2. Dinsdag van 3 uur 's morgens tot het aanbreken van de dageraad
'Calvert? ' De stem van Hunslett was nauwelijks hoorbaar fluisteren in het donker. 'Ja.' Zoals hij daar boven mij stond, op het dek van de 'Firecrest', kon ik hem meer raden dan zien in het duister van de nachtelijke hemel. Zware wolkenvelden waren uit het zuidwesten komen aandrijven en hadden de laatste sterren weggevaagd. Een harde, koude regen viel in zee neer. 'Kun je me helpen om de dinghy aan boord te krijgen?' 'Hoe is het afgelopen?' 'Dat vertel ik je later wel. Eerst dit!' Ik klom de valreep op, de vanglijn in mijn hand. Ik moest mijn rechterbeen over het 'potdeksel' tillen. Het was stijf en zwaar; het begon opnieuw pijn te doen, ik kon er nauwelijks op staan. 'En haast je wat. We kunnen gezelschap verwachten, eerder dan ons lief is.' 'Ziet het er zó uit?' vroeg Hunslett peinzend. 'Dat zal oom Arthur genoegen doen.' Ik ging er maar niet op in. Onze broodheer, schout-bij-nacht Sir Arthur Arnford-Jason, KCB en nog een aantal van die indrukwekkende afkortingen, zou het helemaal geen genoegen vinden. Wij hesen de druipnatte dinghy aan boord, haakten de buitenboordmotor eraf en sleepten alles naar de bak. 'Haal een stuk of wat waterdichte zakken,' zei ik. 'Neem het anker in. Geen lawaai - laat de rem erbuiten en gebruik een presenning.' 'Smeren we hem?' 'Dat zou verreweg het verstandigste zijn. Maar wij blijven. Licht het anker en zoek die zakken.' Toen hij ermee aan kwam zetten had ik de dinghy al leeg laten lopen en hem in zijn zeildoeken hoes geborgen. Ik ontdeed mij van mijn aqualong en kikvorspak en stopte alles in een van de zakken, evenals de gewichten, mijn lichtgevend horlogekompas en de dieptemeter. De buitenboordmotor werkte ik in de andere zak, bedwong de lust het stomme ding overboord te gooien. Een buitenboordmotor kan ten slotte altijd van pas komen, hoewel wij er al een hadden die aan de jol in de davits op het achterschip hing. Hunslett had de elektrische windas in beweging gezet en de ketting liep regelmatig binnen. Een elektrische windas maakt op zich zelf niet veel lawaai; als je het anker licht is alles wat er aan knarsen en ratelen wordt geproduceerd, van vier punten afkomstig: daar waar de ketting door de kluispijp loopt, het klikken van de rempal over de achtereenvolgende stoppen, de schakels die over de trommel lopen en het kletteren van de ketting als deze in de kettingbak valt. Aan het eerste punt konden wij niets veranderen, maar met de rempal op non-actief en een zware presenning om het geluid van de trommel en de kettingbak op te vangen, was het geluidsvolume verrassend gering. Op zee klinkt geluid ver door, maar de dichtstbijzijnde boten die voor anker lagen, waren toch minstens honderdtachtig meter van ons verwijderd - wij waren niet bijzonder gesteld op het gezelschap van andere boten in 'onze' haven. Voor Torbay was een afstand van honderdtachtig meter ons nauwelijks voldoende, maar de zeebodem ging hier nog al steil omlaag, en onze diepgang, twintig vaam op dat ogenblik, was de veilige grens voor de zestig vadem ankerketting die wij bij ons hadden. Ik hoorde het klikken op hetzelfde ogenblik dat Hunsletts voet op de dekschakelaar trapte. 'Klaar!' 'Zet de pal er even op. Als die trommel slipt, ben ik mijn handen kwijt.' Ik sleepte de zakken naar stuurboord, kroop onder de reling en bond ze met een lange lijn stevig vast aan de ankerketting. Toen schoof ik de zakken buiten boord, waar ze aan de ketting heen en weer slingerden. 'Ik draag hem', zei ik. 'Houd die ketting óp, als hij van de trommel komt - we zullen dit met de hand laten vieren.' Veertig vaam staat gelijk aan vijfenzeventig meter ketting, en zoiets op de bodem neer te laten was bepaald geen peulenschilletje voor mijn rug en armen, te meer daar deze al het nodige werk hadden verzet vóór wij ermee begonnen. Ik was op de rand van uitputting; ik had een razende pijn in mijn nek en nog meer in mijn been, en ik huiverde van de kou. Ik weet er wel iets op om een behaaglijk warm gevoel in je body te ontwikkelen - koel serveren is het beste — maar met enkel een shortje en een dun tricot truitje aan in een koude, natte, stormachtige herfstnacht ter hoogte van de westelijke eilanden kom je niet ver. Ten slotte hadden wij het 'voor mekaar' en konden wij naar beneden gaan. Als iemand het in zijn hoofd zou halen te onderzoeken wat daar aan de voet van onze ankerketting hing, dan zou hij een met stalen ringen gevoerd duikerpak nodig hebben. Hunslett schoof de deur van de lounge achter ons dicht en trok de zware fluwelen gordijntjes voor de patrijspoorten, daarna stak hij een klein staand lampje aan. Het gaf niet veel licht, maar wij wisten dat het in elk geval niet dóór kon schijnen, zodat niemand zich zou gaan verbeelden dat wij óp waren, midden in de nacht. Dat was wel het laatste ding waaraan ik bekendheid wou geven. Hunslett had een donker, zwaarmoedig gezicht met een te sterk ontwikkelde onderkaak; zwarte, borstelige wenkbrauwen en dik zwart haar - een gezicht dat op zich zelf al een uitdrukking is en waarop dan ook zelden iets anders te voorschijn komt. Nu zeker niet: het was rustig. 'Je zult een nieuw overhemd moeten kopen,' zei hij. 'Het boordje is te nauw. Het maakt striemen op je huid.' Ik liet de handdoek vallen en keek in de spiegel. Zelfs in dat zwakke licht kon ik zien dat het mis was. Mijn hals was opgezwollen, bont en blauw gekleurd, met vier lelijke beurse plekken op de plaats waar King Kong mij met zijn mokerhanden te pakken had genomen. Zij vertoonden alle kleuren van het spectrum, hoewel blauw, groen en purper de boventoon voerden. Het zag ernaar uit dat ze volkomen wasecht waren bovendien. 'Hij viel mij in de rug aan. In plaats van zich met misdadige activiteiten op te houden had hij de gouden medaille kunnen verdienen als kampioen gewichtheffer. Ik heb geluk gehad. En dan draagt hij ook nog van die verdomd zware schoenen. Ik keek achterover naar mijn rechterkuit. De kneuzing was nog groter dan mijn vuist, fraai bontgekleurd, met in het midden een dieprode kerf waaruit het bloed langzaam omlaag droppelde. Hunslett scheen liet een interessant schouwspel te vinden. 'Als je dat nauwsluitende kikkerpak niet had aangehad, zou je zijn doodgebloed. Ik zou daar iets aan moeten doen.' 'Geen verband of dergelijke rommel. Geef mij maar liever een Scotch, dat kost minder tijd. Of nee, sorry, het is toch beter dat je het even bekijkt, anders zakken onze gasten tot over hun enkels in de stroop.' 'Ben je er zo zeker van dat wij gasten krijgen?' 'Eerlijk gezegd had ik hen al op de statietrap verwacht toen ik bij de "Firecrest" aankwam. O ja, we krijgen vast en zeker gasten. Wat voor lieden die knapen van de "Nantesville" ook mogen zijn, ze zijn niet op hun achterhoofd gevallen. Ze zijn er nu heus wel achter dat ik alleen met een rubbervletje ben gekomen. Verder kunnen zij op hun vingers narekenen dat de lokale souvenirjagers niet op zo'n manier op een schip huishouden - alleen al daarom niet, omdat die jongens bij voorkeur niet op voor anker liggende, bemande schepen op jacht gaan. Daar komt nog bij dat de inboorlingen zelfs niet overdag naar Beul nan Uamh - de "ingang van het graf" — komen, laat staan 's nachts. Zelfs de loods beweert dat die plaats ongeluk brengt. En ten slotte zal niemand uit de omtrek op die manier aan boord komen en weer verdwijnen. Een inboorling zou er nooit levend zijn afgekomen.' 'Natuurlijk niet. Nou... wat dan?' 'Wij zijn dus geen inboorlingen. Dan zijn wij bezoekers. Bezoekers die geen gebruik maken van hotels of pensions. Waarom niet? Vanwege de beperkte bewegingsvrijheid. Te veel pottenkijkers. Dus, in een schuit. Nou, die schuit van ons, waar zou die wel zijn? Niet in het noorden van Loch Houron, want bij een weersvoorspelling van windkracht zes toenemend tot zeven uit het zuidwesten speelt geen boot het klaar aan lagerwal overeind te blijven. De enige plek waar wij het kunnen klaren en die een beschutte ankerplaats biedt, in deze veertig mijl zee-engte, is Torbay - en dat is maar vier of vijf mijl van de "Nantesville" aan de mond van Loch Houron. Waar zou jij naar uitkijken?" 