Ondergang om middernacht

1. Van maandagavond tot dinsdagochtend 3 uur

 

De Colt, die met dichterlijke vrijmoedigheid de Bij naam 'Vredesengel' heeft gekregen, is nu al een eeuw lang ongewijzigd in produktie. Als je vandaag de dag een 'Vredesengel' koopt, ziet hij er precies zo uit als het exemplaar van Wyatt Earp, toen deze sheriff van Dodge City was. Het is het oudste pistool ter wereld en ongetwijfeld het beroemdste en - tenminste als doelmatigheid in verminken en doden als waardebepaling mag gelden - waarschijnlijk het beste handvuurwapen dat ooit werd vervaardigd. Natuurlijk, het is bepaald niet 'aangenaam' op een kogel te worden getrakteerd, afkomstig van een van de meer in aanzien staande concurrenten van de 'Vredesengel' - de Luger of de Mauser bij voorbeeld - maar het klein kaliber snelvuurprojectiel van beide laatste gaat recht door je heen; het laat een keurig net gaatje in je achter en het grootste gedeelte van zijn energie verspilt het in het landschap op de achtergrond. De omvangrijke, ronde loden kogel-zonder-patroonhuls van de Colt daarentegen zet plat uit bij het inslaan en vernielt beenderen, spieren en weefsels; gebruikt al zijn kracht voor dat ene doel. Om kort te gaan: als de kogel van de 'Vredesengel' je in je been raakt bij voorbeeld, dan vloek je niet; je zoekt geen dekking om er met één hand een strootje te rollen, het ijzig kalm aan te steken en je tegenstander vervolgens met een schot tussen de ogen naar de eeuwige jachtvelden te verwijzen. Nee... als de 'Vredesengel' het op je been had gemunt, val je bewusteloos op de grond, en als hij je dij heeft geraakt en je taai genoeg bent om de schok en de opengescheurde aderen te boven te komen, strompel je de rest van je leven op krukken rond. De chirurg kon niets anders voor je doen dan het totaal verbrijzelde dijbeen afzagen... En dus bleef ik onbeweeglijk, met ingehouden adem, staan, want de 'Vredesengel' die deze hele reeks verkwikkende gedachten bij mij had opgeroepen, was op mijn dij gericht. De 'Vredesengel' heeft nog een andere eigenaardigheid: het 'drukpunt' nemen om het halfautomatische mechanisme in werking te stellen vereist een uitermate sterke, vaste hand. Ontbreekt die, dan is het wapen hopeloos onnauwkeurig. Helaas was dit hier niet het geval. De hand die de Colt vasthield, die hand die zo achteloos maar tevens zo doelbewust op de tafel van de marconist lag, was de meest zekere hand die ik ooit had gezien. Die hand fascineerde mij... door zijn vastheid. Het licht in de radiohut was nogal zwak; de weerstand van de verstelbare bureaulamp was omlaaggedraaid zodat er slechts een zwak, geel schijnsel op het bekraste metaal van de tafel viel, waardoor ik de arm niet kon zien maar de hand des te beter. Onbeweeglijk als een rots lag het wapen in die hand; de hand van een marmeren beeld had niet vaster kunnen zijn. Achter het lichtschijnsel vermoedde ik, meer dan ik het kon waarnemen, de donkere omtrek van een gestalte die tegen het waterdichte schot leunde, het hoofd iets opzij. Het wit van de ogen, strak op mij gevestigd, glansde onder de rand van de hoed. Onwillekeurig richtte ik mijn blikken weer op de hand. De Colt was geen millimeter van plaats veranderd. Bijna onbewust spande ik de spieren van mijn rechterbeen om de schok op te vangen. Bij wijze van verdedigingsmaatregel was dit uitstekend bekeken, bijna even doeltreffend als wanneer ik mij achter een krant had verborgen. Op dat ogenblik had ik er wat voor gegeven als kolonel Sam Colt iets anders had uitgevonden, iets nuttigs, veiligheidsspelden bij voorbeeld. Heel langzaam en uitermate omzichtig stak ik mijn beide handen omhoog tot zij één lijn vormden met mijn schouders. Zelfs een volslagen zenuwpatiënt moest ervan overtuigd zijn dat ik er niet aan dacht grapjes uit te halen, weerstand te bieden. Die voorzorg scheen overigens volkomen overbodig, want de man achter dat pistool had geen last van zenuwen. De zon was allang onder maar aan de noordwestelijke horizon gloeide het nog zwak na, zodat mijn silhouet zich volmaakt duidelijk tegen de deuropening van de radiohut moest aftekenen. De knaap achter het bureau had natuurlijk zijn linkerhand op de schakelaar van de lamp liggen om mij te verblinden voor ik 'hallo!' kon zeggen. En dan dat pistool! Ik werd ervoor betaald om een bepaald risico te lopen. Ik werd er zelfs voor betaald om bij gelegenheid enig gevaar te trotseren: een gevaren toelage. Maar ik werd zeker niet betaald om als potentiële zelfmoordenaar op te treden. Dus hief ik mijn handen voorzichtig nog wat meer omhoog en probeerde er zo vreedzaam en ongevaarlijk mogelijk uit te zien. Zoals ik mij toen voelde was dat trouwens geen kunststuk. De man met het pistool zei niets en deed niets. Hij bleef volmaakt rustig. Ik zag het wit van zijn tanden, de glanzende ogen staarden mij strak aan. Die glimlach, die kop die mij iets van terzijde aankeek, die houding van volmaakt-op-zijn-gemak-zijn, de sfeer van sardonisch dreigend gevaar in die kleine radiohut was zo zwaar, dat je hem bijna kon aanraken. De kalmte waarmee dit kat-en-muisspelletje van zijn kant werd gespeeld, die koelbloedigheid, die zelfverzekerdheid hadden iets onnatuurlijks, iets duivels. De Dood stond op het punt uit te halen om mij met zijn ijzige knoken een uppercut toe te dienen. Hoewel ik twee Schotse grootouders heb, mis ik elke bovennatuurlijke of parapsychologische begaafdheid; ik ben ook niet gezegend met een 'tweede gezicht' en ik ben even ontvankelijk voor invloeden uit het rijk der klopgeesten als een klomp lood. Maar nu róók ik de Dood. 