10. Donderdag van de dageraad tot vrijdagmorgen
'Laat me met rust,'zei ik met dichtgeknepen ogen. 'Ik ben dood.' 'Vooruit, rijzen! Opstaan!' Ik werd ruw heen en weer gesmeten; een aardbeving. 'Kom op!' 'Here God!' Ik deed voorzichtig één oog open. 'Hoe laat is het?' 'Twaalf uur geweest! Ik kon je onmogelijk nog langer met rust laten.' 'Twaalf uur? En ik heb gevraagd mij om vijf uur... Weet je wel...' 'Kom hier.' Hij ging naar het raam toe en ik zwaaide mijn stijve benen uit bed en volgde hem. Als ze mij tijdens mijn slaap hadden geopereerd zou er geen verdoving nodig zijn geweest. Ik vroeg mij af of ze het hadden gedaan: ik voelde mij ernaar. Hutchinson wees naar het venster: 'Wat denk je ervan?' Ik keek naar buiten en vroeg gemelijk: 'Wat had jij dan verwacht met die mist te zien?' 'De mist.' 'Precies. De mist.' 'De weerberichten van twee uur vanmiddag,' zei Hutchinson. Hij was een toonbeeld van geduld. 'Volgens het weerbericht zou de mist in de vroege morgenuren optrekken. Wel, die verdomde mist is niet opgetrokken tijdens de vroege morgenuren.' De mist begon langzaam in mijn beneveld brein op te trekken. Ik vloekte eens breedvoerig en begon mijn minst doorweekte pak aan te trekken. Het voelde klam en vochtig aan, maar ik merkte het nauwelijks; het bleef in mijn onderbewustzijn zeuren; mijn bewustzijn was fanatiek met andere dingen bezig. In de nacht van maandag op dinsdag hadden zij de 'Nantesville' tot zinken gebracht bij dood tij, maar er was nog geen kans van één op de duizend dat zij die nacht, of de volgende, nog iets konden versieren; in de beschutte haven van Torbay had het al zo gespookt; wat zou het wel niet in Heul nan Uamh zijn geweest. Maar zij hadden in de afgelopen nacht een begin gemaakt, want er had geen duikerschip in het bassin van dat botenhuis in Dubh Sgeir gelegen en uit rapporten van de reders van de 'Nantesville' wisten wij dat de kluis op dat schip niet van het laatste model was, geen edelstaal, maar zo'n geval dat je in een paar uur tijds openbreekt, als je over het juiste gereedschap beschikt. En Lavorski & Co. beschikten daar ongetwijfeld over. De laatste uren van de afgelopen nacht hadden zij zelfs drie duikers met aflossing aan het werk gezet en waarschijnlijk een behoorlijk gedeelte van de buit naar boven gebracht, maar ik wist bliksems goed dat zij onmogelijk de hele poet - achttien ton - al binnen konden hebben. Ik was bij de marinebergingsdienst geweest vóór Oom Arthur mij daar had weggehaald; ik wist er alles van. Zij hadden zeker nóg een nacht nodig, in elk geval het grootste gedeelte van de nacht, want zij konden niet overdag werken. Niet zolang iemand hen kon zien. Maar bij zo'n mist kon niemand hen zien, of het nu dag was of niet. Deze dag was minstens even goed als middernacht. 'Ga Oom Arthur eens porren. Vertel hem dat wij onderweg zijn. In de "Firecrest".' 'Hij zal wel mee willen.' 'Maar dat zal niet gaan! Dat weet hij best. Bestemming: Beul nan Uamh! Vertel hem dat maar.' 'Niet Dubh Sgeir? Niet het botenhuis?' 'Jij weet toch wel dat wij daar niet binnen kunnen vallen vóór middernacht?' 'Dat was ik bijna vergeten,' zei Hutchinson langzaam. 'Wij kunnen daar niet binnenvallen vóór middernacht.'
'Beul nan Uamh' deed zijn vervaarlijke reputatie ditmaal geen eer aan. Die middag was het er doodrustig. Er stond een kalme deining uit het zuidwesten. Van Ballara kruisten wij naar het uiterste noorden van de oostkust van Dubh Sgeir en gingen heel langzaam zuidwaarts, zodat de boot nauwelijks voldoende snelheid had om naar het stuur te luisteren. Wij hadden het spaarventiel van de onderwateruitlaat weggenomen en ook in de stuurhut was het stampen van de diesel nauwelijks hoorbaar. Zelfs met beide deuren open. Maar die deuren hadden wij niet openstaan om te constateren hoe onhoorbaar onze machine liep! Wij waren bijna halverwege de oostelijke vaargeul van het kalme water, dat zo wonderlijk aandeed in Beul nan Uamh. Voor het eerst toonde Hutchinson enige bezorgdheid. Hij gunde zich geen tijd om door de ramen te kijken; en maar heel zelden wierp hij een blik op het kompas; hij voer bijna uitsluitend op kaart en echolood. 'Ben je er zeker van dat het deze vijfentwintig meter diepe geul is, Calvert?' 'Dat kan niet anders! Luister: buiten het dieptemerk van tien meter is de zeebodem tamelijk vlak, maar er is niet genoeg diepte om bovenbouw en masten bij laag water te verbergen. Vanaf dat punt tot vijfentwintig is het vrijwel een klip. En na de vijfentwintig meter richel gaat het omlaag tot zestig meter, diep genoeg om er een schip te laten zakken. Je kunt op een dergelijke diepte niet zonder speciale uitrusting werken, dat is een feit.' 'Dat is een verduiveld smal gootje,' bromde hij. 'Minder dan een kabellengte. Hoe kunnen zij er zeker van zijn dat het zinkende schip precies daar komt te liggen waar zij het willen hebben?' 'Dat kun je wel aan de jongens overlaten. Bij dood tij en kalme zee kun je er wel degelijk zeker van zijn.' Hutchinson zette de machine in de vrijloop en ging naar buiten. Kalm dobberden wij op de grijze, ondoorzichtige zee. Het zicht reikte niet verder dan de boeg. Het gedempte stampen van de diesel droeg er nog toe bij de indruk van spookachtige stilte te versterken. Hutchinson verscheen opnieuw in de stuurhut, even laconiek als altijd. 'Ik ben bang dat je het aan het rechte eind hebt. Ik hoor een motor.' Ik luisterde scherp, toen hoorde ik het ook, het onmiskenbare stampen van een compressiemotor. 'Wat bedoel je met: bang?' vroeg ik. 'Dat weet je bliksems goed.' Hij raakte de gashandel aan, gaf een kwartslag naar bakboord en zachtjes gleden wij in het diepere water. 'Dat je naar beneden gaat!' 'Denk je dat ik het voor mijn plezier doe? Ik heb er waarachtig geen aardigheid in naar beneden te gaan, maar ik moet wel! En je weet waarom! Jij wilt ze zeker hier hun gang laten gaan, zodat ze de boel in Dubh Sgeir kunnen overladen en de hele bende met alles wat ze bij zich heeft, er vandoor gaat voor middernacht en wij het nakijken hebben! Dank je!' 'De helft, Calvert! Je mag de helft van ons aandeel hebben! Verdomme, wij doen er toch niets aan!' 'Ik ben tevreden met een glas bier in het Columba-hotel in Torbay. Concentreer jij je nu maar op je job, deze schuit precies daar te houden waar het moet. Ik ben niet van plan de rest van mijn leven zwemmend in de Atlantische Oceaan door te brengen als ik van de "Nantesville" terugkom.' Hij keek mij aan alsof hij de nadruk wou leggen op dat als, niet te verwarren met wanneer, maar hij deed het zwijgend. De 'Firecrest' beschreef een grote cirkel ten zuiden van het duikerschip -wij konden de compressiemotor voortdurend horen - en hield toen iets westelijk aan. Daarna deed hij de 'Firecrest' naar de bron van dat geluid draaien, welke manoeuvre hij met veel intuïtie en grote nauwkeurigheid uitvoerde. 'Ongeveer een kabellengte,' zei hij. 'Ongeveer! Moeilijk te beoordelen in de mist.' '22° noord ten oosten! Laat vallen je anker.' Ik liet het anker neer, niet het normale, zware marine-anker, maar een kleiner, speciaal ontworpen model, aan het einde van zeventig meter touw. Het verdween geluidloos overboord en even geluidloos gleed het touw er achteraan. Ik liet de volle zeventig meter uitlopen en maakte vast. Daarna ging ik weer naar de stuurhut en bond de cilinders op mijn rug. 'Vergeet het nou niet,' zei Hutchinson. 'Als je bovenkomt, laat je je drijven. Het wordt juist eb uit het noordnoordoosten en die eb zal je hier naar toe dragen. Ik zal de diesel langzaam laten lopen met ontkoppelde schroef; je kunt de onderwateruitlaat twintig meter ver horen. Ik hoop maar één ding: dat de mist niet optrekt. Dat zou betekenen dat je naar Dubh Sgeir moet zwemmen!' 'Dat zou een ramp zijn! Wat doe jij, als het opklaart?' 'Dan kap ik het anker en verdwijn.' 'En als ze je achterna komen?' 'Mij achternakomen? Zó maar? En die twee of drie duikers dan, daar beneden in de "Nantesville"?' 'Ik zou het op prijs stellen,' zei ik prikkelbaar, 'als je het niet steeds over dode duikers had.'
