Vijfde hoofdstuk

IN DE BOERDERIJ

De volgende morgen kregen de jongens geen gelegenheid, om met elkaar over de gebeurtenissen van de avond tevoren te spreken. Wim moest namelijk voor zijn vader een boodschap aan het andere eind van de stad opknappen. Toen Bas om half tien aanbelde, om naar zijn vriend te vragen, kreeg hij van mevrouw Hoogveld te horen, dat Wim al sinds een uur weg was.
„Hij zal pas tegen een uur of twaalf thuis zijn. Hij had me gevraagd, jou even te waarschuwen, maar ik heb het zo druk gehad, dat daar niets van is gekomen. Als je wilt, kun je binnen wel wachten/'De deur van de huiskamer stond open en Bas zag daarbinnen Annelientje en Willemiekje, de beide zusjes van Wim, die aan het spelen waren. Hij wist al genoeg. Wanneer hij eenmaal binnen was, zouden die twee kleine meisjes niet rusten, voor hij met hen ging spelen. En daar had hij op het ogenblik echt geen zin in. Zijn gedachten waren bij de boerderij en om dan met een paar meisjes te gaan spelen, die natuurlijk al hun poppen te voorschijn zouden slepen, nee, hem niet gezien.
„Ik kom na het eten wel weer, " zei hij tegen mevrouw Hoogveld. „Ik ga nu maar wat studeren. "
„Groot gelijk, " vond Wims moeder. „Jullie komen anders zo achterop, nu er steeds maar geen school is. " Bas liep naar beneden en zocht zijn studieboeken op. Hij was echt van plan eens flink aan te pakken. Eerst maar geschiedenis. Dat vak lag hem het minst en hij was er erg zwak in. Moeizaam deed hij zijn best zich door de droge brei heen te worstelen. Maar steeds weer weken die drukletters, waarin verteld werd hoe de Frans-Duitse oorlog van 1870 verlopen was, als het ware uit zijn gezichtsveld terug en dan zag hij de donkere vorm van de boerderij, waarvoor nerveus een lichtjeknipperde. Vervelend, dat Wim er nou net niet was. Anders hadden ze er een kijkje kunnen nemen. Natuurlijk moest hij wachten, tot zijn vriend er was, dan konden ze overleggen, wat ze zouden doen. Maar geduld was nu eenmaal Bas' sterkste eigenschap niet en het gezonde verstand moest het bij hem nog wel eens afleggen tegen zijn onstuimig verlangen, zo gauw mogelijk de knoop door te hakken. Hij was er echt de man niet naar, om te proberen die knoop te ontwarren. Nee, gauw, vlug, het mes erin.
Hij dwong zijn ogen weer op de letters van het geschiedenisboek. „Inmiddels begonnen de Duitsers reeds aan de insluiting van Parijs, " las hij. Hoe moest je dat allemaal onthouden? Meer dan tachtig jaar geleden had dat alles zich afgespeeld. Wat werd je er nu wijzer van, of je precies wist, dat de Duitsers 173. 000 man en 1570 stukken geschut in handen vielen, toen Metz zich overgaf, zoals zijn geschiedenisboek nauwkeurig vertelde. Maar je zou zien, dat ze hem bij het examen precies die vraag zouden stellen. 173. 000 man en 1570 -stukken geschut, dat moest hij zien te onthouden. De letters losten zich op en weer zag hij de boerderij voor zich, nu met die zonderlinge voetstappen er voor.
Ongedurig liep hij naar het raam en keek eens in de richting van de boerderij. Er viel daar niets te zien. Het wit gekalkte bouwwerk lag er eenzaam en rustig temidden van de sneeuwvelden. Wat zou zich daarbinnen misschien allemaal afspelen, vroeg Bas zich af.
Met een ruk keerde hij zich van het raam af. Hij moest studeren. Braaf boog hij zich weer over zijn boek. „Vredesvoorwaarden, " las hij, „1°. Frankrijk staat de Elzas af (behalve Belfort) en Oost-Lotharingen met Metz. " Hij had de deur, die toegang gaf tot zijn geest, echter niet afdoende afgesloten, want door een kiertje glipte het ongeduldige verlangen weer naar binnen: hij zou best eens willen weten, wat daar in die boerderij gebeurde. En hij hoefde toch niet op Wim te wachten. Hij kon alvast eens poolshoogte nemen en dan met zijn vriend overleggen. Eigenlijk zat het Bas een beetje dwars,dat Wim hem enkele malen voor was geweest door zijn scherpe opmerkingsgave. Nu zou hijzelf weer eens een goede beurt maken.
Bas weifelde nog. Plichtsgetrouw keek hij weer naar zijn geschiedenisboek: een woestijn van letters, hij kon er niet doorheen komen. Al die vredesvoorwaarden, voor hij die in zijn hoofd had zitten... Hij moest maar eens even een luchtje gaan scheppen. Dan kon zijn hoofd wat uitwaaien, des te frisser kon hij aanstonds weer aan het blokken. Hij liep naar de kapstok, schoot zijn jopper aan, knoopte een das om zijn hals, trok zijn handschoenen aan en riep naar zijn moeder, dat hij met een kwartiertje terug zou zijn. Ze gaf geen antwoord. Misschien had ze hem niet gehoord. Nou ja, hij was gauw genoeg weer thuis... Dat dacht hij tenminste...