'Ik geloof dat wij ons allebei vergissen,' zei ik. 'U in elk geval. Wij staan misschien wel beiden aan dezelfde kant.' De woorden kwamen moeilijk over mijn lippen; mijn keel was droog en ik kon nauwelijks articuleren, maar op de een of andere manier dacht ik dat het heel goed klonk, precies zoals ik bedoelde: een diepe stem, kalm, bezwerend. Misschien had ik een maniak tegenover mij. Praat met hem mee! Doet er niet toe wat. Denk aan je gezondheid! Ik maakte met mijn hoofd een beweging naar de stoel rechts van zijn bureau. 'Ik heb een zware dag achter de rug. Kan ik erbij gaan zitten nu we het er toch over hebben? Mijn handen blijven waar ze zijn, zowaar ik hier sta!' Hij reageerde niet in het minst. Die witte tanden, dat wit van die ogen, die houding waaruit een oneindige minachting sprak; dat pistool van staal in die stalen vuist... Plotseling merkte ik dat ik mijn vuisten gebald had; haastig opende ik ze weer maar ik kon het niet helpen: een gevoel van machteloze woede begon mij te bekruipen. Ik glimlachte; ik kon alleen maar hopen dat het een vriendelijke, bemoedigende glimlach was, en schoof langzaam naar de stoel. Al die tijd hield ik hem in het oog. Ik glimlachte zo enthousiast dat mijn gezicht ervan begon te jeuken; mijn handen hield ik hoger dan ze ooit waren geweest. De 'Vredesengel' schiet op vijftig meter een stier morsdood: wat zou er wel van mij overblijven? Ik probeerde aan iets anders te denken; ik heb ten slotte maar twee onderdanen en ik ben erg aan ze gehecht. Het lukte mij, met beide benen nog intact. Ik ging zitten, nog steeds met mijn handen omhoog en begon weer adem te halen. Al die tijd had ik mijn adem ingehouden; dat drong nu pas tot mij door. Wel te begrijpen ook, want ik had andere dingen op mijn lever: krukken, doodbloeden en zo, dingen die tot je verbeelding spreken. De Colt was nog steeds even roerloos. De vizierkorrel was niet met mij meegegaan terwijl ik door de hut schoof. Het wapen was nog hardnekkig op de plek gericht waar ik tien tellen eerder had gestaan. Ik maakte een snelle beweging naar de hand die het pistool vasthield. Ik was er bijna zeker van dat het niet nodig was, maar ik heb ten slotte niet voor niets dat vergevorderde stadium bereikt waarin mijn baas de rottigste baantjes aan mij overlaat, in de veronderstelling dat hij mij er een plezier mee doet, ook al voel ik er persoonlijk niets voor. Nu heb ik altijd wetenschappelijk toebereid voedsel gegeten, wetenschappelijk verantwoorde atletiek bedreven en meer van dat alles wat de spieren staalt. Hoewel geen verzekeringsmaatschappij het in het hoofd zou krijgen een levensverzekering op mij af te sluiten, zouden hun dokters mij er zonder meer voor goedkeuren. Maar dat pistool kon ik niet loskrijgen. Die hand, die er zo muurvast had uitgezien, was muurvast: het pistool zat er dan ook muurvast in. Mijn reukorgaan had mij niet bedrogen toen ik de Dood meende te ruiken. Maar die had hier niet dreigend met zijn zeis op de loer gelegen: hij was gekomen, hij was weggegaan en hij had deze levenloze steenklomp achtergelaten. Ik richtte mij op, keek of er geen spionnen achter de gordijntjes op de loer lagen, sloot de deur geruisloos af en knipte het licht aan. Als het drama zich in een oud Engels landhuis had afgespeeld, zou er natuurlijk niet de minste twijfel hebben bestaan aan het tijdstip waarop de dood was ingetreden. Na een vluchtig onderzoek en enige in potjeslatijn gemompelde woorden laat de dokter de arm van het slachtoffer los, die dan met een doffe klap op de vloer terugvalt. Hij zegt: 'De dood trad de afgelopen nacht om precies drie minuten voor twaalf in,' of iets dergelijks. Daarna, met een toegeeflijk glimlachje, als om ons eraan te herinneren dat slechts de paus onfeilbaar is, voegt hij eraan toe: 'Het kan eventueel een minuut vroeger of later zijn geweest.' Maar de dokter buiten de bladzijden van de detectiveroman heeft er nog wel eens moeite mee. Het gewicht, de lichaamsbouw, de omringende temperatuur en de eigenlijke doodsoorzaak kunnen soms zo'n grote en dikwijls moeilijk vast te stellen rol spelen in het afkoelingsproces van het stoffelijk overschot, dat je wel degelijk met een marge van enige uren rekening moet houden. Ik ben niet bepaald een 'goede' dokter (ik ben eigenlijk helemaal geen dokter), maar ik kon toch wel met zekerheid zeggen dat de man achter het bureau al lang genoeg het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld om de 'rigor mortis' te manifesteren -maar nog niet lang genoeg om in het volgende stadium te geraken. Hij was zo stijf als iemand die in een Siberische steppe is doodgevroren. Hij was al uren dood. Hoeveel uur, kon ik niet zeggen. Om de mouw van zijn uniformjas droeg hij vier gouden banden, waaruit je zou concluderen dat hij de kapitein was. Wat deed de kapitein in de hut van de marconist? Kapiteins frequenteren de radiohut bij voorkeur niet, en ze gaan nooit achter het bureau zitten. Daar hing hij nu, achterover in de stoel, zijn hoofd een ietsje opzij gebogen; achterover tegen een jekker aan de haak in het waterdichte schot, en opzij tegen een wandkastje. 