'Naar een boot, voor anker in Torbay. Welk wapen neem je?' 'Geen enkel. Wij hébben geen revolvers. Mensen van onze "standing" spélen niet met die dingen.' 'Nee, dat is waar,' knikte hij. 'Zeebiologen werken niet met revolvers. Ambtenaren van het ministerie van Landbouw en Visserij zijn niet gewapend. Regeringsambtenaren doen zoiets niet. Dus wij houden het fijn! Wel, jij bent de baas!' 'Het is allang niet fijn meer. En ik wed er wat om dat ik de langste tijd je baas ben geweest. Als oom Arthur hoort wat ik hem te vertellen heb...' 'Mij heb je in elk geval nog niets verteld.' Hij was klaar met zijn verbandtrommel en stond op. 'Hoe voel je je nou?' Ik deed een onzekere stap. 'Beter zo. Dank je. Maar het wordt nog beter als je die fles eens uitschenkt. En een pyjama of een kamerjas aantrekt. Mensen die midden in de nacht aangekleed rondlopen, zijn verdacht.' Ik droogde mij zo grondig mogelijk af met mijn loodzware, vermoeide armen. Eén nat haartje op mijn hoofd en de verdenking zou zekerheid worden. 'Er is niet veel te vertellen, en wat we te vertellen hebben is bepaald niet om hosanna te roepen.' Hij schonk mij een dubbele in, een enkele voor zich zelf, en voegde er water aan toe. Het smaakte zoals een Scotch hoort te smaken als je urenlang aan het watersporten bent geweest en op het nippertje aan het rijk der vissen ontsnapt. 'In het begin ging het gesmeerd. Ik verborg mij achter Carrara Point tot de schemering inviel en roeide toen naar de Bogha Nuadh. Daar liet ik de dinghy in de steek en zwom onder water naar de achtersteven. Het was wel degelijk de "Nantesville". De naam en de vlag waren verwisseld, ze hadden een mast gekapt en de witte bovenbouw was nu zwart - maar ze was het! Ik kon er niet al te dicht bij komen - het was bijna kerend tij -en ik had er een vol half uur werk aan, bij die stroom. Dat zal me een karweitje zijn bij volle vloed of eb.' 'Ze zeggen algemeen dat het het gevaarlijkste punt is aan de westkust - nog verraderlijker dan Coirebreachan.' 'Ik hoop het niet aan den lijve te ervaren. Ik heb wel tien minuten aan de roerpin gehangen om uit te blazen voor ik genoeg kracht had verzameld om naar boven te klimmen.' 'Een waagstuk, nietwaar?' 'Het was bijna volslagen donker. Bovendien,' voegde ik er verbitterd aan toe, 'sommige overigens intelligente lieden vergeten dat er gekken rondlopen die dwaze dingen doen. In het volkslogies waren maar een paar lui aanwezig. Alles bij elkaar waren er misschien zeven of acht koppen aan boord, meer niet. Van de hele oorspronkelijke bemanning was geen spoor te bekennen.' 'Nergens?' 'Nergens. Noch dood noch levend. Niets! Ik bofte niet. Toen ik van het achterschip op weg was naar de brug kwam er iemand voorbij. Ik maakte een beweging met mijn hand bij wijze van groet, gromde iets en hij antwoordde, maar ik kon niet verstaan wat hij zei. Ik ging hem achterna naar het volkslogies. In de kombuis pakte hij de telefoon. Ik kon horen dat hij op gejaagde toon iets stond te beweren. Hij had het erover dat een lid van de vorige bemanning zich had verstopt en probeerde weg te komen. Ik kon niets doen om hem tegen te houden - hij verloor de deur geen ogenblik uit het oog en hij had een revolver in zijn hand. Ik moest vlug iets doen. Dus ging ik naar de brug.. 'Je ging naar de brug? Terwijl je wist dat ze je in de gaten hadden? Mr. Calvert, het wordt tijd dat je je hersens eens laat nakijken.' 'Dat is zacht uitgedrukt vergeleken bij wat oom Arthur op zijn lever zal hebben. Maar ik had geen andere mogelijkheid. Daar kwam nog dit bij: als zij hadden gedacht dat het alleen maar om een opgejaagd lid van de oorspronkelijke bemanning ging, zouden zij niet zo veel drukte hebben gemaakt. En als die knaap mij had zien rondlopen in een druipend kikvorspak, had hij een zeef van mij gemaakt. Maar hij was niet zeker van zijn zaak. Toen ik naar het voorschip liep passeerde ik er nog eentje, zonder dat er iets gebeurde. Waarschijnlijk kwam hij van de brug voor er alarm was gemaakt. Ik bleef niet op de brug staan. Ik ging naar de bak en verborg mij achter het scherm van de liergast. Ongeveer een minuut of tien was er nogal wat deining en geflikker van zaklantaarns op en bij de brug en toen zag ik ze naar het achterschip optrekken - ze dachten natuurlijk dat ik nog bij het manschappenverblijf rondzwierf. Intussen nam ik een kijkje in de hutten van de officieren op het sloependek. Niets en niemand. Er was één hut, van een van de machinisten, vermoed ik, waar het meubilair in stukken was geslagen en het vloerkleed stijf stond van geronnen bloed. In de hut daarnaast, die van de kapitein, was de kooi doorweekt. Bloed.' 'Zij waren gewaarschuwd geen weerstand te bieden.' 'Dat weet ik. Toen vond ik Baker en Delmont.' 'Dus je hebt hen gevonden... Baker en Delmont.' Hunsletts gezicht was in de schaduw, hij staarde naar het glas in zijn hand. Ik had er wat voor gegeven als die donkere ogen iets hadden losgelaten over zijn gemoedstoestand. 'Delmont heeft zeker een laatste poging gedaan een noodsignaal uit te zenden. Ze wisten dat zij dat niet moesten doen, tenzij in de hoogste nood. Dat betekent dus dat zij ontdekt waren. Hij was in de rug gestoken met een houtbeiteltje en daarna naar de hut van de marconist gesleept, naast de radiohut. Even later moet Baker zijn binnengekomen: in officiersuniform - een wanhopige poging zich te vermommen, veronderstel ik. Hij had een revolver in zijn hand, maar hij keek de verkeerde kant uit en de revolver ook. Hetzelfde beiteltje... in zijn rug.' Hunslett schonk zich opnieuw in. Een dubbele, ditmaal. Terwijl hij bijna nooit dronk. Hij sloeg de helft met één beweging achterover. 'Ze gingen dus allemaal naar het achterschip,' herhaalde hij. 'Behalve dan dat comité van ontvangst.' 'Ze zijn knap, die knapen. En héél gevaarlijk! Waarschijnlijk spelen wij een klasse te hoog. Ik in elk geval. Ja, dat comité van ontvangst bestond uit één man, maar dat die ene man is geweest, was er ook niet meer nodig. Ik weet dat hij Baker en Delmont heeft vermoord. Geen geluk hebben? Man, ik zal tot het einde van mijn dagen niet meer zo boffen.' 'Maar je bent de dans ontsprongen. Jouw geluk was nog niet afgelopen.' Maar wel dat van Baker en Delmont. Ik wist dat hij mij de schuld gaf. Ik wist dat 'Londen' mij de rekening zou presenteren. Ik voelde mij zelf schuldig. Ik had overigens niet veel keus. Ik kon niemand anders iets aanwrijven. 'Wat oom Arthur betreft,' zei Hunslett, 'zou je niet denken dat...' 'Oom Arthur kan naar de hel lopen. Wie maakt zich nou druk over oom Arthur? Hoe denk je dat ik mij voel?' Ik voelde een blinde woede in mij opkomen; ik wist dat mijn stem ernaar klonk, En voor de eerste keer kwam er een teken van leven op Hunsletts gezicht. Ik werd verondersteld geen gevoel te hebben. 'Nu wat anders,' zei hij. 'Wat betreft de "Nantesville". Nu wij dus weten dat het de "Nantesville" is, nu wij haar naam kennen en de vlag - tussen haakjes: hoe heet zij?' 'Aha Fjord. Noorwegen. Doet er niet toe.' 'Dat doet het wel. We telegraferen oom Arthur...' 'En onze gasten verrassen ons in de machinekamer met de koptelefoons aan onze oren. Denk je dat ik gek ben?' 'Ben jij er zo zeker van dat zij komen?' 'Of ik er zeker van ben? Dat ben jij ook. Dat heb je zelf gezegd.' 'Ik beweerde dat zij hier zouden komen. Als ze komen.' 