Zesde hoofdstuk
DE DOUANE SLAAT TOE
Diezelfde avond zaten ergens op een kamer drie mannen bij
elkaar. Ze hadden de gordijnen voor de ramen zorgvuldig gesloten,
zodat er geen licht naar buiten kon dringen, en zij spraken slechts
op gedempte toon met elkaar. De auto, waarmee een van het drietal
was gekomen, stond enkele straten verder in een verlaten steegje.
Alles scheen er op te wijzen, dat zij hun aanwezigheid hier
verborgen wilden houden. „Vertel me nou eens precies, wat er aan de
hand is, " vroeg de man, die de leiding scheen te hebben en door de
anderen met „Jansen" werd aangesproken. „Ik kan niet zeggen, dat ik
van jullie telefoontje veel heb begrepen. "
„Onze schuilplaats is ontdekt, " vertelde de langste van de twee,
die Roozen bleek te heten. „De politie is er intussen wel geweest,
veronderstel ik. "
„Stonden er nog wagens?"
„Natuurlijk. Die blauwe Volkswagen. "
„De blauwe?" Jansen scheen te schrikken. „Hadden jullie diedan niet
in veiligheid kunnen brengen?"
„Rustig, rustig!" antwoordde Roozen. „We hebben echt welons best
gedaan. We hebben die wagen meegenomen maaronderweg in de steek
moeten laten. De politie zat achter onsaan. "
„Maar hoe kon dat dan?"
„Schei daarover uit, " zei de derde man, die tot nog toe gezwegen
had. „Een paar jongens hebben ons dat geleverd. Een paar van die
opgeschoten knullen van een jaar of zestien. "
„Zo, zo... Hebben jullie je in de luren laten leggen door een paar
kwajongens? Een hele beste beurt, dat moet ik zeggen, een hele
beste beurt. "
Roozen liep rood aan van woede, toen hij dit hoorde. Hij kwam
overeind en wilde dreigend naar Jansen toelopen, maar de derde man
hield hem tegen.
„Hou je kalm, Roozen, " adviseerde hij. „Laten we nou geen stukken
maken. " Hij wendde zich nu naar Jansen. „Ik kan mezelf wel voor
mijn kop slaan, La... " Woedend vloog Jansen op. Hij sloeg met zijn
vuist op tafel.
„Hoe dikwijls moet ik je nou nog vertellen, Wiesewelle, dat ik die
naam niet wil horen. Gebruik toch je verstand. Moet je nou alles
kapot maken?"
Nu scheen het ook Wiesewelle toch te bar te worden. „Je kan me nog
veel meer vertellen, J-a-n-s-e-n, " hij sprak die naam heel
langzaam en met alle nadruk uit, „je kan me nog heel wat meer
vertellen, maar je had er zelf maar eens voor moeten staan. We
hebben gedaan wat we konden en ik geloof niet, dat jij het er veel
beter afgebracht zou hebben. "
„Dat valt te bezien, Wiesewelle. " Jansen sprak dreigend. „Jij hebt
gemakkelijk praten, " verweerde Wiesewelle zich. „Maar dat doe jij
altijd: praten en nog eens praten. Maar je laat een ander de
kastanjes uit het vuur halen. Jij houdt je achteraf en loopt geen
gevaar. Maar gaat er iets mis, dan hebben wij het gedaan. Maar ik
wil je één ding zeggen, Jansen, het zit me tot hier. Ik heb er aan
alle kanten genoeg van. Wat Roozen doet, kan me niets schelen. Maar
bij mij is het nu voor het laatst geweest. Ik schei er mee uit. Dop
jij voortaan je eigen boontjes maar. "
„Dus jij wou er uit stappen, " vroeg Jansen honingzoet aan
Wiesewelle. „Dat heb ik toch goed begrepen van je? Jij wilt er de
brui aan geven: "
„Precies, " zei Wiesewelle en hij stond op. „Nu meteen, op staande
voet. Je zoekt het verder zelf maar uit. " Hij deed een stap in de
richting van de deur.
„Dat zou ik niet doen, " zei Jansen rustig, maar zijn stem had een
metalen klank.
„Wat niet?" Wiesewelle maakte een dreigend gebaar. „Weglopen,
Wiesewelle. Om de hoek van de deur hangt de telefoon. Jij bent de
deur nog niet uit, of de politie heeft een telefoontje om te
vertellen, wie informaties over bepaalde koffiewagens zou kunnen
geven. Garage Wiesewelle... "
Wiesewelle werd lijkbleek. Hij keek Jansen aan of hij hem zou
kunnen aanvliegen.
„Dat is... Dat is... " stotterde hij. Hij kwam niet uit zijn
woorden. En dan ineens: „Goed, maar dan ga jij er ook aan. Dan zal
ik de politie wel eens vertellen, waar een zekere meneer... "
Jansen was opgesprongen en greep Wiesewelle bij zijn jasje.
„Nog één woord, " siste hij. Hij duwde Wiesewelle in een stoel.
„Luister eens goed, Wiesewelle, " zei hij dreigend. „We zitten met
ons drieën in een schuitje en alleen als we bij elkaar blijven,
komen we veilig aan de kant. We moeten deze zaak afmaken. "
„Nee, " viel Wiesewelle uit, „nee, ik doe het niet meer. Ik heb
vanmiddag al genoeg angst uitgestaan. "
„Maar vannacht niet, Wiesewelle. Je zal mee moeten doen, of je moet
willen dat er een koffiewagen bij je voor de deur komt te staan. Er
is een auto onderweg. Die kan ik niet meer tegenhouden. Onze
schuilplaats hebben jullie verspeeld. Jij zult dus moeten zorgen
voor een schuilplaats. "
„Nee, " weigerde Wiesewelle.
„Ja!" klonk het als een bevel. „Jij zorgt, dat die wagen onderdak
vindt. Als dat in orde is, krijg jij je geld en dan is wat mij
betreft de kous af. Dan kun jij je terugtrekken, maar eerder niet.
"
„Al mijn geld?" vroeg Wiesewelle. „Ja, alles wat jou toekomt. "
„Dat is inderdaad alles, want ik heb nog geen cent van je gehad, "
kon Wiesewelle niet nalaten op te merken. „Dat weet ik. Ik heb het
vastgehouden, omdat ik al heel lang heb gevreesd, dat jij er een
keer de brui aan zou willen geven. Daarvoor heb ik het geld achter
de hand gehouden, weet je?" Het leek of Wiesewelle zou ontploffen.
„Je bent... Je bent... " Hij kon geen woord vinden, dat erg genoeg
was. Met een spottend glimlachje sloeg Jansen hem gade.
„Vergaloppeer je niet, Wiesewelle, je hebt dat geld nog niet. Pas
als die wagen veilig is... "
Machteloos viel Wiesewelle op zijn stoel neer. Hij maakte een
vertwijfeld gebaar. Hij scheen wel te begrijpen, dat hij niets
vermocht.
„Kan die auto niet ergens anders heen?" vroeg hij dan op heel
andere toon.
„Zeg jij maar waarheen, " nodigde Jansen hem uit. Wanhopig stak
Wiesewelle zijn handen omhoog. „Ik zou het niet weten. "
„Precies. Ik zal meteen werk maken van een nieuwe schuilplaats.