Er stonden bij de boerderij nu zoveel voetsporen, dat die merkwaardige van de ochtend tevoren niet meer terug te vinden waren. Bas meende er nog een te herkennen, maar er stond een andere voetstap dwars doorheen. Er was echter wel iets anders, dat hem onmiddellijk opviel. Er leidden autosporen naar de boerderij, naar de dubbele deur, die zich aan de achterzijde bevond en blijkbaar toegang gaf tot de vroegere stal. Er was slechts één stel te zien, vermoedelijk van de auto, die gisteravond langs was gereden. Misschien had het allemaal niets om het lijf en werd de boerderij op het ogenblik als garage gebruikt. Maar toch... Bas vertrouwde het niet. Waarom al dat geheimzinnige gedoe met die zaklantaren? Waarom had die auto geen licht op gehad en waarom was de chauffeur met zo'n levensgevaarlijke vaart door de sneeuw gestoven? Dat moest toch zijn reden hebben? Wat stond hij daar toch te aarzelen? Hij kon toch door de ramen kijken, of er misschien iets bijzonders te zien viel. Hij tuurde eens om zich heen. De wereld leek wel uitgestorven. Alleen een troep meeuwen, die krijsend omlaag doken naar wat broodkorsten, die iemand had neergeworpen. Er liepen heel wat voetsporen naar de boerderij. Hij moestnatuurlijk voorzichtig zijn, want het was best mogelijk, dat zich daarbinnen iemand ophield. Misschien kon hij het beste doen, of hij van de prins geen kwaad wist en doodgemoedereerd naar de boerderij lopen. Men zou hem dan wellicht ongemoeid laten, omdat niemand enig gevaar van hem duchtte. Kwam er toch iemand naar buiten, dan kon hij altijd vertellen, dat hij eens wilde zien, of de boerderij bewoond was, omdat hij hier pas in de buurt was komen wonen en daar niets van wist.
Bas probeerde zo rustig mogelijk te lopen, maar zijn knieën knikten toch en zijn hart tikte enkele slagen sneller dan gewoonlijk. Hij had misschien toch verstandiger gedaan, als hij op Wim had gewacht. Met tweeën was je nu eenmaal meer mans dan alleen. Maar hij was onderweg en moest maar doorzetten. Als hij zich nu plotseling omdraaide en wegrende, zou hij zeker argwaan wekken.
Bas liep naar de dubbele deur. Er bevond zich daarin een klein raampje, maar daardoor viel niets te zien. Aan de an-, dere kant was er een stuk zwart papier voor geplakt. Bas deed of hij op zijn gemak terugliep, maar keek intussen tersluiks door de ramen van de verschillende vertrekken naar binnen. Er leek niemand aanwezig te zijn en er kwam ook geen mens naar buiten. Bas kreeg daardoor meer moed, werd zelfs overmoedig. Misschien zou hij binnen kunnen komen. Hij stond er maar niet bij stil, dat hij zijn verhaaltje, hoe hij eens wilde zien of de boerderij bewoond werd, moeilijk te pas zou kunnen brengen, als hij daarbinnen werd betrapt. Er was weer eens iets in zijn hoofd opgekomen en dat moest dan maar gebeuren.
Het bleek helemaal niet lastig om de boerderij binnen te dringen. Bas stak zijn zakmes onder een van de schuiframen en dat gaf onmiddellijk mee. Een minuut later bevond hij zich in een klein, donker vertrek. Hij schoof het raam weer dicht en meteen verdween ook zijn moed. Nu hij zich hier alleen in de lege, holle en donkere ruimte bevond, maakte een vaag gevoel van vrees zich van hem meester. De stilte werktedreigend. Wist hij veel, wat zich hier in de boerderij bevond...
Gespannen luisterde hij, maar hij hoorde slechts de stilte. Aan de ene kant stelde hem dat wel gerust: waarschijnlijk was er dus niemand aanwezig. Maar tevens verwekte die stilte onrust. Het was immers evengoed mogelijk, dat iemand hem doodstil stond af te luisteren...
Op hoop van zegen, dacht hij dan. Als je a had gezegd, moest je ook b durven zeggen en verder, desnoods tot p of q. De brutalen hadden immers de halve wereld en de rest moest maar zien, hoe ze er kwam...
De deur van het vertrek was niet afgesloten. Vlug glipte hij er door. Hij moest zich nu eerst eens oriënteren. Aan de linkerzijde van het gebouw was hij naar binnen gedrongen. De dubbele deuren bevonden zich aan de rechterkant, dus nu recht voor hem uit. Op zijn tenen sloop hij vooruit...
Hij had daar inderdaad de garage ontdekt, maar die vondst was hem duur komen te staan. Men had hem betrapt en nu "lag hij hier geboeid in diezelfde garage... Het moest nu wel tegen de middag lopen, veronderstelde Bas. Hij had zijn polshorloge om, maar hij kon er niet op kijken, omdat zijn handen op zijn rug waren gebonden. Bovendien had hij nog die zak om zijn hoofd. Hij was werkelijk tot niets in staat en kon ook niet de minste poging ondernemen om te ontvluchten.
Zou het werkelijk al middag zijn? Dan zou Wim misschien reeds zijn thuisgekomen. Je maakte kans, dat hij ging vragen waar zijn vriend was en dan te horen zou krijgen, dat die naar buiten was gegaan en nog niet terug was. Al zou men zich thuis nog niet direct ongerust over hem maken, omdat hij het nooit erg nauw met de tijd nam en nogal eens lang wegbleef, ook al had hij gezegd gauw terug te zijn — zijn moeder zou toch wel enige bezorgdheid tonen. Ze wist, dat Bas geen type was om in zeven sloten tegelijk te lopen, hij kon heus zijnboontjes wel zelf doppen, maar ze zou zich meteen herinneren, welke angstige belevenissen hij al eens had meegemaakt en zich afvragen in wat voor hachelijk avontuur hij nu misschien weer verzeild was geraakt.
In de korte tijd dat Bas zijn vriend nu kende, was hij wel tot de conclusie gekomen, dat zijn vriend logisch en scherp dacht. Hij zou best begrijpen, dat Bas in zijn ongeduld alvast alleen naar de boerderij getrokken was en daar waarschijnlijk in moeilijkheden was geraakt. Hij zou wel nagaan op welke wijze hij zijn vriend het best te hulp zou kunnen komen en daar lag Bas' enige kans op redding, voor zover hij dat kon overzien.
In de boerderij was het al die tijd doodstil gebleven. Eén keer had hij een deur gehoord. Waarschijnlijk waren zijn overvallers toen vertrokken, veronderstelde hij. Daarna had hij geen geluid meer gehoord.
Heel zijn lichaam deed pijn van de kou. Hij zou dit geen uren meer volhouden. Het viel te hopen, dat Wim inderdaad lont. rook en op onderzoek zou uitgaan. Hij durfde er niet aan te denken, wat er zou gebeuren, als hij in deze ijzige kou de nacht moest doorbrengen.