'Als zij komen? Als zij komen...? Heer in de hemel! Man, denk eens na. Zij weten niet beter dan dat ik uren op dat schip heb rondgezworven. Zij verwachten minstens dat ik hun namen en signalement van buiten ken. De waarheid is dat ik er niet één heb herkend en wat hun namen betreft, dat is misschien iets, maar misschien ook niet. Weten zij veel? Zij denken misschien wel dat ik op dit eigenste ogenblik voor de microfoon hang en berichten doorgeef aan Interpol. Er bestaat op zijn zachtst gezegd een kans dat zij in de dossiers staan. Ze zijn té goed om onbekend te zijn. Minstens de helft staat op de lijst.' 'Hoe dan ook, ze zouden tóch te laat komen. Het kwaad zou al zijn geschied.' 'Niet zonder de enige getuige die met belastend materiaal komt aandragen!' 'Het lijkt me toch beter de blaffers klaar te houden.' 'Nee.' 'Laten we dan in godsnaam maken dat we wegkomen.' 'Nee.' 'Je neemt het me niet kwalijk als ik het probeer?' 'Nee.' 'Baker en Delmont. Denk daar eens aan.' 'Ik denk aan niets anders. Jij hoeft niet te blijven.' Hij zette zijn glas voorzichtig neer. Hij liet zich nu toch werkelijk te veel "gaan"; dat was nou al de tweede keer deze nacht dat hij zich de weelde veroorloofde zijn gedachten te verraden op dat donkere rimpelgezicht, en die gedachten getuigden niet bepaald van een hallelujastemming. Toen nam hij zijn glas op en grijnsde. 'Je weet niet wat je zegt,' zei hij vriendelijk. 'Die nek van je... Dat krijg je nou, als de bloedstroom naar de hersens wordt onderbroken. Je zou je geen teddybeer van het lijf kunnen houden. Wie zal je verzorgen als ze zich echt met je gaan bemoeien?' 'Het spijt me,' antwoordde ik. Ik meende het. Ik had misschien tien keer met Hunslett gewerkt in de tien jaar die ik hem kende. Het was een stomme opmerking van mijn kant. Het enige ding waar Hunslett per se niet toe in staat was, was je in de steek te laten als het erom ging spannen. 'Je had het over oom Arthur?' 'Yep. Wij weten waar de "Nantesville" is. Oom zou een kustvaartuig kunnen krijgen om haar te schaduwen, als...' 'Ik wist waar de "Nantesville" was. Toen ik ervandoor ging begon zij al het anker te lichten. Bij het aanbreken van de dag is zij minstens honderd mijl uit de buurt - weet jij waarheen?' 'Ze zijn er dus vandoor? We hebben hen aan het schrikken gemaakt? Dat zullen ze een mooie bak vinden!' Hij zuchtte diep en keek mij verbijsterd aan. 'Maar wij weten hoe zij er nu uitziet...' 'Ik vertelde je al dat dat er niets toe doet. Morgen ziet ze er weer anders uit; SS "Hokomaru", uit Tokio, bij voorbeeld, met groene bovenbouw, een Japanse vlag, andere masten...' 'Luchtverkenning. Wij zouden...' 'Tegen de tijd dat zoiets georganiseerd is, hebben ze twintigduizend vierkante mijl te bestrijken. Heb je de weerberichten gehoord? Kan niet beroerder. Laaghangende wolken — waar ze onder moeten blijven. Negentig procent doelmatigheid verloren. Slecht zicht - regen! Niet één procent kans, zelfs niet één kans op de duizend. En als ze hem opsporen, zijn positie bepalen -wat dan nog? Een kushandje van de waarnemer? Zou hij veel méér kunnen doen?' 'De marine! Waar is de marine anders voor?' 'Wélke marine? De Middellandse-Zeevloot? Far East Headquarters? Zóveel heeft de Navy niet klaarliggen, en hier helemaal niet. Tegen de tijd dat welke oorlogsbodem ook op het toneel van de strijd zou zijn aangekomen, is het opnieuw middernacht, de "Nantesville" opnieuw onzichtbaar en met de noorderzon vertrokken. En veronderstel dat een van onze schepen haar te pakken kreeg, wat dan? In de kelder boren met een torpedo? En wat denk je van de vijfentwintig koppen die de "Nantesville" aan boord had en die misschien in de ruimen zitten opgesloten?' 'Enteren?' 'Terwijl de vijfentwintig ex-bemanningsleden netjes in een rijtje op dek staan aangetreden, onzichtbare machinepistolen in hun rug? Ik zie kapitein Imrie al, met zijn moordenaarsbende, welwillend op de achtergrond, die vraagt: "En wat mótte de heren nou eigenlijk?" 1 'Ik trek mijn pyjama maar aan,' zei Hunslett gelaten. Bij de deur stond hij stil en draaide zich om. 'Als de "Nantesville" ervandoor is, dan is de bemanning - de nieuwe bemanning - dat ook, en dan krijgen wij dus geen bezoek. Had je daar al aan gedacht?' 'Nee.' 'Ik geloof het eerlijk gezegd trouwens ook niet.'
Om twintig over vier in de morgen kwamen zij opdagen. Zij kwamen heel rustig en ordelijk, zoals je van goede overheidsdienaren zou verwachten. Zij bleven ons veertig minuten lang vervelen en toen zij eindelijk waren vertrokken, wist ik nog steeds niet met stelligheid of dat nu die knapen waren of niet. Hunslett kwam bij mij in mijn kajuit, stuurboord vooruit. Hij knipte het licht aan en schudde mij wakker. 'Sta op!' riep hij. "Vlug wat. Wakker worden!' Ik was klaar wakker. Vanaf het ogenblik dat ik mij achterover had laten vallen, had ik geen oog dichtgedaan. Ik kreunde wat en geeuwde niet al te nadrukkelijk en keek voorzichtig door het spleetje van mijn oogleden. Er stond niemand achter hem. 'Wat is er aan de hand? Wat moet je?' Een pauze... 'Wat is er gebeurd dat je me zo vroeg wakker maakt? Het is net vier uur geweest.' 'Vraag me niet wat er aan de hand is,' snauwde Hunslett geërgerd. 'Politie! Net aan boord gekomen. Het is dringend, zeggen ze.' 'Politie? Ben je er zeker van? Politie?' 'Ja! Schiet toch op! Ze wachten.' 'Politie? Bij ons aan boord? Als je me nou...' 'Wel alle donders! Hoe lang heb jij vannacht in je eentje zitten hijsen? POLITIE! Twee agenten en twee douanekerels. DRINGEND!, zeiden ze.' 'Dat mag waarachtig ook wel. Midden in de nacht! Waar zien ze ons voor aan? Voor ontsnapte treinrovers? Heb je ze verteld wie wij zijn? All right, all right... ja, ik kom, ik KOM!' Hunslett verdween en een minuut later zat ik bij hem in de grote kajuit. Ze waren met z'n vieren, twee politieambtenaren en twee douanebeambten. Ze zagen er inderdaad niet uit alsof ze pas uit de Sing-Sing waren losgelaten. De oudste, een grote dikkerd, stond op. Een stevige brigadier met een bruin verweerd gezicht, achter in de veertig. Hij keek mij enigszins misprijzend aan, toen naar de bijna lege whiskyfles en de twee ongewassen glazen op de tafel, en toen weer naar mij. Kennelijk had hij niet veel op met rijke bezitters van zeewaardige jachten. Die te veel whisky dronken, 's nachts, en die dan de volgende dag rode randjes om hun met bloed doorschoten ogen hadden en haar als uitgeplozen touw. Hij hield niet van rijke, dikdoenerige jachtbezitters die roodzijden Chinese kamerjassen droegen met een bijbehorende sjaal, losjes om de nek gedrapeerd. Niet dat ik daar zo gek op was - zeker niet op de sjaal, hoewel dat toch als erg 'chic' werd beschouwd onder de kapitalistische klasse van jachteigenaars. Maar ik moest wat doen om niet al te opzichtig met de blutsen en schrammen op mijn nek rond te lopen. 'Is u de eigenaar van deze boot, meneer?' vroeg de brigges. Hij was onmiskenbaar uit de westelijke Hooglanden afkomstig; hij deed zijn best beleefd te zijn maar het kostte hem klaarblijkelijk moeite het woord 'meneer' over zijn tong te krijgen. 'Mag ik weten of u daar iets mee te maken heeft?' vroeg ik zo kil mogelijk. 'Misschien zal ik antwoord geven op die vraag en misschien ook niet. Een privé-jacht is even privé als een privé-woning, brigadier. U heeft een machtiging nodig voor u hier aan dek mag. Dacht u dat ik de wet niet kende?' 'Hij kent de wet," kwam een van de douanebeambten tussenbeide. Deze was een mager, donker kereltje, gladgeschoren om vier uur 's morgens, met een overredende stem, zonder een spoor van dialect. 'Kom, wees redelijk. De brigadier heeft er niets mee te maken. Wij hebben hem drie uur geleden uit zijn bed getrommeld. Hij is mee om ons een plezier te doen.' Ik behandelde hem of hij lucht was. 'Wij liggen hier in het holst van de nacht in een eenzame Schotse baai. Hoe zou u zich voelen als er plotseling vier onbekende personen voor uw neus stonden, die zich niet kunnen legitimeren?' Ik nam een zeker risico met die opmerking, maar een risico met een kans. Als zij waren wat ik dacht dat zij zouden kunnen zijn, en als ik was wat zij dachten dat ik zou kunnen zijn, zou ik nooit zo hebben gesproken. Alleen iemand die zo onnozel en zo onschuldig was als een pasgeboren kindje zou het zó doen. 