'Rigor mortis' hield hem in die stand, maar je zou hebben verwacht dat hij op de vloer was gegleden of dat hij tenminste voorover op de tafel terecht was gekomen vóór rigor mortis intrad. Zo te zien waren er geen uiterlijke tekenen van geweld, maar de veronderstelling dat hij een natuurlijke dood was gestorven op het ogenblik dat hij zich opmaakte zijn leven te verdedigen met de Vredesengel in de hand, was toch wel wat ver gezocht. Dus begon ik de situatie eens wat nader op te nemen. Ik probeerde hem overeind te trekken, maar er was geen beweging in te krijgen. Ik trok harder, plotseling hoorde ik iets scheuren, en toen zat hij rechtop, maar kwam onmiddellijk daarna op de linkerhelft van de tafel terecht. Zijn stijve rechterarm beschreef een halve cirkel en bleef toen staan, terwijl de Colt als een beschuldigende vinger naar de hemel wees. Nu wist ik hoe hij aan zijn einde was gekomen en waarom hij niet voorover was gevallen. De dood was veroorzaakt door een wapen dat uit zijn wervelkolom stak, zo ongeveer tussen de zesde en zevende ruggenwervel, daar was ik niet zeker van, en het heft van dat wapen was blijven haken in de zak van de jekker en had hem zo vastgehouden. Door de aard van mijn werkzaamheden heb ik aardig wat lieden gekend die om het leven zijn gekomen door een samenloop van allerminst natuurlijke omstandigheden. Maar ik had het nog niet meegemaakt dat iemand met een beitel was afgemaakt. Een smalle houtbeitel, op het oog een geijkte huis-, tuin- of keukenmodel, met uitzondering van het handvat. Dat was gevat in een rubber hoesje zoals je wel eens om de handvatten van een fietsstuur aantreft en waar geen vingerafdrukken op achterblijven. Het lemmet stak op zijn minst tien centimeter in het lichaam. Al was het ook zo scherp als een scheermes, de man die de stoot had toegebracht, moest zowel sterk als buiten zich zelf van woede zijn geweest om zo'n kracht te kunnen ontwikkelen. Ik probeerde de beitel eruit te trekken: ho maar! Dat komt wel eens meer voor met messen; beenderen en kraakbeen sluiten zich om het scherpe voorwerp dat is binnengedrongen. Ik liet het er maar bij. Het was best mogelijk dat de moordenaar al een - niet geslaagde - poging had gedaan het wapen terug te trekken. Waarschijnlijk had hij zo'n handig, klein stiletto graag willen meenemen. Misschien had hij onraad geroken. Of misschien had hij wel een heel arsenaal van dergelijke beiteltjes in voorraad en kon hij er dus best een missen als het toevallig in iemands rug was terechtgekomen. In elk geval had ik er niet direct dringend behoefte aan. Ik had mijn eigen specialiteit. Geen beitel maar een mes. Ik trok het te voorschijn uit de plastic schede die in de voering van mijn jas was genaaid, vlak achter mijn nek. Het zag er niet erg indrukwekkend uit: een heft van tien centimeter lengte en een klein aan twee kanten geslepen lemmet van ongeveer acht centimeter. Maar dat met één zacht haaltje door een flink kabeltouw sneed: een lancet. Ik keek naar mijn mes en naar de deur achter de radiotafel, waardoor je in de kooi van de marconist kwam. Ik haalde mijn zaklantaarn te voorschijn, liep naar de buitendeur van de hut, deed het grote licht uit, daarna de bureaulamp, en bleef roerloos staan. Hoe lang, daar heb ik geen idee van. Misschien twee minuten. Of misschien wel vijf. En waarom, dat weet ik evenmin. Ik probeerde mij zelf wijs te maken dat het was om mijn ogen aan de bijna volslagen duisternis van de hut te wennen, maar dat was het niet, dat wist ik heel goed. Misschien wachtte ik op enig geluid: een bijna onhoorbaar gefluister, een licht geschuifel; misschien moest er iets gebeuren, wat dan ook - of wellicht was ik alleen maar bang voor die deur. Was ik bang? Best mogelijk: ik wist het eigenlijk niet. Misschien was ik bang voor wat ik achter die deur vermoedde. Ik nam mijn mes in mijn linkerhand - niet dat ik linkshandig ben, maar bepaalde dingen doe ik het best met mijn linker - en sloot langzaam mijn vingers om de kruk. Ik deed er een volle twintig seconden over vóór de deur voldoende openstond om mij een blik door de kier te gunnen. Op het allerlaatste ogenblik begonnen de scharnieren te piepen, nauwelijks hoorbaar; een meter verder had je er niets van gemerkt. Maar tot het uiterste gespannen als ik was, op alles voorbereid, had een ontploffende atoombom mij niet meer aan het schrikken kunnen maken. Ik stond verstard als een zoutpilaar, als de vrouw van Lot; de dode naast mij was niet onbeweeglijker dan ik. Mijn hart ging als een moker in mijn borstkas tekeer; ik had er wat voor gegeven als het duivelse ding wat minder luidruchtig zijn werk deed. Als er iemand aanwezig was om mij met een zaklantaarn te verblinden, mij neer te schieten, een mes in mijn body te stoten of mij een prik met een beitel te geven, nam hij er in elk geval de tijd voor. Ik stelde mijn longen in staat een weinig zuurstof tot zich te nemen en stapte onhoorbaar en zijdelings door de opening. Mijn zaklantaarn hield