"
„Maar gauw, hè?" drong Wiesewelle aan. „Langer dan een dag kan ik
die auto niet hebben. " Ervan overtuigd, dat hij steeds weer aan
het kortste eind zou trekken, gaf de man zich gewonnen. Een voldaan
lachje speelde om de lippen van Jansen.
„Ik zal mijn best doen, " beloofde hij zoetsappig. „En vertellen
jullie me nu eerst eens wat er allemaal gebeurd is. " Wiesewelle
beduidde Roozen, dat deze het woord maar moest doen. Zelf begon hij
met een trillende hand zijn voorhoofd, waar het zweet in dikke
druppels op parelde, schoon te wissen. Roozen vertelde zo snel
mogelijk, hoe ze beide jongens in de boerderij hadden getroffen, ze
gevangen genomen en in de garage gedeponeerd hadden. „Bij elkaar?"
informeerde Jansen.
„Ja, maar we hadden ze allebei met meters touw gebonden. Ik begrijp
nog niet, hoe ze zijn losgekomen. Jij, Wiesewelle?" De andere
schudde van nee.
„Ze hebben zich dus weten te bevrijden. Wanneer ontdekten jullie
dat?"
„Toen ze de deur uitrenden. We zijn ze nog achterna gegaan, maar
hun voorsprong was te groot. Ze renden een van die nieuwe flats
binnen. Ze wonen daar. Ik ben naar die lege woning gegaan, waar jij
gisteren ook gezeten hebt, om uit te kijken, of ze misschien weer
buiten kwamen om de politie te waarschuwen. Intussen heeft
Wiesewelle de boerderij helemaal leeggemaakt, zodat niemand er meer
iets zou kunnenvinden. Daarna bleef hij bij de auto wachten. We
zouden namelijk proberen de jongens te achterhalen, als ze op weg
gingen naar de politie. Op een gegeven ogenblik zag ik ze naar
buiten komen. Ik gaf Wiesewelle een seintje en die kwam meteen met
de auto aan. We haalden ze in en we hadden ze zo goed als te
pakken, toen... "
„Wiesewelle dat blauwe oog opliep' zei Jansen. Onwillekeurig ging
Wiesewelle's hand naar zijn oog, dat niet alleen blauw, maar ook
geel en groen was. „Dat had niet veel te betekenen. Risico van het
vak, " probeerde hij te schertsen, maar hij sprak als een boer,
wiens mond davert van de kiespijn.
„Het zou allemaal goed zijn gegaan, " vertelde Roozen verder,„maar
er kwamen twee mannen aanrennen. Een er van waseen militair en hij
dreigde te schieten. "
„Waarmee?" vroeg Jansen.
„Met zijn revolver natuurlijk. "
„Heb je die gezien?"
„Het was donker. "
„Al was het licht geweest, dan, daar durf ik om te wedden, had je
nog geen revolver gezien. Militairen plegen niet met revolvers in
hun broekzak te lopen. "
„Jij zal het wel weer beter weten, " zei Roozen schamper. „In ieder
geval werd het ons te gortig en wij zijn er vandoor gegaan. We
reden nog in de stad, toen we al een radiowagen van de politie
zagen. "
„Zat die achter jullie heen?" informeerde Jansen.
„Dat zijn we echt niet gaan vragen, " antwoordde Roozen.
„We hebben het zekere voor het onzekere genomen. "
„Zouden die jongens jullie herkend hebben, denk je?" vroegJansen nu
op ernstige toon.
„Wie zal het zeggen?"
„Maar daar moeten we zekerheid over hebben, " zei Wiesewelle. „Als
ze ons signalement hebben doorgegeven aan de politie, wordt het mij
te riskant. Dan moet ik me wel terugtrekken. "
„Die auto, die onderweg is, moet in veiligheid gebracht worden, "
hielp Jansen hem herinneren.
„Mij best, maar niet als ik gevaar loop gearresteerd te worden.
Laten we er toch mee ophouden. Waarom wil je het onderste uit de
kan hebben, Jansen?"
„Je vergeet, geloof ik, dat jullie een uur of wat geleden een auto
verspeeld hebben. Ik kan me de weelde niet veroorloven nog een
tweede auto te laten schieten. "
„Maar als die jongens ons signalement hebben opgegeven?"
„Ik zal zorgen, dat we te weten komen wat die jongens aan de
politie hebben verteld. "
„Vergis je niet, Jansen, " waarschuwde Roozen. „Die jongens zijn
goochemer dan je denkt. "
„Maar ze moeten toch wel heel erg bijtijds opstaan, willen ze mij
te vlug af zijn, " glimlachte Jansen zelfverzekerd. „Maak je
daarover maar geen zorgen. Gaan jullie nu naar huis. Wiesewelle
moet trouwens zorgen, dat hij er zo gauw mogelijk is, want onze man
zal je in de loop van de avond nog opbellen, waar die auto heen
moet. Morgen horen jullie dan verder van me. "
„Het begint alweer, Bas, " kwam Rob die avond om acht uur zijn
broer waarschuwen. Er was even tevoren gebeld en Rob had
opengedaan.
„Wat bedoel je?" vroeg Bas verbaasd.
„Een journalist, die je spreken wil. Het zal weer net gaan als toen
na die ontvoering: de ene krantenman na de andere, die mijn
beroemde broertje spreken wil. Nou, jij liever dan ik. "
„Is er een journalist?" informeerde Bas toch wel gretig. „Ja,
eentje van de Horizon, je weet wel dat geïllustreerde weekblad. Hij
wou je graag een paar vragen stellen. " Bas liet de journalist, die
in de vestibule stond te wachten, binnen. De man had daar eerst
willen blijven. Het was toch maar voor een kort ogenblik, zei hij.
Maar Bas was blijven aandringen en had hem mee naar binnen
getroond. „Het is hier veel te koud, " zei hij.
De journalist scheen die kou helemaal niet erg te vinden, maar
volgde Bas toch maar, toen die resoluut de huiskamer binnenging.
Wat onzeker keek hij rond, toen hij zag, dat heel het gezin daar
aanwezig was en hij stelde zich een beetje links voor. Achteraf
zouden ze allemaal zeggen, dat ze al direct hadden gedacht, dat de
man zo weinig van een journalist weg had. Hij leek er helemaal niet
op, wisten ze toen. Nu valt het moeilijk te zeggen, hoe een
journalist er nu wel precies uitziet of waaraan hij te herkennen
valt, maar de wat schutterige manier, waarop hij zich bewoog, de
stuntelige wijze, waarop hij zijn vragen stelde, en de moeizaamheid
waarmee hij zijn aantekeningen maakte, waren nu niet bepaald de
kenmerken van een journalist. Maar hij was nog jong, een jaar of
vijfentwintig, schatte Bas. Misschien was hij nog onervaren. „Ik
heb een tip gekregen van iemand van het politiebureau, " vertelde
hij. „Ik mag zijn naam niet noemen, want dat heeft hij me verzocht.