Weer begon Bas zich zelfverwijten te maken: waarom was hij ook zo heetgebakerd geweest? Maar wat werd hij er wijzer van, als hij zichzelf nu voor sufferd uitmaakte en voor ezel. Had hij maar... Had-komers zijn laat-komers, zei zijn vader dikwijls en zo was het ook nu weer. Het was te laat om op zijn handelwijze terug te komen. Het was nu gebeurd. Hij begon er over te piekeren, wat de mannen, die hem overvallen hadden, wel in het schild zouden voeren. Het moest in ieder geval iets zijn dat onder geen enkele voorwaarde het daglicht mocht zien en waarbij grote belangen gemoeid waren. Anders zouden ze het immers wel uit hun hoofd gelaten hebben, om een jongen te boeien en hulpeloos in een onbewoond huis achter te laten. Daar stond een fikse straf op en het feit, dat ze die hadden durven riskeren, wees er wel op, dat het hier niet om een klein, onbetekenend zaakje ging.

Het zou wel samenhangen met die Volkswagen, dacht Bas. Waarom hadden ze die hier anders verstopt — want daar kwam het toch wel op neer. En wat had dat Duitse nummerbord te betekenen? Ging het misschien om een gestolen auto? Het leek mogelijk, maar zou je voor één gestolen Volkswagen je zoveel moeite op de hals halen? Hij kon het zich slecht voorstellen.
Was hij even in slaap gedoezeld of was hij bevangen geraakt van de kou? Hij wist het niet, maar ineens hoorde hij — na een zwarte leegte, waarin er geen geluid en eigenlijk helemaal niets tot hem doorgedrongen was — een vaag geschuifel. Eerst dacht hij, dat het van een dier was. Later aarzelde hij weer. Zo was hij er ook niet zeker van of het geluid afkomstig was uit de garage of van buiten. Hij probeerde scherp te luisteren, maar de zak, die hem over het hoofd was getrokken, belemmerde hem daarin.
Het geluid leek hem toch al te voorzichtig, te bedachtzaam om van een dier te kunnen zijn. Het leek net of er een mens rondsloop. Zou het Wim zijn? Bas hoopte het, maar durfde het niet te geloven. Wim zou toch wel de politie zijn gaan waarschuwen?
Kon hij maar iets zien... Kon hij maar iets roepen... Hij lag hier volkomen machteloos. Misschien was er inderdaad iemand in de garage, die naar hem zocht, maar hij kon de aandacht niet op zijn aanwezigheid vestigen. Eén ding was zeker: de indringer had geen licht gemaakt, want dat zou Bas ondanks de jute zak toch wel hebben kunnen zien. De insluiper vertrouwde het dus niet of hij was met de situatie hier zo goed op de hoogte, dat hij geen licht nodig had.
Weer meende hij het geschuifel te horen. Ja, het kwam dichterbij. Wat moest hij doen? Het koude zweet kwam hem op het voorhoofd te staan. Hij kon geluid maken, door met zijn gebonden voeten op de betonnen vloer te slaan. Maar was dat verstandig? Misschien zou de indringer dan zo schrikken dathij op de vlucht sloeg. Mogelijk ook zouden de bandieten, die zich wellicht toch nog ergens in de boerderij ophielden, het horen.
Het geschuifel was nu vlakbij. Bas had het gevoel of de indringer naast hem stond. Wanneer hij zijn hand zou kunnen uitstrekken, zou hij de ander raken, veronderstelde hij. Al zou hij nog zo zacht fluisteren, dan zou de ander het nu nog horen, wist hij. Maar hij kon zijn handen niet vrij maken en hij kon geen geluid uitbrengen. Wel tilde hij zijn voeten nu op, om dan maar op die wijze te waarschuwen. Hij voelde de indringer als het ware langs hem heen gaan. Bas hield het niet meer uit. Zijn polsen rukten aan het touw, maar dat deed alleen pijn, er kwam geen centimeter meer speling in. Hij liet zijn voeten op de betonnen vloer neerkomen. Het geluid klonk veel harder dan zijn bedoeling was geweest. Of leek het alleen maar zo luid, omdat er tot nu toe zo'n intense stilte had geheerst? In ieder geval gebeurde er nu ineens van alles tegelijk.
De indringer schrok. Bas hoorde hem plotseling stilstaan en zijn ademhaling hijgen. Op de gang klonken voetstappen, niet gehaast. De man, die daar in aantocht was, bewoog zich rustig.
De indringer schrok kennelijk opnieuw. Haastig geschuifel. De deur ging open en licht flitste aan. „Hé daar!"
Rennende voetstappen over het beton. In de gang kwam iemand aanrennen.
„Help!" schreeuwde een angstige stem en dan: „Au!". Het was de stem van Wim.
In machteloze woede rukte Bas aan de touwen, waarmee hij gebonden was. Het haalde opnieuw niets uit. Nog even worstelden de mannen, een dof gekreun, en dan werd het rustiger.
Iemand ging weg, kwam dan even later terug. Kennelijk probeerde Wim zich toch nog weer los te rukken, want een van de mannen mompelde een verwensing.
Bas richtte zijn hoofd zo ver mogelijk op, om alles te kunnen horen. Daarbij merkte hij ineens, dat de doek, die hem voor de mond was gebonden, niet zo strak vastzat, als hij had gedacht. Misschien zou hij die aanstonds los kunnen krijgen. Maar eerst luisteren.
Uit de geluiden, die hij nu hoorde, meende Bas op te moeten maken, dat Wim eveneens geboeid werd. Spoedig waren ze er mee klaar. Eén man verwijderde zich. De andere liep de garage rond en dan ging ook hij weg. Hij knipte het licht uit en de deur viel in het slot.
Was het niet verschrikkelijk? Daar, op misschien een tiental meters afstand, lag Wim. En ze konden elkaar niet bereiken. Ze konden niet bij elkaar komen en geen woord met elkaar wisselen. Beiden waren zij ingesnoerd als mummies en beiden was het zwijgen opgelegd.