ik in mijn rechterhand, zo ver mogelijk van mij af. Als de boosdoener van plan is een schot af te vuren op degene die een zaklantaarn op hem richt, dan schiet hij gewoonlijk op de plek waar het licht vandaan komt. Als je er niet op let, houd je namelijk je zaklantaarn vóór je uit. Maar dat is héél onvoorzichtig, zoals ik van een collega had geleerd, vlak nadat een kogel uit zijn linkerlonglob was verwijderd; die kogel was een welsprekend getuigenis van 's mans onvoorzichtigheid geweest. Ik hield de lantaarn dus zo ver mogelijk van mij af, mijn linkerarm met het mes gereed om toe te slaan, vurig hopend dat de reactiesnelheid van degene die mij misschien stond op te wachten, net iets beneden de mijne zou liggen. Er was inderdaad iemand, maar over zijn reactiesnelheid hoefde ik mij geen zorgen meer te maken. Daar was niets van overgebleven. Hij lag met zijn gezicht omlaag in de kooi, zo vormloos als slechts een dode kan zijn. De lichtbundel van mijn zaklantaarn maakte een snelle verkenningstocht door de hut. De dode was alleen. En nergens een spoor van een worsteling. Het was niet eens nodig hem aan te raken om de doodsoorzaak vast te stellen. De hoeveelheid bloed die door de smalle snee in de wervelkolom was gesiepeld, kon in een theelepeltje. Ik mocht ook niet verwachten méér te vinden, want als de wervelkolom op de juiste wijze in tweeën wordt gedeeld, pompt het hart niet lang meer door. Er had nog een kleine inwendige bloeding kunnen optreden, maar dat was dan ook alles. De gordijntjes waren dicht. Ik bescheen alles nauwkeurig met mijn zaklantaarn, vloer, waterdichte schot en meubilair. Ik weet niet wat ik eigenlijk verwachtte te vinden, maar in elk geval vond ik niets. Ik verliet de hut, sloot de deur achter mij en doorzocht de radiohut met hetzelfde resultaat. Er was hier niets voor mij te vinden; ik had alles gevonden wat ik wou, alles wat ik nooit had willen vinden. En niet eenmaal keek ik naar de gezichten van de beide doden. Dat was ook niet nodig, want die kende ik net zo goed als de facie die mij elke morgen vanuit mijn scheerspiegel aangrijnsde. Nog geen week geleden hadden wij samen gegeten, zij met mij en de baas, in ons stamcafé in Londen. Zij waren toen zo opgeruimd en zo gezellig geweest als in onze branche überhaupt mogelijk is. Zij hadden hun gebruikelijke terughoudende voorzichtigheid even afgelegd; een ogenblik beleefden zij 'la vie en rose', hoewel zij wisten dat zij daar nooit aan zouden tippen. En ik twijfelde er geen ogenblik aan of zij waren even waakzaam en voorzichtig geweest als altijd toen de dood hen verraste. Wat hun was overkomen stond ons allen in ons beroep te wachten: vroeger of later, hoe knap en sterk en meedogenloos wij ook mochten zijn. Vroeg of laat zouden wij tegen de snuiter oplopen die nóg knapper en sterker en harder was dan wij. Zo'n snuiter kon een dergelijk klein beiteltje in zijn hand verbergen, en al die jaren van moeizaam verworven ervaring en kennis en list hielpen je geen snars, omdat je hem eenvoudig niet te zien kreeg, en als hij je te pakken kreeg was het te laat. En ik had hen de dood ingestuurd. Niet opzettelijk, nee, dat niet, onbewust, maar de uiteindelijke verantwoordelijkheid had bij mij gelegen. Het was mijn plan geweest, ik had het persoonlijk uitgewerkt; al hun tegenwerpingen had ik ondersteboven gepraat en ten slotte was het mij gelukt de, zo al niet enthousiaste, dan toch in elk geval grommende toestemming van de baas te krijgen. Ik had beide mannen, Baker en Delmont, wijsgemaakt dat, als zij het spelletje nu maar precies volgens mijn aanwijzingen zouden spelen, er niets kon gebeuren. Ten slotte hadden zij er vertrouwen in gekregen, en nu lagen zij daar dood naast mij. 'Komaan, heren, niet zo pessimistisch! Doe nou maar precies wat ik zeg' (maar wees wel zo verstandig eerst je testament te maken!). Er was hier verder niets te zoeken. Twee kerels waren door mijn toedoen naar het Walhalla verhuisd en daar was niets meer aan te doen. Ik moest maken dat ik weg kwam. Ik maakte de deur naar buiten toe open zoals iemand de deur van een cel openmaakt waarvan hij weet dat die vol cobra's en vogelspinnen zit. Maar cobra's en vogelspinnen vormen een ongevaarlijk en bijna lieftallig gebroed vergeleken bij bepaalde specimens van de 'homo sapiens' die die nacht op de dekken van de 'Nantesville' rondzwierven. Met de deur wijd open bleef ik daar staan. Ik stond heel lang doodstil, zonder een vin te verroeren, licht en gelijkmatig ademhalend. Als je zo staat, lijkt een minuut een eeuwigheid. Als ik leefde, op dat ogenblik, was dat uitsluitend met mijn oren. Ik stond stil en luisterde. Ik hoorde de golven tegen de boeg slaan; zo nu en dan een dof, metaalachtig dreunen als de 'Nantesville' aan zijn ankerketting rukte; het gehuil van de opstekende nachtwind in het touwwerk en eenmaal, veraf, het melancholieke luiden van een kerkklok. Eenzame, vertrouwde geluiden die spraken van nacht en natuur. Maar niet de geluiden die ik verwachtte. Langzaam werden ook zij in de nachtelijke stilte opgenomen. Van vreemde, onheilspellende geluiden was geen sprake. Geen hijgende ademhaling, geen slepende voetstappen op ijzeren dekken, geen geritsel van kleren. Als er iemand