Er waren drie duikers aan boord van de 'Nantesville'. Zij waren allesbehalve dood; integendeel, zij werkten als gekken, of tenminste zo gek als iemand kan werken onder de geweldige druk van het water, diep op de bodem van de zee. Het had mij niet de minste moeite gekost er te komen. Ik was gewoon aan de oppervlakte naar het duikerschip gezwommen, afgaande op het geluid van de samengepersteluchtmotoren. Toen ik er drie meter vanaf was dook ik. Ik raakte de kabels aan, de luchtslangen en ten slotte wat onmiskenbaar een kabel van gevlochten draad was. Langs die kabel ging ik omlaag. Ik staakte de afdaling toen ik onder mij een flauw schijnsel van lampen waarnam. Al zwemmende boog ik linksaf en toen weer omlaag tot ik grond voelde. Het dek van de 'Nantesville'. Voorzichtig schoof ik verder naar de bron van het licht. Daar stonden er twee, in hun met lood verzwaarde laarzen, aan de rand van een open luikgat. Zoals ik al had verwacht waren zij niet in kikvorspak, maar uitgerust met de gebruikelijke duikerhelm en het traditionele duikerpak, met luchtslangen en met lijnen waarmee zij omhoog werden getrokken; door die lijnen liepen hoogstwaarschijnlijk tevens de telefoondraden. Een kikvorspak was hier ook niet de meest doelmatige uitrusting; de diepte was te groot voor zuurstofcilinders en samengepersteluchtreservoirs. In de pakken die zij droegen, konden zij zeker anderhalf uur onafgebroken beneden blijven, hoewel zij ook nog eens een half uur tot veertig minuten nodig zouden hebben bij de decompressiestoppen, wanneer zij weer naar boven gingen. Ik was niet van plan er zolang over te doen; ik had maar één wens: hier zo gauw mogelijk weer weg wezen. Mijn hart hamerde als een moker in mijn borstkas; dat kwam door de druk van het water, troostte ik mij zelf, want ik wilde niet bekennen dat ik stierf van angst. De lijn van gevlochten staaldraad eindigde in een metalen ring met vier kettingen, waaraan een gevlochten metalen mand was bevestigd. De twee duikers waren bezig die mand vol te laden met stalen kistjes die zij uit het ruim ophesen: ongeveer één per twee minuten, kwam het mij voor. De metalen kistjes waren niet groot, wel zwaar: zij bevatten elk twaalf kilo aan staafgoud. Elk van die kistjes was een fortuin waard. En er waren honderdzestig van die fortuinen aan boord van de 'Nantesville'. Ik probeerde te schatten hoe lang zij over dat uitladen zouden doen. Er gingen acht kistjes in de stalen mand. Zestien minuten voor het inladen. Tien minuten voor het ophalen, het uitladen in het duikerschip en het naar beneden laten zakken van de lege mand. Twintig kistjes per uur ongeveer. Gedurende negentig minuten: ongeveer dertig. Maar na negentig minuten zou het noodzakelijk zijn de duikers af te lossen. Veertig minuten, twee decompressiestoppen inbegrepen van, pak weg, twaalf, respectievelijk vierentwintig minuten om aan de oppervlakte te komen, dan twintig minuten voor het verwisselen en het neerlaten van nieuwe duikers. Op zijn minst een uur. Het kwam er op neer dat zij per tweeeneenhalf uur dertig kistjes ophaalden, dat is twaalf per uur. De enige vraag waarop ik geen antwoord wist te geven, was hoeveel kistjes er nog in de kluizen van de 'Nantesville' aanwezig waren. Daar moest ik achter zien te komen en wel onmiddellijk. Ik had alleen maar de beide gecomprimeerdeluchtcilinders van de 'Firecrest' ter beschikking en hun tweehonderd atmosfeer was al aardig aan het slinken. De staaldraad trok aan en de volle mand rees langzaam omhoog, waarbij de duikers er door middel van een sleeplijn voor zorgden dat hij niet aan een of ander uitsteeksel van de bovenbouw bleef haken. Ik schoof zo ver mogelijk van de duikers vandaan en boog mij behoedzaam over het gedeeltelijk geopende luik. Overbodig, overigens. Hun lamp bestreek maar een heel beperkte kring en waar ik stond konden zij mij onmogelijk zien. Mijn handen, die al bijna gevoelloos en dood waren door het ijskoude water, raakten een luchtslang en een treklijn aan. Beneden, rechts van mij, zag ik opnieuw een zwakke lichtschijn. Ik boog mij nog iets verder voorover om te zien waar het vandaan kwam. Het licht bewoog, omdat het was vastgemaakt aan een duikerhelm. De duiker stond in de kluis. Die kluis was niet opengemaakt met een Lipssleutel maar met snijbranders, waarmee ze een groot rechthoekig gat van ongeveer een bij twee meter in een van de zijkanten hadden gesneden. Ik schoof naar die opening en keek om de hoek. Achter de gebukt staande duiker was nog een lamp aan een deknagel opgehangen. De goudkistjes stonden netjes in rijen opgestapeld; je kon het aantal zó schatten. Van de honderdzestig kistjes waren er nog ongeveer zestig aanwezig. Er schoof iets langs mijn arm, trok aan. Ik keek omlaag en zag dat het een lijn was, een nylon lijn die door de duiker werd aangetrokken omdat hij hem aan het hengsel van een van de kistjes wilde bevestigen. Snel trok ik mijn arm terug. Hij stond nog steeds met zijn rug naar mij toe. Het vastmaken ging niet al te vlot, maar ten slotte slaagde hij erin met een paar stevige rukken. Hij trok de lijn aan en haalde een mes uit zijn riem te voorschijn. Enigszins verwonderd vroeg ik mij af wat hij daarmee van plan was. Dat zou ik gauw ervaren. Dat mes was voor mij. Terwijl hij zo voorovergebogen had gestaan, had hij misschien iets als een schim opgemerkt, een donkere vlek in het water. Of misschien een veranderde spanning van de nylon lijn; misschien hield hij er een oplettend instinct op na dat hem voor gevaar waarschuwde. Ik kan niet zeggen dat hij zich plotseling omdraaide, want in zo'n zwaar duikerpak op die diepte worden je bewegingen langzaam als in een vertraagde film. Maar het was te vlug voor mij. Niet dat mijn spieren niet wilden, het was eerder mijn hoofd dat gefascineerd naar de gedaante bleef staren. Hij had zich helemaal omgedraaid, keek mij aan, geen meter van mij vandaan, en ik stond nog als verstard op dezelfde plaats van zoeven, stijf als een zoutpilaar. Zijn omlaag gerichte hand hield het vijftien centimeter lange, tweesnijdende mes vast: duim en voorvinger naar voren, de manier, hebben de psychiaters mij verteld, waarop potentiële lustmoordenaars een mes vasthouden. Zijn gezicht kon ik nu duidelijk zien. De hemel mag weten waarom hij dat mes nodig had; het moest een reflexbeweging van hem zijn geweest, hij had waarachtig geen mes nodig om het met mij klaar te spelen; al was ik met zijn tweeën geweest, dan nog had hij het zonder mes afgekund. Het was Quinn. Gefascineerd, onmachtig te bewegen, maar met een intense aandacht keek ik hem aan. Ik keek hem aan om te zien of die kop van hem omlaag zou schieten om het alarmteken te geven. Maar hij deed niets van dien aard. Quinn had nog nooit iemand nodig gehad en nu had hij evenmin behoefte aan hulp. In plaats daarvan speelde een glimlach van bijna hemelse verrukking om zijn lippen. Met mijn masker op was ik nauwelijks te herkennen, maar hij wist wie hij voor zich had: er bestond voor hem geen twijfel aan. Zijn gezicht begon te stralen in extase, in een soort religieuze bewogenheid. Hij liet zich langzaam, met gebogen knieën voorovervallen, tot hij in een hoek stond van bijna vijfenveertig graden; toen schoot hij vooruit met zijn rechterarm ver achter zijn rug om toe te slaan. Het ogenblik van beklemming was voorbij. Ik stootte mij met mijn linkervoet af tegen de kant van de kluis en zag hoe de luchtslang met een bocht naar mij toezwaaide, terwijl Quinn door het gat naar buiten kwam. Ik pakte de slang beet en trok eraan zo hard ik kon om Quinn zijn evenwicht te doen verliezen. Een scherpe, brandende pijn schoot omhoog van mijn ribben naar mijn linkerschouder; ik voelde een hevige ruk in mijn rechterhand. Ik viel achterover op de vloer van het ruim en toen zag ik Quinn niet meer; niet omdat de val mij had verdoofd of omdat Quinn er vandoor was, maar omdat hij was verdwenen in een sliert van borrelende, wervelende luchtbellen. Een verstevigde luchtslang kan, en moet, een aardig stootje kunnen velen, maar het ding is niet berekend op een vlijmscherp geslepen duikermes in de hand van de sterkste man die ik ooit was tegengekomen. Quinn had zijn eigen luchtslang geraakt en hij had hem gladweg in tweeën gesneden! Quinn was reddeloos verloren! Bij een druk van drie kilo per vierkante centimeter op die doorgesneden luchtslang was hij al gestikt op het ogenblik dat het ongeluk plaatsvond. Zijn pak zwol op van het binnenstromende water; drukte hem neer, verpletterde hem. Zonder erbij na te denken schoof ik vooruit met de nylon lijn nog in