Nijdig van spijt rukte Bas met zijn hoofd. En toen voelde hij de doek van zijn mond omlaag glijden. Ze bleef op zijn kin hangen, maar hij kon nu toch met zijn tong die ellendige prop uit zijn mond wegwerken. De lucht stroomde langs zijn uitgedroogde tong en verhemelte. Het leek wel koel water. Diep haalde hij adem. De lucht rook wel benauwd naar de jute, maar dat hinderde hem nu niet, hij kon vrij en onbelemmerd ademen...
„Wim!" fluisterde Bas dan voorzichtig. Er kwam geen antwoord. Ze zouden dus ook zijn vriend wel een prop in de mond geduwd hebben.
„Wim, ben jij het?" fluisterde hij zo zacht mogelijk. „Ik ben Bas. Als jij Wim bent, klop dan één keer met je voet op de grond, dan weet ik het. Maar zachtjes hoor, ze mogen niets merken. "
Er werd wat gerucht hoorbaar en dan — het was heel zacht, maar voor Bas duidelijk genoeg — een klopje op de betonnen vloer.
Het was dus inderdaad Wim. Wim, die geprobeerd had hem te hulp te komen en nu zelf in de val was gelopen. Bas' hersenen werkten als een motor op vol toerental. Met tweeën ver-mocht je meer dan alleen. Maar wat kon je uitrichten, als aan beiden iedere beweging onmogelijk was gemaakt? Iedere beweging? Nee, hij zou toch kunnen proberen zich naar Wim toe te schuiven...
Hij probeerde even of hij zich over de grond verplaatsen kon. Het kostte ontzaglijk veel moeite. Beide voeten tegelijk een decimeter naar links, daarna een krampachtige beweging om heel zijn lichaam wat naar links te verplaatsen met behulp van zijn gebonden handen. Nou, je zou op die manier maar niet moeten proberen in Keulen te komen, want dan was je tot op de graat versleten, maar enkele meters ver kon je er toch wel mee komen. „Wim, " fluisterde hij. Er klonk weer een zacht klopje.
„Wim, ik zal proberen naar jou toe te schuiven. Tik jij zo nu en dan even op de grond, dan weet ik of ik in de goede richting ga. Misschien kun jij proberen wat in mijn richting te komen. Als antwoord werd er opnieuw geklopt. Toen begon hun opgave: een meter of vijf te overbruggen. Misschien duurde het wel uren. Bas had alle begrip voor tijd verloren. Hij vorderde werkelijk maar centimeter voor centimeter. Het leek haast onbegonnen werk. Voeten opzij, dat ging nog wel, maar probeer maar eens, als je handen op je rug zijn gebonden, wat opzij te schuiven en dan nog liefst over een ruwe, betonnen vloer. Al gauw verloor hij zijn handschoenen. De huid schaafde nu van zijn handen en op een gegeven ogenblik wilde Bas het wanhopig opgeven. Het lukte niet. Ze zouden nooit bij elkaar komen.
Op dat ogenblik klonken er een paar zachte klopjes. Het was, alsof Wim had begrepen dat hij voor een dood punt stond, en hem nu moed wilde inspreken.
„Loop naar de maan, " dacht Bas eerst nog. „Ik kan het niet meer. " Maar meteen begreep hij, dat hij onredelijk was. Had Wim zich niet in het gevaar begeven, om hem te hulp te komen? Dan moest hij nou zeker zijn uiterste best doen om zijnvriend te helpen. Ineens voelde hij iets, dat hem weer moed gaf. Hij had het warm gekregen. Zijn handen en voeten waren nog wel ijskoud, maar op zijn voorhoofd stonden de zweetdruppels en zijn lichaam was warm. Zelfs al zouden ze niet bij elkaar komen, dan moest hij nog volhouden, al was het alleen maar om die kostbare warmte te bewaren. Dit geschuif was altijd nog beter dan doodstil liggen in de ijzige vrieskou. Er schoot hem zo maar een melodietje te binnen. „Er waren twee koningskinderen, die hadden elkander zo lief. Ze konden bij elkander niet komen, het water was veel te diep. " Waarom moest dat liedje nu bij hem opkomen? Waren hij en Wim soms twee koningskinderen? En mekaar lief hebben? Wim lag nu misschien wel allemaal lelijke dingen aan zijn adres te zeggen. Hij was er tenslotte de schuld van, dat ook Wim zich hier binnen had gewaagd en nu eveneens gevangen zat. En dan dat water dat veel te diep was... Het ging hier om een stuk beton... Maar dat liedje bleef toch in zijn hoofd zeuren. Het leek op een gegeven ogenblik, of het door een -groot koor met begeleiding van een heel orkest werd gezongen. Hij moest er om grinniken. Daarvan schrok hij. Was het hem soms allemaal te machtig geworden, de kou, de angst en de inspanning en had hij daardoor een tik van de molen gekregen? Even huiverde Bas, maar meteen vermande hij zich weer. Dwaasheid... Zo lang je jezelf nog kon afvragen of je wel bij je verstand was, had je een bewijs, dat er nog niets mankeerde aan je denkmachientje...
„Er waren twee koningskinderen, die hadden elkander... " Daar had je het weer. Maar nou moest het afgelopen zijn met dat malle ding. Hij werd er dol van... „Ze konden bij elkander niet komen. " Tussen zijn tanden door probeerde hij een heel ander liedje te fluiten. „En van je hela, hola, houd er de moed maar in. " Maar dat andere ding bleef door zijn hoofd spoken. „En van je hela, hola — Ze konden bij elkander niet — Houd er de moed maar — niet komen — houd er de — water was veel te — hela, hola... "
Als een bezetene zwoegde Bas nu om sneller vooruit te ko-men. Misschien zou hij het liedje dan vergeten. „Dat gaat naar den Bosch toe/' neuriede hij, vrij vals, want hij kon nooit goed de wijs houden. „Zoete, lieve — Water was — En wie zal dat betalen?" Ook dat hielp dus niet. Het enige, wat hij nu nog kon doen, was een andere tekst op die melodie verzinnen. „Het waren twee H. B. S. sertjes, die zaten er allebei vast... " Wat rijmde er nu op vast? Kast, past, rare gast, vatenkwast... Nou ja, zo nauw kwam het niet. Lief rijmde nou ook niet zo precies op diep. „Ze probeerden bij elkander te komen en Wimpie, die rolde naar Bas. " Het leek wel nergens naar, maar dit kon hij tenminste gebruiken. Vooruit maar. Schuiven en zingen van „Het waren twee H. B. S. sertjes, die zaten er allebei vast. Ze konden bij elkander niet komen... " Hé, nu zat hij er toch weer naast. Niet bij elkaar komen? Dat zou hij eens laten zien. Ze zouden wel bij elkaar komen, zo waar als hij Bas Banning heette...