'Kunt u zich legitimeren?' 'Legitimeren?' De brigadier keek mij met oneindige minachting aan 'Dat heb ik niet nodig! Ik ben brigadier MacDonald. Acht jaar in functie op het Torbayse politiebureau. De verantwoordelijke man daar. Vraag het de eerste de beste voorbijganger in Torbay. Iedereen kent mij.' Als hij was voor wie hij zich uitgaf, was het waarschijnlijk voor het eerst dat iemand hem om een legitimatiebewijs vroeg. Hij wees naar zijn collega. 'Agent MacDonald.' 'Uw zoon?' De gelijkenis was onmiskenbaar. 'Zo'n job moet in de familie blijven, nietwaar, brigadier?' Ik wist niet of ik hem moest geloven of niet, maar het kwam mij voor dat ik nu lang genoeg geprikkeld had gedaan. Kon het nu iets kalmer aan doen. 'En u douane, nietwaar? Nou, daar weet ik ook alles van, wat de voorschriften betreft. U hebt geen machtiging nodig. De politie zal wel jaloers op u zijn. U kunt overal naar toe en u hoeft niemand van tevoren om toestemming te vragen. Is het niet zo?' 'Precies, meneer.' Zijn kameraad had geantwoord. Middelmatig groot, blond, aan de gezette kant, het accent van Belfast en net als zijn collega in een blauwe duffelse jas, bolhoed, bruine handschoenen, en een keurige vouw in zijn broek. 'Maar wij maken er geen misbruik van. We zijn voor vrijwillige samenwerking. We vragen liever.' 'Dus u vraagt toestemming om een onderzoek op deze schuit in te stellen? Heb ik het bij het rechte eind?' 'Precies, meneer.' 'Mag ik weten waarom?' Er lag oprechte verbazing in mijn stem. Echt waar. Ik wist werkelijk niet meer wat ik ervan moest denken. 'Als we nu toch zo prettig beleefd worden, zou ik dan een verklaring mogen hebben?' 'Waarom niet, meneer!' De oudste van de twee had bijna tranen van ontroering in zijn ogen, zo harmonisch waren wij op dit ogenblik. 'Vannacht - ik bedoel: gisternacht - heeft er een overval plaatsgevonden op een vrachtauto - buit: twaalfduizend pond waarde aan goederen. Staat vanavond in alle kranten. We hebben een tip gekregen dat de buit in een jacht is geladen, een jacht dat koers zette naar het noorden, nemen wij aan.' 'Zo...? En waarom dan wel?' 'Spijt me, meneer... Beroepsgeheim. Dit is de derde haven waar wij een onderzoek instellen en de dertiende boot - de vierde in Torbay - en dat alles in vijftien uur tijd. We zijn behoorlijk actief geweest, zoals u ziet.' Hij had een prettige, kalme stem, een stem waaruit je kon opmaken: 'Je weet heel goed dat wij je niet écht verdenken. Wij moeten onze plicht doen, dat is alles.' 'En nu onderzoekt u alle boten die uit het zuiden komen. Of waarvan u aanneemt dat zij daar vandaan komen. In elk geval, in de afgelopen vierentwintig uur. Maar bent u het niet met mij eens dat geen boot met onzuiver goed aan boord het zou wagen het Crinan Kanaal te passeren? Als je er eenmaal in bent, zit je in de val. Vier uur lang. Dat houdt dus in dat die schuit om de Mull van Iintyro zou moeten varen. Wij zijn hier vanavond aangekomen. Nou, dat zou een allemachtig snel scheepje zijn, om het in zo'n korte tijd te doen.' 'Dit is een behoorlijk snelle boot, meneer,' kwam brigadier MacDonald. Hoe het mogelijk is weet ik niet, maar vanaf de Wester Eilanden tot de dokken van East London toe heeft elke brigadier in het Verenigd Koninkrijk dezelfde onbewogen stem, hetzelfde onbewogen gezicht en dezelfde onbewogen oogopslag. Dat zit hem vast in het uniform. Ik deed of ik het niet had verstaan. 'Wat worden wij — eh — "verondersteld" te hebben gestolen?' 'Chemicaliën, meneer. Het was een wagen van de ICI. 'Chemicaliën?' Verbluft keek ik Hunslett aan, begon zacht te grinniken. 'Chemicaliën, zei u toch?' ging ik verder tegen de douanebeambte. 'Chemicaliën... Mijn goede man, wij zitten stikvol chemicaliën. Alleen geloof ik er geen barst van dat ze twaalfduizend pond waard zijn.' Het bleef een ogenblik stil. 'Zou u zich nader willen verklaren, meneer?' vroeg MacDonald. 'Met genoegen.' Ik stak een sigaret op; genietend van mijn kleine wraakneming. 'Brigadier MacDonald, u bevindt zich hier op een gouvernementsvaartuig. Ik dacht dat u dat wel aan de vlag zou hebben gezien. Wij zijn ambtenaren van het ministerie van Landbouw en Visserij, zeebiologen. Ons achterschip is een drijvend laboratorium. Kijk maar naar onze bibliotheek hier.' (Twee planken vol technische handboeken.) 'En als u nog twijfel koestert, zal ik u twee telefoonnummers geven, één in Glasgow en één in Londen, en daar kunt u alle gewenste inlichtingen krijgen. U kunt ook de sluiswachter in de haven van Crinan Basin opbellen. Daar hebben wij verleden nacht gelegen.' 'Heel goed, meneer.' De brigadier bleef zo onaandoenlijk als de kop van Jut. 'Waar is u vannacht met die rubber dinghy naar toe geweest?' 'Wat vertelt u me nou, brigadier?' 'Gisteravond, om ongeveer vijf uur, is gezien dat u deze boot heeft verlaten in een zwarte rubber dinghy.' Ik heb wel eens gehoord dat iemand de koude rillingen over de rug liepen, maar in mijn geval was het een duizendpoot met een klontje ijs aan elk van zijn duizend pootjes. 'U zette koers in zuidelijke richting. Mr. McIlroy, de chef van het postagentschap, heeft u gezien.' 'Ik vind het niet prettig belastend materiaal aan te voeren tegen een overheidsfunctionaris, maar de goede man was dronken.' (Wat gek dat zo'n koude, wandelende ijspegel langs je rug je zo aan het zweten kan brengen.) 'Ik bezit geen zwarte rubber dinghy. Ik heb nooit een zwarte rubber dinghy bezeten! Haal uw vergrootglas erbij, brigadier, en als u hier aan boord een zwarte rubber dinghy vindt, krijgt u de bruine houten jol, de enige die wij aan boord van de "Firecrest" hebben, van mij cadeau.' Er kwamen een paar blutsen in de kop van Jut. Hij scheen niet meer zo zeker van zijn zaak te zijn. 'Dus u is niet uitgevaren?' 'Ik ben wel uitgevaren. In ons eigen jolletje. Helemaal langs de kaap van Garve Island, om een paar monsters drijvend zeewier te verzamelen. Wilt u ze zien? Ze liggen in het achterschip. Wij zijn hier niet voor ons plezier, weet u!' 'Kom, kom! Ik wilde u niet kwetsen!' Hij had mij herkend als een lid van de werkende stand; ik was geen schatrijke playboy en hij kon zich dus veroorloven enigszins te ontdooien. 'De ogen van meneer McIlroy zijn niet meer wat ze geweest zijn en het is een feit dat alles zwart schijnt tegen de ondergaande zon. Ik moet toegeven dat u mij niet iemand lijkt om op een bepaalde plaats aan land te gaan om de telefoondraden naar het binnenland door te knippen.' De ijzige duizendpoot begon weer te kriebelen, griezeliger dan ooit. De telefoonverbindingen met het binnenland verbreken... Daar kon iemand van profiteren. Ik verdeed niet veel tijd met mij benieuwd af te vragen wie die iemand wel kon zijn die telefoondraden doorsneed - het was geen spook geweest, dat was wel zeker. 'Meende u werkelijk wat ik dacht dat u meende, brigadier?' zei ik langzaam. 'Dat u mij verdenkt van.. 'Wij kunnen geen enkel risico nemen, meneer.' Er klonk een plechtige toon in zijn stem door, maar ook iets verontschuldigends. Als iemand voor 'de regering' werkt, is hij hoe dan ook een respectabel en vertrouwen inboezemend persoon. 'Maar u heeft er zeker geen bezwaar tegen dat wij even een kijkje nemen?' De kleine donkere was nog beleefder. 'Er zijn nu eenmaal draden doorgeknipt en, eh... Wel, u weet...' Er verscheen een zonnige glimlach op zijn gezicht. 'Veronderstel, u tweeën weet er meer van - het is natuurlijk maar één kans op de duizend, maar niettemin... en neem nu eens aan dat wij onze plicht zouden verzuimen en het kwam uit... Wel, we zouden morgen de dag de zak krijgen. En och, zo'n formaliteit...' 'Ik zou het niet graag op mijn geweten hebben, meneer... eh...' 'Thomas. Dank u. Wel: uw scheepspapieren? Ha, dank u.' Hij stak ze zijn collega toe. 'Nu, vooruit! De stuurhut. Mag meneer Durran de stuurhut gebruiken om kopieën te maken? Klaar terwijl u wacht; ha, ha!' 