Hij geeft me wel eens meer een tip, omdat wij er geen misbruik van
kunnen maken door er te vroeg een artikel over te plaatsen. Horizon
is, zoals u weet, een weekblad en wordt al weken van te voren
klaargemaakt. Een reportage, die ik vandaag maak, verschijnt pas
over drie weken. "
„Ik begrijp het, " zei Bas, die indertijd van persfotograaf
Heiligers ditzelfde verhaal had gehoord. „Vertelt u maar eens, wat
u wilde weten. "
„Alles, " zei de journalist. „Ik heb van mijn relatie wel iets
gehoord, maar hij zei mij, dat u me het best zou kunnen helpen,
omdat u alles had meegemaakt. "
„Dan zal ik Wim Hoogveld roepen, " stelde Bas voor. „Dat is mijn
vriend en hij is overal bij geweest. "
„Doet u geen moeite, " weerde de journalist af. „Hij woont
hierboven. Binnen een minuut is hij hier. "
„Dan ga ik straks wel even naar hem toe, " zei de journalist. „Maar
het is toch veel eenvoudiger, als u het hele verhaal van ons beiden
samen hoort?" meende Bas. De journalist wilde nog iets zeggen, maar
Rob ging al weg om Wim te waarschuwen.
Wim kwam onmiddellijk. Bas was toen al begonnen met zijn verhaal.
Hij was juist aan het vertellen, hoe zij de voetsporen bij de
boerderij hadden ontdekt. Zó ging hij op in zijn relaas, dat hij
niet merkte, hoe Wim zijn aandacht probeerde te trekken.
„Dus u zag voetstappen, die uit de boerderij kwamen?" vroeg de
journalist, terwijl hij moeizaam een notitie maakte in een
aantekenboekje.
„Inderdaad, " bevestigde Bas, „en toen zei Wim... " Ineens zweeg
hij. Hij had een schop tegen zijn scheen gekregen, keek op en zag
dat Wim haastig een gebaar maakte niet verder te gaan. Bas haalde
zijn schouders op.
„Nou ja, goed... " zei hij haastig, om de plotseling ontstane
stilte te overbruggen. „Het viel ons op, dat die voetstappen alleen
uit de boerderij kwamen en dat er geen sporen naar toe liepen. U
bent misschien met de situatie daar bekend?"
„Ja, die omgeving kan ik wel... " zei de journalist. Het was of er
een schok door Bas ging, toen hij dat hoorde. Meteen begreep hij,
wat Wim had willen beduiden. Maar hoe kon hij... Er schoot hem iets
te binnen. Toen hij indertijd met fotograaf Heiligers op stap ging,
liet deze, wanneer hij ergens toegang wilde hebben, wel eens zijn
perskaart zien. „O, ik wilde u iets vragen, mijnheer... "
„De Groot, " vulde de journalist aan.
„Het is maar voor alle zekerheid, ziet u... We zouden anders
misschien moeilijkheden krijgen, omdat we u alles verteld hebben.
Mag ik misschien even uw perskaart zien?"
„Perskaart?" vroeg de journalist verbluft. Snel herstelde hij zich.
„O ja, natuurlijk. Die heb ik hier in mijn portefeuille. " Met
nerveuze vingers zocht hij in zijn binnenzak. Gespannen sloegen Bas
en Wim hem gade en dat ontging hem natuurlijk niet.
„Laat ik 'm nou in mijn overjas hebben laten zitten. Een
ogenblikje... " Hij verliet de kamer. Bas en Wim keken elkaar aan.
Beiden kregen zij dezelfde gedachte. Ze sprongen overeind, maar het
was al te laat. Toen zij de deur van dehuiskamer openrukten, sloeg
de voordeur van de woning dicht. Voor Bas en Wim buiten stonden,
reed er al een auto in pijlsnelle vaart weg.
„Dat was handig bedacht van die kerels, " zei Bas. „Ik zou er
ingelopen zijn, als jij niet... "
„Ik had het ook niet door, " vertelde Wim eerlijk. „Ik vroeg me
alleen af, of de politie het wel goed zou vinden, dat wij alles
vertelden. Maar toen hij zei: die omgeving kan ik wel, viel hij
door de mand. Stom van ons, dat we hem de kamer uit lieten gaan.
"
„We moeten de politie waarschuwen, " meende Bas. „We weten in ieder
geval, hoe die kerel er uitziet. Weer een signalement er bij. "
„Zijn jullie er al weer?" lachte de inspecteur, toen Bas en Wim —
onder geleide van mijnheer Banning en majoor Hoogveld — op het
politiebureau gearriveerd waren. „Moet u maar zorgen, dat we
telefoon krijgen, " vond Bas, "
„dan konden we u opbellen, dat zou heel wat gemakkelijker zijn.
"
„Kunt u dan geen telefoon krijgen?" wendde de inspecteur zich tot
de majoor.
„De vorst zit in de grond, " vertelde majoor Hoogveld. „Ze kunnen
de aansluiting nu niet maken. Het is verschrikkelijk lastig. "
„Dan kan ik misschien het beste een koerier laten lopen, " lachte
de inspecteur. „Die moet dan om het uur bij u komen vragen of er
nog nieuws is. Maar vertelt u eens, wat er nu is gebeurd?"
De jongens deden hun verhaal over de zogenaamde journalist. „Een
brutale zet, " zei de inspecteur, toen ze klaar waren. „Dat bewijst
wel, dat ze het benauwd hebben gekregen. Kunt u het signalement van
die zogenaamde journalist opgeven?" Ze wisten het tot in de puntjes
te beschrijven. De inspecteur knikte.
„Ik vermoed al met wie we te maken hebben, " verklaarde hij.
„Maar we zullen eens wat foto's laten komen. "
„We hebben nog iets, " vertelde Wim. „In zijn haast om weg te komen
heeft die kerel dit laten liggen. " Hij gaf de inspecteur het
notitieboekje, waarin de man aantekeningen had zitten maken. Aan
het handschrift viel wel te herkennen, dat de man niet bepaald vlot
met pen of potlood omsprong. Maar daar had de inspecteur niet
direct interesse voor; er stonden enkele telefoonnummers in
genoteerd en daarom was het hem meer te doen.
„Ik zal meteen eens onderzoeken van wie die zijn, " zei hij. „Wie
weet of die ons geen licht in de zaak geven. " Hij nam de hoorn van
de telefoon.
Hij was nog niet klaar met zijn gesprek, of er werd een stapel
foto's binnengebracht.
„Kijkt u maar eens, " zei de inspecteur. „Misschien zit die
zogenaamde journalist er wel tussen. " Ze herkenden hem
terstond.
„Als ik niet had gedacht, " verklaarde de inspecteur voldaan.
„Tinus Rijstepap, of om zijn officiële naam te gebruiken: Martinus
van Drongelen, Rijstepap is zijn bijnaam in de onderwereld. Hij is
ook al weer een half jaar op vrije voeten, dan wordt het wel weer
eens tijd, dat we hem opbergen. Hij is een goede bekende van ons, "
vertelde hij. „Sinds zijn achttiende jaar heeft hij meer
vastgezeten dan vrij rondgelopen. " De telefoon rinkelde en de
inspecteur greep de hoorn. Hij luisterde aandachtig. Eerst kwam er
een tevreden uitdrukking op zijn gelaat. „Dat klopt. Dat mannetje
moeten we in de gaten houden, " hoorde Bas hem zeggen. „Vandaag of
morgen hebben we hem dan wel te pakken. " De inspecteur luisterde
weer. „Hè?" zei hij. „Maar dat is prachtig. Daar moeten we meteen
werk van maken, we... " Haastig zweeg hij. Hij wilde blijkbaar
niets meer zeggen, waar de jongens bij zaten. Snel belde hij af met
de belofte aanstonds terug te telefoneren en stond op.