Ineens voelde Bas iets. Hij wist niet wat het was. Het kon bijvoorbeeld een autowiel zijn. Nee, het gaf mee en het schoof zelfs wat dichter naar hem toe. Plotseling maakte zich een zonderlinge vrees van Bas meester. Veronderstel eens, dat die ander Wim niet was. Hij had daar immers helemaal geen zekerheid van? Wat dan? Ach wat, trachtte hij zijn angst te verjagen. We zitten allebei in hetzelfde schuitje. Of het nou Wim is of een ander, hij zal net zo graag willen proberen te ontvluchten. Maar er bleef een zekere spanning in hem, of hij zich nu inderdaad vlak bij zijn vriend bevond.
Tot nog toe had hij zich niet afgevraagd, wat ze zouden kunnen doen, als ze elkaar bereikt hadden, maar nu schoot hem de reddende gedachte te binnen.
„Wim, " fluisterde hij, „we moeten proberen met onze handen bij elkaar te komen. Misschien kan een van ons beiden dan het touw losknopen. "
Wim wilde met zijn voet op de grond kloppen, ten teken dat hij het begrepen had, maar zijn schoen kwam terecht op Bas enkel! Gelukkig, dat hij maar een zacht tikje had willen geven, want nu kwam het niet zo pijnlijk aan... Ze werkten zich dichter naar elkaar toe en lagen nu rug tegen rug. „Knussies bij dichies,,, kon Bas zich niet weerhouden te fluisteren en hij merkte aan de beweging van Wims lichaam, dat die even moest lachen. Zo was het beter... Proberen de moed er in te houden. Ze waren nu met tweeën en dan had je altijd meer praats, dan wanneer je in je eentje was. Zelfs al kon je — net als Wim — niet eens je mond opendoen om werkelijk te praten.
Ze vonden eikaars handen, maar toen waren ze toch voor de eerste minuten uitgeteld. Allebei hijgden ze als postpaarden en Bas had een gevoel, of hij geen vinger meer uit zou kunnen steken, zo hondsmoe was hij.
„Even uitblazen, " fluisterde hij. Wim klopte van ja. Wat een dwaze manier om met elkaar te praten. Het was, goed beschouwd, helemaal te gek om los te lopen, zoals zij hier lagen, als een rollade vastgebonden, met zakken over het hoofd en in het aardedonker...
Lang bleven ze niet rusten. Ze waren wel moe genoeg om nog veel langer te rusten, maar hun onrust en spanning waren al te groot. Ze wilden zo snel mogelijk proberen los te komen. Wim begon al heel gauw naar Bas' handen te tasten. Bas schrok er even van. Hij was er niet op bedacht geweest en meende, dat er een paar rupsen over zijn handen kropen. Hij rilde er van. Maar meteen werd hem duidelijk, wat er aan de hand was. Het waren de vingers van Wim, die probeerde het touw om zijn, Bas' handen los te krijgen. Aan Wims bewegingen voelde hij, dat diens handen vrijer waren dan de zijne. „Ik zal je mijn handen zo ver mogelijk toesteken, " zei hij. „Probeer of je een knoop kunt vinden. "
Wim deed zijn best, maar hij lag immers met de rug naar Bas toe en had nu niet bepaald de vrije beschikking over zijn handen. Bovendien waren zijn vingers stijf van de kou. Nou, dan was het me nogal geen opgave om te proberen een touw los te knopen. Steeds weer gleden zijn vingers over Bas' polsen, tastten, voelden, probeerden en trokken. Maar hij schoot nietop. Allebei werden ze er zenuwachtig van en dat maakte het er niet beter op. Bas raakte zo nerveus, dat hij zijn zelfbeheersing verloor.
„Ik zal het wel proberen, " viel hij driftig uit, toen Wim er nog steeds niet in geslaagd was hem te bevrijden. Hij begon zelf te tasten. Eerst nu begreep hij, waarom zijn vriend maar niet had kunnen opschieten. Hij had geen gevoel meer in zijn stijve vingers. Terwijl hij langs het touw tastte, waarmee Wim gebonden was, vroeg hij zich af, of hij nu het uiteinde te pakken had of niet. Hij moest maar op goed geluk af proberen en telkens weer bleek hij het mis te hebben.
Maar ze moesten opschieten. Ze konden hier geen uur of drie mee bezig blijven. Veronderstel, dat een van die kerels de garage binnenkwam en hen hier bij elkaar zag. Dan was elke kans om te vluchten meteen verkeken. Bas begon te rukken en te trekken, maar daar maakte hij het zich alleen maar moeilijker mee.
Wim klopte even op de grond. Bas begreep het. Zijn vriend kon beter verder gaan. Die was rustiger en wist meer zijn geduld te bewaren. Hij liet het touw los en stak Wim zijn handen weer toe.
Opnieuw begon Wim zijn moeizame opgave. Bas verloor alle begrip voor tijd. Angstig luisterde hij voortdurend, of er niemand in aantocht was. Nu en dan moest hij Wim vragen even te wachten, zodat hij een enigszins andere houding kon aannemen. Hij had dan al te lang in een bepaalde stand gelegen en begon kramp te krijgen. Het leek ook steeds kouder te worden. Dat was natuurlijk maar inbeelding, trachtte hij zich gerust te stellen. Hij had het slechts zo koud, omdat hij nu al weer geruime tijd roerloos op de betonnen vloer had gelegen. En dan ineens was het zo ver. Bas voelde het touw om zijn polsen wat vieren. Wim was er in geslaagd enkele knopen los te maken. Het begin was er, maar het zou toch nog een poosje duren voor hij helemaal vrij was. Die mannen hadden geen halve maatregelen genomen en heel wat knopen in het touwgelegd. En had Wim zich nu maar wat gemakkelijker kunnen bewegen of Bas kunnen zeggen, wat hij moest doen, dan was het allemaal nog wel vlot gegaan. Nu eens moest hij zich naar boven schuiven en dan weer wat omlaag, om bij het touw te kunnen.