'Natuurlijk. Kan hij er hier niet gemakkelijker mee uit de voeten?' 'Wij zijn modern tegenwoordig, meneer! Kijk eens: een draagbaar fotokopieerapparaat. Standaardformaat. Moet in het donker gebeuren. Vijf minuten werk. Kunnen wij beginnen met uw laboratorium?' 'Een formaliteit,' had hij gezegd. Wel, als hij ooit de waarheid had gesproken, was het bij die gelegenheid. Wat het onderzoek betreft: dat was zo formeel als het maar kon zijn. Vijf minuten nadat hij naar de stuurhut was getogen, kwam Durran op het achterschip en hij en Thomas fouilleerden de 'Firecrest' alsof zij de Koh-i-noor zochten. Of misschien nog iets kostbaarders. Wij moesten tekst en uitleg geven van elk boutje en moertje, van elk stopcontact. Zij keken in alle hoeken en gaten, alle kasten en laden keerden zij ondersteboven. Zij rommelden en snuffelden tussen de kabels en de stootkussens in de dekkast, op het achterschip, achter het laboratorium; en ik dankte de hemel dat ik geen gevolg had gegeven aan mijn eerste impuls, de dinghy, de buitenboordmotor en het kikvorspak daar te verstoppen. Zij doorzochten zelfs het toilet. Alsof ze mij ervoor aanzagen dat ik de Koh-i-noor daar had laten vallen. Maar vooral de machinekamer had hun belangstelling. Wel, die was dan ook de moeite waard. Alles was splinternieuw, alles glansde en glom. Er stonden twee grote 100 PK dieselmotoren, een dieselgenerator, een radiogenerator, heet- en koudwaterpompen, de centraleverwarmingsinstallatie, grote olie- en watertanks en de twee lange rijen loodzuurbatterijen. Thomas had speciale belangstelling voor de batterijen. 'U heeft merkwaardig veel reservekracht hier, meneer Petersen,' zei hij. Hij was er nu achter gekomen hoe mijn naam was, al was het dan ook niet de naam waaronder ik het doopsel had ontvangen. 'Waarom?' 'Wilt u wel geloven dat het nauwelijks voldoende is? Probeert u eens deze twee machines met de hand te starten! In het lab alleen al staan acht elektrische motoren en wanneer die werken -uitsluitend als wij in een haven liggen - kunnen we noch de machines noch de generatoren gebruiken om stroom op te wekken. Te veel storing. Het debiet is te groot.' Demonstratief begon ik op mijn vingers af te tellen: 'centrale verwarming, heet- en koudwaterpompen, radar, radio, automatische piloot, windas, lier voor de sloep, echolood, navigatielichten, kookplaat...' 'Laat maar, laat maar!' Hij leek oprecht geïmponeerd. 'Ik heb niet zo veel verstand van boten. Zullen wij naar het voorschip gaan?' Merkwaardig genoeg was de rest van de inspectie 'een zacht eitje.' In de lounge had Hunslett de beide steunpilaren van het Gezag weten over te halen zich de beroemde 'Firecrest'-gastvrijheid te laten aanleunen. Brigadier MacDonald was nog niet wat je noemt 'joviaal' geworden, maar hij had er nog niet zo menselijk uitgezien sinds hij aan boord was gekomen. Onderbrigadier MacDonald daarentegen zag er niet zo ontspannen uit, naar het mij voorkwam. Er speelde zelfs een gemelijke trek om zijn energieke mondhoeken. Waarschijnlijk ging het hem aan het hart dat zijn chef en vader broederschap dronk met twee potentiële misdadigers. De inspectie van de lounge gebeurde met de Franse slag en die van de twee kajuiten in het voorschip leek een wassen neus. Toen wij op ons uitgangspunt terugkwamen, zei ik: 'Het spijt mij dat ik in het begin zo kortaf was, heren, maar ik sliep nog half op dat ogenblik. Nog een borrel op de valreep?' 'Wel,' glimlachte Thomas, 'we willen niet onbeleefd zijn. Graag!' Een kwartier later waren zij vertrokken. Thomas vergat zelfs een blik in de stuurhut te werpen - hij nam natuurlijk aan dat Durran daar al was geweest. Hij keek nog even steels naar een van de dekkasten, maar maakte zich verder niet druk meer. Wij waren 'zuiver'. Na een beleefde groet van beide kanten stootten zij af. De romp van hun schuit tekende zich vaag in het duister af; het was een stoer scheepje dat er behoorlijk snel uitzag. 'Vreemd,' zei ik. 'Wat is vreemd?' 'Die boot. Doe hij jou óók ergens aan denken?' 'Hoe kan dat nou? Het is immers pikdonker?' Hunslett deed bepaald onwelwillend. Hij had dan ook evenveel slaap als ik. 'Dat is het hem nou juist. Alleen in hun stuurhut was iets van licht te bespeuren, maar je kon niet eens zien hoe die eruit zag. Geen boordlichten, geen navigatielichten zelfs, niets!' 'Brigadier MacDonald zwerft al acht jaar in deze haven rond. Heb jij licht nodig om de weg in je eigen slaapkamer te vinden?' 'Maar ik heb geen twintig jachten en zeilboten in mijn slaapkamer die er in weer en wind binnenvallen en uittrekken. En in mijn slaapkamer is het geen eb en vloed. Er waren maar drie boten in de haven die ankerlichten hadden. Hij zal toch wel iets nodig hebben om te zien wat er vóór hem ligt?' Nou, dat had hij dan ook. Uit de richting waar het afnemende brommen van de scheepsmotor vandaan kwam, priemde plotseling een felle lichtbundel door de duisternis. Het speelde een ogenblik op een jachtje dat voor anker lag, nauwelijks honderd meter vóór aan de boeg, het zwenkte naar stuurboord, vestigde zich op een ander vaartuig, week naar bakboord uit en viel weer terug op zijn oorspronkelijke koers. '"Vreemd!" zei je toch,' mompelde Hunslett. 'Heel aardig opgemerkt, de omstandigheden in aanmerking genomen. Nou, wat moeten wij denken van die "verdachte" Torbayse politie?' 'Jij hebt langer met de brigadier gesproken dan ik. Ik was met Thomas en Durran op het achterschip.' 'Ik had het misschien anders willen zien,' zei Hunslett nogal onlogisch. 'Op een bepaalde manier zou het de dingen eenvoudiger maken. Maar het is nu eenmaal niet zo. Hij was een echte, ouderwetse diender en bovendien eentje van het goeie slag. Ik ken ze, ik heb ze vaker ontmoet. Jij trouwens ook.' 'Een goeie diender en een eerlijk mens,' stemde ik toe. 'Dit was niet zijn terrein en daarom liep hij erin. Het is ons terrein en wij zijn er toch ingelopen. Tot nu toe, tenminste.' 'Wat bedoel je?' 'Thomas heeft één onvoorzichtige opmerking gemaakt. Het ontviel hem. Jij hebt het niet gehoord, het gebeurde in de machinekamer.' Ik huiverde, dat kwam misschien door de koude nachtwind. 'Het had niet veel om het lijf - tot het mij duidelijk werd dat zij de identiteit van hun boot wilden verbergen. Hij zei namelijk: "Ik heb niet zo veel verstand van boten." Misschien was hij bang dat hij al te veel vragen had gesteld, en wilde hij mij zó geruststellen. Geen verstand van boten... Een douanebeambte en geen verstand van boten... Zij brengen hun hele leven aan boord van allerlei schepen door - ze doen niets anders dan boten doorzoeken. Ze komen in zo veel rare hoeken en plaatsen dat zij de boot beter kennen dan de bouwers. Nog iets - is het je niet opgevallen dat zij zo keurig gekleed waren? Zó weggelopen uit Carnaby Street.' 'Douanebeambten lopen gewoonlijk niet in overalls vol olievlekken rond.' 'Zij liepen al precies vierentwintig uur in die kleren rond. Onze boot was de... de dertiende die zij in dat tijdsverloop hebben doorzocht. Zou jij nog van die messcherpe vouwen in je broek hebben, na zoiets? Of zou je denken dat zij zich speciaal voor ons zo hebben opgedoft?' 'Wat hebben ze nog meer gezegd? Wat hebben ze verder gedaan?' Hunslett sprak zo zacht dat ik het stampen van de douaneboot duidelijk hoorde wegvallen, op het ogenblik dat zijn zoeklicht op de lage pier speelde, een halve mijl verder in zee. 'Toonden zij verdachte belangstelling voor bepaalde dingen?' 'Zij toonden verdacht veel belangstelling voor alles en nog wat. Maar wacht eens even, wacht eens even... Nu ik eraan denk... Thomas scheen zich speciaal te interesseren voor de batterijen, voor de grote hoeveelheid reservekracht waarover wij beschikten.' 'O ja? Werkelijk? En... is het je opgevallen hoe handig onze twee douaniers naar hun schuit oversprongen toen zij hier klaar waren?' 'O, dat hebben ze honderden keren gedaan.' 