mijn hand, en wikkelde die kriskras om de trappende benen, terwijl ik instinctmatig uit de buurt van die maaiende armen bleef, zo bang was ik voor Quinn,zo bevreesd dat hij mij nog in een laatste wanhopige stuiptrekking zou wurgen. Vaag vertrouwde ik erop dat zijn kameraden, zodra die wolk luchtbellen de oppervlakte bereikte - die moest intussen al halverwege zijn - zouden denken dat hij was vastgeraakt en dat hij zich zelf had willen bevrijden. Ik vond niet dat ik mij iets hoefde te verwijten; ik had geen medelijden met de dode, toen niet en nu niet. Hij was in elk geval verloren; en met hem ging een psychopatisch monster heen, een moordenaar die moordde omdat het hem bevredigde. Maar afgezien daarvan: ik moest mij tot de levenden bepalen; de gevangenen in de kelders van het kasteel van Dubh Sgeir. Hij was dood en ik zou er geen traan om laten. Ik zwom naar boven en verborg mij onder het luik van het ruim. De beide mannen die op het dek hadden gewerkt, waren al op weg naar beneden. Langzaam zakten zij aan hun touwen omlaag. Zodra hun helmen onder mij waren verdwenen, kroop ik door het luikgat, zocht en vond de treklijn en ving mijn tocht naar de oppervlakte aan. Ik was precies tien minuten onder water gebleven, zodat ik, toen mijn dieptemeter drie meter aanwees, drie minuten op de plaats rust hield om aan de verminderde druk te wennen. Quinn was nu wel goed dood! Ik deed zoals Hutchinson mij had aangeraden, liet mij op mijn gemak op de stroom naar de 'Firecrest' terugdrijven - wie sprak daar nog van voortmaken - waar ik zonder avonturen aankwam. Hutchinson trok mij aan boord. Ik was blij dat er iemand was om mij de behulpzame hand te bieden. 'Zo, is het gelukt, ouwe jongen?' begon hij. 'Ik had niet gedacht dat ik ooit van mijn leven nog eens zo in de rats zou zitten als nu. Vertel op: wat is er gebeurd?' 'Niets bijzonders. Wij hebben de tijd. Nog zeker een uur of vijf, zes.' 'Ik ga het anker lichten.' Drie minuten later waren wij op weg en nog drie minuten later hadden wij de middelste vaargeul van de Beul nan Uamh, de gapende muil van het graf, bereikt, en zetten een noordnoordoostelijke koers uit bij opkomend tij. Ik hoorde hoe het stuurrad met de automatische piloot werd verbonden en toen kwam Hutchinson de verlichte lounge binnen, waarvan de gordijnen stijf dicht zaten hoewel dat bij de dichte mist nauwelijks nodig leek. Ik begon mij zelf de eerste hulp bij ongelukken te verlenen door een flinke reep gaas op de wond te leggen die ik aan Quinn te danken had, en die van mijn zwevende rib tot aan mijn schouder reikte. Tim Hutchinsons gezicht kon ik niet zien, achter de hoog optorenende stapel boterhammen waarmee de tafel was uitgerust, maar het feit dat hij plotseling stokstijf bleef staan was welsprekend genoeg. 'Wat is er gebeurd, Calvert?' vroeg hij kalm. 'Quinn. Ik liep hem bij de kluis tegen het lijf.' Zonder verder commentaar kwam hij bij mij staan en hielp mij bij het leggen van het verband. Toen het klaar was zei hij: 'Quinn is dood.' Het was een bevestiging. De vraag was overbodig. 'Hij sneed zijn eigen luchtslang door.' Ik vertelde hoe het gebeurd was. Hij zei niets. Hij sprak geen tien woorden, de hele terugweg. Ik wist dat hij mij niet geloofde. Ik wist dat hij mij nooit zou geloven.
Oom Arthur trouwens evenmin. Niet vóór hij zijn testament zou maken. Maar hij reageerde heel anders dan Hutchinson: zijn houding getuigde van de grootste voldoening. Oom Arthur - ik heb het al eerder verteld - kon op zijn tijd een volstrekte meedogenloosheid aan de dag leggen. Hij ging zelfs zo ver dat hij de helft van de auteursrechten voor zich opeiste. Een soort 'geestelijk vaderschap'. 'Nog geen vierentwintig uur geleden gaf ik Calvert opdracht dat individu te liquideren,' vertelde hij vol trots aan de bittertafel. "De keuze van de middelen liet ik uiteraard aan hem over. Ik had alleen nooit vermoed dat hij op de gedachte zou komen Quinn met zijn eigen mes zijn eigen luchtslang te laten doorsnijden. Knap gedaan, kaerel! Héél knap!'
Maar Charlotte Skouras geloofde mij wel! Waarom? Dat mag de hemel weten, maar zij geloofde mij. Terwijl zij het geïmproviseerde verband afwikkelde, de wond behandelde met een bijtend goedje waarvan zij beweerde dat het jodium was maar dat meer op zoutzuur leek, zo gemeen was het spul, vertelde ik haar alles tot in de kleinste bijzonderheden. Zij beloonde mijn verhaal met een bewonderend glimlachje.
Toen wij ons zes uur later, twintig minuten voor elf 's avonds, klaarmaakten om met de 'Firecrest' te vertrekken, glimlachte zij niet meer. Zij keek mij aan op de manier van vrouwen die iets gedaan willen hebben en die vooruit weten dat zij hun zin niet zullen krijgen: niet bepaald welwillend. 'Het spijt mij, Charlotte,' zei ik. 'Werkelijk! Er komt niets van in.' Zij had een zwartwollen broek aan en een sweater, de kleding van iemand die van plan is zich hals over kop in een avontuurlijke onderneming te storten. 'Luister, lieve Charlotte,' ging ik verder, 'het wordt niet spelevaren op de Theems! Weet u nog wat u vanmorgen zelf allemaal beweerde? Het wordt schieten; het zal er heet toegaan. Denkt u dat ik zou willen dat u iets overkwam?' 'Maar ik blijf toch in mijn kajuit, lieve Philippe,' pleitte ze. 'Heus, ik zal jullie niet voor de voeten lopen.' 'Het is nee en het blijft nee!' 'Weet je nog dat je beweerde dat je alles voor mij over had?' 'Dat is niet eerlijk! Alles om u te beschermen: Ja! Niet voor het tegenovergestelde! Zeker u niet!' 'Mij speciaal niet? Sta ik zo hoog bij je genoteerd?' Ik knikte. Zij keek mij een ogenblik aan, met wijd open, vragende ogen, haar lippen bewogen alsof zij iets wilde zeggen en niet goed wist wat; toen deed zij een stap vooruit, sloeg haar armen om mijn hals alsof zij mij plat wilde drukken. Tenminste, zo voelde ik mij; ik moest plotseling aan Quinn denken en een rilling liep langs mijn rug. Maar het betekende iets: zo klem je je aan iemand vast van wie je verwacht dat je hem nooit meer zult terugzien. Misschien was zij behept met het tweede gezicht en zag zij in haar verbeelding Philippe Calvert zo dood als een pier in de modderige wateren rondom het Dubh Sgeir-botenhuis dobberen. Als ik eraan dacht begon ik het zelf ook te zien, en dat was bepaald een onaangename sensatie. Ik begon er juist een voorgevoel van te krijgen dat ik het wel eens niet lang meer zou kunnen maken, toen zij mij losliet zodat ik achteruit tuimelde. Met een slag sloeg de deur voor mijn neus dicht, ik hoorde de sleutel in het slot omdraaien.
'De vrienden zijn thuis,' mompelde Tim Hutchinson. Wij hadden koers gezet naar het uiterste zuiden van Dubh Sgeir, waren dicht onder de zuidkust van Loch Houron doorgevaren en dreven nu met behoorlijke snelheid op de opkomende vloed, met gestopte machines, in een noordoostelijke richting voorbij de kleine haven van Dubh Sgeir. 'Je had gelijk, Calvert. Zij maken alles klaar voor hun nachtelijke verhuizing.' 'Calvert heeft meestal gelijk,' kwam Oom Arthur tussenbeide, zo op een toon van: 'Ik had het zelf kunnen zeggen. En wat nu, mijn zoon?' De mist was aardig opgetrokken, er was misschien een honderd meter zicht. Ik keek naar het licht dat in de verte in de vorm van een 'T' door de voorkant van het botenhuis kierde, in het midden en aan de bovenkant, waar de deuren slecht aansloten. 'Ons uur is gekomen!' zei ik tot Hutchinson. 'Onze grootste breedte is vijf meter. Die ingang is niet meer dan zes meter breed, zonder baken of boei. Een getijstroom van vier knopen per uur. Denk je werkelijk dat het zal lukken dóór te breken als we vier of vijf knopen lopen - is dat genoeg om die deuren open te rammen zonder dat wij op de rotsen slaan?' 