10. Vrijdag 9 v.m. — Zaterdag 1
v.m.
Die nacht sliep ik bijna even zwaar en diep als Tony Carreras.
Een slaapmiddel of injectie kwam er ditmaal niet aan te pas.
Uitputting was de enige slaappil die ik nodig had.
Het ontwaken de morgen daarop was een lange, moeizame klim uit
de diepten van een bodemloze kuil. Ik klom in het donker, maar
vreemd als het soms in dromen kan gaan scheen ik toch niet te
klimmen en was het evenmin donker. Een of ander groot beest had me
in zijn bek en trachtte het leven uit me weg te schudden. Een
tijger, maar geen gewone tijger. Een tijger met sabels als tanden.
Het soort tijger dat miljoenen jaren geleden al van de aardbodem
was verdwenen. Ik bleef in het donker doorklimmen en de tijger
bleef me heen en weer schudden als een fox-terrier een rat. Mijn
enige hoop was het bereiken van het licht boven me, maar ik zag het
niet. En dan ineens was het er. Mijn ogen waren open. Miguel
Carreras bukte zich over mij heen en schudde me onzacht bij de
schouder heen en weer. Ik had veel liever met de tijger met de
sabeltanden te maken gehad.
Marston stond aan de andere kant van het bed. Hij merkte dat
ik wakker was, pakte mij bij de armen en hees me in een zittende
houding. Ik deed al mijn best hem te helpen, maar kon me er niet op
concentreren. Ik concentreerde me op het lipbijten en ogen- sluiten
zodat Carreras zou kunnen zien hoe slecht ik eraan toe was. Marston
protesteerde.
„Hij mag zich niet bewegen, mijnheer Carreras, hij mag zich
absoluut niet bewegen. Hij heeft voortdurend pijn en ik herhaal
nogmaals dat operatief ingrijpen noodzakelijk is en wel zo spoedig
mogelijk." Het was nu te laat, maar veertig jaar terug, nam ik aan,
had iemand Marston aan het verstand moeten brengen dat hij een
geboren acteur was. Dat had zijn bestemming kunnen zijn. Voor de
dramatische kunst en de medische wereld zou het een onvoorstelbaar
groot winstpunt betekend hebben.
Ik wreef de slaap uit mijn ogen en glimlachte flauwtjes. „U
kunt het beter ronduit zeggen, dokter. U bedoelt amputeren, is het
niet?"
Hij keek me ernstig aan en liep dan zonder iets te zeggen weg.
Mijn ogen dwaalden naar Bullen en MacDonald. Ze waren beiden wakker
en beiden pasten er zorgvuldig voor op niet mijn richting uit te
kijken. Dan keek ik naar Carreras.
Zo op het eerste gezicht zag hij er precies hetzelfde uit als
twee dagen geleden. Op het eerste gezicht tenminste. Toen ik hem
nauwkeuriger bekeek, ontdekte ik het verschil. Zijn gebruinde huid
was iets bleker, zijn ogen waren rood en hij maakte een gespannen
indruk. Onder zijn linkerarm droeg hij een kaart. In zijn
linkerhand had hij een stuk papier.
„En?" vroeg ik spottend. „Hoe gaat het vandaag met onze
dappere zeeroverskapitein?" „Mijn zoon is dood," zei hij dof.
Ik had het nieuws niet op deze manier verwacht en ook niet zo
gauw, maar het hielp me aan de juiste reactie - de reactie waar hij
vermoedelijk op gerekend had. Ik staarde hem door mijn iets
samengeknepen ogen aan en vroeg: „Wat is hij?"
„Dood." Wat Miguel Carreras ook mocht missen, de normale
instincten van een vader waren zeker wel bij hem aanwezig. De
strakke, gespannen uitdrukking op zijn gezicht bewees wat hij
doorgemaakt moest hebben en nog doormaakte. Heel even kreeg ik
medelijden met hem. Maar dan zag ik de gezichten van de dode Wilson
en Jamieson en Benson en Brownell en Dexter en had ik geen
medelijden meer.
„Dood?" herhaalde ik. Schrik en verbazing, maar niet te veel
schrik, want dat zou niet van me verwacht worden. „Uw zoon dood?
Maar hoe kan dat? Waar stierf hij aan?" Haast als vanzelf, tot ik
het plotseling wist tegen te gaan, begon mijn hand zich naar het
knipmes onder het kussen te bewegen. Niet dat het veel verschil had
gemaakt als hij het gevonden zou hebben - het mes was in de
apotheek vijf minuten in de sterilisator geweest en dat had elk
spoor van bloed verwijderd. „Ik weet het niet." Hij schudde het
hoofd. Ik had wel hoera willen roepen, want op zijn gezicht viel
letterlijk niets van wantrouwen te bespeuren. „Ik weet het niet."
„Dokter Marston," zei ik, „u heeft toch…" „We hebben hem niet
kunnen vinden. Hij is spoorloos." „Spoorloos?" Kapitein Bullen
droeg ook zijn steentje bij. Zijn stem leek iets krachtiger, iets
minder schor dan de vorige avond en zijn ogen waren iets
levendiger. „Verdwenen? Aan boord van eenschip kan iemand niet
spoorloos verdwijnen, mijnheer Carreras."
„We hebben twee uur overal gezocht. Mijn zoon is niet meer aan
boord van de 'Campari'. Wanneer zag u hem voor het laatst, mijnheer
Carter?"
Ik ging me niet te buiten aan een schuldige beweging van
schrik, een scherp opkijken of iets dat even dom geweest zou zijn
en vroeg me af hoe hij gereageerd zou hebben als ik botweg gezegd
had: „Toen ik hem gisterenavond overboord smeet!" In plaats daarvan
antwoordde ik: „Na het eten kwam hij hier gisterenavond nog even
binnen. Lang bleef hij niet. Hij zei dat kapitein Carreras de ronde
over het schip moest maken en verdween weer."
„Dat klopt. Ik liet hem inspectie houden. Hoe zag hij
eruit?"
„Niet als gewoonlijk. Groen. Hij was zeeziek."
„Mijn zoon kon niet tegen de zee," gaf Carreras toe. „Het is
mogelijk dat…"
„Een ronde over het schip?" viel ik hem in de rede. „Over het
hele schip? Ook de dekken?"
„Inderdaad."
„Liet u voor en achter lijflijnen spannen?"
„Nee. Ik achtte dat niet nodig."
„Dan zal er het volgende gebeurd zijn," zei ik grimmig. „Geen
veiligheidslij nen, niets om zich gauw aan vast te houden. Hij
moest overgeven, holde naar de reling, een plotselinge slingering
en…" Ik maakte de zin niet af.
„Het kan, maar het is moeilijk voor te stellen. Hij was geen
man die gauw zijn evenwicht verloor."
„Als je op een kletsnat dek uitglijdt, geeft zoiets niet
veel."
„Ik sluit ook de mogelijkheid van boos opzet niet uit."
„Boos opzet?" Ik staarde hem aan en dankte de hemel dat
telepathische gaven slechts zelden voorkwamen. „Hoe kan dat als de
bemanning en de passagiers voortdurend bewaakt worden en zelfs
opgesloten zijn? Tenzij," voegde ik er nadenkend aan toe, „dat het
met uw eigen mensen geen zuivere koffie is."
„Ik ben nog niet klaar met mijn onderzoek." Er lag een koude
klank in zijn stem. Het onderwerp was afgehandeld en Miguel
Carreras ging weer tot de orde van de dag over. Geen enkel zwaar
verlies kon deze man ooit op de knieën krijgen. Hoe groot het
verdriet over zijn zoon ook mocht zijn, het deed niet de minste
afbreuk aan zijn voornemen en vastbeslotenheid om zijn plannen tot
een goed einde te brengen en onder meer ons de volgende dag
allemaal naar de andere wereld te helpen. Wat doelmatigheid betrof
maakte voor Miguel Carreras verdriet of geen verdriet geen enkel
verschil. Misschien had hij heel even iets van menselijkheid laten
blijken, maar zijn karakter was gebaseerd op een fanatisme dat
alles verder uitsloot, verborgen lag onder het vernisje
hoffelijkheid aan de oppervlakte en daardoor des te gevaarlijker
moest zijn.
„De kaart, Carter." Hij gaf me de kaart aan en tevens een
lijstje met posities. „Ik wil weten of de 'Ticonderoga' op koers
ligt en zich aan het tijdschema houdt. Mocht ik vanmorgen nog een
nieuwe positie doorkrijgen dan kunnen we gaan berekenen hoe laat
precies we het schip zullen ontmoeten."