„Dat boekje is heel belangrijk, " zei hij, terwijl hij naar het
notitieboekje wees. „We schieten nu een heel eind op. Ik kanu tot
mijn spijt daarover nog niets vertellen, dat zou te riskant zijn.
Mag ik het hierbij laten? Ik moet meteen weg. Maar één ding wil ik
u op het hart binden: vertel aan niemand ook maar iets over deze
geschiedenis. Ook al komen er nu honderd rasechte journalisten met
perskaarten zo groot als tafellakens, mond dicht! Ieder woord kan
fataal zijn. Het zijn geen kleine jongens, waarmee we te maken
hebben, integendeel. Hoe eerder ze gevangen zitten, des te beter.
"
„Maar lopen de jongens nu geen gevaar?" informeerde mijnheer
Banning bezorgd.
„Ik denk het niet, " zei de inspecteur. „Ze hebben natuurlijk
willen weten, wat de jongens ontdekt hebben. Daar ging het hun om.
Maar misschien is het toch wel raadzaam, als ik ze een beetje laat
bewaken. Ik zal zorgen, dat een paar van mijn mannetjes een oogje
in het zeil houden en de jongens onopvallend schaduwen. "
„In burger?" vroeg Wim.
„Dat lijkt me wel verstandig, " meende de inspecteur. „Maar hoe
kunnen wij ze dan herkennen?" wilde Wim weten. „We moeten toch wel
weten of we gevolgd worden door onze lijfwacht of door een mannetje
van die bende?"
„We kunnen wel iets afspreken, " zei de inspecteur. „Zodra ze
jullie zien, kunnen ze bijvoorbeeld hun neus snuiten. "
„Mooi, " lachte Bas. „Dan gaan we om de minuut de deur uit Wim. En
die agent zijn neus maar snuiten... " .. Als hij flink verkouden
is, zal hij er misschien nog blij mee zijn, " vond de inspecteur.
„Maar laten we afspreken, dat hij, zodra hij jullie ziet, zijn hand
in de linkerzak van zijn jas steekt. Begrepen?"
„Heb je wel eens gehoord van een perskaart?"
„Een perskaart?" Jansen keek Tinus Rijstepap verbaasd aan. „Ja, dat
schijnt een ding te zijn, dat journalisten bij zich hebben. " "
„Hebben ze daar naar gevraagd?"
„Ja. "
„En kon je je daar niet uit redden? Jij bent waarachtig toch ook
niet van gisteren? Je had ze toch kunnen zeggen, dat je dat ding
vergeten had?"
„Lekkere jongens. Ze vertrouwden me toch al niet. Die ene zat me
aan te kijken, of ik iets van hem aanhad. Nee, Jansen, je krijgt
mij niet meer voor dat soort dingen. Mij niet gezien. Als ik niet
heel gauw was geweest, zat ik nou al te brommen. Ik zal toch wel
weer voor een tijdje moeten verdwijnen, want als die jongens mijn
signalement doorgeven, weet de politie meteen wel wie daar de
journalist heeft uitgehangen. " Jansen zweeg. Hij staarde voor zich
uit, alsof hij trachtte een oplossing te vinden voor deze nieuwe
mogelijkheid. Tenslotte zei hij: „Ja dat is misschien het
verstandigst. Hou je maar een tijdje achteraf. Je krijgt van mij
wel een seintje, wanneer we er tussenuit gaan. Ik hoef je zeker
niet te zeggen, dat je je mondje houdt over alles. "
„Ik zal wel uitkijken. Als de politie me te pakken krijgt, ben ik
nog niet jarig. "
„Goed, " zei Jansen kortaf. „Heb je een adres, waar je naar toe
kunt. "
* „Prima. Als je me nodig hebt, waarschuw Roozen dan, die weet het
wel. Het is een best adres. Ze vinden mij heus niet. Het is wel
niet zo afdoend als jouw methode om te verdwijnen, maar het mag er
toch ook zijn. "
Jansen maakte een nijdig gebaar. „Houd daar toch je mond over
dicht. "
„Je bent nogal gevoelig op dat punt, is het niet?" spotte
Tinus.
„Dat zijn mijn zaken. Zorg jij nou maar, dat je wegkomt en laat de
rest aan mij over. "
Tinus stond op om weg te gaan. Jansen hield hem tegen. „Weet je nou
de namen van die jongens? Roozen had alleen hun adres. "
Tinus maakte een gebaar of hij naar iets zocht. Onwillekeurig
maakte hij een schrikbeweging. Hij was wel zo verstandig geweest om
Jansen niet te vertellen, dat hij zijn notitieboekjehad laten
liggen, want dan zou hij wat te horen hebben gekregen. Nu had hij
zich bijna nog verraden. Jansen keek hem al argwanend aan. „Is er
iets?"
„Wel nee. Ik zocht naar mijn sigaretten. Ik heb al die tijd zitten
wachten, tot jij er een zou presenteren, " zei hij brutaal, om zich
te redden. Jansen schoof hem een pakje sigaretten toe.
„Die namen, hè, " zei Tinus, terwijl hij een sigaret opstak. „Die
ene jongen heet Wim Hoogveld, de andere Bas Banning. "
„Wat?" Jansen was opgesprongen. Tinus schrok er zelf van, toen hij
zag welk een haat er in Jansens ogen te lezen stond. „Bas Banning.
Is daar iets bijzonders mee?"
„Weer... " siste Jansen. Dan vond hij zijn zelfbeheersing terug.
„Goed, dat weten we dan, " zei hij gemaakt kalm. „Ik heb je verder
niet meer nodig. Zoek je adres maar op. Je krijgt van mij gauw een
seintje. "
Jan Hendrik Looyermans, in de wandeling genaamd Pietje Potlood,
floot voor zich uit. Waaraan hij zijn bijnaam te danken had,
begreep je direct, wanneer je hem zag. Een dun, mager kereltje met
diepzwart haar, dat op zijn hoofd geplakt lag. Het leek wel of zijn
schedel ingesmeerd was met kachelpotlood. Pietje dan zat genoeglijk
te fluiten. De Mercedes liep als een lier en er kon hem nou weinig
meer gebeuren. Niet, dat hij bij de grens veel angst had gevoeld.
Ze moesten de douane nog vinden, die daar beter de weg wist dan
hij. Wie Pietje een koffiewagen meegaf, hoefde geen zorgen te
hebben. Die kon er op rekenen, dat de auto veilig op het goede
adres werd bezorgd. En dit keer was het helemaal een zacht eitje,
vond hij. Hij had alle papieren van de auto daar in het vakje naast
het stuur liggen. En zelfs was daar een pas te vinden ten name van
de heer Anton Müller. De foto, die daar oorspronkelijk ingeplakt
was geweest, leek helemaal niet op het gewiekste gezicht van
Pietje, maar daar hadden ze wel raad op geweten. Wanneer je de pas
nu bekeek, zou je niet anders denken of Pietje heette nu inderdaad
Anton Müller en woonde in Düsseldorf. Pitje had lang genoeg aan de
grens gewoond, om een mondjevol Duits te kunnen brabbelen. Hij zou
zich best redden. En het was een lekkere wagen, een lief karretje.
Het liep als op boter en veerde als een schuimrubber bed. Hij reed
over de honderd, maar je zou het niet zeggen, zo rustig schoot de
auto vooruit. Zo mochten ze hem wel meer op pad sturen. De wagen
was nog gloednieuw. Pietje voelde zich bijna de vroegere eigenaar
er van: een tandarts in Düsseldorf. Zijn scherpe ogen tuurden over
de weg. Boomstammen flitsten langs in het licht van de koplampen.