'Wij zullen het moeten ondervinden!' Hij drukte de startknop in en de nog warme diesel pakte meteen. De uitlaat, onder de waterlinie, was nauwelijks hoorbaar. Met zo weinig mogelijk vaart stuurde hij de boot op een zuidelijke koers, hield die richting ongeveer twee kabellengten aan, zwenkte noordwaarts af, gaf volle kracht vooruit en stak een sigaar aan. Tim Hutchinson was klaar voor de strijd. Bij het kortstondige schijnsel van de lucifer had ik gezien dat zijn donker gezicht rustig stond als altijd en bedachtzaam, meer niet. Een minuut lang was er niets te zien; alles was donker, alleen de grijze mistslierten schoten voorbij. Hutchinson verlegde de koers een paar graden westelijk van noord, in verband met de zijwaartse druk van het getij. En plotseling zagen wij het, enigszins aan stuurboord, datgene wat, het getij in aanmerking genomen, precies op de juiste plaats zat: dat grote 'T'-teken dat uit de duisternis op ons af leek te springen. Ik nam het machinepistool, opende de stuurhutdeur aan bakboord, die ik op de haak zette, en daar stond ik dan, het pistool in mijn hand, één voet op dek, één voet nog in de stuurhut. Aan stuurboord stond Oom Arthur in een overeenkomstige positie; beiden stonden wij zo vast mogelijk op onze benen, met de post van de deur in onze rug. Dat was belangrijk: als de 'Firecrest' tot stilstand kwam, zou het met een schok zijn. Veertig meter van het doel gaf Hutchinson halve kracht en iets meer bakboordstuur Die 'T' van licht was nu nog meer aan stuurboord, maar in één rechte lijn ten opzichte van de boot en de strook donker water ten westen van de bijna fosforescerend witte schuimrand, die het punt aangaf waar de vloed langs het uiterste einde van de oostelijke pier schuurde. Twintig meter van het doel gaf hij opnieuw volle kracht vooruit; wij gingen nu recht op het westelijke havenhoofd af; wij hadden te veel aan bakboord gestuurd, de boot zou op de pier stoten; toen, plotseling, begon Hutchinson als een dolle aan het roer te draaien, naar stuurboord; het tij hielp mee en wij waren de nauwe haveningang gepasseerd zonder een schram op de zo zorgvuldig geschilderde huid van Oom Arthurs kostbare schip. Hutchinson had de machine nu op 'neutraal'. Een kort moment vroeg ik mij af of ik ooit een dergelijke manoeuvre zou kunnen uitvoeren, ook al oefende ik er voor de rest van mijn leven op. Het antwoord was nee! Ik had Hutchinson verteld dat de meerpalen zich aan stuurboordzij van het botenhuis bevonden, zodat het duikerschip aan die kant zou liggen. Hij stuurde de boot door het haventje naar de lichtkier aan onze rechterhand, draaide bij naar bakboord tot wij er recht vóór lagen en gaf volle kracht vooruit. Het lag niet in de bedoeling de 'Firecrest' met haar voorschip tegen de stenen muur van het botenhuis op te laten lopen en haar - met ons -naar de diepte te zenden. Als 'Blijde Inkomst' was het geen geslaagd stukje. In plaats dat de deuren in het midden openbarstten, braken zij aan de hengsels af, zodat wij de hele zaak met donderend lawaai voor ons uit dreven. Dat kostte ons minstens één knoop aan snelheid. De aluminium voormast, met Oom Arthurs telescoopmast erin, scheurde de mastkoker bijna glad van het voordek vóór hij afbrak, vlak boven het dak van de stuurhut, met een bijzonder onaangenaam krassend geluid van metaal op metaal. Weer één knoop minder vaart. De schroef, volle kracht achteruitdraaiend, nam nóg een knoop weg, maar wij liepen nog een heel behoorlijk vaartje toen wij, met een gekraak en gesplinter van hout, voor een gedeelte afkomstig van ons eigen dek maar voornamelijk van de deuren en het knerpen van de rubber stootkussens op onze aldus beschermde boorden, met een schok tor stilstand kwamen, vastgeklemd tussen de bakboordwand van het duikerschip en de bakboordmuur van het botenhuis. De gevoelens van Oom Arthur moesten al evenzeer zijn geschokt als de dekplanken van zijn oogappel, de 'Firecrest'. Hutchinson zette de machine dead slow vooruit, om ons in de wigpositie tussen schip en muur te houden en schakelde het zoeklicht in, minder om de reeds meer dan voldoende verlichte ruimte nog meer in het zonnetje te zetten, dan wel om de met verbijstering geslagen omstanders te verblinden. Ik sprong aan dek met het machinepistool in de aanslag. Wij aanschouwden, zoals het in de reisgidsen heet, een tafereeltje van opgewekte bedrijvigheid of, juister uitgedrukt, wat opgewekte bedrijvigheid was geweest vóór ons plotseling verschijnen de bedrijvers had doen verstarren in de houding waarin zij zich op dat ogenblik bevonden. In de uiterste rechterhoek staarden drie facies ons aan van over de rand van het duikerschip, een vijftien meter lange vissersboot ongeveer gelijk aan de 'Charmaine'. Twee man aan dek stonden nog met een kist in hun handen naast het ruim. Twee andere stonden rechtop, één met zijn handen boven zijn hoofd om een kist aan te nemen die langzaam aan de lijn van een laadboom heen en weer zwaaide. Die lijn was het enige in het botenhuis wat bewoog. De man aan de lier, een verrassende gelijkenis vertonend met Thomas, de 'douaneambtenaar', één hefboom tegen zijn borstkas gedrukt, de andere hefboom in zijn uitgestrekte hand, zag eruit alsof de lava van de Vesuvius hem twintig eeuwen geleden in deze houding had doen stollen. Twee anderen stonden met gebogen rug op de kade in het voorste deel van het botenhuis en hielden de lijn vast waarmee een heel zware kist uit het water werd gehesen. Als het erop aankwam de klinkende munt in veiligheid te brengen waren zij één ziel, één gedachte. Aan de uiterste linkerkant stond kapitein Imrie, klaarblijkelijk om het oppertoezicht op de werkzaamheden te houden en naast hem de zware jongens, Lavorski en Dollmann. Dit was de dag zo lang verwacht, nu werden dromen werkelijkheid en zij wilden niet één kostelijk moment ervan verliezen. Imrie, Lavorski en Dollmann waren voor mij. Ik ging naar voren om de vizierkorrel van mijn machinepistool duidelijk te laten uitkomen, zodat zij vooral goed zouden zien dat deze op hén was gericht. 'Hier komen, jullie,' riep ik. 'Ja, alle drie. Kapitein Imrie, spreek hen toe! Zeg hun dat als zij zich verroeren, als zij één hand uitsteken, jullie er alle drie bij zijn. Denk eraan: ik heb er al vier van jullie bende opgeruimd. Moet ik dat getal verdubbelen? Vergeet niet, onder de nieuwe wetgeving krijgen jullie maar vijftien jaar. Voor een stel boeven als jullie is dat veel te weinig: ik zal jullie hier met liefde neerschieten. Je verstaat me, kapitein Imrie?' 'Ik versta je.' De stem met de keelklanken was zwaar en somber. 'Jij hebt Quinn vanmiddag vermoord.' 'Hij kreeg precies wat hem toekwam.' 'Had hij jou maar te pakken gekregen toen jij 'die nacht op de "Nantesville" was,' gromde Imrie vol onderdrukte woede. 'Dan hadden wij nou geen last van je gehad.' 'Jullie gaan één voor één bij mij aan boord,' ging ik verder. 'Jij eerst, kapitein Imrie, want jij bent ongetwijfeld de gevaarlijkste man die hier rondloopt. Lavorski, jij na hem, dan...' 'Stilstaan... maak geen beweging...' De stem achter mij was vlak en toonloos maar de loop van het wapen stak met kracht in mijn rug. Een krachtdadiger argument liet zich niet denken. 'Eén stap naar voren... Goed. Je rechterhand... loslaten!' Ik gehoorzaamde. Ik hield het machinepistool bij de loop, in mijn linkerhand. 'Neerleggen, dat ding!' Ik had allang ingezien dat het 'ding' mij als knots geen diensten kon bewijzen, dus gehoorzaamde ik ten tweede male. Het was de tweede keer van mijn leven dat ik er op die manier in was gelopen, en om te laten zien dat ze met een 'beroeps' te doen hadden en niet met een of andere romantische amateur, stak ik mijn armen op en keerde mij langzaam om. Wel, wat een verrassing. Charlotte Skouras!' zei ik. Ik speelde mijn rol, ik trof de juiste intonatie voor de misleide geheime agent, spottend maar bitter. 'Nee, stelt u zich voor! U hier te zien. Maar alle lof, mijn beste!' Zij had dezelfde zwartwollen slacks aan, de donkere sweater, maar zij zag er lang niet meer zo onberispelijk uit. Zij drééf! Haar gezicht was doodsbleek en zonder uitdrukking. Haar bruine ogen stonden star. "Vertel eens, hoe bent u hier zo gekomen?' 'Ik ben door het slaapkamerraam ontsnapt en ben hierheen gezwommen. Ik had mij in de kajuit op het achterschip verstopt.' 'Nee, is het werkelijk? Waarom gaat u zich niet verkleden en droog goed aantrekken?' Zij deed of zij mijn vraag niet had gehoord maar wendde zich tot Hutchinson met de woorden: 'Doe dat zoeklicht uit!' 'Ik zou het maar doen,' zei ik tegen Hutchinson. En hij gehoorzaamde. Het licht ging uit: de mannen op de wal hadden nu een prachtig gezicht op ons. 'Gooi dat pistool aan de kant, admiraal,' riep Imrie smalend. 'Ik zou het maar doen,' zei ik tegen de admiraal. En hij gehoorzaamde. Kapitein Imrie en Lavorski kwamen op hun gemak naar ons toeslenteren. Zij konden het zich permitteren: de drie man in het ruim, benevens de twee die plotseling van achter de stuurhut van het duikerschip te voorschijn kwamen -en de liergast niet te vergeten - dit vrolijke zestal bleek plotseling tot de tanden te zijn gewapend. Ik keek als de opperbevelhebber die zijn troepen halt en front heeft laten maken en zei langzaam: 'Dat is afgesproken werk!' 'Natuurlijk is het afgesproken werk,' barstte Lavorski in een joviaal lachen uit. 'Ons lieve Charlotje heeft ons van minuut tot minuut van je doen en laten op de hoogte gehouden! Dat had je niet gedacht, hè, ouwe jongen? Wel, meneer Calvert?' 