buiten stond te wachten, dan was die iemand wel zó geduldig en beheerst, dat het bovenmenselijk leek. Ik maakte mij die nacht echter geen zorgen over 'Superman', maar over lieden die in veel opzichten op mensen leken, met dit verschil dat zij met messen en revolvers en vlijmscherpe beiteltjes in hun hand rondliepen. Sluipend zocht ik een goed heenkomen over de reling. Het is mij nog niet overkomen dat ik 's nachts over de Orinoco voer in een kano of een uitgeholde boomstam en dat zich toen plotseling een tien meter lange anaconda uit een boom liet vallen, die zich om mijn nek kronkelde om mij langzaam te wurgen. En het is een gelukkige omstandigheid dat ik nu nooit meer de Orinoco hoef op te zoeken om precies te weten hoe je je dan voelt. De beestachtige kracht, de blinde woede waarmee dat paar knuisten mijn keel dichtkneep, was even afgrijselijk, even verlammend in zijn uitwerking. Na de eerste seconde van wilde paniek en ontzetting schoot mij maar één gedachte te binnen: 'Vroeg of laat ben je erbij, nu is het jouw beurt. Eéns loop je tegen de kerel aan die sterker en vlugger is dan jij...' Ik haalde met mijn rechterbeen naar achteren uit, met alle kracht waarover ik beschikte, maar de man die mij vasthield, kende de spelregels. Zijn rechtervoet, nog sneller en harder dan de mijne, sloeg in mijn knieholte. Nee, dat was geen mens, dat was een centaur, en hij had bovendien de zwaarste hoeven waar ik ooit mee te maken zou krijgen. Ik had niet het gevoel dat mijn been brak: nee, ik dacht dat het glad doormidden was. Zijn linkervoet stond achter de mijne; ik trapte erop, uit alle macht, maar zijn tenen waren al uit de weg. Ik had alleen maar een paar dunne zwemschoenen aan en de bons op het ijzeren dek voelde ik tot in mijn kruin. Ik greep zijn handen om zijn duimen te breken, maar met die mogelijkheid had hij ook al rekening gehouden, want hij droeg ijzeren handbeschermers en zijn tweede knokkel boorde zich in mijn halsslagader. Ik was kennelijk niet het eerste slachtoffer dat hij onderhanden nam, en tenzij ik er onmiddellijk iets op vond, zou ik ook niet zijn laatste zijn. In mijn oren was het fluiten van lucht die onder hoge druk ontsnapt; het schemerde en flikkerde rood en groen voor mijn ogen, hoe langer hoe wilder. In die eerste paar seconden had ik mijn leven te danken aan de capuchon en de dikke met rubbercanvas gevoerde kraag van het kikvorspak dat ik onder mijn jekker droeg. Maar het moest niet langer duren, want het had er alle schijn van dat de geweldenaar die mij te pakken had, maar één ding voor ogen stond: zijn knokkels midden in mijn nek bij elkaar brengen. Daar was hij trouwens al halverwege in geslaagd, zodat zijn doel spoedig bereikt zou zijn. In een wanhopige reflexbeweging liet ik mij voorover vallen. De helft van zijn gewicht kwam op mijn rug terecht zonder dat de wurgende greep een fractie van een seconde verflauwde, en tegelijkertijd trok hij zijn voeten zo ver mogelijk terug - de instinctieve reactie op mijn beweging, want hij dacht natuurlijk dat ik naar zijn voeten dook. In het korte ogenblik dat hij zijn balans verloor draaide ik hem om, zodat hij met zijn rug naar bakboord stond. Als een stormram drukte ik hem achteruit, in een, twee, drie stoten. De 'Nantesville' had geen imitatie-teakhouten reling, maar het dek was afgezet met kettingen. Met de onderkant van zijn rug kwam hij op de bovenste ketting terecht, mijn volle gewicht erbovenop. Als ik een dergelijke stoot had opgevangen, was mijn rug gebroken of er zouden zoveel wervels zijn verschoven dat een orthopedist er maandenlang een volle dagtaak aan overgehouden had. Maar deze knaap gaf geen vertwijfelde brul. Hij zuchtte niet eens. Hij reageerde niet, om zo te zeggen. Misschien was hij doofstom -ik heb wel eens gehoord dat doofstommen over fenomenale kracht beschikken. Ik veronderstel dat de natuur je op een bepaalde manier compenseert voor wat zij je aan de andere kant tekort doet. Maar hij moest loslaten en de bovenste ketting grijpen, omdat wij anders hals over kop in het ijskoude, donkere water van Loch Houron waren terechtgekomen. Ik duwde mij aan hem af en wachtte hem op met mijn rug tegen de wand van de radiohut. Die wand zou ik hard nodig hebben - ik kon alles gebruiken zolang ik niet vast op mijn benen stond en mijn rechtervoet onbruikbaar was. Ik kon hem nu vluchtig opnemen, terwijl hij zich van de reling oprichtte. Niet dat ik een duidelijk beeld van hem kreeg - daar was het te donker voor - maar ik zag de witte omtrek van zijn gezicht en handen en de vage lijn van zijn gestalte. Ik had een of andere oermens verwacht, een reus, maar hij zag er niet eens zo uit, tenzij mijn ogen nog van slag waren, wat best mogelijk was. Hij was ongetwijfeld krachtig gebouwd, maar daar was dan ook alles mee gezegd. Ik geloof zelfs dat ik groter was. Niet dat de grootte er veel toe doet - George Hackenschmidt was niet langer dan één meter vijfenzeventig en hij woog misschien een vijfentachtig kilo, toen hij de Verschrikkelijke Turk als een voetbal door de lucht slingerde en trots als een pauw door de ring paradeerde met driehonderdzestig kilo cement achter zich aan om in vorm te blijven. Ik zou er geen complex van valse schaamte