„Die positie krijg je heus wel," verzekerde kapitein Bullen
hem hees. „Je hebt stom geluk, Carreras, want als ik me niet vergis
ben je de orkaan aan het ontlopen. Om twaalf uur ongeveer zal er
wat blauwe lucht zijn. Laat in de avond weer regen, maar eerst
opheldering."
„Weet u zeker, kapitein Bullen, dat we uit de buurt van de
orkaan raken?"
„Natuurlijk. Dat wil zeggen: het is de orkaan die zich van ons
verwijdert." Bullen was een autoriteit op het gebied van orkanen en
altijd graag bereid college over zijn lievelingsonderwerp te geven:
zelfs met Carreras als gehoor, zelfs met een stem die alleen maar
een schor gefluister kon opbrengen. „De storm en de zee zijn geen
van beide veel afgenomen…" En dat sloot als een bus. „… maar het
gaat vooral om de windrichting. De wind komt nu uit het
noord-westen en dat betekent dat de orkaan noordoostelijk van ons
ligt. Vannacht passeerde hij ons in het oosten en aan stuurboord,
trok naar het noorden en dan plotseling naar het noordoosten. Als
een orkaan de noordelijke grens van zijn stormveld bereikt en door
de heersende westenwinden opgevangen wordt, blijft hij vaak twaalf
tot vierentwintig uur op dezelfde plaats hangen - in dat geval,
Carreras, had je door die orkaan heen moeten stomen. Maar je bofte!
De orkaan boog zich om en bewoog zich naar het oosten." Uitgeput
liet Bullen zich achterover vallen. Zelfs dit korte college was te
veel voor hem geweest. „En dit alles kunt u me gewoon op bed
liggend vertellen?"
Bullen wierp hem de kapiteinsblik toe die hij gewoonlijk
reserveerde voor een aan zijn woorden twijfelende leerling en
negeerde hem verder.
„Gaat het weer handzamer worden?" drong Carreras aan.„Dat ligt
voor de hand, is het niet?"
Carreras knikte langzaam. Het op tijd opvangen van de
'Ticonderoga' en het overladen van het goud waren zijn twee
voornaamste zorgen geweest en van die zorgen was hij nu bevrijd.
Hij draaide zich met een ruk om en verliet de ziekenboeg.
Bullen schraapte zijn keel en zei vormelijk op zijn hese en
geforceerde fluistertoon: „Mijn gelukwensen, mijnheer Carter, U
bent de grootste leugenaar die ik ooit heb meegemaakt."
MacDonald grinnikte alleen maar.
De voor- en namiddag verstreken. De zon kwam en ging, precies
als Bullen had voorspeld. De zee werd iets minder wild, maar
vermoedelijk niet genoeg om het lijden van onze passagiers wat te
verzachten. De wind bleef in het noordwesten zitten. Bullen kreeg
slaappillen, sliep bijna de hele dag door en vergastte ons op zijn
onsamenhangend en ijlend gemompel - tot mijn opluchting hoorde ik
hem niet de naam van Tony Carreras noemen -, terwijl MacDonald en
ik wegdoezelden of met elkaar praatten. Wegdoezelen deden we echter
pas nadat ik hem verteld had wat ik die nacht van plan was te doen
- als ik tenminste aan dek kon komen.
Susan zag ik die dag niet veel. Na het ontbijt kwam ze even te
voorschijn. Haar arm zat in het gips en ze droeg hem in een drie-
hoeksverband. Gevaar voor argwaan bestond er wat die arm betrof
niet. Zelfs niet bij een man als Carreras. Ze zou zeggen dat ze in
een stoel in slaap was gevallen, door een slingering van het schip
op de grond werd gesmeten en haar pols verstuikte. Dergelijke
ongelukjes waren met slecht weer heel gewoon en niemand zou er zijn
wenkbrauwen voor optrekken. Om tien uur vroeg ze toestemming om
naar haar ouders in de salon te mogen gaan en de rest van de dag
bleef ze daar.
Om kwart over twaalf verscheen Carreras weer in de ziekenboeg.
Mocht het onderzoek naar boos opzet in verband met de dood van zijn
zoon vorderingen hebben gemaakt, dan hield hij er toch stijf zijn
mond over. Het onderwerp verdwijning werd niet meer aangeroerd.
Ditmaal droeg hij twee kaarten onder de arm en hij had ook de
middagpositie van de 'Campari' bij zich. Blijkbaar was hij er in
geslaagd een zonnetje te schieten.
„Onze positie, onze snelheid, hun positie, hun snelheid en
onze respectieve koersen. Ontmoeten we elkaar op het punt dat ik
met X heb aangegeven?" „Vermoedelijk heeft u dat zelf al
bekeken."
„Inderdaad."
„Het klopt niet," zei ik na een paar minuten. „Met deze vaart
bereiken we het ontmoetingspunt in elf tot elf en een half uur.
Omstreeks middernacht. Dat is dus vijf uur te vroeg."
„Dank u, mijnheer Carter. Het stemt volkomen overeen met mijn
eigen uitkomst. Die vijf uur wachten op de 'Ticonderoga' zullen we
best doorkomen."
Het gezegde dat het hart iemand in de schoenen zinkt, mag
fysiologisch gezien misschien niet nauwkeurig zijn, maar het gevoel
in kwestie beschrijft het wel nauwkeurig 1 Ik althans had de
gewaarwording dat het hart me inderdaad in de schoenen zonk, want
dit stuurde mijn plan volkomen in de war en vernietigde zelfs de
kleinste kans op slagen. Ik wist echter dat ik niets van mijn
schrik had laten merken.
„Tegen middernacht dus op de plaats van bestemming arriveren,"
zei ik, „en dan maar wachten tot de vlieg in het web wil komen. U
moet het zelf weten."
„Wat bedoel je daarmee?" vroeg hij scherp.
„Niets bijzonders," antwoordde ik onverschillig, „maar
eigenlijk had ik gedacht dat u uw mensen in topvorm zou willen
hebben als het goud uit de 'Ticonderoga' overgeladen moet
worden."
„En?"
„Over twaalf uur zal er nog steeds een zware zee staan.
Tijdens het wachten komt de 'Campari' in de golfdalen te liggen en
zal ze aan een cakewalk op de kermis doen denken. Ik weet niet welk
percentage van uw walslurpen gisterenavond zeeziek is geweest, maar
vanavond zal het aantal minstens verdubbeld zijn: dat geef ik u op
een briefje. Reken niet op onze stabilisators, want hun effect
hangt volkomen af van de vaart van het schip."
„Goed gezien," gaf hij rustig toe. „Ik zal vaart minderen en
de aankomst op het ontmoetingspunt om vier uur in de morgen
stellen." Plotseling keek hij me wat onderzoekend aan. „Een
merkwaardig opvallende bereidheid tot medewerking - tot het op
tafel komen met nuttige voorstellen toe! Om je de waarheid te
zeggen had ik me een ander beeld van je karakter gevormd. Heel
vreemd."„Het bewijst alleen hoe verkeerd dat beeld was. Zoek de
verklaring maar in gezond verstand en eigenbelang. Ik wil zo gauw
mogelijk in een behoorlijk ziekenhuis liggen. De gedachte om het de
rest van mijn leven met één been te moeten stellen, trekt me
helemaal niet aan. Hoe eerder ik passagiers en bemanning en mezelf
aan boord van de 'Ticonderoga' zie, hoe gelukkiger ik me zal
voelen. Alleen een gek slaat de verzenen tegen de prikkels als u
begrijpt wat ik bedoel. Ik weet wat een fait accompli is. Je zet
ons toch op de 'Ticonderoga' over, is het niet, Carreras?"
„Ik zal verder aan niemand van de bemanning van de 'Campari'
behoefte hebben en nog minder aan de passagiers." Hij glimlachte
vaag. „Een man als kapitein Blackbeard, mijnheer Carter, behoort
niet tot mijn idolen. Ik zou graag als een menslievend zeerover in
de herinnering blijven voortleven. Ik geef u mijn woord dat u allen
veilig en ongedeerd op de 'Ticonderoga' zult kunnen overstappen."
De laatste zin klonk eerlijk en oprecht. Het was ook eerlijk en
oprecht. Het was de waarheid, maar natuurlijk niet de hele
waarheid. Hij had weggelaten dat we een half uur later met de
'Ticonderoga' in de lucht zouden vliegen.
Om ongeveer zeven uur kwam Susan Beresford terug en verliet
Marston onder bewaking de ziekenboeg om pillen en geruststellende
woorden aan de passagiers in de salon uit te reiken. Na
vierentwintig uur storm te hebben meegemaakt bevonden velen van hen
zich zeer begrijpelijk niet in hun allerbeste conditie.