'Hoe weet u mijn naam?' 'Vraag het Charlotte, ouwe gek! Werkelijk, ik geloof dat wij je achteraf nog hebben overschat ook.' 'Mevrouw Skouras was dus camouflage,' zei ik peinzend. 'Lokaas is het betere woord,' riep Lavorski vrolijk uit. Maar ik liet mij niet door de schijn bedriegen; als hij mij op de pijnbank had kunnen leggen zou zijn vreugde geen grenzen hebben gekend. 'Aha, ahaaa! Hij slikte alles: de haak, het snoer en het simmetje! Ja, ja! Ons lokaasje had een heel klein, maar uitermate doelmatig zendertje bij zich, plus een pistool in haar tasje! En maar niets ontdekken, hè, jullie uilskuikens. Maar wij hadden die zender in jullie stuurboordmachine te pakken!' Hij begon zo te lachen dat hij paars aanliep en krampachtig begon te hikken. 'En wij hebben al jullie plannen netjes afgeluisterd, vanaf het ogenblik dat jullie Torbay verlieten!' brulde hij. 'Haha! Wat zég je ervan, meneer James Bond?' 'Ik vind jullie helemaal niet leuk! En wat gaan jullie nou met ons doen?' 'Kom, kom! Stel je niet aan! Haha! "Wat gaan jullie met me doen!" vraagt het kind in zijn onnozelheid! Nou, je mag het raden! Maar eerst iets anders: hoe heb je deze plaats ontdekt?' 'Ik praat niet met misdadigers.' 'Dat is nou niet aardig van je,' begon Lavorski stralend. 'Als wij nou eens begonnen de admiraal een poot af te schieten! Vijf minuten daarna amputeren wij zijn arm, daarna...' 'Houd op! Wij hadden een zender aan boord van de "Nantesville"!' 'Ouwe koek! Hoe kwam je aan Dubh Sgeir?' 'Die boot van de Oxford-expeditie, de geologen! Was voor en achter geankerd in een natuurlijk haventje, zuidelijk van hier. Minstens honderd meter van alle rotsen en steentjes af, en toch een paar lelijke gaten. Dat had de storm niet gedaan - nee, dat was écht - hoe zal ik het zeggen - onnatuurlijk! Elke andere boot konden jullie op tijd zien aankomen, maar dat ding daar mocht maar eens op een onverhoeds ogenblik de haven verlaten en ...de opvarenden zouden het volle gezicht hebben gehad op het botenhuis, en vooral op het voor anker liggende duikerschip. Dat was nou weer niet handig van jullie kant!' Lavorski keek Imrie aan, die knikte. 'Ik was er al bang voor dat het hem zou opvallen. Herinner je je dat ik ertegen was? Komaan. Calvert, had je nog meer ontdekt?' 'Ja. Donald MacEachern op Eilean Oran. Jullie hadden hém moeten vasthouden, niet zijn vrouw. En Susan Kirkside - die hadden jullie nou weer niet frank en vrij moeten laten rondhollen: heeft iemand ooit een gezond meisje van eenentwintig zien rondlopen met zulke kringen onder haar ogen? Waarvan je toch mag aannemen dat zij geen enkele zorg heeft, nietwaar? O ja, en dan hadden jullie er wel voor mogen zorgen die groeven aan de rand van het noordelijke klif wat beter weg te werken. Die zijn toch afkomstig van het staartstuk van die Beechcraft, waarmee Lord Kirksides oudste zoon wou vertrekken, is het niet? Zelfs vanuit de helikopter kon ik het zien.' 'Zo! Is dat alles?' vroeg Lavorski. Ik knikte en hij keek Imrie opnieuw aan. 'Best aan te nemen,' zei Imrie. 'Nee, niemand heeft doorgeslagen! Wel, meer hoeven we niet te weten. Zullen wij Calvert eerst te grazen nemen, Lavorski?' Werkelijk, zij waren een stel toffe zware jongens, die 'de zaak' geen ogenblik uit het oog verloren. 'Wacht even,' riep ik vlug. 'Twee vragen! Wees voor één keer van jullie leven beleefd. Ten slotte ben ik niet voor niets "beroeps". Ik houd van het "waarom", als jullie begrijpt wat ik bedoel.' 'Twee minuten,' glimlachte Lavorski. 'Vlug dan! We hebben nog meer te doen vandaag.' 'Om te beginnen: waar is Sir Anthony Skouras? Die hoort er toch ook bij?' 'Hoort ie ook. In het kasteel, bij Lord Kirkside en Lord Charnley. De "Shangri-la" ligt aan de westelijke steiger gemeerd.' 'Is het echt waar dat jij en Dollmann het hele plan hebben uitgebroed, dat jullie Charnley hebben omgekocht om verzekeringsgeheimen te verkopen, dat jullie - of Dollmann, juister gezegd -kapitein Imrie hebben uitgezocht om een zeeroversbemanning samen te stellen en dat jullie verantwoordelijk zijn voor het overvallen en tot zinken brengen van de schepen, waarna jullie de ladingen tot goede buit verklaarden? En dat jullie daardoor - als bijkomstige omstandigheid - verantwoordelijk zijn voor de dood, al dan niet rechtstreeks, van een aantal van onze mannen?' 'Wel, het ligt er zo dik bovenop, zou ik zeggen, dat het geen zin heeft er doekjes om te winden.' Opnieuw die bulderende lach van Lavorski. 'We hebben het maar netjes opgeknapt, nietwaar, John?' 'Oh... eh, ja, het kan ermee door!' zei Dollmann nogal gereserveerd. 'Laten wij liever geen tijd verliezen!' Ik wendde mij tot Charlotte Skouras. Zij hield nog steeds het machinepistool op mij gericht. 'Het schijnt dat het spel is afgelopen,' zei ik treurig. 'Jij bent verantwoordelijk voor mijn dood, Charlotte, en je weet het. Aan jou de twijfelachtige eer je werk af te maken.' Ik greep de loop en plaatste die op mijn borst, trok mijn hand terug. 'Eén verzoek: doe het vlug!' Het werd doodstil, er was geen ander geluid hoorbaar dan het zachte zoemen van de diesel van de 'Firecrest'. Aller ogen waren op ons gericht; ik stond met mijn rug naar hen toe, maar ik wist dat het waar was. Ik wou het ook zo. Oom Arthur keek mij geschrokken aan en zei dringend: 'Ben je gek, Calvert? Pas op. kerel, ze schiet je neer. Ze is lid van de club!' Paniek stond in haar bruine ogen te lezen: het waren de ogen van iemand die zijn wereld ziet ondergaan, een andere uitdrukking kan ik er niet voor vinden. Haar vinger liet de trekker los, langzaam ontspande zich haar hand, het wapen viel op het dek met een gekletter dat door de echo in het botenhuis en de tunnels werd herhaald. Ik greep haar linkerarm en zei: 'Ik ben bang dat mevrouw Skouras niet op haar taak is berekend. Jullie zullen iemand anders moeten vinden...' Charlotte Skouras gaf een gil van pijn toen haar scheenbenen tegen de stijl van de stuurhutdeur sloegen; best mogelijk dat ik haar iets te hardhandig aanpakte in de spanning van het moment, maar het zou zonde zijn geweest nu nog enig risico te nemen. Hutchinson ving haar op en liet zich op hetzelfde ogenblik op zijn knieën vallen. Ik sprong haar achterna als een rugbyspeler die het bruine monster heeft bemachtigd terwijl een dozijn handen zich ernaar uitstrekken, maar Oom Arthur was nóg vlugger. De admiraal had een fenomenaal instinct voor zelfbehoud. Terwijl ik nog viel, had ik de microfoon al te pakken die op de vloer van de stuurhut klaarstond. 'Handen omhoog!' De duizendvoudig versterkte stem schalde door de ruimte, galmde door de gangen, weerkaatste tegen de rotswanden en de muren van het botenhuis. 'Wie één schot lost, sterft! Eén schot en jullie zijn er geweest! Achter elke man staat een machinegeweer opgesteld. Draai je om en kijk!' Ik richtte mij half op en keek voorzichtig om de hoek van de stuurhutdeur, daarna stond ik op, ging aan dek en raapte het machinepistool op. Het was het meest overbodige werk dat ik in jaren had gedaan. Als er iets in het botenhuis in overstelpende mate aanwezig was, waren het machinepistolen. Een vol dozijn, aan riemen over de schouder, gericht, schietklaar, in de stevigste, meest vaste handen die ik ooit had gezien. De twaalf mannen stonden in een halve cirkel langs de wanden van het botenhuis opgesteld, groot, rustig en doelbewust. Zij hadden wollen mutsen op, waren gekleed in grijze en zwarte camouflagepakken en hadden rubberschoenen aan. Hun handen en gezichten waren zwartgemaakt. Maar het wit van hun ogen glansde onheilspellend. Zij leken in dat opzicht op even zo vele Pietermanknechten, maar daarmee hield alle humor op. 'Handen omlaag en wapens neerleggen!' Het bevel kwam van een knaap in het midden van de groep, die niet van de overigen was te onderscheiden. 'Opgepast! De wapens héél voorzichtig neerleggen. Langzaam! Jullie zijn omringd door commandotroepen. Mijn mannen zijn erop getraind te doden. Hun schoten zijn onder alle omstandigheden raak!' Zij geloofden hem. Ik trouwens ook. Zij legden hun wapens neer en stonden werkelijk heel netjes stil. 'Nu je handen achter in je nek!' Zij gehoorzaamden, behalve Lavorski. Hij lachte niet maar de taal die hij uitbraakte is niet voor herhaling vatbaar. Hoe getraind die kerels waren bleek onmiddellijk. Geen woord was gesproken, geen teken gegeven. De stoottroeper die het dichtst bij Lavorski stond, liep op zijn rubberzolen op hem toe, met zijn machinepistool schuin voor de borst. Het leek of de kolf even bewoog, niet meer dan een tien centimeter. Toen Lavorski weer overeind krabbelde zag ik waar zijn tanden hadden gezeten. Daar zou niets meer groeien! Zijn handen lagen al achter in zijn nek. 