Hij reed nu weer op de grote weg en die was vrij van sneeuw
gemaakt. De radio had wel gewaarschuwd voor gladde wegen, maar daar
viel hier niets van te merken.
In de verte zag hij reeds het lichtbaken van het vliegveld. Dan was
hij dichtbij café „Het Mandje"! Een goede kop koffie en meteen
opbellen, waar de auto naar toe moest. Wat hem betrof, stuurden ze
hem er mee naar het andere eind van de wereld. Hij had nog nooit zo
lekker gereden als in deze Mercedes. . Het was vrij stil in „Het
Mandje". Hoe kon het ook anders? Het was bij twaalven. Toon de Rooy
hing slaperig over de tapkast. In de hoek zat de chauffeur van de
vrachtauto, die Pietje voor het café had zien staan, zijn
spiegelbeeld te bekijken in het raam.
Pietje Potlood maakte tersluiks, zodat de chauffeur het niet kon
zien, een gebaar naar Toon de Rooy. Die knikte geruststellend.
„Goed volk. Hij is pas voor het eerst hier, maar hij bracht de
groeten van Lewietje Limonade. Nou, en dan zit het wel goed, "
fluisterde hij, toen Pietje voor de tapkast stond. „En wat zal het
zijn?"
„Een kop koffie. Die heb je toch nog wel?" Toon knikte gelaten van
ja. Hij was liever naar bed gegaan, dat zag je wel. Het was er laat
genoeg voor. Zonder al te veel ijver pakte hij een kopje.
„Kan ik even opbellen?" vroeg Pietje.
Toon knikte weer even gelaten. „Je weet de weg. "
Nog eens maakte Pietje Potlood een gebaar of die chauffeurwel te
vertrouwen was, want die zat toch wel erg dicht bij de„telefooncel"
— feitelijk maar een diepe kast — waar Pietjemoest zijn. Sloom
beduidde Toon, dat hij zich geen zorgenhoefde te maken.
Pietje slofte naar het celletje toe. Zorgvuldig sloot hij de deur.
Hij had nog even naar de chauffeur gekeken, maar die zat kennelijk
nog steeds zijn spiegelbeeld erg mooi te vinden, want hij keek nog
altijd naar het raam.
Pietje draaide het kengetal, dat hem was opgegeven, en daarna het
huisnummer.
„Hallo, " zei een stem, toen de bel aan de andere kant pas één keer
was overgegaan. Die had op hem zitten te wachten, begreep
Pietje.
„Ook goeie avond, " zei Pietje. „Met-u-weet-wel. Waar zal het dit
keer zijn?"
Er werd hem een adres opgegeven. Hij herhaalde het, om er zeker van
te zijn, dat hij het helemaal goed had, want opschrijven mocht hij
het niet. Dat was veel te gevaarlijk. „Komt dik voor mekaar, " zei
hij dan. „Wel te rusten. " Hij hing de hoorn op het toestel en liep
het café weer in. Daar stond de koffie al klaar.
„Heb je er niet iets warms bij?" vroeg hij aan Toon. „Wil je er aan
denken, dat het op slag van twaalven is, " antwoordde de
kastelein.
De chauffeur van de vrachtauto stond op, rekte zich uitvoerig uit
en zei dan: „Nou, ik ga maar weer eens. Als ik hier blijf zitten,
kom ik er niet. "
„Gelijk heb je. Doe je de groeten terug aan Lewietje?" zei Toon.
„Goeie avond. "
„Ook goeie, " antwoordde de chauffeur en verliet het café. Even
later hoorden ze het zware gedaver van de vrachtauto, die
wegreed.
„Je kan toch wel voor wat warms zorgen?" drong Pietje aan.
Toon bleek niet erg enthousiast om nog wat extra's te verdienen.
Hij voelde er kennelijk het meest voor, om zo gauw mogelijk naar
bed te gaan. Maar Pietje kreeg toch gedaan, dat Toon voor een
uitsmijter zorgde. Later had Pietje daar spijt van als haren op
zijn geplakte hoofd. Niet van die uitsmijter. In aanmerking
genomen, dat Toon slaap had, smaakte die prima. Maar het zou alleen
de allerlaatste worden, die hij in maanden zou eten... Was hij
meteen na zijn telefoontje weggegaan, dan had hij het misschien nog
kunnen redden. Nu at hij — om Toon een beetje dwars te zitten —
heel op zijn gemak de uitsmijter op, bestelde nog een kop koffie en
stapte toen pas op.
„Tot ziens, Toon, " wenste hij, en toen hij al bij de deur was,
wenste hij: „Slaap ze maar lekker, jongen. " Hij stapte in zijn
auto en startte de motor. De wagen schoot vooruit. Pietje begon
weer te fluiten.
„Douane-recherche! Stuur maar even naar de kant, Pietje, " klonk er
een vaderlijke stem achter hem. Pietje schoot met zijn
potlood-haren bijna tegen het dak van de auto. „Wel alle... " zei
hij.
. „Potloden!" vulde de vaderlijke stem achter hem aan. „Geen
kunstjes, Pietje. Rustig naar de kant rijden. Dat is het beste voor
je. Dit keer zit je er in. "
Maar Pietje gaf het nog niet direct op. Zijn pientere oogjes
tuurden de weg af. Als alles vrij was, waagde hij het er op. Maar
de weg was niet vrij. Dwars er over stond een grote vrachtwagen.
Was dat niet dezelfde als die daarstraks voor het café van Toon had
gestaan? Hij kreeg geen zekerheid, want zijn aandacht werd al weer
opgeëist door die man achter hem. „Toe nou, Pietje, " zei die nog
altijd heel goedmoedig. „Laat me nou niet boos worden, want dan doe
ik echt niet aardig meer. Stuur die wagen naar de kant. "
Stom van hem, dacht Pietje, dat hij in zijn schrik een paar
Nederlandse woorden had gebruikt. Hij had Duits moeten spreken. Hoe
zou hij nu kunnen volhouden, dat hij Herr Müller was?
„Ich verstehe nicht... " begon hij nog. Maar er werd hartelijk om
gelachen.
„Jouw Duits is al net zo best als het mijne, Pietje. Nou, komt er
nog wat van?"
Pietje, die de auto al tot stilstand had gebracht, reed nu naar de
zijkant van de weg. Zijn hersenen werkten op volle kracht. Ze
hadden Pietje nog niet. In het spiegeltje had hij gezien, dat er
zich twee niet betalende passagiers in zijn wagen bevonden. En
daar, onder de bomen, stond een auto, natuurlijk van de douane...
Maar misschien... Pietje draaide zich om naar de mannen achter hem,
maar zo, dat zijn hand ongezien bij de portierkruk kwam. „En wat
willen jullie nu van me?" vroeg hij. „Moeten we dat echt
vertellen?" klonk het spottend. „Eerlijk, ik begrijp er niets van,
" hield Pietje zijn zogenaamde onschuld voor.
„Toe nou, laat ons niet lachen. Hoe kom jij in zo'n mooie Duitse
auto?"
„Op verzoek van de eigenaar. Ik breng 'm voor hem naar Amsterdam.
Zelf komt hij per trein. "
„Aardig verzonnen van je, " gaven de beide mannen waarderend toe.