Susan zag er bleek en moe uit. Ongetwijfeld was dat te wijten
aan de emoties en lichamelijke spanningen van de vorige avond en de
pijn in haar arm. Voor het eerst en onbevooroordeeld moest ik
echter toegeven dat ze er tevens heel lief uitzag. Nooit eerder had
ik me gerealiseerd dat kastanjebruin haar en groene ogen een
combinatie vormden die niet te evenaren leek en waarschijnlijk kwam
het omdat ik nog nooit eerder een meisje met kastanjebruin haar en
groene ogen had ontmoet.
Zachtjes - Bullen sliep nog en ook MacDonald scheen weer even
weggedoezeld te zijn - ging ze op een stoel naast mijn bed zitten.
Nadat ik haar had gevraagd hoe ze zich voelde en hoe de passagiers
zich voelden, nadat ze naar mijn gezondheid had geïnformeerd, ik
haar had ingelicht en zij me niet geloofd, vroeg ze plotseling:
„Als alles goed afloopt, Johnny, monster je dan weer op een ander
schip?"
„Ik kan je niet volgen."
„Als de 'Campari' opgeblazen wordt," zei ze ongeduldig, „en we
zien kans om toch nog weg te komen of we worden gered, ben je dan
van plan om…" „Aha. Ja, ik denk het wel. De Blue Mail heeft nog
meer schepen en ik ben de oudste eerste stuurman."
„En zou je het fijn vinden om weer naar zee terug te
gaan?"
Dit was een gek gesprek, maar ze wilde me natuurlijk alleen
maar uit mijn tent lokken. „Misschien," zei ik, „zou ik het toch
niet doen. Eigenlijk voel ik er niets voor om de rest van mijn
leven klaar te staan voor de grillen van rijke passagiers. Hiermee
bedoel ik niet de familie Beresford - vader, moeder en… eh…
dochter."
Ze glimlachte en liet op de bekende geheimzinnige wijze het
groen in haar ogen wegsmelten. Het was een glimlach die het gestel
van een ziek man als ik zeer ernstig kon beïnvloeden en daarom keek
ik vlug de andere kant op. „Ik ben vrij technisch aangelegd,"
verklaarde ik, „en heb wat geld gespaard. In Kent weet ik een
kleine goed renderende garage die ik eventueel wel zou kunnen
overnemen. Bootsman Archie MacDonald is een prima monteur en samen
redden we het best, denk ik."
„Heb je het hem al gevraagd?"
„Nog niet," antwoordde ik wat geïrriteerd. „Ik heb er alleen
nog maar aan gedacht."
„Jullie zijn goede vrienden, is het niet?"
„Zeker. Maar wat heeft dat ermee te maken?"
„Niets. Ik vind het wat vreemd. Meer niet. De bootsman zal
nooit meer goed kunnen lopen, varen is er voor hem niet meer bij,
een behoorlijk baantje aan wal is met zo'n been ook maar de vraag
en plotseling krijgt eerste stuurman Carter meer dan genoeg van de
zee en besluit…"
„Zo is het helemaal niet," onderbrak ik haar. „Je ziet het
volkomen verkeerd."
„Dat is mogelijk," gaf ze toe. „Zo heel erg vlug van begrip
ben ik niet. Overigens hoefje je over de bootsman geen zorgen te
maken. Papa vertelde me vanmiddag dat hij een baantje voor hem
heeft."
„Heus?" Ik waagde het erop en keek haar weer aan. „Wat voor
baantje?"
„ Magazijnmeester."„Magazijnmeester?" Ik weet dat het
teleurgesteld klonk, maar het had tienmaal meer teleurgesteld
geklonken als ik in staat was geweest dit alles ernstig op te
vatten en haar geloof in een toekomst te delen. „Erg vriendelijk
van je vader. Magazijnmeester is een aardig baantje, maar ik zie
het MacDonald nog niet doen en zeker niet in Amerika." „Wil je
misschien even luisteren?" vroeg ze liefjes en met een klein tikje
juffrouw Beresford.
„Ik luister."
„Je hebt gehoord dat papa een grote raffinaderij in het westen
van Schotland laat bouwen, is het niet? Met opslagtanks en een
eigen haven voor weet ik hoeveel tankboten tegelijk."
„Ik weet het."
„Dat had papa op het oog. Pakhuizen met voorraden voor de
oliehaven en de raffinaderij. Miljoenen dollars aan voorraden, zegt
papa, en een leger mannen om ervoor te zorgen. Jouw vriend krijgt
de leiding en een droom van een huis."
„Dat is een heel ander voorstel. Ik vind het geweldig, Susan.
Het is werkelijk verschrikkelijk aardig van je."
„Niet van mij," protesteerde ze. „Van papa."
„Kijk me aan en herhaal dat zonder blozen."
Ze keek me aan. En bloosde. Met die groene ogen had het een
vernietigende uitwerking. Ik dacht opnieuw aan mijn gestel, keek de
andere kant op en hoorde haar zeggen: „Papa zou jou graag als
havenmeester voor de nieuwe oliehaven in dienst nemen. Dan blijven
de bootsman en jij toch samen, is het niet?"
Ik staarde haar aan. „Was dat het baantje waar hij het laatst
over had?"
„Natuurlijk. Je gaf hem niet eens de kans erover met je te
beginnen. Dacht je dat hij het had opgegeven? Hij was nauwelijks op
dreef. Je kent mijn vader niet. En je kan niet zeggen dat ik er
iets mee te maken had."
Ik geloofde haar niet. „Ik ben zeer… eh… dankbaar," vertelde
ik haar. „Het is een pracht van een kans. Als je je vader vanavond
nog mocht zien, wil je hem dan hartelijk bedanken?"
Haar ogen glansden. Ik had nog nooit een meisje met glanzende
ogen naar me zien kijken. Niet op deze manier tenminste.
„Dus je wilt… je gaat…"
„En zeg hem dat het 'nee' is."
„En zeg hem…"
„Misschien is het dwaas om je trots te hebben, maar toch is
dat met mij het geval." Ik zei het op vrij ruwe toon en het was
niet mijn bedoeling geweest. „Als ik een baantje aanneem, zal ik
het zelf uitgekozen hebben en werd het niet door een meisje voor me
gekocht." Voor het afwijzen van een eerlijk en royaal aanbod, dacht
ik wat bitter, had ik me hoffelijker kunnen uitdrukken.
Ze keek me aan, bewoog zich even niet, draaide zich dan half
om, drukte haar gezicht in mijn kussen en begon te snikken. Ik
voelde me lang niet op mijn gemak, klopte haar onhandig en
aarzelend op de schouder en zei: „Het spijt me ontzettend, Susan.
Maar als ik weiger om…"
„Dat is het niet." Ze hield haar gezicht nog steeds in het
kussen gedrukt en haar stem klonk gesmoord. „Het was allemaal
komedie! Nee, niet dat. Wat ik zei, was volkomen waar, maar… maar
even leek het of we niet hier waren… of we ons niet aan boord van
de 'Campari' bevonden. Het… het had niets met de 'Campari' te
maken, is het wel? Begrijp… begrijp je dat?"
Ik streek over het kastanjebruine haar. „Natuurlijk begrijp ik
het, Susan." Ik wist niet waar ze het over had.
„Het was net een droom," zei ze. „Een droom die verband hield
met de toekomst. Weg, ver weg van dit verschrikkelijke schip. En
toen maakte je die droom stuk en waren we weer terug op de
'Campari'. En niemand kent het einde - behalve wij. Carreras heeft
ze gezegd dat hun levens gespaard zullen blijven. Hij beloofde het
mama en papa - allemaal! En ze geloven het." Ze hief haar betraand
gezicht op en keek me aan. „We zaten onszelf gewoon voor de gek te
houden," zei ze tussen twee snikken door. „We weten immers dat het
afgelopen is? Er lopen veertig zwaar gewapende mannen op het schip
rond. Ik heb ze gezien. Overal dubbele wachtposten. Ook hier in de
gang. En alle deuren zijn op slot. Wat kunnen we nog hopen? Morgen
is het afgelopen - voor mama, papa, jou en mij, voor iedereen.
Wonderen gebeuren niet meer, is het wel?"
„Het is niet afgelopen, Susan." Een handelsreiziger word ik
nooit, dacht ik somber. Zelfs een van dorst stervende man in de
Sahara zou ik er niet van kunnen overtuigen dat water goed voor hem
was. „Er is geen sprake van dat het afgelopen is!" Ook dit klonk
weinig beter dan de eerste poging.
Ik hoorde veren kraken en zag dat MacDonald zich op een
elleboog had opgericht. Wat verbaasd trok hij zijn borstelige,
zwarte wenkbrauwen samen. Haar gesnik moest hem wakker gemaakt
hebben.