van overhouden door voor een kleiner iemand op de loop te gaan en, wat deze persoon betrof, zo ver en zo gauw mogelijk. Maar niet op dit ogenblik. Mijn rechterbeen zou niet meedoen. Ik reikte naar mijn nek en trok mijn mes, hield het voor mij uit, het lemmet verborgen in de schaduw van mijn hand zodat hij het staal niet zou opmerken in de duisternis om ons heen. Hij kwam volmaakt kalm en doelbewust op mij af, als iemand die precies wist wat hij van plan was en die er niet aan twijfelde of het zou precies zo uitkomen. Eén ding was zeker: ik wist dat hij alle troeven in handen had. Hij kwam van terzijde opzetten, zodat mijn voet hem niet kon bereiken, zijn rechterarm uitgestrekt. Eenzijdig begaafd. Hij had het opnieuw op mijn keel gemunt. Ik wachtte af tot hij toe zou grijpen en ving zijn hand op in mijn mes. Onze vuisten sloegen met een klap op elkaar, toen het lemmet als een spiets recht door de palm van zijn hand stootte. Hij was toch kennelijk niet doofstom. De taal die hij uitstootte is niet voor herhaling vatbaar. Hij haalde mijn hele voorgeslacht erbij en verwenste mijn eventuele nakomelingschap tot in het zevende geslacht. Zwaaiend als een gorilla deinsde hij achteruit, het bloed oplikkend als een dier, met een dwaze, verwonderde uitdrukking in zijn ogen. 'Dus meneer houdt er een mes op na!' sprak hij toen zachtjes. De manier waarop hij dat zei gaf mij een schok. Bij oerkracht hoort een schor, ongearticuleerd stemgeluid, het geluid dat je van een holbewoner verwacht. In plaats daarvan klonk de kalme, beschaafde, bijna accentloze stem van een welopgevoede Engelsman uit het zuiden in mijn oren. 'Wij zullen dat mesje eens eventjes afnemen! Kapitein Imrie?' brulde hij opeens. Tenminste, zó meende ik de naam te verstaan. 'Houd je kiezen op mekaar, idioot! Ben je van plan alles bij elkaar te schreeuwen?' De stem kwam van het achterschip. 'Het is in orde, kaptein. Ik heb hem te pakken. Vóór de radiohut. Hij heeft een mes bij zich. Ik wou het hem juist afnemen!' Hij verloor mij geen seconde uit het oog. 'Heb je hem? Goed zo, goed zo!' Het klonk alsof de spreker zich er vergenoegd bij in de handen stond te wrijven. Misschien likte hij er zijn lippen wel bij af. Het accent was dat van een Duitser of een Oostenrijker die Engels probeert te spreken. De harde keelklank waarmee het 'good - gut' werd uitgesproken, verried hem. 'Voorzichtig. Maak hem niet per ongeluk af, want ik wil hem eerst onderhanden nemen. Jack! Henry Kramer! Op de brug. Radiohut.' 'Dus niet afmaken?' merkte het individu tegenover mij vriendelijk op. 'Dat wil zeggen: niet helemaal dood!' Hij stond nog steeds zijn hand af te likken. 'Of is meneer misschien bereid zijn pennenmes vrijwillig en fatsoenlijk over te geven? In dat geval...' Ik wachtte niet verder af. Dit was een oud trucje. Iemand die beleefd genoeg is om naar je te luisteren, aan de praat houden tot zijn waakzaamheid een ondeelbaar ogenblik verflauwt - om uitgerekend op dat moment een kogel in zijn middenrif te planten. Net zoiets als cricket, heel doelmatig, maar ik was niet van plan erin te lopen. Ik had er geen idee van wat hij zou doen: of hij mij zou 'duiken' of dat hij mij zou laten struikelen, maar ik wist zeker dat ik, als ik eenmaal op dat dek lag, niet meer op zou staan. Tenminste niet zonder hulp. Ik sprong op hem toe, mijn flitsende zaklantaarn verblindde zijn ogen de fractie van de seconde die ik nodig had, en ik haalde uit. De slag kwam niet zo hard aan als ik wel had gewenst, omdat mijn rechterbeen nog steeds aanvoelde alsof het er niet bij hoorde; ook niet zo nauwkeurig, omdat het donker was, maar al met al, de omstandigheden in aanmerking genomen, was het niet gek gedaan. Hen normaal iemand zou tegen het dek zijn geslagen en er min of meer bewegingloos zijn blijven liggen. Niet hij! Hij stond daar nog steeds als een rots, iets voorovergebogen, en hij hield zijn hoofd met zijn handen vast. Wel, dat was ten slotte menselijk! Ik kon de glans van zijn ogen zien, maar niet hun uitdrukking. Niet dat ik daar op dat ogenblik erg benieuwd naar was. Het was: weg wezen! Ik herinnerde mij dat ik eens in de dierentuin in Bazel een gorilla had gezien, een groot, zwart monster, dat de gewoonte had een zware vrachtautoband in een '8' te wringen, bij wijze van vingeroefening. Ik zou met evenveel liefde zijn kooi zijn binnengestapt als op het dek te blijven wachten tot mijn tegenstander weer wat op verhaal was gekomen. Ik vloog de hoek van de radiohut om, klom in een reddingsloep en verborg mij er. Een aantal sinistere gestalten, waarvan sommige met zaklantaarns, waren al bij de trap van de kampanje aangekomen. Ik moest proberen aan stuurboordzijde op het achterschip te komen, bij de kabel met de met rubber omwikkelde haak die ik had opgegooid om aan boord te komen. Maar dat kon ik niet doen voor het dek midscheeps verlaten was. En toen kon het plotseling helemaal niet meer. Nu het niet meer nodig was om geheimzinnigheid te betrachten, om in het duister te werken, had iemand de deklichten aangestoken. De midscheeps en het voordek baadden in een verblindend wit licht. Een van de booglampen op het voordek was aan een jumbomast opgehangen, precies boven de plaats waar ik mij had verborgen, zodat ik mij zo blootgesteld voelde als een vlieg die aan een wit plafond zit vastgeprikt. Ik maakte mij zo plat als een dubbeltje in die reddingsloep; ik had mij wel door de bodem heen willen drukken. Zij waren nu op de kampanje, vlak bij de radiohut. Ik hoorde hun woedende uitroepen en vloeken, waaruit ik kon afleiden dat zij de gewonde Neandertaler tegen het lijf waren gelopen. Hem hoorde ik niet; ik had er zo'n idee van dat hij nog niet in staat was zijn gemoed te luchten. De kortaangebonden kapitein nam met Duitse 'Schneidigkeit' de zaak ter hand. 