Maar eindelijk waren Bas' handen dan toch helemaal vrij. Ze werden niet langer tegengehouden, maar ze waren zo stijf als bonestaken. Hij probeerde ze wat te bewegen; hij leek wel een oud mannetje, stram van de reumatiek. Ze begonnen te tintelen, net als je been, wanneer dat „geslapen" had. Zo haastig mogelijk maakte hij de zak los, die hem over het hoofd getrokken was. Hij kon nu niets méér zien, want het was stekedonker in de garage, maar het gaf een gevoel van ruimte. Het was nu niet langer, of hij opgesloten zat in een kleine, benauwde kast. Koortsachtig zochten zijn vingers naar de doek, waarmee Wims mond gebonden was. Zijn stijve vingers konden de knoop niet snel los krijgen en met een ruk trok hij de doek omlaag. Hij deed het bepaald niet zachtzinnig en onwillekeurig ontsnapte Wim een kreetje van pijn. „Rustig, Bas!" was dan het eerste, wat hij zei, maar het was het laatste, waartoe Bas in staat was. Driftig begon hij aan het touw te plukken, waarmee zijn vriend geboeid was. „Heb je geen mes bij je?" vroeg Wim.
Natuurlijk, wat ongelooflijk dom van hem om daar niet aan te denken. Met dat mes had hij nota bene het raam open gekregen, waardoor hij hier naar binnen was gedrongen. Hij pakte zijn mes en toen waren ze allebei al heel spoedig vrij. Met stijve bewegingen kwamen ze op de been. Allebei tegelijk brachten ze hun vingers naar de mond, om die warm te blazen.
Ze kwamen sneller buiten dan ze hadden durven hopen of verwachten. De snelste weg was natuurlijk door de buitendeuren van de garage. Licht durfden ze niet te maken, maar Wim was zo handig, om het papier, dat voor het ruitje in een der deuren geplakt was, wat op te lichten. Ze hadden nu netvoldoende licht om te zien, dat de deuren waren afgesloten met een doodeenvoudig hangslot. Wim toverde een mes, voorzien van een schroevendraaier uit zijn zak en binnen de kortste keren had hij een der haakjes, waaraan het slot bevestigd was, los gemaakt.
„Heb je het werkelijk al los?" vroeg Bas ongelovig.
Wim knikte eens, alsof het de gewoonste zaak van de wereldwas.
„Hou jij achter ons alles in de gaten, " zei hij. Eerst tuurde Wim nu door het raampje in de garagedeur. Toen hij kennelijk gerustgesteld was, opende hij een der deuren op een kier. Ineens voelde hij een duw in zijn rug. Hij struikelde bijna en Bas dreigde over hem heen te vallen. „Rennen!" siste Bas hem toe. „Er komt iemand. " Ze hoorden nog net de dreigende stem, toen ze de sneeuw in renden. De oostenwind was weer opgestoken en stormde hun in het gezicht. Maar daar sloegen zij helemaal geen acht op. Ze hadden maar één zorg: hoe zouden ze met hun verstijfde lichaam aan hun achtervolgers kunnen ontkomen? Want ze werden achternagezeten. Voetstappen holden achter hen aan. „Halt jullie!" riep een stem.
Het was maar een geluk, dat zij zich vrij dicht bij de flats bevonden. Daardoor konden de kerels de achtervolging niet lang volhouden. Op de duur zouden zij het zeker gewonnen hebben van de beide jongens, die maar al te goed voelden, dat zij geruime tijd geboeid op de grond hadden gelegen. Toen Bas en Wim zich eenmaal binnen gehoorsafstand van de huizen bevonden, gaven de achtervolgers het op. De jongens hoorden hen tenminste niet meer. Maar zij durfden niet om te kijken, om te zien of de kerels rechtsomkeert hadden gemaakt. Ze bleven rennen. Bas had de huissleutel al uit zijn zak gehaald en stak die in het slot. Bijna over elkaar rolden ze naar binnen. De deur werd dichtgeslagen en ze schoten bij de familie Banning naar binnen. Daar werden ze opgevangen door twee dodelijk ongeruste moeders. Mevrouw Hoogveld was bij Bas' moeder gaan vragen, of zij er enig vermoeden vanhad, waar de jongens konden zijn. Samen hadden ze op de uitkijk gezeten. Ze hadden gezien, hoe hard de jongens renden om thuis te komen. Maar voor de beide vrouwen hun zoons iets konden vragen, schoten die naar het raam. De boerderij lag er schijnbaar heel rustig en verlaten, zagen ze. Van de achtervolgers viel niets te bespeuren.
„Waar komen jullie vandaan?" vroeg mevrouw Banning. „En wat zien jullie er uit!" zei mevrouw Hoogveld. De jongens moesten vertellen, wat er gebeurd was. Ze deden het zo voorzichtig mogelijk en maakten het minder erg dan het in werkelijkheid was geweest, omdat ze hun moeders niet angstig wilden maken. Die vonden het toch al erg genoeg. „We moeten direct de politie waarschuwen, " vond Bas' moeder. „Hadden we nu maar telefoon, dan was dat zo gebeurd. "
„De jongens mogen niet naar de politie gaan, " meende mevrouw Hoogveld. „Die schurken loeren misschien nog wel op hen. We zitten hier veel te eenzaam. Als ze jullie met hun auto achterop komen, beginnen jullie niets. "
„Komt er geen agent aan?" vroeg mevrouw Banning, terwijl ze naar het raam liep. Maar in geen velden of wegen viel een politieman te ontdekken. De beide moeders overlegden, of een van hen naar het bureau zou gaan. Maar daar wilden de jongens niet van weten. Degene, die ging, zou altijd gevaar lopen.