'Maar ze hadden hun handen vrij! Ze droegen niets! En ze hadden iets moeten dragen!' 'Het fotokopietoestel! Ik begin oud te worden!' 'Het fotokopietoestel... Standaarduitrusting, zoals zij het noemden? Laat naar je kijken! Dus, als die blonde knaap niet bezig was met het maken van fotokopieën, is hij met iets anders aan de gang geweest.' Wij renden naar de stuurhut. Hunslett haalde de grote schroevendraaier te voorschijn uit de gereedschapskist naast het echolood en schroefde de dekplaat van onze radiozenderontvanger los. Verbijsterd staarde hij naar het inwendige, toen naar mij, en schroefde de dekplaat langzaam weer op zijn plaats. Eén ding was zeker: dat apparaat zouden wij voorlopig niet meer gebruiken. Ik draaide mij om en staarde door de raampjes naar buiten, in de duistere nacht. De wind stak steeds meer op; de donkere zee lichtte zwak op terwijl de witte schuimkoppen uit het zuidwesten kwamen aanrollen. De 'Firecrest' trok scherp aan haar ankerketting en door de veranderlijke wind en het tij begon ze aardig te zwaaien. Ik voelde mij plotseling vreselijk moe, hoewel mijn ogen waakzaam waren. Hunslett reikte mij een sigaret aan. Ik had er geen behoefte aan maar stak hem toch op, wie weet, soms ga je er beter door denken. En plotseling greep ik zijn pols en keek in zijn handpalm. 'Kijk eens aan,' zei ik. 'Schoenlapper, houd je bij je leest!' 'Je wat?' 'Verkeerd verbonden. Ik kan het juiste spreekwoord niet vinden. Een goede handwerksman gebruikt alleen zijn eigen gereedschap. Daar had onze vriend, die zo goed is in het stukslaan van spoelen en condensatoren aan horen te denken. Geen wonder dat mijn nek begon te jeuken toen Durran kwam opdagen. Waar heb jij je zo gesneden?' 'Ik heb me helemaal niet gesneden.' 'Dat dacht ik wel. Maar kijk hier eens in je hand! Zie je die rode plek? Plakt enigszins, nietwaar? Bloed! Als onze vriend bij Peter Sellers in de leer is geweest zou mij dat niets verwonderen. Beschaafd Zuidengels op de "Nantesville", Noordiers op de "Firecrest"... Ik vraag mij af hoeveel dialecten hij achter zijn elleboog heeft - achter zijn strottenhoofd, bedoel ik. En ik dacht nota bene dat hij aan de zwaarlijvige kant was. Hij is aan de gespierde kant, zó is het! Zag je niet dat hij geen ogenblik zijn handschoenen heeft uitgetrokken, zelfs niet toen hij zat te drinken?' 'Ik ben een eerste klas waarnemer. Geef mij een optater en ik zie alles.' Hij keek mij verbitterd aan. 'Waarom hebben ze niet met ons afgerekend? Tenminste niet met jou? Jij bent de kroongetuige!' 'Best mogelijk dat we buitenspel stonden. Er zijn twee redenen. Met twee agenten erbij -echte- agenten, daar zijn wij het over eens - konden zij niets doen, tenzij ze de smerissen ook aanpakten. Maar zoiets zou alleen een gek in zijn hoofd krijgen, en wat onze jongens ook zijn, ze zijn allerminst op hun achterhoofd gevallen.' 'Maar waarom hebben ze er in godsnaam die agenten bijgehaald?' 'Kwestie van prestige, van ontzag. Een diender staat boven elke verdenking. Als een politieman in uniform zijn hoofd boven je dolboord steekt, zelfs al is het midden in de nacht, dan krijg je het niet in je hoofd hem met een handspaak op zijn kop te timmeren. Je nodigt hem uit aan boord te komen. Ieder ander sla je zijn hersens in, zeker als je het slechte geweten hebt waarvan zij ons verdenken.' 'Kan zijn! Er zit wat in. En vervolgens?' 'Wel, ze namen een verdomd groot risico, een krankzinnig risico, met Durran. Hij werd in de leeuwenkuil gegooid om te zien wat eruit zou komen, dat wil zeggen, of wij hem zouden herkennen.' 'Waarom juist Durran?' 'Dat heb ik je nog niet verteld. Ik had hem met een zaklantaarn in zijn gezicht geschenen. Niet dat het gezicht herkenbaar was: een witte plek met afgewende ogen achter een opgeheven hand. In werkelijkheid keek ik lager, ik zocht de plek om hem neer te steken. Maar dat konden zij niet weten. Zij wilden uitvissen of we hem zouden herkennen. Dat hebben wij niet gedaan. Als dat wél het geval was geweest, zouden wij gillend de borden op zijn hoofd hebben stukgeslagen of de dienders hebben toegebruld hem te arresteren - als wij iets tegen hem hadden, hadden wij iets voor de agenten. Maar wij deden niets. Geen vleugje herkenning. Zijn wij daar even goed geweest? Ik daag iedereen uit om in één en de zelfde nacht de vent die twee lui heeft vermoord en die je bijna zelf om zeep heeft gebracht, te ontmoeten zonder zelfs met de ogen te knipperen. Het onmiddellijke gevaar is nu wel voorlopig geweken; er is niet direct meer een dringende reden om ons om zeep te brengen. Zij kunnen er tamelijk gerust op zijn dat, als wij Durran niet thuis kunnen brengen, wij niemand van de "Nantesville" zullen herkennen, zodat wij niet bij Interpol aan de lijn gaan hangen.' 'Dus het sein staat op veilig?' 'Ik wou dat het waar was. Voor hén, ja!' 'Maar je zei...' 'Ik weet niet waarom,' zei ik kribbig, 'ik weet alleen dat ik het weet. Zij waren op het achterschip van de "Firecrest" aan het zoeken als een speler in de Duitse lotto, die op zoek is naar het biljet dat hij de vorige dag heeft gepost - terwijl hij glad vergeten is dat hij het op de post heeft gedaan. En toen, terwijl ze in de machinekamer aan het snuffelen waren - pats! - plotseling had den zij niet meer de minste belangstelling. Thomas althans niet. Hij had iets gevonden, maar wat! Je hebt hem later zelf in de lounge gezien, in de midscheeps en op de bak. Zo zorgeloos als een vogeltje.' 'De batterijen?' 'Nee. Hij was volkomen tevreden met mijn verklaring. Ik kon het zien. Ik weet niet waarom, maar ik weet het zeker.' 'Dat betekent dat zij terugkomen.' 'Dat staat als een paal boven water.' 'Zal ik de wapens vast klaarleggen?' 'Zo'n haast heeft het niet. Onze geachte vrienden zijn ervan overtuigd dat wij ons met niemand in verbinding kunnen stellen. Er komt hier maar tweemaal per week een boot van het vasteland. Dat was vandaag, dus hij komt pas over vier dagen weer terug. De telefoonverbindingen zijn verbroken en ik durf er mijn hoofd onder te verwedden dat dat voorlopig zo blijft. Onze zender ligt in mootjes. Als wij nu aannemen dat de inboorlingen hun brieven niet meer per postduif verzenden, welke middelen blijven er dan nog over om een boodschap naar het vasteland te sturen?' 'Je vergeet de "Shangri-la".' De 'Shangri-la', die dicht bij ons in de buurt lag, was een glanzend wit, vijfendertig meter lang jacht. Als je het had willen kopen, zou je waarschijnlijk nog een slordige handvol geld moeten toeleggen op de kwart miljoen pond die de eigenaar er minstens voor had betaald. 'Alleen het materiaal in haar radiohut al is een paar duizend pond waard. Dan zijn er nóg een stuk of twee, drie jachten die groot genoeg zijn om er een zender op na te houden. De rest zal hoogstens een ontvangtoestel aan boord hebben. 'En hoeveel zenders in de haven van Torbay zullen morgen nog intact zijn?' 'Eén.' 'Juist! Daar zullen onze vrienden wel voor zorgen. Zij hebben geen andere keus. Wij kunnen niemand waarschuwen, tenzij wij ons zelf verraden.' 'De verzekeringsmaatschappijen zijn er goed voor.' Hij keek op zijn horloge. 'Dit is wél het aangewezen ogenblik om Oom Arthur wakker te maken!' 'Maar ik kan het toch niet langer uitstellen.' (Niet dat ik er bepaald op gebrand was om met Oom Arthur een boom op te zetten.) Hunslett nam zijn zware jekker van de haak, pakte zich in en ging naar de deur, waar hij zich omdraaide. 'Ik denk dat ik even op het sloependek ga wandelen, terwijl jij met hem aan het praten bent. Je kunt nooit weten... En nog wat - het lijkt me beter die revolver nu al vast bij me te steken. Thomas zei dat ze al drie boten in de haven hadden nagekeken. MacDonald sprak hem niet tegen, dus het was kennelijk waar. Best mogelijk dat in heel Torbay geen zender meer over is. Best mogelijk dat onze vrienden de dienders aan land hebben gezet en nu regelrecht naar ons terugkomen.' 'Inderdaad. Best mogelijk! Hoewel... die andere bootjes zijn allemaal kleiner dan de "Firecrest". Behalve wij is er maar een bij met een afzonderlijke stuurhut. De eigenaars hebben hun radio in de salonkajuit. De meesten slapen daar ook. Vóór je iets aan de radio kunt doen, moet je eerst de schipper een tik op zijn hoofd geven. En dat konden ze niet doen zolang MacDonald in de buurt was.' 'Zou jij je pensioen daaronder durven verwedden? Wie zegt je dat MacDonald al die tijd aan boord was?' ' 'Ik weet zeker dat ik nooit de pensioengerechtigde leeftijd zal bereiken. Maar je hebt gelijk, je kunt beter een revolver bij je steken.'