„Maar nu moet je ons toch ook nog even vertellen, waarom die
mijnheer Müller jou ook zijn pas heeft gegeven?" Daar had je het
nou. Hij had het allemaal te gemakkelijk opgenomen. Dat kwam er
van, als het telkens zo vlot en lekker liep.... Hij had die pas
nooit in de auto mogen laten liggen. „Pas?" vroeg hen heel onnozel.
„Ja, die daar bij de autopapieren ligt. "
„Die zal hij vergeten zijn. "
„Is die mijnheer Müller een tweelingbroer van je?"
„Waarom?"
„Zijn foto lijkt sprekend op jou. Twee druppels water. "
„Ga hem eens bekijken, " stelde Pietje voor. „Dan weten jullie het.
"
„Een beetje ver. Vooruit, Pietje, vertel nu eens gauw, hoe je in
deze auto komt?"
„Hoe ik er uit kom... " zei Pietje, die met een bliksemsnelle
beweging de kruk omlaag had geduwd en door het geopende portier als
een vis naar buiten gleed. Meteen voelde hij een heel sterke hand
in zijn kraag.
„Blijf toch binnen zitten, " zei de man, die hem kennelijk buiten
had staan opwachten. „Daar is het veel warmer. "
„Wat een helden, " hoonde Pietje. „Met zijn vieren kunnen ze een
klein, mager kereltje hebben. Zijn jullie altijd zo dapper?"
„Maar we hebben je dan toch maar, Pietje, " werd er gezegd, terwijl
de boeien klikten. „Zo, en nou een brave jongen zijn, hoor. Hoe
meer je meewerkt, des te beter is het voor je. " Pietje zei niets.
Het spel was verloren en hij treurde nog het meest om het feit, dat
hij die fonkelnieuwe Mercedes niet meer zou kunnen besturen.
„Je gaat met ons mee naar de politiewagen, " werd hem verteld. „En
dan wijs je ons maar, waar je die wagen had moeten afleveren. "
„Ik weet niet, waar ik moet zijn, " probeerde Pietje nog. „Ik moet
nog opbellen, om het te horen. "
„En wat heb je dan bij Toon de Rooy in het telefooncelletje
gedaan?"
Hij zat er aan alle kanten in, begreep Pietje. Maar hij moest hoog
spel blijven spelen. Ze mochten het adres niet te weten komen. Heus
niet, omdat hij de anderen zo graag uit de gevangenis hield. Maar
ze konden hem nu alleen wat voor deze ene auto maken en niet voor
de andere. Van zichzelf wist Pietje wel, dat hij zijn mond zou
kunnen houden. Maar die anderen? Als ze aan het praten gingen, werd
het er voor hem ook niet beter op. Nee, hij zou die douane voor
geen cent op weg helpen.
„Amsterdam, " zei hij kortaf. „Amsterdam. Gelderse Kade. Het nummer
weet ik niet precies, maar ik herken het wel als we er zijn. "
De mannen knikten en brachten hem naar de politie-auto. „Zo, en nu
ga ik eerst mijn slaap eens inhalen, " zei Pietje,toen hij in de
auto was. Hij ging op de arrestantenbank liggen en... viel in
slaap. Al gauw klonk zijn gesnurk boven het gezoem van de motor
uit. De rechercheurs lachten eens. „Zal die straks op zijn neus
kijken, " zeiden ze. Een paar uur later maakten ze hem wakker.
„Pietje, opstaan, jongen. We kunnen je geen ontbijt op bed
aanbieden, maar opstaan moet je. "
„Wat is er?" geeuwde Pietje.
„Amsterdam, Pietje, de Gelderse Kade. Wijs je ons het juiste adres
even?"
„Waarom laten jullie me niet uitslapen, " protesteerde hij. „Ik
droomde net zo lekker. " Hij keek door het raampje naar buiten en
dacht toen, dat hij nog droomde. Ze waren niet op de Gelderse Kade,
ze waren evenmin in Amsterdam. Ze stonden vlak bij de straat, waar
hij de Mercedes moest afleveren. Die stopte overigens nu naast hem.
„Wel alle... " begon Pietje.
„Potloden, " vulden de rechercheurs weer bereidwillig aan. „Zou je
het nou maar niet opgeven?"
„Jullie weten meer dan ik, " zei Pietje. „Weten jullie soms ook het
goede adres al?"
Ze noemden het hem. Pietje boog zijn hoofd. „Een speler moet tegen
zijn verlies kunnen, " zei hij dan. Maar het was wel een zwaar
verlies, begreep hij. Die douane zou heel de waarheid
achterhalen.
„Zeg maar, wat er gebeuren moet, " bood hij dan aan.
Indien er iemand ooit heeft gekeken, of hij het in Keulen hoorde
donderen, dan was het toch zeker garagehouder Wiesewelle in die
nacht van dinsdag op woensdag. Toen er gebeld werd, keek hij snel
naar buiten. Daar zag hij de Mercedes, die zoals afgesproken, vier
keer snel met de schijnwerpers knipperde. Haastig begaf hij zich
naar de garage, om de deuren te openen. Al was het dan diep in de
nacht en bevond er zich waarschijnlijk geen sterveling meer op
straat, hoe korter die auto buiten bleef, hoe beter. Iemand zou de
wagen eens mogen zien. Dat Duitse nummerbord zou hem zeker
opvallen. De auto was nog maar nauwelijks de garage, die Wiesewelle
veiligheidshalve maar donker had gelaten, binnengereden, of snel
sloot hij de deuren weer af. Hij stapte naar de auto toe en wilde
het portier openen. Het moest allemaal maar zo gauw mogelijk achter
de rug zijn, dacht hij, en hoe sneller Pietje Potlood daar buiten
op straat liep, des te liever zou het hem zijn.
Hij trok het portier open en meteen schoot ook aan de andere kant
de autodeur open.
„Goede nacht, mijnheer Wiesewelle, " klonken plotseling twee
stemmen, die nu helemaal geen vriendelijke toon meer hadden, maar
direct de gedachte aan politie opriepen. „Goede nacht' klonk het
nog eens uit twee mannekelen, want uit de auto, die angstig heen en
weer deinde als een roeibootje op stormachtige wateren, kwamen nog
eens twee mannen te voorschijn.
„Wa... wa... wa... " stotterde Wiesewelle. „Douane-recherche,
mijnheer Wiesewelle. "
„Dou... dou... dou... " stotterde de garagehouder weer. Schichtig
keek hij om zich heen. Maar nee, de vier mannen stonden als
machtige zuilen om hem heen. Hij was opgesloten en er was geen
ontkomen meer aan. Zijn blik ging nog naar het plafond.
„Zal niet lukken, mijnheer Wiesewelle, " zei een der rechercheurs,
die zijn gedachten geraden scheen te hebben. „Zo lang u niet kunt
vliegen, komt u door het plafond niet weg. "
„Dou... douane zei u toch?" vroeg Wiesewelle, wiens gelaat akelig
bleek was geworden en in het donker schemerde als een volle maan.
De mannen knikten ernstig.
„Wie zegt me, dat u werkelijk van de douane bent?" probeerde de
garagehouder uit de hoogte te doen. Maar alleen zijn stem klonk
hoog en die sloeg nog over van angst. „Kijkt u maar eens. " Een der
mannen liet zijn legitimatiebewijs zien.