„Ik weet het goed gemaakt, " besliste mevrouw Hoogveld. „Direct komt mijn man thuis. Die kan dan naar de politie. "
„Hoe laat is het dan?" vroeg Bas verbaasd. „Kwart voor vijf. "
Bas schrok. Had hij toch nog zo lang gevangen gezeten. O ja, in zijn herinnering leek de tijd in de boerderij doorgebracht wel een eeuwigheid, maar hij had toch niet gedacht, dat het al zo laat zou zijn. Meestal kwam majoor Hoogveld om deze tijd thuis. Het was dus inderdaad wel het beste, als ze hem afwachtten.
„Hier jongens, jullie zullen wel honger hebben, " zei mevrouw Banning, terwijl ze een reusachtige stapel pannekoeken voorhen neerzette. Nou, of ze honger hadden. Bas voelde zijn maag kreunen. Met een pannekoek in de hand en een halve in zijn mond ging hij voor het raam staan kijken, of Wims vader er aan kwam. Intussen vroeg hij zijn vriend, hoe die precies in de boerderij verzeild was geraakt, want dat had Wim nog niet tot in details verteld.
„Het was nogal simpel' zei Wim. „Toen ik om half twaalf thuis kwam, hoorde ik, dat jij langs was geweest. Ik ben toen naar je moeder gegaan en die vertelde me, dat je al anderhalf uur tevoren de benen had genomen en nog niet terug was. Ik kon wel zo'n beetje raden, waar jij naar toe was en daarom ben ik maar eens in de richting van de boerderij gelopen. Daar zag ik de sporen van jouw schoenen. "
„Hoe zag je dat?"
„Nou, jij hebt toch van die schoenen met van die tractorzolen aan? Die herken je direct. "
„Dat bedoel ik niet. De sneeuw was er overal zo platgetrapt, dat je er bijna geen afdruk meer kon vinden. "
„Maar niet bij dat raam, waar jij naar binnen was geklommen. Daar had nog bijna niemand gelopen en ik zag direct jouw voetsporen. Ik wist niet goed, wat ik zou doen. De politie waarschuwen? Maar misschien liep jij daarbinnen nog op je gemak rond te scharrelen. Ik zag er verder niemand en heb het er dan ook maar op gewaagd. Ik zorgde dat mijn voetstappen precies in die van jou kwamen en ben ook door dat raam naar binnen geklauterd. "
„En toen ben je naar de garage gegaan?"
„Ja, ik vermoedde zo, dat jij daar wel zou uithangen. "
„Ik heb je er niet horen binnenkomen. Pas toen jij al binnen was, merkte ik, dat er iemand was. Maar ik wist natuurlijk niet, dat jij het was en durfde daarom eerst niet te waarschuwen. Toen ik het wel deed, was het te laat. Denk je, dat die kerels het gehoord hebben en toen zijn komen kijken?"
„Wel nee. Daarvoor liep die man te rustig. Hij kwam alleen maar eens controleren. Toen jij me gewaarschuwd had, was ik even van streek. Ik was de kluts kwijt en toen had hij menatuurlijk gauw te pakken. Vooral toen zijn vriendje hem nog kwam helpen. Nou, de rest weet je wel. "
Enkele minuten later kwam majoor Hoogveld thuis, toevallig tegelijk met Rob Banning. Zij kregen meteen het hele verhaal te horen.
„Zo gauw mogelijk naar de politie, " was hun conclusie. „Zal ik gaan?" stelde Rob voor. „Dan kan de politie wel hierheen komen voor nadere inlichtingen. "
„We mogen nu geen tijd meer verliezen, " meende Wim. „Die kerels hebben natuurlijk intussen al de nodige maatregelen getroffen, omdat ze wel kunnen begrijpen, dat wij de politie waarschuwen. Straks is alles uit die boerderij verdwenen en vindt de politie geen enkel spoor meer. Het is beter, dat Bas en ik gaan... "
„Maar niet alleen, " viel majoor Hoogveld hem in de rede. „Daar komt niets van in. "
„Natuurlijk niet, " bevestigde Wim. „We hebben gewacht tot. u er was, om geen risico te lopen. Bas en ik gaan voorop. Wanneer u en Rob ons nu op wat afstand volgen, maken die kerels ons niks, omdat u ons meteen kunt helpen. En tegelijk kunt u zien, of we gevolgd worden en door wie. " Mijnheer Hoogveld keek bedenkelijk, maar Wim bleef volhouden.
„Als u of Rob naar de politie gaat, loopt u net zo goed risico, " zei hij. „Die kerels zullen er heus wel alles voor over hebben, om hun zaakjes verborgen te houden, dus... "
„We moeten meteen gaan, " drong Bas bovendien aan. „We hebben toch al zoveel tijd verloren. "
„Vooruit dan maar, " zei majoor Hoogveld, die in uniform was. „En wee hun gebeente, als ze iets wagen. " Bas voelde zich nog wel dapper, toen hij naar de deur ging, maar zodra hij zich op straat bevond, verminderde zijn moed toch wel bedenkelijk. Zo onopvallend mogelijk keek hij in de richting van de boerderij. Het was reeds donker en er viel daar niets te zien.
„Kom mee, " zei Wim. Het was weer gaan sneeuwen. Fijne jachtsneeuw, die in wolken door de wind werd meegesleurd. Voorovergebogen liepen de beide jongens er tegenin. Zij keken niet om, om niet de aandacht te vestigen op majoor Hoogveld en Rob. Wel luisterden zij naar voetstappen, die zouden verraden, dat zij gevolgd werden. Maar zelfs die van hun beschermers waren niet te horen.
Zij waren wel bedacht op voetstappen, maar toen er van opzij een auto aan kwam rijden, sloegen zij er eerst geen acht op. Pas toen zij de remmen hoorden piepen, schrokken zij op. „Bas!" waarschuwde Wim.
Er sprongen twee mannen uit de auto. De jongens probeerden weg te rennen, maar zij waren zo verrast, dat de mannen hen zeker in handen gekregen zouden hebben, maar plotseling klonk achter hen: „Hé daar!"