„Ze is wat in de war, Archie," zei ik.
„Neem me niet kwalijk." Susan ging weer rechtop zitten en
draaide haar hoofd in de richting van de bootsman. Haar ademhaling
was als naspel van het huilen vlug, kort en stotend. „Hetspijt me
erg dat ik u wakker maakte. Maar er is geen hoop meer, denkt u wel,
mijnheer MacDonald?" „U mag me gerust Archie noemen," zei de
bootsman. „Graag, Archie." Ze probeerde door haar tranen heen naar
hem te glimlachen. „Ik ben een verschrikkelijke lafaard."
„U was de hele dag bij uw ouders zonder hen verteld te hebben
wat u wist," merkte MacDonald verwijtend op. „Wilt u dat laf
noemen?"
„Je hebt me nog geen antwoord gegeven, Archie." „Ik ben een
Schot uit de Hooglanden, juffrouw Beresford," zei MacDonald
langzaam. „Ik erfde van mijn voorouders een gave en soms ben ik er
helemaal niet mee in mijn schik. Ik kan in de toekomst zien. Niet
altijd, maar wel dikwijls. En dat tweede gezicht, juffrouw
Beresford, laat zich niet dwingen. Het komt vanzelf. De laatste
paar jaar heb ik vaak geweten wat de toekomst zou brengen en
mijnheer Carter kan bevestigen dat ik het nooit verkeerd had, maar
altijd bij het rechte eind." Het was voor het eerst dat ik ervan
hoorde. Archie bleek een even vlot leugenaar als ik te zijn en
misschien nog wel vlotter. „Alles komt in orde."
„Denkt u dat heus?" Er klonk weer hoop in haar stem. Er lag
weer hoop in haar ogen. De trage manier van spreken van MacDonald,
de vaste blik in die donkere ogen in dat verweerde, door de zon
gebruinde gezicht verraadden een vertrouwen, een zekerheid en een
rotsvast geloof die werkelijk indrukwekkend genoemd mochten worden.
Uit Archie, dacht ik, zou een prima handelsreiziger gegroeid
zijn.
„Ik denk het niet, juffrouw Beresford." Zijn glimlach had niet
ernstiger kunnen zijn. „Ik weet het zeker. We hebben de
moeilijkheden bijna achter de rug. Doet u maar wat ik doe en zet uw
laatste cent op mijnheer Carter."
Hij had mij zelfs overtuigd. Ook ik wist nu heel zeker dat
alles in orde zou komen - tot ik me opeens herinnerde dat Archie
wat dit betrof op mij rekende. Ik gaf Susan een zakdoek en zei:
„Vertel Archie maar over dat baantje."
„Je laat je leven toch zeker niet van dat ding
afhangen!" Susan keek hoe ik de boelijn om mijn middel knoopte en
haar gezicht en ogen drukten afgrijzen en paniek uit. „Het is niet
eens dikker dan mijn pink!" Ik nam het haar niet kwalijk. Het touw
leek niet sterker dan een doodgewone drooglijn en kon inderdaad
niemand vertrouwen inboezemen. Mij eigenlijk ook niet ofschoon ik
zijn eigenschappen heel goed kende.
„Het is nylon, juffrouw," verklaarde MacDonald sussend.
„Bergbeklimmers gebruiken niet anders en u denkt toch niet dat
bergbeklimmers ergens op vertrouwen waarvan ze niet volkomen zeker
zijn, is het wel? U kunt een grote auto aan dat touw hangen en dan
breekt het nog niet." Susan schonk hem haar je-hebt-mooi-
praten-want-jouw-leven-hangt-er-niet-vanaf blik, beet op haar lip
en zei niets.
Het was precies twaalf uur. Als ik me niet in de wijzerplaten
op de Wervelstorm vergist had, bedroeg de maximum afsteltijd zes
uur. Aannemende dat Carreras de 'Ticonderoga' niet vroeger of later
dan vijf uur wilde ontmoeten en minstens een uur nodig had om uit
de buurt te komen, zou de Wervelstorm pas na middernacht afgesteld
worden.
Alles was klaar. Met de sleutel van Tony Carreras was de deur
van de ziekenboeg aan de binnenkant zorgvuldig afgesloten zodat we
niet onverwacht door binnenstormende schildwachten overvallen
konden worden. En mochten ze iets vermoeden en de deur forceren,
dan had MacDonald nog altijd een revolver.
De bootsman zat naast het raam op het hoofdeinde van mijn bed.
Marston en ik hadden hem half moeten dragen, want zijn linkerbeen
kon hij niet meer gebruiken. Evenals ik had hij van Marston een
injectie tegen de pijn gekregen. Mijn dosis was tweemaal zo groot
geweest als de vorige avond. Overigens zou MacDonald zijn been die
nacht niet nodig hebben. Alleen maar zijn armen en schouders en aan
Archie's armen en schouders mankeerde niets. Het waren de sterkste
armen en schouders van de 'Campari' en ik had het gevoel dat hun
kracht me goed van pas zou komen. Alleen MacDonald wist wat ik van
plan was. Alleen MacDonald wist dat ik dezelfde weg terug zou
nemen. De anderen geloofden nog steeds in mijn zelfmoordplan voor
een aanval op de brug en dat ik, na een eventueel succes, door de
deur van de ziekenboeg weer zou binnenstappen. In hun hart
geloofden ze helemaal niet in die terugkomst. In een feestelijke
stemming verkeerden we bepaald niet.
Bullen was ook wakker. Hij lag op zijn rug, staarde met een
grimmig gezicht naar de zoldering en zweeg.
Ik had de smoking van de vorige avond weer aan. Hij was nog
steeds vochtig en bedekt met korsten bloed. Schoenen droeg ik
niet.
In mijn ene zak zat het knipmes, in de andere een in taf
gewikkelde lantaarn. Ik had het zwarte masker weer voor mijn
gezicht en de kap over mijn hoofd. Mijn been deed pijn. Ik voelde
me of ik een zware griep had doorstaan en de koorts brandde in mijn
bloed. Maar meer dan ooit was ik klaar om te gaan.
„Licht uit," zei ik tegen Marston.
Vlak daarop was het in de ziekenboeg donker als in het graf.
Ik schoof de gordijnen weg, deed het raam open, zette het vast en
stak mijn hoofd naar buiten.
De koude regen kwam uit het noordwesten en striemde door het
open raam op het bed. De hemel was inktzwart. Er waren geen
sterren. De 'Campari' slingerde en stampte nog, maar lang zo erg
niet meer als de vorige avond. Haar vaart bedroeg ongeveer twaalf
knopen. Ik staarde omhoog naar het dek. Niemand te zien. Ik leunde
zo ver mogelijk naar buiten en gluurde links en rechts. Mocht er
ergens licht op de 'Campari' branden, dan kon ik het niet
zien.
Ik trok mijn hoofd weer naar binnen, bukte me, pakte een rol
nylontouw, overtuigde me ervan dat het stevig om het bed geknoopt
zat en wierp het naar buiten in de regen en het donker. Nog even
controleerde ik de knoop van de boelijn om mijn middel - het touw
dat de bootsman in zijn hand hield - en daarna zei ik: „Dan ga ik
maar." Als afscheidsrede was het misschien voor verbetering vatbaar
geweest, maar iets anders kon ik op dat moment niet bedenken.
„Veel geluk, beste jongen," zei kapitein Bullen. Hij zou veel
meer gezegd hebben als hij geweten had wat ik werkelijk van plan
was. Marston zei iets dat ik niet kon verstaan. Susan zei niets. Ik
werkte me door het raam, ontzag daarbij mijn gewonde been zoveel
mogelijk en dan hing ik met mijn ellebogen op de vensterbank
buitenboord. Ik voelde meer dan dat ik het zag dat de bootsman zich
gereed hield om het touw om mijn middel uit te vieren.
„Archie," zei ik zacht, „zeg nog eens heel duidelijk dat alles
in orde komt."
„Voor we beseffen dat u er niet meer is," merkte hij luchtig
op, „bent u er al weer. Vergeet mijn mes niet mee terug te
nemen."
Ik tastte naar het aan het bed vastgemaakte touw, pakte het
met beide handen beet en liet me langzaam zakken. MacDonald vierde
de veiligheidslijn. Vijf seconden later lag ik in het water.
Het water was donker en koud en sneed mijn adem af. Na de
warmte van de ziekenboeg hadden de abrupte overgang en de
plotselinge kou een letterlijk verlammende uitwerking.
Onwillekeurig liet ik heel even het touw los, raakte in paniek toen
ik besefte wat er gebeurd was, spartelde wanhopig rond en wist dan
het touw weer vast te krijgen. De bootsman boven deed zijn best. Op
het moment dat ik het touw losliet, moest de onverwachte toename
van het gewicht hem half door het raam getrokken hebben.
