dof. „Deze wagen is een koffie-wagen. Ik wist dat. Een paar dagen geleden is er iemand bij mij geweest, die mij vroeg of ik die auto voor een paar dagen wilde stallen. "
„Wie was die man?"
„Hij heeft mij zijn naam niet genoemd. Zo verstandig was hij wel. "
„Juist, " zeiden de douanen. Pietje werd alweer weggebracht, zag Wiesewelle. Die had zijn werk gedaan. „Was dat diezelfde man, die gisterenmiddag om vijf uur bij u in die donkerblauwe Volkswagen zat, die u in de Groene-straat hebt laten staan?" vuurde plotseling als een pistoolschot een rechercheur zijn vraag op de garagehouder af. Wiesewelle verbleekte zo mogelijk nog meer. Hij klappertandde zelfs even van schrik. Hij had gedacht, dat het ergste al achter de rug was, maar het begon pas.
„Heren, straks heb ik onwaarheid gesproken, " zei hij met trillende stem. „U zult begrijpen, dat ik me er uit heb willen redden. Ik verkeer inderdaad in financiële moeilijkheden en ben bezweken voor de verleiding. Ik zou driehonderd gulden krijgen, als ik die Mercedes hier stalde en... Maar wat u mij van die Volkswagen vertelt, is voor mij Latijn. Ik weet daar niets van. Ik heb hier een Volkswagen staan. " Hij wees in de garage. „Dat is de enige, die ik hier sinds maanden heb gehad. Zoals u ziet, is deze rood van kleur. Wilt u de papieren er van misschien inkijken?" Bedrijvig begon hij in zijn bureau te zoeken en overhandigde de papieren. „Ja, die wil ik wel eens laten controleren, " zei een der rechercheurs en hij bracht de documenten naar een collega in de garage.
„Waar was u gistermiddag om half vijf?" vroegen de douaniers.
Hij moest op zijn hoede blijven, hield Wiesewelle zich voor. Het ging er nu om spannen. Ieder woord teveel kon fataal worden.
„Ik ben een auto wezen inrijden, " vertelde hij. „Die bewuste blauwe Volkswagen?"
„Heren, ik weet daar niets, maar dan ook totaal niets van!" viel Wiesewelle uit.
„Wat zou u ervan zeggen, als we vier getuigen haalden, die uom vijf voor vijf in die Volkswagen hebben gezien?"
„U haalt maar!" antwoordde Wiesewelle. „Die uw signalement tot in de kleinigheden nauwkeurig hebben beschreven. Zullen we het u eens voorlezen?"
„Ze moeten zich vergist hebben. Het is eenvoudig onmogelijk. Ik kan toch niet op twee plaatsen tegelijk zijn, " hield de garagehouder vol.
„Merkwaardig. U schijnt er ook al een tweelingbroer op na te houden, net als Pietje Potlood. "
„Er moet een misverstand in het spel zijn. "
„Er waren twee jongens bij, " vervolgde een der douanemannen, die nu vlak voor Wiesewelle kwam staan, „die u van heel nabij gezien hebben. Ze stonden even dicht voor u, als ik nu. " Wiesewelle zweeg. Hij perste zijn lippen op elkaar. „Hoe komt u aan dat blauwe oog?" vroeg de rechercheur dan heel belangstellend. De garagehouder voelde zich langzamerhand als een bokser, die in de touwen gedreven is en daar de ene voltreffer na de andere te incasseren krijgt. „Ik heb me gestoten?" loog hij.
„Tegen de vuist van een jongen, die geen zin had om zich te laten ontvoeren?" De stem van de rechercheur kreeg een metalen klank. „Mijnheer Wiesewelle, weest u nu verstandig. Ontkennen helpt niet. Die vier ooggetuigen zullen onder ede verklaren, dat u zich in die bewuste Volkswagen hebt bevonden, en die Volkswagen was gesmokkeld en gestolen!"
„Ze moeten zich vergissen, " hield Wiesewelle hardnekkig vol. „Ze moeten zich vergissen of ze moeten mij een gemene streek willen leveren. "
„Dat zou wel heel gemeen zijn. Even gemeen als het opsluiten van twee minderjarige jongens. "
„Hecht u geloof aan de kletpraatjes van twee jongens?"
„Er waren twee volwassenen bij. "
„Niet op de boerderij. "
„Hé, waarom hebt u het daar ineens over een boerderij?" Wiesewelle zag het draaien voor zijn ogen. Hij had zich versproken. Het was niet om vol te houden. Die twee waren alsterriers, die zich in hem vastbeten en niet loslieten. Aanstonds zou hij zich weer verspreken. Hij had zijn tong niet meer in bedwang.
„Daar hebt u het zelf over gehad!" gooide hij er uit.