'Meneer Calvert?' vroeg de officier. 'Present!' 'Ik ben kapitein Rawley, van de marine-commandotroepen.' 'Hoe staat het met het kasteel, kapitein?' 'In onze handen.' 'De "Shangri-la"?' 'In onze handen.' 'De gevangenen?' 'Twee man gaan erop af.' 'Hoeveel wachten hadden jullie?' vroeg ik Imrie. Hij spuwde op de grond en zei niets. De stoottroeper die Lavorski onderhanden had genomen, kwam dreigend op hem af, het machinepistool hoog. 'Twee,' haastte Imrie zich te zeggen. 'Is twee man genoeg?' vroeg ik Rawley. 'Ik geloof niet dat de wachten zo dom zullen zijn zich te verzetten.' Op hetzelfde ogenblik begon ergens ver in de tunnels een machinepistool te ratelen. Rawley haalde zijn schouders op. 'Je hebt van die lui die het nooit leren. Robinson?' (Dit laatste tegen een man met een waterdichte zak over zijn schouder.) 'Ga jij de kelderdeur openmaken. Sergeant Evans, stel hen in twee rijen tegen de muur daar op, een rij staand, een rij zittend.' Sergeant Evans gehoorzaamde. Nu er geen gevaar meer bestond dat wij in een vuurgevecht betrokken zouden raken, gingen wij aan wal, waar ik Oom Arthur, met vermelding van alle onderscheidingen en eretitels, aan kapitein Rawley voorstelde. De manier waarop kapitein Rawley de militaire groet bracht was indrukwekkend. Oom Arthur straalde dan ook. Hij nam meteen de leiding van de operaties van mij over. 'Keurig gedaan, kapitein,' zei hij tot Rawley. 'Werkelijk uitmuntend. Ik zal er persoonlijk voor zorgen dat u bij dagorder wordt vermeld. En wie weet, misschien valt er met lintjesregen ook wel wat voor u af! Maar wacht eens, daar komen onze vrienden.' Nu, het waren nou niet bepaald allemaal vrienden, die groep die aan het einde van de tunnel te voorschijn kwam. Er waren vier zware maar op dit ogenblik nogal ontmoedigd uitziende individuen bij die ik nog nooit eerder had gezien, maar zij behoorden ongetwijfeld tot de kongsi van kapitein Imrie. Zij werden op de hielen gevolgd door Sir Anthony Skouras en Lord Charnley. Die werden op hun beurt weer gevolgd door vier stoottroepers met de vaste hand en de onbewogen blik die Rawleys mannen kenmerkten. Daarachter kwamen Lord Kirkside en zijn dochter. Het was onmogelijk vast te stellen wat de commandotroepen van dit alles dachten - vanwege hun zwartgemaakte gezichten - maar bij de overigen was slechts één uitdrukking op te merken: verbijstering, ongeloof. 'Mijn waarde Kirkside! Mijn beste kaerel!' Oom Arthur haastte zich naar hem toe, greep zijn hand. Ik was helemaal vergeten dat zij elkaar kenden. 'Wat een genot je levend en wel terug te zien, goede vriend. Enorm! Nu is alle leed geleden!' 'Wat is er nou eigenlijk in godsnaam precies gebeurd?' vroeg Lord Kirkside. 'Heb je het crapule te pakken? Het hele stel? Waar is mijn zoon? Waar is Rollinson?' Op dat ogenblik weerklonk een daverende slag, waarvan de echo door de gewelven werd weerkaatst. Oom Arthur keek Rawley aan, die terugknikte. 'Een kneedbom, meneer!' 'Uitstekend! Uitstekend!' Oom Arthur straalde. 'Ze kunnen nu iedere minuut te voorschijn komen, Kirkside.' Daarna begaf hij zich naar de plaats waar Anthony Skouras tegen de muur stond, met zijn handen in zijn nek. Oom Arthur stak beide handen uit, greep die van Skouras en begon ze te schudden alsof ze eraf moesten. 'Je zit bij de verkeerde groep, Tony, beste jongen.' Dit was de dag der dagen voor Oom Arthur. Hij trok Skouras mee naar Lord Kirkside. 'Een ware nachtmerrie, ouwe jongen, een ware nachtmerrie. Maar nu is alles gelukkig in orde.' 'Wat heb je me aangedaan,' mompelde Skouras verdwaasd. 'Wat heb je me aangedaan. En waarom? Grote God, je weet niet wat ik heb moeten uitstaan.' 'Mevrouw Skouras? De échte mevrouw Skouras?'Als een volleerd acteur wachtte Oom even om de spanning op te voeren; toen keek hij met een gewichtig gezicht op zijn polshorloge. 'Die is precies drie uur geleden uit Nice in Londen aangekomen. Zij neemt het eerstvolgende vliegtuig naar Renfrew zodat zij zo tegen twaalf uur in Torbay kan zijn.' 'Waar heb je het over? Je bazelt. Je weet toch dat mijn vrouw...' 'Tuttuttut... je vrouw is in Londen. Charlotte, hier, is Charlotte Meiner - zij is nooit iemand anders geweest.' Ik keek Charlotte aan, zonder er iets van te begrijpen en met een vaag ontluikend gevoel van hoop. 'In het begin van dit jaar - voorspel tot een hele reeks misdaden - hebben je vrienden Lavorski en Dollmann je vrouw onder bedreiging met geweld naar een verborgen plaats gevoerd om je op die manier te dwingen gemene zaak met hen te maken en je financiële middelen te hunner beschikking te stellen. Ik denk dat zij het denkbeeld niet konden verdragen, beste Tony, dat jij de man van het kapitaal was, terwijl zij alleen maar jouw orders hadden uit te voeren. Zij hebben alles nauwkeurig voorbereid en zij hadden zelfs de brutaliteit de opbrengst van hun frauduleuze handelingen in jouw ondernemingen te beleggen. Maar je vrouw slaagde erin te ontsnappen. Daarop namen zij haar nicht, tegelijkertijd haar beste vriendin, gevangen - Charlotte, die altijd een grote invloed op jouw vrouw heeft gehad - en dreigden haar om te brengen als mevrouw Skouras niet onmiddellijk terugkwam. Daarna kwamen zij op het geniale idee jou onvoorwaardelijk in hun macht te brengen door - als achtenswaardige mannen van hun woord - zowel Charlotte als je vrouw gevangen te houden. Zij wisten dat zij je hiermee konden dwingen alles te doen wat zij verlangden. Om de hele zaak geloofwaardiger te maken en de indruk te versterken dat je eigen vrouw dood was, deden zij het voorkomen alsof je in het geheim opnieuw was getrouwd.' Oom Arthur was een goedhartig man: hij vergat erbij te vermelden - publiek geheim overigens - dat ten tijde van haar zogenaamde dood, het door mevrouw Skouras tijdens een auto-ongeluk opgelopen hersenletsel steeds ernstiger was geworden en dat zij waarschijnlijk nooit meer de oude zou worden. 'Hoe heb je dat allemaal ontdekt?' wilde Lord Kirkside weten. 'Heel eenvoudig. Mijn assistenten. Ere wie ere toekomt.' Oom Arthur zei het op zo'n vanzelfsprekende toon, dat het er dik bovenop lag dat hij de 'auctor intellectualis' van alles was. 'Hunslett stelde zich dinsdag te middernacht met mij in verbinding. Hij gaf mij een lijst van personen waarover Calvert zo veel mogelijk inlichtingen verlangde. Ons gesprek werd op de "Shangri-la" afgeluisterd, maar daar werden zij er niet veel wijzer van omdat wij alle eigennamen in code hanteren. Calvert vertelde mij later dat, toen hij Sir Anthony dinsdagavond meemaakte, hij de indruk had dat deze een soort one-man show ten beste gaf. Maar het was niet uitsluitend acteren. Zo vertelde hij onder meer dat Sir Anthony een gebroken man was, volkomen ontredderd door het ongeluk dat zijn vrouw had getroffen. Calvert was de mening toegedaan dat de echte mevrouw Skouras nog in leven moest zijn omdat het hem ondenkbaar voorkwam dat iemand bij wie de herinnering aan zijn eerste vrouw nog zo springlevend was, twee of drie maanden later opnieuw in het huwelijk zou treden. Daarop zocht ik contact met Frankrijk. De Franse politie liet het graf in Beaulieu openmaken waar zij zogenaamd begraven was, vlak bij het gesticht waar zij gestorven zou zijn. Zoals je weet werd uitsluitend een koffer met kleren aangetroffen.' Skouras knikte. Hij zag eruit als iemand die staande droomt. 'Binnen een half uur hadden zij de dokter opgespoord die de overlijdensakte had getekend, waarop deze moord ten laste werd gelegd. In Frankrijk is dat mogelijk als het lichaam wordt vermist. Natuurlijk haastte die knaap zich toen de politie naar zijn privé-kliniek te brengen, waar mevrouw Skouras in een kamer werd verpleegd. De dokter en de verpleegster bevinden zich op het ogenblik in verzekerde bewaring. Tony, waarom ben je in godsnaam niet eerder bij ons gekomen?' 'Omdat zij Charlotte in hun macht hadden, omdat zij dreigden dat zij mijn vrouw zouden vermoorden. Wat - wat zou jij in mijn plaats hebben gedaan?' 'Geen idee,' zei Oom Arthur heel oprecht. 'Maar zij is gezond en wel, Tony. Calvert heeft om vijf uur nog de bevestiging gekregen.' Oom Arthur stak vrolijk zijn duim op: 'Zó! En dat nog wel op Lavorski's eigen grote ontvanger op het kasteel.' Skouras en Lord Kirkside stonden met wijd open monden van verbazing; Lavorski likte nog steeds het bloed weg op de plaats waar zijn tanden hadden gezeten en Dollmann zag eruit alsof hij een half uur lang met een knuppel was bewerkt. Maar niemand had haar ogen zo wijd open als Charlotte. Zij keek mij erg vreemd aan, kwam het mij voor. 