„Ja, ja... En wat wilt u wel van mij, heren?" Wiesewelle keek nog
steeds maar rond, of er niet ergens een gaatje te vinden was,
waardoor hij zou kunnen ontsnappen. Hij beefde nog altijd als een
juffershondje.
„We hebben u een paar vraagjes te stellen, mijnheer Wiesewelle, "
zei een der douanen. „Het is gauw gebeurd. Maar misschien wilt u er
liever bij zitten op een plekje, waar het wat warmer is dan hier? U
schijnt het nogal koud te hebben. U bibbert zo... "
Wiesewelle ging twee der mannen voor naar een soort kantoortje
achter in de garage. Daar stak hij een elektrisch kacheltje aan. Er
waren twee rechercheurs achtergebleven bij de Mercedes, zag
hij.
„Koffie heb ik niet voor de heren, " probeerde hij te schertsen.
„Het is wel een beetje laat in de nacht. " Krampachtig hield hij
zich maar voor, dat hij zich rustig moest gedragen. Hij moest het
hoofd koel houden. Eigenlijk zou hem dat niet veel moeite mogen
kosten, want ook in het kantoortje heerste een ijzige temperatuur.
Maar het kookte en ziedde onder zijn schedel en zijn gedachten
wervelden rond als opgejaagde vogels. Kalm dan toch, gebood hij
zichzelf. Je moet zien je hieruit te praten. Die douane zal heus
zoveel niet weten. Maar de douane bleek heel wat te weten. Ze
wisten, dat de auto uit Duitsland gesmokkeld was. Dat er om half
twaalf voor hem opgebeld was en dat hij toen opdracht had gegeven,
de auto hierheen te brengen. Zou Pietje Potlood gesproken hebben?
Met de moed der wanhoop begon Wiesewelle zich te verdedigen.
„Ik wist niet, dat die auto gesmokkeld was, " beweerde hij. „Er is
mij alleen gevraagd, of die wagen hier enkele dagen zou kunnen
staan. Had ik soms door de telefoon kunnen ruiken, dat het om een
gesmokkelde wagen ging?" De beide mannen knikten eens. „U hebt nog
nooit met koffie-wagens te maken gehad?"
„Nee!"
„U weet toch wat koffiewagens zijn?"
„Jawel. Maar ik moet daar niets van hebben. Het kost me al moeite
genoeg om de garage op gang te houden. Dan ga ik heus mijn hachje
niet wagen. "
„Financieel staat u er niet zo best voor, is het wel?" De vraagwerd
honingzoet gesteld, maar Wiesewelle schrok er van.
„Ik heb een beetje pech gehad, " vertelde hij. „Het kan eenmens wel
eens tegenzitten. "
„Wist u wie de auto zou brengen?" vroegen ze.
„Nee, geen idee van. "
„De chauffeur was u dus volkomen onbekend?"
„Inderdaad, heren. Hij heeft mij opgebeld en gevraagd of hij de
wagen hier mocht stallen. Ik geloof trouwens, dat hij niet eens
zijn naam heeft genoemd. "
„Juist. U kent bijgeval niet een zekere Jan Looyermans, ook wel
genoemd Pietje Potlood?"
„Ik begrijp niet wat u wilt, heren, " zei Wiesewelle
verontwaardigd. „Ik hoor die naam voor het eerst. " Hij was te snel
geweest met zijn ontkenning. Een der douanen keerde zich om en gaf
een teken naar zijn collega's, die bij de auto stonden. Even later
kwam er nog een man uit de Mercedes. Veilig begeleid door een der
douanen kwam hij naar het kantoortje. Met uitgestoken hand stapte
hij op Wiesewelle toe. „Dag Wiesewelle, jongen, hoe gaat het er
mee?" Wiesewelle, dacht dat de grond onder hem wegzonk. Was dat
maar echt gebeurd, dan had hij misschien nog weg kunnen komen.
„Het is een beetje misgelopen, Wiesewelle, " legde Pietje Potlood
uit, want hij was het, die net binnengekomen was. De garagehouder
keek verbijsterd naar Pietje. Toen zag hij die heel snel één vinger
omhoogsteken. Wiesewelle begreep het: hij mocht alleen over deze
ene auto spreken. Verder wist de douane nog van niets. Hij boog het
hoofd. „Goed, heren, " zei hij dan dof. „Deze wagen is een
koffie-wagen. Ik wist dat. Een paar dagen geleden is er iemand bij
mij geweest, die mij vroeg of ik die auto voor een paar dagen wilde
stallen. "
„Wie was die man?"
„Hij heeft mij zijn naam niet genoemd. Zo verstandig was hij wel.
"
„Juist, " zeiden de douanen. Pietje werd alweer weggebracht, zag
Wiesewelle. Die had zijn werk gedaan. „Was dat diezelfde man, die
gisterenmiddag om vijf uur bij u in die donkerblauwe Volkswagen
zat, die u in de Groene-straat hebt laten staan?" vuurde plotseling
als een pistoolschot een rechercheur zijn vraag op de garagehouder
af. Wiesewelle verbleekte zo mogelijk nog meer. Hij klappertandde
zelfs even van schrik. Hij had gedacht, dat het ergste al achter de
rug was, maar het begon pas.
„Heren, straks heb ik onwaarheid gesproken, " zei hij met trillende
stem. „U zult begrijpen, dat ik me er uit heb willen redden. Ik
verkeer inderdaad in financiële moeilijkheden en ben bezweken voor
de verleiding. Ik zou driehonderd gulden krijgen, als ik die
Mercedes hier stalde en... Maar wat u mij van die Volkswagen
vertelt, is voor mij Latijn. Ik weet daar niets van. Ik heb hier
een Volkswagen staan. " Hij wees in de garage. „Dat is de enige,
die ik hier sinds maanden heb gehad. Zoals u ziet, is deze rood van
kleur. Wilt u de papieren er van misschien inkijken?" Bedrijvig
begon hij in zijn bureau te zoeken en overhandigde de papieren.
„Ja, die wil ik wel eens laten controleren, " zei een der
rechercheurs en hij bracht de documenten naar een collega in de
garage.
„Waar was u gistermiddag om half vijf?" vroegen de douaniers.
Hij moest op zijn hoede blijven, hield Wiesewelle zich voor. Het
ging er nu om spannen. Ieder woord teveel kon fataal worden.
„Ik ben een auto wezen inrijden, " vertelde hij. „Die bewuste
blauwe Volkswagen?"
„Heren, ik weet daar niets, maar dan ook totaal niets van!" viel
Wiesewelle uit.
„Wat zou u ervan zeggen, als we vier getuigen haalden, die uom vijf
voor vijf in die Volkswagen hebben gezien?"
„U haalt maar!" antwoordde Wiesewelle. „Die uw signalement tot in
de kleinigheden nauwkeurig hebben beschreven. Zullen we het u eens
voorlezen?"
„Ze moeten zich vergist hebben. Het is eenvoudig onmogelijk. Ik kan
toch niet op twee plaatsen tegelijk zijn, " hield de garagehouder
vol.
„Merkwaardig. U schijnt er ook al een tweelingbroer op na te
houden, net als Pietje Potlood. "
„Er moet een misverstand in het spel zijn. "
„Er waren twee jongens bij, " vervolgde een der douanemannen, die
nu vlak voor Wiesewelle kwam staan, „die u van heel nabij gezien
hebben. Ze stonden even dicht voor u, als ik nu. " Wiesewelle
zweeg. Hij perste zijn lippen op elkaar. „Hoe komt u aan dat blauwe
oog?" vroeg de rechercheur dan heel belangstellend. De garagehouder
voelde zich langzamerhand als een bokser, die in de touwen gedreven
is en daar de ene voltreffer na de andere te incasseren krijgt. „Ik
heb me gestoten?" loog hij.