De 'Firecrest' had juist haar derde verjaardag gevierd. De voor die speciale gelegenheid samenwerkende Southampton-scheepswerf en de marineradiofirma hadden zich onder ede verbonden tot geheimhouding van de door Oom Arthur overgelegde tekeningen. Oom Arthur had haar niet zelf ontworpen, hoewel hij dat nooit had verteld aan de paar mensen die van het bestaan van de boot op de hoogte waren. Het plan was afkomstig van een door de Japanners ontworpen, onder Indonesische vlag varende trawler, die met machineschade was opgebracht onder de Maleise kust. Hoewel er twee machines waren geïnstalleerd, bleek slechts één ervan een mankement te hebben. Maar niettemin luisterde de trawler niet naar het roer, welke bijkomstigheid de wakkere fregattenofficier die het schip op sleeptouw had genomen, ertoe bracht het aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Het resultaat van zijn bemoeiingen - afgezien van de prachtige ingeving die hij daarmee Oom Arthur aan de hand deed - was dat de bemanning in een krijgsgevangenenkamp in Singapore vastzat. De loopbaan van de 'Firecrest' was veelbewogen geweest maar niet bijzonder eervol. Het scheepje had een tijdlang op de Baltische Zee rondgezworven zonder dat er iets opvallends gebeurde, tot de autoriteiten van Memel en Leningrad er genoeg van kregen, het 'persona non grata' verklaarden en het terugstuurden naar Engeland. Oom Arthur was woedend geweest, vooral toen hij bij een krenterige staatssecretaris rekening en verantwoording van de kosten kreeg af te leggen. De kustwacht had er een tijdje mee geëxperimenteerd, speciaal om smokkelschepen te vangen, en het zonder bedankje teruggestuurd. Er waren geen smokkelschepen. Nu zou het dus voor de eerste keer zijn bestaansrecht bewijzen. Onder andere omstandigheden zou Oom Arthur verrukt zijn geweest. Als hij hoorde wat ik hem te vertellen had, zou het hem weinig moeite kosten zijn vreugde te bedwingen. Wat de 'Firecrest' zo bijzonder maakte was dat het schip, hoewel uitgerust met twee schroeven en twee schroefassen, maar één machine bezat. Maar die ene machine was dan ook iets heel speciaals, met een onderwaterspaarventieluitlaat. Als je de benzinepompkoppeling losmaakte en vier bouten aan het boveneinde -de overige waren loze doppen - dan kon je het hele bovenstuk van de dieselmotor aan stuurboord zonder meer wegnemen, tezamen met de brandstofleidingen en de injectiekranen. Met behulp van de twintig meter lange telescopische radiomast in de aluminium fokkenmast had de grote glanzende zender, die tachtig procent van de ruimte onder de stuurboordmachinekap in beslag nam, desnoods radioseinen naar de maan kunnen zenden. Thomas had terecht opgemerkt dat wij over overmatige krachtbronnen beschikten. Zoals de zaken nu stonden, voelde ik er niets voor naar de maan te seinen, maar wel naar Oom Arthurs woning-en-kantoor-onder-één-kap, in Knightsbridge. De overige ruimte werd in beslag genomen door een bonte verzameling materiaal die zelfs door de hoofdcommissaris van New Scotland Yard met gepast wantrouwen zou worden bekeken. Daar waren een aantal kant-en-klare ontploffingsmiddelen, compleet met amatol, slaghoedje en chemisch knalgas, dit alles in één combinatiepakket, gereed voor gebruik, met een miniatuur klokwerk dat liep van vijf seconden tot vijf minuten. Dat pakje was bovendien nog voorzien van zuignapjes. Verder: een schitterende verzameling inbrekerswerktuigen, hele bossen valse sleutels, een aantal hoogst geraffineerde afluisterapparaten, waaronder één dat met een Verytype pistool kon worden afgeschoten. Dan waren er verschillende tubetjes met uiterlijk heel onschuldige tabletjes, die, wanneer zij per ongeluk in iemands kopje thee terechtkwamen, de persoon in kwestie voor korte of langere tijd buiten westen hielpen. Verder vier automatische pistolen en een doos munitie. Als je de hele hoeveelheid in één keer zou willen opmaken, stond je een drukke tijd te wachten. Twee van de pistolen waren Lugers, twee 4.25 Duitse Lilliputters, het kleinste gegarandeerd werkzame wapen in zijn soort. Het had het grote voordeel dat je het vrijwel overal kon verbergen - zelfs ondersteboven in een met een springveer uitgeruste clip in het benedeneinde van je mouw - maar dan moest je natuurlijk geen tailormade pakken uit Carnaby Street dragen. Hunslett nam een van de Lugers uit het rek, inspecteerde de houder en klom aan dek. Niet dat hij zich verbeeldde nu al de sluipende voetstappen te horen - hij wilde liever niet in de buurt zijn als Oom Arthur aan de lijn was. Ik kon het hem niet kwalijk nemen; ik was ook liever ergens anders geweest. Ik trok de twee met rubber geïsoleerde kabels uit, haakte de beide van sterke veren voorziene getande klampen op de batterijpolen vast, deed een koptelefoon om, schakelde het toestel in, draaide de handel om die het oproepsein in werking stelde, en wachtte. De zender was voortdurend afgestemd op een golflengte die iedere marconist zijn brevet zou hebben gekost als hij alleen maar in de buurt durfde te komen om seinen uit te zenden. Het rode lampje begon te branden, ten teken dat de ontvanger werkte. Ik draaide net zo lang aan een van de knoppen tot het magische oog één vurig groen streepje vormde. 'Hier SPF', kwam een stem, 'hier SPFX.' 'Goedemorgen. Hier Carolientje. Kan ik de baas spreken?' 'Wilt u aan de lijn blijven?' Dit wees erop dat oom Arthur in bed lag. Hij was nooit op zijn best als hij opstond. Drie minuten gingen voorbij en het begon opnieuw in de koptelefoon te ruisen. 'Goedemorgen, Carolien. Hier Annabella.' 'Goedemorgen. Plaatsbepaling 481, 281.' Dergelijke referentienummers zou je op geen enkele topografische verkenningskaart aantreffen en er bestonden bovendien nog geen twaalf van dergelijke kaarten. Maar Oom Arthur had er een. Ik ook. Een stilte. Toen: 'Ik kan je horen, Carolien. Ga je gang.' 'Ik heb hen gevonden.' Ik haalde diep adem. 'Wij zullen hen nacht aan boord geweest.' 'Wat ben je geweest, Carolien?' 'Ik ging aan boord. De oorspronkelijke bemanning is verdwenen. Er is een nieuwe bemanning. Lang niet zo groot!' 'Heb je de plaats van Betty en Dorothy vastgesteld?' Ondanks het feit dat wij vervormers op onze microfoons hadden waardoor afluisteren onmogelijk was, had oom Arthur er altijd op gestaan dat wij in een soort codetaal spraken en schuilnamen gebruikten. Meisjesnamen in plaats van achternamen, met corresponderende initialen. Een vervelend stokpaardje, waar wij de hand aan moesten houden. Hij was Annabella, ik was Carolientje, Baker heette Betty, Delmont Dorothy en Hunslett: Harriet. Het leek op een serie codenamen voor orkanen. 'Ik heb hen gevonden.' Ik haalde diep adem. 'Wij zullen hen niet weerzien, Annabella.' 'Wij zullen hen niet weerzien...' herhaalde hij werktuiglijk. Het bleef zo lang stil dat ik begon te denken dat hij niet meer in de ether was. Toen was hij er weer, met een vreemde, afwezige klank in zijn stem: 'Ik heb je ervoor gewaarschuwd, Carolien.' 'Ja, Annabella, je hebt me ervoor gewaarschuwd.' 'En het schip?' 'Weg.' 'Waarheen?' 'Weet ik niet. Vertrokken. Noordelijke richting, vermoed ik. 