'Jullie kakelen als kippen zonder kop. Bek houden! Jack, waar is je machinepistool?' 'Hier, kapitein.' Jack had de kalme, zelfverzekerde stem die ik onder bepaalde omstandigheden had kunnen appreciëren, maar die mij op dat ogenblik met schrik vervulde. 'Naar het achterschip. Blijf in de ingang van de lounge staan en houd het voorschip in de gaten. Let op de midscheeps. We gaan naar de bak en drijven hem in frontlinie naar jou toe. Als hij zich niet overgeeft, schiet je hem in zijn poten. Ik wil hem levend te pakken krijgen.' Heer in de hemel! Dat was nog erger dan de Vredesengel. Die vuurde tenminste maar één schot tegelijk af. Ik had er geen idee van met wat voor soort machinepistool Jack was uitgerust, maar waarschijnlijk zou hij er vuurstoten van een dozijn tegelijk mee afgeven. Mijn rechterdijspier was opnieuw stijf geworden, mijn reflexen werden er niet beter op. 'En als hij overboord springt, kapitein?' 'Moet ik op die vraag ingaan, Jack?' 'Nee, kapitein.' Ik was minstens even intelligent als Jack. Voor mij hoefde hij er ook niet op in te gaan. Ik kreeg weer die vervloekte droge smaak in mijn mond, en mijn keel begon weer te branden. Ik had geen tijd te verliezen, over een minuut zou het te laat zijn. Ik sloop voorzichtig in de richting van het dak van de radiohut, aan stuurboord, aan de tegenovergestelde kant dus van de plek waar kapitein Imrie korte bevelen aan het uitdelen was. Onhoorbaar gleed ik omlaag aan dek en sloop naar de brug. Aan mijn zaklantaarn had ik geen behoefte meer; de booglampen gaven al meer licht dan mij lief was. Voorovergebogen, zodat zij mij niet door de ramen konden zien, keek ik om mij heen en vond zonder moeite wat ik zocht: een metalen doos met vuurpijlen. Met mijn mes sneed ik de riemen door waarmee de kist aan dek was bevestigd. Aan het hengsel bond ik een lijntje van ongeveer drie meter lengte. Toen haalde ik de plastic zak te voorschijn die ik in mijn jas bewaarde, trok mijn jekker uit en maakte de rubber beenkappen los die ik over mijn kikvorspak droeg... Dat alles stopte ik in de zak, die ik vervolgens om mijn middel bond. De jekker en de beenkappen waren bijzonder belangrijk geweest. Iemand in een druipnat kikvorspak op het dek van de 'Nantesville' zou zeker niet onopgemerkt zijn gebleven, terwijl ik in de schemering en met de kleren die ik aanhad, voor een lid van de bemanning kon doorgaan, wat dan ook tweemaal het geval was geweest; de eerste keer toen ik de haven van Torbay in mijn rubber dinghy had verlaten. Het gezicht van een man in een kikvorspak die bij het vallen van de avond volle zee kiest, zou heel wat commentaar hebben verwekt, want de bewoners van de kleine havens van de westelijke Hooglanden en de eilanden staan bekend om hun nieuwsgierigheid. In dat opzicht blijven zij niet bij het continent ten achter. En dat is dan nog maar zwak uitgedrukt. Nog steeds kruipend bereikte ik door de deur van de stuurhut de stuurboordvleugel van de brug. Daar aangekomen, stond ik op. Dat moest ik wel doen, ik moest de kans wagen; het was: nu of nooit. Ik kon horen hoe de bemanning in gesloten frontlinie optrok om met het uitkammen te beginnen. Ik tilde de doos met vuurpijlen op en liet hem aan het touw over de rand omlaagzakken, begon hem langzaam heen en weer te zwaaien, zoals een matroos die zijn dieplood uitwerpt. De doos woog minstens achttien kilo, maar dat voelde ik nauwelijks. Bij elke zwaai kwam hij iets hoger. Hij beschreef nu een boog van ongeveer 45 graden; dat was wel het maximum. Ik had weinig tijd meer. Ik voelde mij zo blootgesteld als een trapezewerker onder een dozijn schijnwerpers, en net zo kwetsbaar. De laatste opwaartse zwaai gaf ik alle kracht mee waarover ik beschikte, en op het hoogste punt liet ik de lijn los. Tegelijkertijd liet ik mij achter het zeildoekse windscherm vallen. Toen pas schoot mij te binnen dat ik stomweg vergeten had een paar gaten in de doos te boren, zodat ik er geen idee van had of hij zou zinken of blijven drijven. Maar ik begreep maar al te goed wat er met mij zou gebeuren als hij niet zonk. Hoe dan ook, het was nu te laat om er iets aan te doen. Ik hoorde schreeuwen op het tussendek, het drong van achter de brug tot mij door. Ik was er zeker van dat zij mij hadden gezien, maar dat bleek niet het geval te zijn. Op hetzelfde ogenblik hoorde ik een luide, zware plons en ik herkende de stem van Jack die uitriep: 'Hij is overboord gesprongen! Aan stuurboord, achterlijk dwars van de brug! Een merk, vlug!' Hij was natuurlijk op weg naar het achterschip, volgens opdracht, hij had dat donkere geval naar beneden zien komen, de plons gehoord, en was tot de onvermijdelijke gevolgtrekking gekomen. Een slimme klant, die Jack. In drie seconden had hij zijn makkers alles verteld wat zij moesten weten en wat hij van hen verlangde als de noodzakelijke inleiding om mij vol gaatjes te boren. De man die naar voren was gekomen om aan de klopjacht deel te nemen, rende nu naar het achterschip terug, stampend over het dek, precies beneden mij. 