De kou was niet het ergste. Als de eerste schok doorstaan is,
kan kou tot een bepaalde grens verdragen worden. Je raakt er min of
meer aan gewend, maar niet mee verzoend. Maar wat niet verdragen
kan worden en waar een mens niet aan gewend raakt, is het
binnenkrijgen van steeds meer zout water. En dat overkwam
mij.
Ik had geweten dat neergelaten worden langs de wand van een
met een vaart van twaalf knopen opstomend schip geen pretje zou
zijn, maar niet gedacht dat het zó erg was. Ik had geen rekening
met de golven gehouden. Het ene moment zweefde ik aan het touw met
mijn gezicht omlaag over de rug van een golf, dan weer zoog die
golf zich onder me weg en hing ik nagenoeg in de lucht om
vervolgens opnieuw in het schuimend water van een zoveelste zich
verheffende golf gesmakt te worden en met zo'n kracht en geweld dat
mijn botten kraakten en alle adem uit mijn longen werd geperst. In
dat geval verlangt en eist het lichaam dat er adem wordt gehaald -
verlangens en eisen die niet genegeerd kunnen worden. Maar met het
gezicht in de golven kreeg ik geen lucht naar binnen, maar grote
hoeveelheden zout water. Het was of het onder hoge druk uit een
brandslang in mijn keel werd gespoten. Ik spartelde, wentelde me om
en om, sprong omhoog en viel weer terug als een vis aan de haak die
aan de oppervlakte van het water en in het kielzog van een op volle
kracht varende raceboot meegesleurd wordt. En langzaam, heel
langzaam begon ik te verdrinken.
Ik verdronk. Ik was verslagen voordat ik begonnen was. Ik
moest terug. Onmiddellijk. Het in mijn mond dringende zoute water
deed me stikken, het brandde in mijn neusgaten, het vulde mijn
maag, zette mijn keel in vuur en een kleine hoeveelheid had mijn
longen al bereikt.De bootsman en ik hadden bepaalde seinen
afgesproken. Ik begon aan de om mijn middel geknoopte lijn te
rukken en hield me met mijn linkerhand aan het andere touw vast. Ik
gaf zes rukken, eerst rustig en langzaam, maar toen er geen reactie
kwam wild en vertwijfeld. Als een bruinvis spartelde ik aan het
touw en wat MacDonald gevoeld moest hebben was een voortdurend
strak staan en weer slap hangen van de veiligheidslij n en op die
manier kon hij geen verschil in de reeks van rukken
onderscheiden.
Ik probeerde me aan het touw terug te trekken, maar tegen de
door de door wilde zee klievende 'Campari' veroorzaakte druk en
stormloop van het water was dat totaal onmogelijk. Telkens als de
lijn om mijn middel slap kwam te hangen, moest ik me met beide
handen aan het andere touw vastklemmen om niet weggesleurd te
worden. Met inspanning van al mijn krachten trachtte ik me daarna
centimeter na centimeter de goede richting uit te worstelen. Maar
zelfs die centimeters haalde ik niet. Ik wist dat ik niet veel
langer meer zou kunnen blijven hangen.
Dat ik niet verdronk, was puur geluk. Een ongewoon hoge golf
smeet me op mijn rug. Op mijn rug gleed ik in het volgende dal en
met rug en schouders smakte ik op de daarna aanstormende nieuwe
golf. Weer werd onvermijdelijk de adem uit mijn longen geperst,
weer moest ik even onvermijdelijk lucht naar binnen zuigen, maar
ditmaal merkte ik dat ik kon ademen. Er stroomde lucht in mijn
longen - geen water. Op mijn rug liggend, door mijn greep om het
touw half uit de golven getild, met mijn hoofd tussen mijn omhoog
geheven armen bijna op de borst en mijn gezicht vrij van het water
kon ik ademen - ademen!
Ik verspilde geen seconde, maar ploeterde en spartelde
langzaam en geleidelijk verder terwijl MacDonald de veiligheidslijn
om mijn middel vierde. Ik kreeg nog steeds water naar binnen, maar
het bezorgde me geen last meer.
Na ongeveer vijftien seconden liet ik met mijn linkerhand het
touw los en zocht langs de wand van het schip naar de manilla die
ik de vorige avond gebonden aan een stang van de reling buiten
boord had laten bengelen. Het natte nylontouw siste door mijn
rechterhand en brandde de huid van de palm. Ik voelde het
nauwelijks. Ik moest die manilla vinden. Lukte het me niet, dan
viel het gordijn. Niet alleen zou ik dan mijn plan niet tot een
goed einde kunnen brengen, maar met mij was het dan tevens
afgelopen. MacDonald en ik hadden namelijk aangenomen dat de
manilla nog op zijn plaats hing en de bootsman zou geen poging
ondernemen om me binnen te halen tot hij er duidelijk het
afgesproken teken voor kreeg. En ik had gemerkt dat ik hem zolang
ik in het water lag dat afgesproken teken niet duidelijk zou kunnen
geven. Als de manilla er niet meer was, zou ik aan die boelijn
blijven spartelen tot ik verdronk. En lang zou het niet duren. Het
zoute water dat ik had moeten slikken, de beukende golven, de te
incasseren harde klappen waarmee ik weet ik hoeveel keren tegen de
stalen platen van de 'Campari' gesmeten werd en mijn gewonde been
eisten stuk voor stuk hun tol en ik voelde me zo slap als een
vaatdoek worden. Lang zou het niet duren.
Dan ineens schuurde mijn linkerhand langs de manilla en kon ik
hem pakken - een verdrinkend mens dat in de eindeloze uit
gestrektheid van de oceaan de laatste strohalm grijpt.
Ik stopte het touw tussen de lijn om mijn middel, hees me aan
de manilla op tot ik nagenoeg boven water was, sloeg er mijn goede
been om, bleef hijgend als een uitgeputte hond hangen, rilde over
heel mijn lichaam en braakte het in mijn maag gelopen zeewater uit.
Het maakte dat ik me iets beter voelde, maar tevens slapper dan
ooit. Ik begon te klimmen.
Hoog was het niet. Ongeveer zes meter, maar na een halve meter
kreeg ik al spijt dat ik de vorige avond niet aan mijn opwelling
toegegeven en geen knopen in de manilla had gelegd. De manilla
droop van het water, was daardoor glad en glibberig en nog maar net
slaagde ik erin me vast te houden. En veel kracht in mijn handen
had ik niet meer. De spieren in mijn onderarmen deden pijn en waren
als verlamd door het vertwijfeld vastklemmen aan de nylonlijn, mijn
schouders bleken er niet veel beter aan toe te zijn en zelfs al
kreeg ik stevig houvast, zelfs al gleden mijn handen niet weg, toch
kon ik maar met vier of vijf centimeter tegelijk omhoog klimmen. Op
zijn hoogst zes. Tot meer tegelijk was ik niet in staat.Ik haalde
het nooit. Instinct, nuchter verstand en logica brachten me bij dat
ik het niet haalde. En toch lukte het me. De laatste halve meter
van de klim was een scène uit een nachtmerrie. Ik trok me drie
centimeter op, gleed er een terug, hees me weer omhoog en naderde
steeds meer het dek. Een meter van het doel verwijderd hield ik met
klimmen op. Ik wist dat het nu de moeite niet meer was, maar zag
geen kans om zelfs ook maar een centimeter verder te gaan. Mijn
armen trilden als in hevige koorts en mijn schouders schenen in
vlammen te staan. Ik beet mijn tanden op elkaar en trok me op tot
mijn ogen op gelijke hoogte waren met mijn handen. Zelfs in dat
aardedonker zag ik de vage witte vlek van mijn glimmende knokkels.
Een seconde lang bleef ik hangen. Dan schoot mijn rechterhand
omhoog. Als ik de rand van het spuigat miste… maar ik kon hem niet
missen, want ik had totaal geen kracht meer over en zou het niet
voor de tweede maal geprobeerd kunnen hebben.
Ik miste de rand niet. Mijn middelvinger haakte zich er
omheen, mijn linkerhand kwam er naast en dan grabbelde ik
vertwijfeld naar de onderste stang van de reling. Ik moest over die
reling heen en meteen, want anders zou ik onherroepelijk terug in
zee vallen. Ik kreeg mijn beide handen om de stang, zwaaide mijn
lichaam naar rechts tot mijn goede voet houvast in het spuigat
vond, hees me naar de volgende stang, tenslotte naar de houten
bovenkant, sjorde mijn lichaam over de reling en viel met een dreun
op het dek.