„Tegen de vuist van een jongen, die geen zin had om zich te laten
ontvoeren?" De stem van de rechercheur kreeg een metalen klank.
„Mijnheer Wiesewelle, weest u nu verstandig. Ontkennen helpt niet.
Die vier ooggetuigen zullen onder ede verklaren, dat u zich in die
bewuste Volkswagen hebt bevonden, en die Volkswagen was gesmokkeld
en gestolen!"
„Ze moeten zich vergissen, " hield Wiesewelle hardnekkig vol. „Ze
moeten zich vergissen of ze moeten mij een gemene streek willen
leveren. "
„Dat zou wel heel gemeen zijn. Even gemeen als het opsluiten van
twee minderjarige jongens. "
„Hecht u geloof aan de kletpraatjes van twee jongens?"
„Er waren twee volwassenen bij. "
„Niet op de boerderij. "
„Hé, waarom hebt u het daar ineens over een boerderij?" Wiesewelle
zag het draaien voor zijn ogen. Hij had zich versproken. Het was
niet om vol te houden. Die twee waren alsterriers, die zich in hem
vastbeten en niet loslieten. Aanstonds zou hij zich weer
verspreken. Hij had zijn tong niet meer in bedwang.
„Daar hebt u het zelf over gehad!" gooide hij er uit.
„Nee, mijnheer Wiesewelle, wij hebben het woord boerderijniet eens
genoemd. "
Radeloos staarde de garagehouder voor zich uit. Vaag zag hij, hoe
daar ginds een douane de rode Volkswagen grondig onderzocht. Hij
kroop zelfs onder de auto. Waar was dat nu voor nodig? Ineens wist
hij het niet meer. „Ik heb in die Volkswagen gezeten, " vertelde
hij nu. Hij struikelde bijna over zijn woorden, zo snel begon hij
nu op te biechten om er van af te zijn. „Het was diezelfde man. Hij
is me gistermorgen komen halen. Er stond een auto op die boerderij,
vertelde hij me, en die moest naar een ander adres gebracht worden.
Zelf kon hij niet rijden en hij vroeg me, of ik het wilde doen. Ik
kan wel een extra-verdienste gebruiken, dus ik stemde toe. We waren
daar op de boerderij bezig, toen er een jongen door het raam naar
binnen klom. Nou, die had daar niets nodig en we wilden hem een
lesje leren. "
„Waarom?"
„Ik begreep het in het begin niet goed. Pas toen vertelde die man
mij, dat het om een koffiewagen ging. Eerst wou ik er niets mee te
maken hebben, maar ik sta voor grote zorgen en... " Hij maakte een
moedeloos gebaar. „Later kwam er een tweede jongen en daarmee
gebeurde hetzelfde. Ze zagen allebei kans te ontsnappen. Ik wist me
geen raad meer. Afspraak was, dat de jongens vrijgelaten zouden
worden, als de auto in veiligheid was. Nu zouden die twee misschien
de politie gaan waarschuwen. Daarom hebben we ze in de gaten
gehouden en overvallen. Het was alleen onze bedoeling, om ze voor
een paar uur op te bergen. Het liep helemaal mis. Toen had ik er
genoeg van. Ik wilde niet meer. Ik kreeg zelfs ruzie met die man,
maar ik heb het vertikt om verder te rijden en ben uitgestapt.
"
„Juist. Weet u werkelijk de naam van die bewuste man niet?"
„Ik zou het niet weten. Hij heeft die niet genoemd. "
„Het is toch wel van belang. We zouden namelijk graag uw verhaal
vergelijken met dat, wat hij te vertellen heeft. "
„Heren, ik weet het niet. "
De douaneman, die de rode Volkswagen van onder tot boven had
doorzocht, kwam binnen. „Niets, " zei hij. Zijn collega's
knikten.
„Doet u nog eens uw best, " zeiden de rechercheurs tegen
Wiesewelle. „Het is echt in uw eigen belang. "
„Al zou u mij een revolver op de borst zetten, ik zou het u niet
kunnen vertellen. "
„Weet u wat het is? Er was iets merkwaardigs met die blauwe
Volkswagen. "
„Ja?" Wiesewelle keek bevreemd op. „Er was sneeuw in verborgen.
"
De garagehouder had tot nog toe zo gelogen dat het hemzelf groen en
geel voor de ogen werd, maar de verbijstering, die nu in zijn ogen
te lezen stond, leek toch wel echt. „Sneeuw?" vroeg hij
verbaasd.
„Ja oftewel cocaïne, om de officiële naam te gebruiken. In een der
kussens was een pakje verborgen met cocaïne. Dat kan u heel duur te
staan komen. "
Wiesewelle was radeloos. Met open mond staarde hij de douaniers aan
en zijn ogen puilden bijna uit de kassen. Heel zijn lichaam
trilde.
„Heren, " smeekte hij en het leek wel of hij zou gaan huilen, „ik
wil u alles vertellen, wat u weten wilt, maar dat van die
cocaïne... Ik heb daar niets van geweten. Ik bezweer het u. Ik hoor
er nu pas voor het eerst van... Dat van die koffie-wagens... Ik zat
in nood, ik kon niet anders. Maar dat van die cocaïne hebben ze mij
nooit verteld. "
„Ze... ? Wie waren die, ze'?"
Met een doodsbenauwde blik keek de garagehouder de beide mannen
aan. Ze bleven onverbiddelijk.
„Ze hebben me gedreigd... Als ik hun naam noemde... Ik... ik...
"
„Roozen?" De naam knalde als een geweerschot. Wiesewelle knikte.
Hij zag geen uitweg meer. De rechercheurs, die eerst zo vriendelijk
hadden gekeken, dreven hem onbarmhartig in het nauw. Hij kon zich
niet redden. „En die ander?"
„Hij noemt zich Jansen, " vertelde Wiesewelle moedeloos. „Noemt
zich?"
„Het is zijn ware naam niet. Maar die ken ik niet. Ik ken hem
alleen als Jansen. Als hij er achter komt, dat ik u dit verteld
heb... " Nu kwamen de tranen. Misschien waren ze wel oprecht. Ze
waren tenslotte afkomstig van een man, die geen uitweg meer had
gezien uit zijn zorgelijke omstandigheden en zich door een stel
geraffineerde misdadigers had laten ompraten.
„Maakt u zich daarover geen zorgen, mijnheer Wiesewelle, " zei een
der rechercheurs. „We brengen u naar een plaats, waar u heus veilig
bent. Ze zullen het wel uit hun hoofd laten om u daar lastig te
vallen. Ze wagen zich heus niet in het hol van de leeuw. En zou het
niet verstandiger zijn, als u nu ook hun adressen opgaf? Dan bent u
helemaal veilig voor hen. " Van de forse garagehouder was nu niet
veel meer over dan een zielig mannetje, dat half snikkend vertelde
wat hij wist. Hij noemde ook de adressen...
Toen de politie daar nog geen half uur later arriveerde, bleken
beide vogels gevlogen. Noch van Roozen, noch van Jansen viel een
spoor te ontdekken...