'Zie je hem, Jack?' Dat was de stem van kapitein Imrie, snel en kalm. 'Nog niet, kaptein.' 'Hij komt wel boven.' Ik wou dat er niet zo'n rotsvast vertrouwen uit zijn stem had gesproken. 'Een duik van die hoogte heeft hem natuurlijk de adem uit zijn longen geperst. Kramer, neem twee man en strijk de boot. Lampen meenemen en de plek in de gaten houden. Henry, jij neemt de granaten mee. Carlo, op de brug, en vlug wat. Stuurboordzoeklicht.' Ik had geen ogenblik aan die boot gedacht, dat was al erg genoeg, maar de granaten! Een huivering liep over mijn rug. Ik wist wat een onderwaterexplosie, zelfs van geringe kracht, bij een mens kan aanrichten. Twintig maal dodelijker dan dezelfde explosie in de open lucht. En binnen enkele minuten moest ik de sprong wagen. Maar aan dat zoeklicht kon ik tenminste iets doen; het was maar twee voet boven mijn hoofd. Ik had de stroomdraad in mijn linkerhand, het mes in mijn rechter en stond juist op het punt de kabel door te snijden toen mijn hersens weer begonnen te werken. Die kabel doorsnijden? Ik kon evengoed over de brugleuning gaan hangen en schreeuwen: 'Hier ben ik... Pak me dan!' ...Op hetzelfde ogenblik zouden zij begrijpen dat ik nog steeds aan boord was. Carlo een winkelhaak in zijn rug geven op het ogenblik dat hij de trap opkwam, zou op hetzelfde neerkomen. En voor de tweede keer zouden zij er niet inlopen. Daar waren zij de mannen niet naar. Voorovergebogen, zo snel als ik kon, sloop ik door de stuurhut naar het einde van de brug, gleed de trap af en rende naar de voorplecht. De bak was leeg. Ik hoorde een schreeuw en het schorre blaffen van een of ander automatisch wapen - natuurlijk Jack en zijn machinepistool. Misschien had hij zich verbeeld iets te zien, of misschien was de doos naar de oppervlakte gekomen en had hij hem in het donkere water voor zijn prooi aangezien? Waarschijnlijk was het hem dat: hij zou geen munitie hebben verspild aan een stuk drijfhout. Mijn zegen had hij. Zolang zij dachten dat ik daar ergens langzaam omlaag zonk, met net zoveel gaten in mijn bast als een Gruyèrekaas, zouden zij mij hier niet zoeken. Zij hadden het bakboordanker uitgegooid. Ik klom over de reling, werkte mijn voet in het kluisgat, reikte omlaag en klemde mij aan de ketting vast. Het was jammer dat er die nacht geen officials van de Internationale Sportbond aanwezig waren: ik heb vast een nieuw wereldrecord 'ankerketting afdalen' gevestigd. Het water was koud, maar mijn kikvorspak was er goed voor; er stond een korte, harde golfslag en een sterke getijstroom en dat kwam allemaal prachtig van pas. Ik zwom weg van de bakboordzij van de 'Nantesville', voor het grootste gedeelte onder water, en ik kwam geen mens tegen en geen mens zag mij: aller aandacht was aan stuurboord geconcentreerd. Mijn aqualong, gewichten en zwemvliezen lagen nog steeds op dezelfde plaats: vastgebonden aan het boveneinde van de roerpin; de 'Nantesville' lag niet diep en het boveneinde van de roerpin stak niet ver in het water. Een aqualong omdoen in een onstuimige zee en bij sterke stroom is niet bepaald een gering karweitje, maar de gedachte aan Kramer en zijn granaten deed wonderen. Bovendien had ik haast; ik had een behoorlijke afstand af te leggen en nog heel wat te doen als ik eenmaal op mijn plaats van bestemming was aangekomen. Ik hoorde het ronken van de motor aanzwellen en weer afnemen toen de reddingboot aan stuurboord afzette. Maar geen ogenblik kwam hij in mijn buurt. Er klonken ook geen schoten meer, en kennelijk had kapitein Imrie de granaten thuisgelaten. Ik verdeelde de gewichten gelijkmatig om mijn middel, bepaalde mijn richting met behulp van mijn lichtgevend kompas en begon te zwemmen. Na vijf minuten kwam ik aan de oppervlakte en nog vijf minuten later voelde ik onder mijn voeten de grond van het rotseilandje, waar ik mijn rubber dinghy had verborgen. Ik klauterde op de rotsen en keek om. De 'Nantesville' had alle lichten aan. Met een zoeklicht zochten zij de zee af; de reddingboot was nog steeds aan het rondcirkelen. Ik hoorde dat het anker werd opgehaald. Ik sleepte de dinghy het water in, klom aan boord, sloeg de riemen uit en begon te peddelen in zuidwestelijke richting. Theoretisch was ik nog steeds binnen het bereik van het zoeklicht, maar de kans dat zij een zwart stipje in een laag, zwart rubbervlotje op een inktzwarte zee zouden ontdekken, was niet bijzonder groot. Na een mijl borg ik de riemen op en startte de buitenboordmotor. Of liever, ik probeerde hem te starten. Buitenboordmotoren werken altijd prachtig bij mij, behalve wanneer ik nat, koud en uitgeput ben. Zo gaat het meestal: als je ze nodig hebt, écht nodig hebt, vertikken zij het. Dus nam ik de peddels weer op en begon te roeien en bleef roeien tot ik er bijna bij neerviel. Maar in elk geval lag ik om kwart voor drie 's morgens langszij de 'Firecrest'.