'Noord... vermoed je?' Oom Arthur vermeed het altijd heftig te worden. Toen hij verder sprak was hij kalm en onpersoonlijk als altijd, maar dat hij zó zijn eigen veiligheidsregels had kunnen vergeten, bewees hoe woedend hij was: 'Noordelijk waar? IJsland? Een Noorse fjord? Om lading over te brengen, ergens op de Atlantische Oceaan of de Noordelijke IJszee? En jij verloor hem uit het oog. Na al de tijd, de moeite, de onkosten, het speurwerk... je raakte hem kwijt...!' Over het speurwerk had hij gevoegelijk kunnen zwijgen; dat had ik alleen opgeknapt. 'En Betty and Dorothy?' Ik kon horen dat hij zich zelf weer in bedwang had. 'Ja, Annabella, ik verloor hem uit het oog.' Ik voelde de woede in mij opwellen. 'En ik heb nog iets ergers voor je, als je ernaar wilt luisteren.' 'Ik luister!' Ik vertelde hem de rest en aan het einde van mijn verslag zei hij: 'Ik begrijp het. Je bent het schip kwijt. Je bent Betty en Dorothy kwijt. En nu is het zover dat onze vrienden van je afweten. Het belangrijkste element van onze missie is naar de maan, en alles wat er misschien ooit bruikbaar en doelmatig aan jou is geweest, heb je hiermee verknoeid.' Hij zweeg een ogenblik. Toen: 'Ik verwacht je vanavond om negen uur bij mij. Zeg Harriet dat hij de boot naar zijn basis terugbrengt.' 'Zeker,.meneer!' (Laat hem naar de duivel lopen met zijn Annabella.) 'Ik had zoiets verwacht. Ik ben een mislukking. Ik heb uw vertrouwen beschaamd. En nu krijg ik de zak.' 'Negen uur vanavond, Carolien. Ik verwacht je.' 'Dan kun je lang wachten, Annabella!' 'Wat bedoel je daarmee?' Als Oom Arthur op dat ogenblik een lage, honingzoet dreigende stem had bezeten, zou hij die woorden daarmee hebben uitgesproken. Maar die stem had hij niet, zijn stem was vlak en eentonig, maar er lag meer dreigende autoriteit in dan in welke toneelstem ook die ooit over het voetlicht was gekomen. 'Er gaan hier geen vliegtuigen vandaan, Annabella. De veerboot komt pas over vier dagen. De barometer gaat hard achteruit en ik wil onze boot geen risico laten lopen door naar het vasteland te koersen. Ik ben bang dat ik hier voor het ogenblik vast zit.' 'Wie denkt u dat u voor zich heeft, meneer?' Nu werd hij kwaad. 'Je gaat vanmorgen nog aan land. Om twaalf uur word je door een helikopter aan boord genomen. Om negen uur precies verwacht ik je op kantoor. Zorg dat je er bent.' Nou, dat was dan dat. Nog één keer proberen. 'Kun je vierentwintig uur uitstel geven, Annabella?' 'Kom, je bent belachelijk. Je verknoeit mijn tijd. Bonjour.' 'Ik vraag het u dringend.' 'Ik dacht dat je meer gezond verstand had. Tot ziens.' 'Bonjour. Misschien zien we elkaar nog eens terug. Waarschijnlijk niet. Adieu!' Ik zette het toestel af, stak een sigaret op en wachtte. Een halve minuut later kwam de oproep. Ik wachtte nog een halve minuut en zette het toestel aan. Ik was heel kalm. De teerling was geworpen en het kon mij niets schelen. 'Carolien? Ben je daar, Carolien?' Je zou er een eed op hebben gedaan dat er iets van opwinding in zijn stem te bespeuren was. Dat was iets om aantekening van te maken. 'Wat zei je ook weer? Zoeven?' 'Adieu. U zei: tot ziens. Ik zei: bye bye!' 'Maak geen grapjes met mij, meneer! Je zei...' 'Als u mij op die helikopter wilt hijsen,' zei ik, 'stuur dan een worstelaar mee. Een gewapende! Ik hoop dat hij het aankan. Ik heb een Luger en u weet dat ik die aankan. En als ik iemands dood op mijn geweten krijg en voor het gerecht kom, dan zult u naast mij komen te staan omdat u niets tegen mij kunt inbrengen wat u het recht zou geven een gewapend individu op mijn dak te sturen - al heeft u nou ook nog zoveel relaties! Ik ben een onschuldig man, u kunt noch een civielrechtelijke, noch een strafrechtelijke vervolging tegen mij instellen. In de tweede plaats ben ik niet langer meer in uw dienst. In de voorwaarden van mijn arbeidscontract staat heel uitdrukkelijk dat ik vrij ben om de dienst te verlaten wanneer mij dat goeddunkt, zolang ik niet op dat bepaalde ogenblik rechtstreeks in een zaak ben verwikkeld. U heeft mij opzij geschoven, u roept mij naar Londen terug. U ontvangt mijn ontslagbrief zodra de post doorkomt. Baker en Delmont waren niet uw vrienden: zij waren de mijne. Al zolang ik in dienst ben. U kunt gemakkelijk daar veilig in Londen zitten en mij de schuld in mijn schoenen schuiven, hoewel u heel goed weet dat elke actie die wij ondernemen, van tevoren door u is goedgekeurd. U gaat zo ver dat u mij de laatste kans ontneemt de rekening te vereffenen. Ik heb mijn buik vol van dat slavenbaantje. De groeten!' 'Wacht nou eens even, Carolien!' Er was een toon van overreding, bijna van verontschuldiging in zijn stem. 'Het is niet nodig zo overijld te werk te gaan.' Ik wist zeker dat niemand ooit schout-bij-nacht Sir Arthur Arnford-Jason van de sokken had gepraat, hoewel hij er niet erg van onder de indruk scheen. Hij was zo sluw als een vos. Zijn onvoorstelbaar vlug werkend en listig brein woog en beoordeelde alle mogelijkheden met de snelheid van een elektronische rekenmachine. Hij had zich eenvoudig afgevraagd of het 'bluf' was van mijn kant, en hoe ver hij kon gaan zonder het mij definitief onmogelijk te maken terug te krabbelen. Ten slotte zei hij heel vriendelijk: 'Als je daar wilt blijven zitten, is het natuurlijk niet om je verdriet uit te huilen. Je voert wat in je schild.' 'Ik voer wat in mijn schild, meneer.' (Wat zou ik eigenlijk in mijn schild voeren?) 'Ik geef je vierentwintig uur, Carolien.' 'Achtenveertig!' 'Goed. Achtenveertig. En dan kom je terug. Afgesproken?' 'Afgesproken!' 'Eh... Carolien!' 'Meneer?' 'Je manier van praten, zoëven, beviel mij niet. Ik vertrouw erop dat dit niet meer voorkomt.' 'Nee meneer. Het spijt mij, meneer.' 'Achtenveertig uur. Meld je om twaalf uur en om vierentwintig uur.' Een 'klik' in het toestel. Oom Arthur was uit de ether. Een naargeestig morgenlicht filterde door de laaghangende wolken toen ik aan dek kwam. Een koude, harde plensregen sloeg schuimbellen op het woelige water. De 'Firecrest' trok zwaar aan haar ankerketting en gierde langzaam in een hoek van veertig graden; stampend en slingerend aan het eind van de gier, duikend in het midden. De boot rukte verschrikkelijk aan het anker en ik begon mij bezorgd af te vragen hoe lang de lijnen het zouden uithouden waarmee de dinghy, de buitenboordmotor en het kikvorspak aan de ketting waren vastgemaakt. Hunslett zat achter in de grote kajuit, hij keek op bij mijn nadering en zei: 'Wat zeg je daarvan?' Hij wees naar het schemerig glanzende silhouet van de 'Shangri-la', nu eens aan ons achterschip aan bakboordzij zichtbaar, dan weer aan stuurboord. Het voorste gedeelte van haar opbouw was stralend verlicht, ter hoogte van haar stuurhut. 'Misschien hebben ze last van slapeloosheid,' zei ik. 'Of ze controleren of het anker sleept. Wat denk jij? Onze gasten van daarnet, die de radio-installatie van de "Shangri-la" inspecteren met behulp van een koevoet? Misschien heeft het licht al die tijd al gebrand.' 'Het ging precies tien minuten geleden aan. Zeg, kijk eens...! Uit! Zonderling, nietwaar? Hoe was Oom Arthur?' 'Niet zo best. Hij begon met mij de bons te geven, daarna bedacht hij zich. Hij heeft ons achtenveertig uur gegeven.' 'Achtenveertig uur? Wat denk je te ondernemen in die achten veertig uur?' 'Dat mag de hemel weten. Om te beginnen: slapen. Kan ik jou ook aanbevelen. Het is nu toch al te licht om bezoek te ver wachten.' Terwijl wij de lounge verlieten, zei Hunslett plotseling zonder overgang: 'Wat ik zeggen wou... Wat denk jij van die brigges. De jonge, bedoel ik.' 'Hoezo?' 'Wel... zo somber, terneergeslagen. Gebukt onder een zwaar gewicht.' 'Hij is misschien net zo iemand als ik. Houdt er niet van midden in de nacht uit zijn bed te worden getrommeld. Misschien heeft hij ruzie met zijn meisje. Als dat het geval is, neem dan van mij aan dat het liefdeleven van onderbrigadier MacDonald mij minder interesseert dan wat ook. Welterusten!' Ik had beter naar Hunslett moeten luisteren. Ter wille van Hunslett.