'Het is zo,' kwam Susan Kirkside. 'Ik was er zelf bij. Maar ik mocht niets loslaten.' Zij kwam naar mij toe, greep mijn arm en glimlachte tegen mij. 'Nogmaals, ik neem alles terug wat ik vannacht heb gezegd. Voor mij bent u de bewonderenswaardigste man van de hele wereld. Na Rolly, natuurlijk.' Zij keerde zich om toen zij voetstappen de trap af hoorde komen en vergat de op één na bewonderenswaardigste man ter wereld volkomen. 'Rolly!' schreeuwde zij. Ik zag dat Rolly zich schrap zette. Zo langzamerhand was het hele gezelschap verenigd; de zoon van Kirkside, de hoogwelgeboren Rollinson, de zoons van de brigadier, de vermiste bemanningsleden van de verdwenen jachtjes en, helemaal achteraan, een klein oud vrouwtje met een bruin, gerimpeld gezicht, in het zwart, met een doekje over haar hoofd. Ik ging naar haar toe en nam haar bij de arm. 'Mevrouw MacEachern,' zei ik, 'uw man wacht op u. Ik zal u gauw thuisbrengen.' 'Dat zal prettig zijn, jongeman,' antwoordde zij kalm. 'Dank je wel.' Zij bleef vertrouwelijk tegen mij aanleunen, en intussen kwam Charlotte Skouras naar mij toe en legde beslag op mijn andere arm, zo, dat iedereen het kon zien. Ik vond het niet erg. 'Had jij mij dóór? Jij had mij allang door, nietwaar?' 'Hij had je dóór,' zei Oom Arthur bedachtzaam. 'Dat vertelde hij mij tenminste. Maar je hebt mij eigenlijk nooit verteld hoe je de waarheid ontdekte, Calvert.' 'Dat was niet zo moeilijk, meneer. Tenminste niet toen ik eenmaal van de feiten op de hoogte was. Sir Anthony bracht mij op het idee. Dat bezoek aan de "Firecrest" dat bedoeld was om eventuele verdenking onzerzijds weg te nemen, heeft er alleen maar toe bijgedragen om mijn achterdocht nog te doen toenemen. Als alles normaal was geweest, was u niet naar mij toegekomen, meneer, maar onmiddellijk aan wal gegaan om de politie te waarschuwen of om op te bellen. Om mij aan het praten te krijgen over die doorgesneden telefoonlijnen vroeg u zich af of die knapen die onze zenders hadden stukgeslagen, ook de beide telefooncellen zouden hebben vernield om ons vooral goed te isoleren. Iedereen weet dat er voldoende huizen in Torbay zijn met eigen telefoon. Maar u dacht dat het verdacht zou lijken als u over die doorgesneden lijnen zou praten. Dat initiatief liet u dus aan mij. Toen kwam brigadier MacDonald aan de beurt, die zo vol lof was over u. Hij noemde u de meest achtenswaardige en gewaardeerde man van Torbay. Dat was zó in tegenstelling met uw gedrag op de "Shangri-la", dat ik er geen touw meer aan kon vastknopen. Dat rare gedoe van u op de "Shangri-la" - een melodrama in Victoriaanse stijl - heeft mij precies vijf seconden misleid. Het kwam mij ondenkbaar voor dat een man die zó op zijn vrouw was gesteld, zó uitgesproken barbaars kon omspringen met een andere, bijzonder aantrekkelijke vrouw...' 'U vleit mij, meneer,' fluisterde Charlotte. 'Het was ondenkbaar dat hij u zou vragen de foto van zijn vrouw te halen, tenzij het hem was opgedragen, en wel door die twee daar, Lavorski en Dollmann. En het was even ondenkbaar dat zij zou hebben gehoorzaamd: de Charlotte Meiner die ik ken, zou u met een handspaak op uw hoofd hebben getimmerd. Ergo: aangezien u niet degene was die u scheen te zijn, gold dit, ook mutatis mutandis, voor Charlotte. Deze schurken dachten dat zij op deze manier een uitstekend motief voor uw vlucht naar de "Firecrest" voorbereidden. Vandaar uit zou u hen van al onze plannen en operaties op de hoogte houden omdat zij er geen idee van hadden hoe lang het geheim van hun kleine zender in onze machinekamer bewaard zou blijven. Toen zij wisten dat wij Hunslett hadden gevonden - zij hadden de zender inmiddels weggehaald - lag het er dik bovenop dat zij zouden proberen u aan boord van de "Firecrest" te krijgen. Dus ze zochten opnieuw naar een aannemelijk motief - een blauw oog bijvoorbeeld zou het heel aardig "doen". Weet u overigens dat de verf er al bijna af is? En om het geheel nog mooier te maken: een paar flinke striemen over uw rug. Toen duwden zij u het water in, met uw tasje waarin een microzendertje en een pistool. En nu: "aan de slag," zeiden zij tegen u, "of wij nemen mevrouw Skouras te pakken".' Zij knikte: 'Ja, zo was het.' 'Ik heb valkenogen. Sir Arthur niet; die heeft in de oorlog bijna zijn gezichtsvermogen verloren. Ik heb die striemen op uw rug eens heel goed bekeken. Zij waren echt, dat kan niet worden ontkend. Maar al te veel pijn heeft het niet gedaan: de prikken van de injectiespuit voor een plaatselijke verdoving waren nog duidelijk te zien. In dat opzicht waren zij nog humaan ook.' 'Ik kon een heleboel verdragen,' stootte Skouras met moeite uit. 'Een heleboel. Maar dat... maar zoiets...' 'Ik dacht wel dat u op die verdoving had aangedrongen. Nee, ik wist het. Zoals ik er ook van overtuigd ben dat het aan u te danken is dat de opvarenden van al die kleine jachtjes nog in leven zijn Als ik u vertel, Charlotte, dat ik met de nagel van mijn vinger een van die striemen heb aangeraakt. Mijn God, dat was voldoende om door het plafond te springen. Maar u knipperde zelfs niet met uw ogen. En dat na een duik in het zoute water. Daarna wist ik genoeg. De reden waarom ik iets doe of niet doe is misschien niet altijd even duidelijk voor de buitenstaander. U kwam ons vertellen dat dat wij in levensgevaar verkeerden. Alsof wij dat niet wisten. Ik zei u toen dat wij Torbay binnen het uur zouden verlaten, en u er vandoor, naar uw kajuit, om hun dat door te geven. Toen kwamen Quinn, Jacques en Kramer ons tegemoet peddelen, maar... veel te vroeg, omdat zij dachten dat wij - ten onrechte - ons veilig voelden. Wel, Charlotte, u heeft wel erg veel van mevrouw Skouras moeten houden. Het ging voor u om haar of om ons, en toen was uw keus niet moeilijk. Maar intussen wachtten wij hen op, en dat betekende het einde van Jacques en Kramer. Ik vertelde u ook dat wij naar Eilean Oran en Craigmore zouden gaan. U als een haas naar uw kajuit om hun door te geven dat wij onderweg waren, zodat zij zich geen zorgen zouden maken. Nog later liet ik mij ontvallen dat wij naar Dubh Sgeir gingen. En u weer naar uw kajuit, maar vóór u iets kon doorgeven ging u onder zeil, misschien als gevolg van het slaapmutsje dat ik in uw koffie had gedaan. Dat neemt u mij toch niet kwalijk, nietwaar? Ik kon het dit keer echt niet riskeren. Zij zouden een speciaal comité van ontvangst hebben opgesteld...' 'Was jij - was jij in mijn hut? Terwijl ik onder zeil was, zoals je het noemt? Hoe durfde jij...' 'Don Juan hoeft mij niets te leren. Ik vlieg boudoirs in en uit. Vraag maar aan Susan Kirkside. Weet u, u lag op de vloer! Ik heb u op bed gelegd. In het voorbijgaan keek ik eens naar uw armen: u was geen boeienkoningin meer. Zij hadden natuurlijk rubberbanden gebruikt, nietwaar? Flink sterk aangetrokken, dat wel natuurlijk, juist voor Hunslett en ik kwamen?' Zij knikte. Zij leek volkomen overdonderd. 'Het was natuurlijk een kleine moeite de zender en de revolver te ontdekken. Toen wij in Craigmore terugkwamen heeft u alle mogelijke moeite gedaan om zo veel mogelijk inlichtingen uit mij los te krijgen. Maar tegelijkertijd probeerde u mij te waarschuwen; u werd tussen twee polen heen en weer getrokken. Ik gaf u... een paar inlichtingen. Niet alles. Het spijt mij: het was toevallig dat wat ik kwijt wilde, wat ik hoopte dat u Lavorski & Co. zou vertellen. U heeft precies gedaan wat ik van u verwachtte,' vervolgde ik goedkeurend. 'U ging keurig naar uw slaapkamertje...' 'Philippe Calvert,' zei ze zachtjes, 'jij bent de gemeenste, gluiperigste naarling die ik ooit heb gezien...' 'Er zijn een paar kerels van Lavorski aan boord van de "Shangri-la",' riep Skouras plotseling opgewonden uit. Hij deed weer mee. 'Zij zullen er nog vandoor gaan...' 'Zij zullen levenslang krijgen,' zei ik. 'Zij zijn in de boeien of wat de mannen van kapitein Rawley dan ook gebruiken in zulke gevallen.' 'Maar hoe wist je - hoe wist je waar de "Shangri-la" was? Met die mist - in de duisternis is het nauwelijks mogelijk...' 'Hoe gaat het met de sloep van de "Shangri-la"?' wilde ik weten. 'De sloep? Wel alle duivels... Weet jij daar soms meer van? De motor werkt niet,' voltooide hij kalm. 'Dat komt door de bruine suiker,' legde ik uit. 