Hoelang ik daar bleef liggen, weet ik niet. Ik beefde over
mijn hele lichaam, zoog kuchend de lucht in waar mijn gemartelde
longen om smeekten, knarste op mijn tanden om de felle pijn in mijn
schouders en armen tegen te gaan en probeerde te voorkomen dat de
rode mist voor mijn ogen me helemaal ging omhullen. Misschien lag
ik daar twee minuten, misschien tien. Maar in ieder geval moest ik
in die tijd opnieuw braken. En dan begon heel geleidelijk aan de
pijn minder te worden, haalde ik weer wat regelmatiger adem en trok
de rode mist voor mijn ogen op. Beven deed ik echter nog steeds. Ik
had geluk dat er die nacht geen jongetje van vijf jaar aan dek was:
zonder zijn handen uit zijn zakken te nemen had hij me overboord
kunnen werken.
Met trillende, verkleumde en zo goed als nutteloze vingers
knoopte ik de beide nylontouwen om mijn middel los, bond ze juist
boven de manilla om de stang van de reling, trok de veilig-
heidslijn strak en gaf drie harde rukken. Na twee minuten kwamen er
drie rukken terug. Nu wisten ze in de ziekenboeg dus dat ik het
gehaald had. Ik hoopte dat ze zich beter zouden voelen dan ik. Niet
dat daar veel voor nodig was.
Nog minstens vijf minuten bleef ik zitten om weer wat kracht
te verzamelen, krabbelde dan beverig overeind en sloop het dek over
naar ruim Nummer Vier. De presenning over de voorste hoek aan
stuurboord zat nog steeds verzekerd. Dat betekende dat zich niemand
in het ruim bevond en eerlijk gezegd had ik er ook nog niemand
verwacht.
Ik richtte me op, gluurde om me heen en bleef plotseling als
verstijfd staan terwijl de over het dek striemende regen uit mijn
kleren en masker droop. Nog geen vijf meter van me vandaan en
rechts op het achterdek zag ik in het donker iets opgloeien en
meteen weer verdwijnen. Na een paar seconden zag ik het weer. Een
klein puntje vuur. Ik had wel eens van waterdichte sigaretten
gehoord, maar niet zó waterdicht. En toch rookte daar in die
stortregen iemand zonder twijfel een sigaret.
Nog stiller dan een door de lucht zwevend distelpluisje bewoog
ik me in de richting waar ik het vuurpuntje had gezien. Ik beefde
nog steeds, maar beven kan niet gehoord worden. Tweemaal stond ik
stil om opnieuw afstand en richting te schatten en geen drie meter
van het steeds weer aangloeiende en verdwijnende vuurpuntje
verwijderd bleef ik tenslotte wachten. Vermoedelijk werkten mijn
hersens niet goed meer, want anders zou ik het nooit gedurfd
hebben: het even achteloos aanknippen van een staaflamp en het had
afgelopen geweest kunnen zijn. Maar er werd geen lamp
aangeknipt.
Weer gloeide de sigaret aan en nu ontdekte ik dat de roker
niet in de regen stond, maar in de V-vormige opening van een
dekzeil dat over een of ander groot voorwerp was gespannen. Dat
moest natuurlijk het kanon zijn dat Carreras op het achterdek had
laten opstellen. Het dekzeil diende om het kanon tegen de regen te
beschermen en het te verbergen voor eventueel overdag passerende
schepen.
Ik hoorde het gemompel van stemmen. Niet de sigarettenroker,
maar twee mannen die ergens onder het dekzeil aan het schuilen
waren. Er bevonden zich dus drie mannen bij dat kanon. Drie
schildwachten. Carreras nam blijkbaar geen enkel risiko. Maar
waarom drie schildwachten als er geen drie nodig waren? Dan begreep
ik het. Carreras had niet voor niets gezegd dat hij de mogelijkheid
van boos opzet in verband met de dood van zijn zoon niet uitsloot.
Zijn koel beredenerend verstand deed hem er echter overtuigd van
zijn dat niemand van de passagiers of bemanning van de 'Campari'
hiervoor verantwoordelijk gesteld kon worden. Als zijn zoon
inderdaad vermoord was, moest iemand van zijn eigen mensen het
gedaan hebben. De verrader kon opnieuw toeslaan en zijn plannen in
de war sturen. Daarom stonden er drie mannen tegelijk bij dat kanon
op wacht. Ze konden elkaar in het oog houden.Ik sloop weg langs het
luik en begaf me naar het kabelgat. Ik stommelde er wat in het
donker rond en vond eindelijk wat ik zocht: een zware marlpriem.
Dan ging ik verder. De marlpriem in de ene hand en MacDonalds mes
in de andere.
De hut van Dr. Caroline lag in het duister. Ik was er vrijwel
zeker van dat de gordijnen open waren, maar liet de lantaarn in
mijn zak zitten. Susan had me verteld dat Carreras' trawanten die
nacht op dek rondscharrelden en risiko nam ik niet. En als Caroline
zich niet in Nummer Vier bevond, kon hij eigenlijk maar op één
andere plaats zijn - aan handen en voeten gebonden op zijn
bed.
Ik klom naar het volgende dek en sloop naar de radiohut. Mijn
pols en ademhaling waren nu zo ongeveer weer normaal, beven deed ik
niet meer en langzaam voelde ik de kracht weer in mijn armen en
schouders terugvloeien. Behalve de zeurende pijn in mijn nek waar
Klaas Vaak met zijn zandzak en Tony Carreras aan het werk waren
geweest, voelde ik alleen nog maar een scherp branden in mijn
linkerdij en dat kwam omdat er zout water in de open wonden was
gekomen. Zonder Marstons injectie zou ik een wilde krijgsdans
uitgevoerd hebben. Op één been natuurlijk.
Ook de radiohut lag in het donker. Ik legde mijn oor tegen de
deur, spande me tot het uiterste in om elk mogelijk geluidje op te
vangen en strekte juist voorzichtig mijn hand naar de knop uit toen
ik zo ongeveer een hartaanval kreeg. Nog geen twintig centimeter
van mijn stevig tegen de deur gedrukt oor vandaan ging plotseling
luid rinkelend en bellend de telefoon over. Stokstijf bleef ik als
een zoutpilaar staan en bijna vijf seconden lang zou de vrouw van
Lot niet met me geconcurreerd kunnen hebben tot ik op het puntje
van mijn tenen naar de veilige schaduw van een van de reddingboten
sloop. Ik hoorde de mompelende stem van iemand die door de telefoon
sprak, zag dat het licht in de radiohut aangedraaid werd en dan
ging de deur open en kwam er een man naar buiten. Voordat hij het
licht weer had uitgedaan, ontdekte ik twee dingen: ik zag dat hij
een sleutel uit zijn rechterbroekzak haalde en tevens wie die man
was - de knaap met het machinepistool die Tommy Wilson had gedood.
Als ik die nacht nog meer te vereffenen kreeg, hoopte ik dat het
met deze man zou zijn.
Hij deed de deur op slot en klom de trap naar het A-dek af. Ik
volgde hem, maar niet verder dan de trap. Onderaan en vlakbij de
hut van Dr. Caroline stond namelijk nog iemand. Hij had een
aangeknipte lantaarn in de hand en van het van het schot
terugkaatsende licht zag ik dat het Carreras was. Er bevonden zich
twee mannen achter hem en hoewel ik ze niet kon onderscheiden, was
ik ervan overtuigd dat een van hen Caroline moest zijn. De
marconist voegde zich bij hen en met zijn vieren begaven ze zich
naar het achterdek. Ik dacht er geen moment aan hen te volgen. Ik
wist waar ze heengingen.
Tien minuten. Dat was de bijzonderheid die de nieuwsuitzending
in verband met de verdwijning van de Wervelstorm vermeld had. Er
waren maar een of twee personen die de Wervelstorm konden afstellen
en in minder dan tien minuten ging het niet. Zou Caroline weten dat
hij nog maar tien minuten te leven had? En in die tien minuten
moest ik doen wat ik me had voorgenomen. Veel was het zeker
niet.
Ik daalde de trap af en in de verte was het schijnsel van
Carreras' lantaarn nog net even te zien. Op de derde trede van
onderaf bleef ik plotseling roerloos staan. Twee mannen - in die
striemende regen waren de donkere gestalten nauwelijks te zien,
maar aan het gemompel van de stemmen kon ik horen dat het er twee
waren - naderden in de richting van de trap. Gewapende mannen
natuurlijk en zo goed als zeker met het onvermijdelijk
machinepistool dat onder de handlangers van de Generalissimus het
standaardwapen scheen te zijn.