Nu waren het de twee mannen, die schrokken. Toch probeerden zij hun plan nog ten uitvoer te brengen. Een van hen stortte zich reeds op Bas, maar die was daarop bedacht geweest en trof de man met zijn vuist tegen het oog. De kerel deinsde terug, een ogenblik maar, toen stormde hij briesend " van woede naar Bas toe. „Halt daar of ik schiet!" klonk van vlakbij een stem. De beide mannen zagen een geuniformde gestalte door de jachtsneeuw aan komen rennen.
„Vlug!" beval de een. Rob, Wim en Bas schoten nog toe, maar de beide mannen waren hun te vlug af. Ze doken in de auto en die spoot weg. Het enige, wat de jongens nog zagen, was het nummerbord.
„En dat zal wel vals zijn, " zei Wim, toen hij zorgvuldig het nummer had genoteerd: RT 80-21.
„Het was, geloof ik, dezelfde auto als in de garage stond, " vertelde Bas.
„In ieder geval een donkerblauwe Volkswagen, " zei Wim. „Daar waren ze me toch nog haast voor geweest, " merkte majoor Hoogveld op, die zich nu bij hen had gevoegd. „Die kerels kwamen zo vlug met dat wagentje aanschieten. "
„Ze hebben natuurlijk achter de flats staan wachten, " veronderstelde Wim. „Daar hadden we op moeten letten. "
„We weten zo'n beetje hoe die kerels er uitzien, " zei Rob. „Ik denk dat we met elkaar wel een aardig signalement kunnen geven. De politie zorgt wel voor de rest. "
„Waar is eigenlijk dat schietijzer van u?" vroeg Wim aan zijn vader, terwijl ze nu gevieren naar het politiebureau liepen. „Ik hoorde u zo dapper roepen, dat u zou schieten... "
„Mijn pijp, " lachte majoor Hoogveld. „Het was gelukkig donker, anders hadden ze het zo in de gaten gehad. " De jongens hadden op het politiebureau nog lang niet alles meegedeeld, wat zij te vertellen hadden, toen reeds alle mogelijke maatregelen werden getroffen. Boodschappen en opdrachten werden gegeven. Posten gewaarschuwd en de radiowagens ingeschakeld. Bas moest ineens weer denken aan het avontuur van enkele maanden geleden, toen de politie met man en macht jacht maakte op de Zwarte Ruiter. Ze luisterden naar het signalement van de beide mannen, dat zij hadden verstrekt en dat nu werd doorgebeld. „Lang ongeveer een meter vijfenzestig, gezet postuur, loenst -enigszins met linkeroog, zwarte hoed, donkergrijze winterjas, " dat was de ene en de andere: „Lang één meter vijfentachtig, normaal postuur, zwart haar, blootshoofds, grijs-blauwe winterjas, gele handschoenen... "
„Het zal wel niets uithalen, " zei inspecteur Kessels, die hen te woord had gestaan en alle maatregelen getroffen had. „Die kerels zijn zo glad als een aal. Wanneer het tenminste de lieden zijn, waar we nu al maanden achterheen zitten. "
„Waar gaat het om?" vroeg majoor Hoogveld. „Koffiewagens, " zei de inspecteur. „Koffiewagens?" Ze keken hem niet-begrijpend aan. „Dat is de bijnaam voor gesmokkelde auto's, " legde de inspecteur uit. „Er zit een hele bende achter en die lieden zijn bepaald niet van gisteren. Hebt u een week of vier geleden niet dat bericht gelezen over een smokkelaar, die vermoord is gevonden?"
„Ik kan me zoiets herinneren' zei de majoor. „Waarschijnlijk een lid van die bende. Dat wijst er wel op, dat het hier om een grootscheepse onderneming gaat. Voordat smokkelaars tot moord overgaan, moet er heel wat gebeuren. De beide jongens mogen dan ook zeker van geluk spreken, dat ze er zo afgekomen zijn. "
„Dus die Volkswagen, die daar in de garage stond, zou een gesmokkelde auto zijn?" vroeg Bas. „Nu begrijp ik ook, wat dat Duitse nummerbord er deed. "
„Waarschijnlijk een auto, die in Duitsland gestolen is, " veronderstelde de inspecteur. „Veel koffiewagens zijn namelijk gestolen auto's. "
De telefoon rinkelde en de inspecteur pakte de hoorn van het toestel op. Hij luisterde en maakte snel enkele notities. „Begrepen, " zei hij, „misschien duikelen we die auto nog op. " Hij belde af en wendde zich dan tot de majoor en de drie jongens.
„In de boerderij was niets meer te vinden, " vertelde hij. „De auto was weg. Wel lagen er verse olie- en benzinevlekken. Maar een voorlopig onderzoek heeft verder geen enkele aanwijzing opgeleverd. "
Ze bleven wachten of er misschien nog verder nieuws zou volgen. Er kwam vrij spoedig een nieuw telefoontje en het was even teleurstellend. De bewuste Volkswagen was in een eenzame zijstraat onbeheerd aangetroffen. Van de inzittenden viel geen spoor meer te bekennen.
„Die hebben het in die auto te warm gekregen, " veronderstelde de inspecteur. „Ik had ook niet anders verwacht. Het zou te mooi zijn geweest, als we nu ineens heel het zaakje hadden kunnen oprollen. We zijn er nu al enkele maanden mee bezig en het zal nog wel even duren, voor we ermee klaar zijn. Maar we zijn nu een heel stuk op weg geholpen. En wat nog belangrijker is: die kerels hebben de schrik te pakken gekregen. Ze zouden nu wel eens heel domme en onverantwoorde dingen kunnen doen, waardoor ze tegen de lamp lopen. En ze weten niet wat wij weten... " Hij keek eens naar zijn notitiesvoor zich en er speelde een glimlach om zijn lippen. „Als die ' kerels vermoedden, wat wij nu weten, dan hadden ze geen rustig ogenblik meer. Maar dat kan ik u wel zeggen: de bende, die hierachter zit, is een van de geraffineerdste en sluwste, waarmee wij ooit te maken hebben gehad. Daarom kunnen wij niet voorzichtig genoeg zijn..
En hoe de jongens ook popelden om meer te horen, hij wilde verder niets vertellen. Dat zou te riskant zijn, zei hij. Er kwamen ook geen berichten meer binnen, daarom gingen ze tenslotte maar naar huis.