„Nee, mijnheer Wiesewelle, wij hebben het woord boerderijniet eens genoemd. "
Radeloos staarde de garagehouder voor zich uit. Vaag zag hij, hoe daar ginds een douane de rode Volkswagen grondig onderzocht. Hij kroop zelfs onder de auto. Waar was dat nu voor nodig? Ineens wist hij het niet meer. „Ik heb in die Volkswagen gezeten, " vertelde hij nu. Hij struikelde bijna over zijn woorden, zo snel begon hij nu op te biechten om er van af te zijn. „Het was diezelfde man. Hij is me gistermorgen komen halen. Er stond een auto op die boerderij, vertelde hij me, en die moest naar een ander adres gebracht worden. Zelf kon hij niet rijden en hij vroeg me, of ik het wilde doen. Ik kan wel een extra-verdienste gebruiken, dus ik stemde toe. We waren daar op de boerderij bezig, toen er een jongen door het raam naar binnen klom. Nou, die had daar niets nodig en we wilden hem een lesje leren. "
„Waarom?"
„Ik begreep het in het begin niet goed. Pas toen vertelde die man mij, dat het om een koffiewagen ging. Eerst wou ik er niets mee te maken hebben, maar ik sta voor grote zorgen en... " Hij maakte een moedeloos gebaar. „Later kwam er een tweede jongen en daarmee gebeurde hetzelfde. Ze zagen allebei kans te ontsnappen. Ik wist me geen raad meer. Afspraak was, dat de jongens vrijgelaten zouden worden, als de auto in veiligheid was. Nu zouden die twee misschien de politie gaan waarschuwen. Daarom hebben we ze in de gaten gehouden en overvallen. Het was alleen onze bedoeling, om ze voor een paar uur op te bergen. Het liep helemaal mis. Toen had ik er genoeg van. Ik wilde niet meer. Ik kreeg zelfs ruzie met die man, maar ik heb het vertikt om verder te rijden en ben uitgestapt. "
„Juist. Weet u werkelijk de naam van die bewuste man niet?"
„Ik zou het niet weten. Hij heeft die niet genoemd. "
„Het is toch wel van belang. We zouden namelijk graag uw verhaal vergelijken met dat, wat hij te vertellen heeft. "
„Heren, ik weet het niet. "
De douaneman, die de rode Volkswagen van onder tot boven had doorzocht, kwam binnen. „Niets, " zei hij. Zijn collega's knikten.
„Doet u nog eens uw best, " zeiden de rechercheurs tegen Wiesewelle. „Het is echt in uw eigen belang. "
„Al zou u mij een revolver op de borst zetten, ik zou het u niet kunnen vertellen. "
„Weet u wat het is? Er was iets merkwaardigs met die blauwe Volkswagen. "
„Ja?" Wiesewelle keek bevreemd op. „Er was sneeuw in verborgen. "
De garagehouder had tot nog toe zo gelogen dat het hemzelf groen en geel voor de ogen werd, maar de verbijstering, die nu in zijn ogen te lezen stond, leek toch wel echt. „Sneeuw?" vroeg hij verbaasd.
„Ja oftewel cocaïne, om de officiële naam te gebruiken. In een der kussens was een pakje verborgen met cocaïne. Dat kan u heel duur te staan komen. "
Wiesewelle was radeloos. Met open mond staarde hij de douaniers aan en zijn ogen puilden bijna uit de kassen. Heel zijn lichaam trilde.
„Heren, " smeekte hij en het leek wel of hij zou gaan huilen, „ik wil u alles vertellen, wat u weten wilt, maar dat van die cocaïne... Ik heb daar niets van geweten. Ik bezweer het u. Ik hoor er nu pas voor het eerst van... Dat van die koffie-wagens... Ik zat in nood, ik kon niet anders. Maar dat van die cocaïne hebben ze mij nooit verteld. "
„Ze... ? Wie waren die, ze'?"
Met een doodsbenauwde blik keek de garagehouder de beide mannen aan. Ze bleven onverbiddelijk.
„Ze hebben me gedreigd... Als ik hun naam noemde... Ik... ik... "
„Roozen?" De naam knalde als een geweerschot. Wiesewelle knikte. Hij zag geen uitweg meer. De rechercheurs, die eerst zo vriendelijk hadden gekeken, dreven hem onbarmhartig in het nauw. Hij kon zich niet redden. „En die ander?"
„Hij noemt zich Jansen, " vertelde Wiesewelle moedeloos. „Noemt zich?"
„Het is zijn ware naam niet. Maar die ken ik niet. Ik ken hem alleen als Jansen. Als hij er achter komt, dat ik u dit verteld heb... " Nu kwamen de tranen. Misschien waren ze wel oprecht. Ze waren tenslotte afkomstig van een man, die geen uitweg meer had gezien uit zijn zorgelijke omstandigheden en zich door een stel geraffineerde misdadigers had laten ompraten.
„Maakt u zich daarover geen zorgen, mijnheer Wiesewelle, " zei een der rechercheurs. „We brengen u naar een plaats, waar u heus veilig bent. Ze zullen het wel uit hun hoofd laten om u daar lastig te vallen. Ze wagen zich heus niet in het hol van de leeuw. En zou het niet verstandiger zijn, als u nu ook hun adressen opgaf? Dan bent u helemaal veilig voor hen. " Van de forse garagehouder was nu niet veel meer over dan een zielig mannetje, dat half snikkend vertelde wat hij wist. Hij noemde ook de adressen...
Toen de politie daar nog geen half uur later arriveerde, bleken beide vogels gevlogen. Noch van Roozen, noch van Jansen viel een spoor te ontdekken...