Ze waren nu vlakbij de trap. Mijn handen deden pijn van het
omklemmen van de marlpriem en het geopende knipmes, maar dan ineens
liepen ze aan de rechterkant om de trap heen. Ik had ze beiden
kunnen aanraken. Ik kon ze nu ook beter onderscheiden. Ze hadden
alletwee een baard. Als ik niet van een masker en een kap voorzien
was geweest, zouden ze me door het glimmen van mijn gezicht zeker
ontdekt hebben en dat de gestalte op die derde trede hen was
ontgaan, leek een wonder dat ik alleen te danken had aan het feit
dat ze de regen tegen hadden en hun hoofden diep gebogen
hielden.
Een paar seconden later bevond ik me in de gang van de
passagiersaccommodatie. Ik had mijn hoofd niet om de hoek gestoken
om me er eerst van te overtuigen dat de kust veilig was, want na
door het oog van een naald gekropen te zijn kon niets me meer bang
maken. Ik liep regelrecht de gang in en zag niemand.
De eerste deur aan mijn rechterhand, die tegenover tie suite
van Caroline, was de deur van Carreras' hut. Hij bleek op slot te
zijn. Ik ging de gang door naar de loge van de vermoorde
chef-steward Benson en hoopte dat de luxueuze loper dik genoeg was
om het water te absorberen dat in stralen van mijn kleren liep.
White, de opvolger van Benson, zou een beroerte gekregen hebben als
hij gezien had welke schade ik aanrichtte.
De loper voor de passagierssuites vond ik in het geheime vakje
waar hij altijd lag. Ik liep terug naar Carreras' hut, opende de
deur, ging naar binnen en deed de deur weer op slot.
Overal in de suite brandde het licht. Carreras had bij het
verlaten van de hut niet de moeite genomen het uit te draaien.
Electri- citeit hoefde hij niet te betalen. Ik liep de
verschillende appartementen door en met de hiel van mijn kousevoet
trapte ik om beurten de deuren open. Niets. Niemand. Toen ik over
de drempel van de slaaphut stapte, schrok ik even want plotseling
stond ik tegenover een in elkaar gedoken druipende gestalte met een
zwarte kap, in zijn handen een marlpriem en een open knipmes, met
grote starende ogen en naast zijn linkeroog een straal bloed.
Stuurman Carter in de spiegel. Ik had in mijn leven wel eens iets
prettigers meegemaakt. Dat bloed merkte ik voor het eerst.
Vermoedelijk was mijn hoofdwond weer opengegaan door het
herhaaldelijk onzacht in aanraking komen met de wand van de
'Campari'.
Wat pochend had Carreras beweerd dat hij in zijn hut een
volledig laadplan van de 'Fort Ticonderoga' bewaarde. Nog negen
minuten, misschien zelfs minder. Waar in hemelsnaam zou dat
laadplan zijn? Ik zocht in kasten en laden en waar al niet meer. Ik
vond niets. Nog zeven minuten.
Waar had hij dat laadplan? Nadenken, Carter, in godsnaam
nadenken. Misschien schoot Caroline met het afstellen van de
Wervelstorm vlugger op dan iemand ooit voor mogelijk had gehouden.
Hoe kon het trouwens bekend zijn dat het minstens tien minuten in
beslag nam zoals door de radio werd gezegd? Als de Wervelstorm
werkelijk zo geheim was - en tot het ding gestolen werd, had geen
mens van het grote publiek van zijn bestaan afgeweten - hoe wist
iemand dan dat er tien minuten voor het afstellen nodig waren?
Misschien was een knopje hier of een palletje daar al genoeg.
Misschien was Dr. Caroline al klaar. Misschien…
Ik zette die gedachten van me af, want ze voerden naar de
paniek en de nederlaag. Ik bleef roerloos staan en dwong mezelf om
rustig en kalm na te denken. Ik had gezocht op de meest voor de
hand liggende plaatsen. Maar was dat eigenlijk wel logisch? Per
slot van rekening was ik in deze zelfde suite al eens naar een
radio op zoek geweest en iets van een laadplan had ik bij die
gelegenheid niet kunnen ontdekken. Carreras had het natuurlijk
ergens weggestopt. Hij had niet het risico genomen dat iemand het
zou vinden - de steward bijvoorbeeld die elke dag de hut deed -
voordat zijn trawanten de 'Campari' hadden overmeesterd. Kamers
doende stewards waren er nu niet meer, maar waarschijnlijk had
Carreras dat laadplan rustig op dezelfde plaats laten liggen. Waar
kon hij het verborgen hebben zonder kans te lopen dat een steward
erover zou struikelen?
Dat schakelde al het meubilair uit, alles waar ik mijn tijd
aan verknoeid had en ook het bed, de dekens en de matras - maar
niet het vloerkleed! De ideale plaats om een stuk papier te
verstoppen.
Binnen een seconde bevond ik me op handen en knieën op het
tapijt van de slaaphut. Om ze vlug en handig op te kunnen nemen,
zaten de vloerkleden in de suites van de 'Campari' met grote
drukknopen vast. Ik pakte een hoek van het kleed, trok in één ruk
tien drukknopen tegelijk los en ongeveer tien centimeter van de
rand vandaan zag ik het liggen. Een groot vel in vieren gevouwen
geprepareerd papier met in een van de hoeken 'Fort Ticonderoga.
Geheim' erop gedrukt. Nog vijf minuten.
Ik bleef naar het papier zitten kijken tot ik me de plaats
goed in het hoofd had geprent, raapte het daarna op en vouwde het
uit. Dekplannen van de 'Ticonderoga' met een volledig stuwplan van
de lading. Alleen de deklast interesseerde me. Zowel op het voor-
als achterdek op elkaar gestapelde kisten. Twintig van die kisten
op het voordek waren voorzien van een groot rood kruis. Rood voor
goud.
In zijn zorgvuldig handschrift had Miguel Carreras aan de kant
een aantekening gemaakt: „Alle kratten van deklast dezelfde
afmetingen. Goud in waterdichte, met kapok gevulde kistjes van
geweld staal. Drijven boven in geval van averij of zinken. Elk
kistje voorzien van gele waterkleuring." Ik veronderstelde dat het
een chemische stof was die vermengd met zout water een oplossing
vormde die over een groot oppervlak de zee geel zou kleuren.
„Goudkratten," las ik verder, „zijn niet te onderscheiden van de
rest van de lading. Alle kratten gemerkt met 'Harmsworth & I
lolden, Electrical Engineering Company'. Opgegeven inhoud:
generatoren en turbines. Deklast op voordek bestemd voor Nashville,
uitsluitend turbines. Deklast op achterdek bestemd voor Oak Ridge,
uitsluitend generatoren. Voorste twintig kratten op voordek
goud."Ik haastte me niet. Veel tijd was er niet meer over, maar ik
haastte me niet. Ik bestudeerde het stuwplan dat volkomen
overeenstemde met Carreras' aantekeningen en ook die aantekeningen
zelf tot ik er geen woord meer van zou vergeten. Dan vouwde ik het
stuwplan weer op, legde het precies terug waar ik het had gevonden,
sloot de drukknopen van het tapijt, ging vlug in alle appartementen
na of ik geen sporen had achtergelaten, verliet de suite en deed de
deur op slot.
Heviger dan ooit striemde de koude regen over de
bakboordszijde van het dek. Hij sloeg een metaalachtig klinkende
roffel tegen de schotten en het water stroomde tot aan mijn enkels
over het gepolijste houten dek. Zeer waarschijnlijk zouden
Carreras' patrouillerende mannen zoveel mogelijk beschutting aan de
stuurboordzijde van de accommodatie zoeken en daarom haastte ik me
langs het tegenoverliggende dek naar achter. Op mijn kousevoeten en
met die zwarte smoking en het masker liep ik weinig kans dat iemand
verder dan een meter van me vandaan me zou horen of zien. Zelf
hoorde of zag ik trouwens ook niemand. Binnen twee minuten was ik
bij ruim Nummer Vier.
Ik had me niet zo hoeven te haasten. Carreras had na het
verwijderen van de schalmlatten niet de moeite genomen de
presenning weer terug te slaan en tot op de vloer kon ik in het
ruim kijken. Vier mannen. Twee met krachtige staaflampen. Carreras
met een revolver in een slap langs zijn lichaam hangende hand. De
lange Dr. Slingsby Caroline gebogen over de Wervelstorm. Scheef op
zijn hoofd hing nog steeds die belachelijke witte pruik. Ik kon
niet zien wat hij aan het doen was.