'Wel, of wat voor suiker dan ook die je in de benzinetanks laat vallen, maar bruine suiker was het enige wat ik bij de hand had, woensdagnacht toen Sir Arthur en ik afscheid van u hadden genomen, vóór wij de "Firecrest" de haven binnenbrachten. Ik ben met een paar pond aan boord van de sloep geklommen. Ik ben bang dat de kleppen geruïneerd zullen zijn. Ik nam ook een radiobaken mee, een transistor die ik achter het waterdichte schot van de kettingbak verborg, een plaats waar iemand maar eens in de honderd jaar komt. Dus toen u de in het ongerede geraakte sloep aan boord van de "Shangri-la" hees, wisten wij zonder meer waar wij moesten zoeken.' 'Het spijt mij, maar ik kan je niet helemaal volgen, Calvert.' 'Kijk eens naar de firma Dollmann, Lavorski & Imrie. Zij wél. Ik kende de juiste golflengte waarop de zender uitzendt - het was ten slotte mijn zender. Een van de schippers van meneer Hut-chinson kreeg die golflengte op en stemde erop af. Net als bij al dergelijke toestellen was er het bekende groene oog om op af te stemmen; het enige wat hij te doen had, was te blijven draaien tot het signaal op volle sterkte hoorbaar was. Het kón niet missen en het miste dan ook niet.' 'De schippers van meneer Hutchinson,' zei Skouras bedachtzaam. 'Wat voor schepen, zei je ook al weer?' Wat een geluk, dacht ik, dat ik geen last had van verlegenheid. Aan mijn ene arm hing mevrouw MacEachern, aan mijn andere Charlotte en aller ogen - waarbij sommige bijzonder vijandig gezind - waren op mij gericht. Het was wel om je er ongemakkelijk bij te voelen. 'Meneer Hutchinson heeft twee boten waarmee hij op de haaienvangst gaat. Vóór ik gisteravond naar Dubh Sgeir ging, vroeg ik per radio, vanaf een van die boten, om assistentie: toen kwamen de heren die u daar ziet. Eerst vertelden ze dat zij met dit weer, bij zicht nul, niet per boot of helikopter konden komen. Ik moest hen aan het verstand brengen dat zo'n lawaaiding - een helikopter - wel het laatste ter wereld was waar ik op zat te wachten. Geheimhouding was de sleutel van alles, en zij hoefden zich over het zicht geen zorgen te maken; ik kende een stel mensen waarvoor "zicht nul" niet bestond: de schippers van meneer Hutchinson. Die gingen aan land om kapitein Rawley en zijn mannen te halen. Ik vermoedde dat zij hier pas laat in de nacht zouden aankomen. Vandaar dat Sir Arthur en ik er niet veel voor voelden vóór middernacht tot actie over te gaan. Hoe laat bent u aangekomen kapitein Rawley?' 'Negen uur dertig.' 'Zo gauw? Het moet toch niet zo eenvoudig zijn geweest zonder radio. Daarna landden jullie in kleine rubber bootjes, door de zijdeur, wachtten tot het duikerschip terugkwam; wachten en nog eens wachten...' 'Op het laatst hadden wij er dan ook wel tabak van!' Lord Kirkside schraapte zijn keel. Misschien dacht hij na over dat nachtelijke onderhoud van mij met zijn dochter. 'Vertelt u mij eens, meneer Calvert. Als u op de schepen van meneer Hutchinson over een radiozender beschikte, waarom was het dan nodig ook nog van die andere zender gebruik te maken?' 'Als ik dat niet had gedaan, zou u nu zo dood zijn als een pier. Ik heb vijftien volle minuten besteed om een zo volledig mogelijke beschrijving te geven van het in- en uitwendige van het kasteel en het botenhuis. Vergeet niet dat kapitein Rawley en zijn mannen alles in het donker moesten opknappen. Houdt u onze vrienden in de gaten, kapitein? Een motorsloep van de kustwacht komt hen zo gauw mogelijk van u overnemen.' De commandotroepen dreven de 'vrienden' de tunnel aan het linkergedeelte van het botenhuis binnen; de sterke zoeklichten schenen hun recht in het gezicht en bovendien werd een vier man sterke wacht met machinepistolen met hun bewaking belast. Zo zouden zij ongetwijfeld rustig blijven tot de aankomst van de kustwachtboot. 'Dus daarom bleef Sir Arthur achter, toen jij en meneer Hutchinson naar de "Nantesville" gingen? Om ervoor te zorgen dat ik niet met de wachten ging praten om de waarheid te ontdekken?' zei Charlotte nadenkend. 'Waarom anders?' Zij liet mijn arm los en keek mij zonder genegenheid aan. 'Je stelde mij dus op de proef,' zei ze kalm. 'Jij liet mij dertig uur lang in het ongewisse tobben terwijl jij alles wist.' 'Natuurlijk! U leidde mij bij de neus, ik leidde u bij de neus.' 'Dank je!' zei ze verbitterd. 'U heeft alle reden om hem dankbaar te zijn,' kwam Oom Arthur tussenbeide. Dat verdiende speciale vermelding, dat Oom Arthur op zo'n vinnige toon iemand uit de betere kringen op zijn plaats zette. 'Als Calvert zich zelf niet wil rechtvaardigen zal ik het voor hem doen. Punt één: als u niet was doorgegaan met het zenden van uw berichtjes had Lavorski best eens kunnen denken dat er iets bijzonders aan de hand was en was hij er misschien vandoor gegaan met achterlating van de laatste paar ton goud van de "Nantesville". Dergelijke lieden hebben een zesde zintuig voor elk nakend gevaar. Punt twee: zij zouden niet met hun misdaden zijn doorgegaan tenzij zij dachten dat wij waren uitgeschakeld. Punt drie: Calvert wilde een situatie arrangeren waarbij alle aandacht op de "Firecrest" was geconcentreerd, zodat kapitein Rawley en zijn mannen alles rustig konden voorbereiden om onnodig bloedvergieten te voorkomen - misschien ook uw bloed, mijn dierbare Charlotte. Punt vier - nog belangrijker - als u niet in voortdurend radiocontact men hen was gebleven, waarbij u hen van onze aankomst op de hoogte hield tot vlak voor het moment dat wij hier door die deuren naar binnen kwamen varen — dan zouden zij alles voor een gevecht in gereedheid hebben gebracht: God weet hoe veel mensenlevens dat zou hebben gekost. Maar zij vertrouwden erop dat zij de situatie in de hand hadden, zij wisten dat de val voor ons klaar stond, zij wisten dat u met dat pistool in uw hand gereed stond om hun de kans te geven. En ten slotte het vijfde punt, waarschijnlijk het meest belangrijke: kapitein Rawley hier zat verborgen op een afstand van bijna honderd meter in de tunnel, en zijn detachement ergens in het kasteel. Hoe dacht u dat zij konden weten wanneer het ogenblik was gekomen? Omdat zij, als rechtgeaarde commandotroepen, in voortdurend radiocontact met ons stonden en naar elk woord luisterden dat door u werd gesproken. Vergeet niet dat uw zender van de "Firecrest" afkomstig was. Calverts zender, mijn waarde! Hij wist welke golflengte u gebruikte en die gaf hij door aan het hoofdkwartier. Dat gebeurde toen hij u... eh... iets te drinken had gegeven, en hij uw zender controleerde vóór hij die in het kasteel ging hanteren.' 'Je bent de meest onbetrouwbare, verachtelijke en ongeloofwaardige man die ik ooit ben tegengekomen.' Haar ogen glansden verdacht,, of dat nou kwam van de tranen of iets anders weet ik niet. Ik begon mij bijzonder ongemakkelijk te voelen. Zij legde haar hand op mijn arm en zei zacht: 'Oh, Philippe, o, jij dwaas... Als dat pistool eens was afgegaan... ik... ik had je misschien geraakt, Philippe...' Ik streelde haar hand en zei: 'Daar gelooft u zelf geen woord van.' Het kwam mij voor dat dit niet het juiste ogenblik was om te onthullen dat, dank zij een kleine manipulatie mijnerzijds met de slagpin, van dat afgaan toch niets terecht zou zijn gekomen.'
De mist trok enigszins op toen Tim Hutchinson de 'Firecrest' over de kalme, donkere zee naar Eilean Oran stuurde. Wij waren slechts met ons vieren aan boord: Hutchinson, mevrouw MacEachern, Charlotte en ik. Ik had Charlotte voorgesteld zolang op Dubh Sgeir te logeren, maar zij had zich van de domme gehouden. Zij had mevrouw MacEachern aan boord van de 'Firecrest' geholpen en geen aanstalten gemaakt weer aan wal te gaan. Zij had een willetje, die Charlotte, en ik kon nu al narekenen dat ik daar nog heel wat mee te stellen zou krijgen. Oom Arthur had zich laten verontschuldigen; een span paarden had Oom Arthur die avond niet aan boord van de 'Firecrest' kunnen trekken. Oom Arthur genoot van een voorproefje van het paradijs: hij zat voor de open schouw in de grote zaal van het kasteel van Dubh Sgeir, genietend van superaristocratische whisky, terwijl hij aan een geboeid gehoor verslag uitbracht over de wonderbaarlijke verrichtingen van zich zelf en van zijn agenten. Als ik erg veel geluk had zou hij misschien mijn naam zo terloops eens laten vallen. Als ik geen geluk had zou hij mij volmaakt vergeten. Mevrouw MacEachern had geen voorproefjes van paradijzen in het vooruitzicht. Zij voelde zich al in het paradijs, een rustig, vriendelijk oud vrouwtje met een gerimpeld, bruin gezicht dat aan één stuk door glimlachte, de hele weg naar huis door, daar op Eilean Oran. Ter wille van de oude baas, Donald MacEachern, hoopte ik nu maar één ding: dat hij niet had vergeten een schoon overhemd aan te trekken.