Het leek op een prent uit de negentiende eeuw waarop
grafschenders stonden afgebeeld. Het spelonkachtige ruim dat iets
van een tombe had, de doodkisten, de lantaarns, de lugubere sfeer
van angst, haast en gespannen concentratie - alle elementen waren
aanwezig. Vooral het element spanning - een electrisch geladen
spanning die bijna hoorbaar door het donker van de nacht klopte.
Deze spanning was echter niet het gevolg van de vrees om ontdekt te
worden, maar van de altijd aanwezige mogelijkheid dat er elke
seconde iets op verschrikkelijke wijze definitief fout zou kunnen
gaan. Als er tien minuten nodig waren om de Wervelstorm af te
stellen - en kennelijk was er zelfs nog meer voor nodig - dan moest
het een bijzonder lastig en ingewikkeld karwei zijn. En aangenomen
mocht worden dat Dr. Caroline geestelijk niet in staat was tot een
bijzonder lastig en ingewikkeld karwei. Vermoedelijk was hij
zenuwachtig en bang en zou hij last van bevende handen hebben.
Vermoedelijk werkte hij met niet voldoende voor het doel geschikt
gereedschap en zeer zeker op een zich bewegende vloer en bij
ontoereikend licht. En zelfs al was hij dan misschien niet wanhopig
of gek genoeg om moedwillig een nooit meer te herstellen fout te
maken, toch leek het me - en kennelijk mij niet alleen, maar ook de
drie mannen in het ruim - dat er alle kans bestond dat Caroline's
hand plotseling zou uitschieten. Instinctmatig ging ik een metertje
achteruit zodat het luikgat tussen mij en het schouwspel op de
vloer kwam te liggen. Nu kon ik de Wervelstorm niet meer zien en
was ik volkomen veilig als hij in de lucht sprong.
Ik stond op en maakte geruisloos twee ronden om het luik.
Eerst een kleine, dan een grotere. Maar behalve de schildwachten
bij het kanon had Carreras hier niemand op post gezet en het
achterdek lag volkomen verlaten. Ik sloop weer terug naar de
voorste hoek van het luik aan bakboord, ging zitten en
wachtte.
Ik hoopte niet dat ik al te lang zou moeten wachten. Het
zeewater was koud geweest, de regen was koud, de wind was koud, ik
was doorweekt en rilde af en toe over mijn hele lichaam zonder dat
ik er iets tegen kon doen. En ik rilde niet alleen van kou, maar
ook van koorts. Misschien had de gedachte dat Dr. Caroline's hand
wel eens zou kunnen uitschieten er ook iets mee te maken, maar wat
de oorzaak ook mocht zijn: ik bofte als ik er alleen maar met een
longontsteking af kwam.
Weer verstreken er vijf minuten. Voor de tweede maal gluurde
ik voorzichtig in het ruim. Caroline was nog steeds bezig. Ik
richtte me weer op en begon heel zachtjes wat heen en weer te lopen
om de stijfheid en kramp in mijn benen kwijt te raken. Als er
gebeuren ging waarop ik hoopte, kon ik me een dergelijke handicap
in geen geval veroorloven.
Als er gebeuren ging waarop ik hoopte! Ik keek voor de derde
maal in het ruim en ditmaal bleef ik kijken. Dr. Caroline was
klaar. Bewaakt door de marconist met het machinepistool schroefde
hij het deksel met het koperen plaatje weer op de doodkist.
Carreras <•11 de derde man hadden dat van de volgende kist al
verwijderd en Monden over de inhoud gebogen. Vermoedelijk waren ze
de conventionele springstof als een tijdbom aan het afstellen. Naar
alle waarschijnlijkheid zou er gebruik van gemaakt worden als
deWervelstorm weigerde of wat nog waarschijnlijker was: in geval de
tempeerinrichting van de Wervelstorm faalde kon de detonatie van
het amatol het kernwapen toch nog tot ontploffing brengen. Ik wist
het niet zeker en kon er alleen maar naar raden, maar op dat moment
maakte ik me er niet de minste zorgen over. Het kritieke ogenblik
was namelijk aangebroken.
Het kritieke ogenblik voor Dr. Caroline. Ik wist - en hij
moest het ook weten - dat ze zich niet konden veroorloven hem in
leven te laten. Hij had gedaan wat ze van hem verlangd hadden en
was van geen enkel nut meer. Elke seconde kon nu zijn laatste zijn.
Als ze van plan waren een revolver tegen zijn hoofd te houden en
hem in dat ruim neer te schieten, zou ik er niets aan kunnen doen.
Ik zou zelfs niets proberen. Ik zou heel stil bij dat luikgat
moeten blijven staan en zonder te protesteren of me te bewegen zou
ik hem zien sterven. Want deed ik niets om Dr. Caroline te helpen
of te redden, dan zou alleen Dr. Caroline sterven, maar als ik iets
ondernam en het mislukte - en met enkel een mes en een marlpriem
tegen twee machinepistolen en een revolver bedroeg de kans op een
mislukking honderd procent - dan zou niet alleen Caroline sterven,
maar tevens alle passagiers en elk bemanningslid van de 'Campari'.
Het was een gok. Zouden ze Caroline in het ruim vermoorden of op
dek?
Logisch beredeneerd zou het aan dek gebeuren. Carreras had de
'Campari' nog een paar dagen nodig. Hij zou geen lijk in het ruim
willen hebben en het had geen zin om Caroline eerst in het ruim
neer te schieten en hem dan naar dek te dragen. Hij kon immers zelf
die ladder opklimmen en dan aan dek uit de weg geruimd worden? Als
ik Carreras was geweest zou ik het op die manier bekeken
hebben.
En op die manier bekeek hij het ook. Caroline draaide de
laatste schroef vast, legde de schroevedraaier neer en richtte zich
op. Even zag ik zijn gezicht. Het was bleek en gespannen en de
zenuwtrekking aan een van zijn ogen kon hij niet beheersen. En dan
hoorde ik de marconist zeggen: „Senor Carreras?"
Carreras staarde hem aan, keek dan naar Caroline en
knikte.
„Ga met hem mee naar zijn hut, Carlos. Daarna meteen hier
rapport uitbrengen."
De lichtstraal van een van de staaflampen speelde plotseling
verticaal omhoog over de ladder en vlug sprong ik achteruit. Carlos
kwam al naar boven. 'Daarna meteen rapport uitbrengen'.
Lieve God, aan die voor de hand liggende mogelijkheid had ik
nooit gedacht. Even was ik als verlamd van schrik en niet in staat
een besluit te nemen. Mijn vingers klemden zich om mijn armzalige
wapens. Zonder enige rechtvaardiging had ik me er al een beeld van
gevormd hoe ik me zonder argwaan te wekken van Caroline's net
aangestelde beul kon ontdoen. Als marconist Carlos bevel had
gekregen om de niets vermoedende Caroline op weg naar diens hut te
vermoorden en dan terug te gaan naar de radiohut had ik de rekening
met hem kunnen vereffenen en zou het uren geduurd hebben voordat
Carreras wantrouwend was geworden. Maar nu had hij feitelijk
gezegd: „Neem hem mee naar dek, gooi hem overboord en breng me
rapport uit zodra het is gebeurd."
Vlug beklom Carlos de ladder en het bewegend schijnsel van
zijn lamp boorde zich door de schuin op het dek striemende regen.
Op het moment dat hij boven was lag ik aan de andere kant van het
luikhoofd plat op dek.
Voorzichtig gluurde ik over de rand van het luikhoofd. Carlos
stond nu op het dek en richtte het licht van zijn lantaarn in het
ruim. Dan zag ik het witte haar van Caroline's pruik verschijnen.
Carlos deed een paar passen terug en liet Caroline over het
luikhoofd stappen - een lange, knoestige gestalte die hoog zijn
kraag opzette voor de koude, striemende regen. Ik hoorde een kort,
scherp bevel dat ik niet kon verstaan en daarna begonnen de beide
mannen zich te verwijderen. Caroline voorop, Carlos met zijn lamp
vlak achter hem. Ze begaven zich in de richting van de trap die
naar het B-dek leidde.
Ik kwam overeind, maar bewoog me niet. Bracht Carlos hem toch
naar zijn hut terug? Zou ik me vergist hebben? Kon het zijn
dat…
Verder dacht ik niet. Zo vlug en licht en stil als de
stijfheid in mijn linkerbeen het me toestond holde ik hen achterna.
Allicht had Carlos de richting van die trap gekozen, want als hij
zijn slachtoffer regelrecht naar de reling gevoerd zou hebben, had
Caroline natuurlijk meteen vermoed wat hem boven het hoofd hing en
zich ongetwijfeld met de woeste kracht van een de dood voor ogen
hebbend man op zijn beul gestort.Vijf seconden, niet meer dan vijf
seconden had ik nodig om hen in te halen. Vijf seconden - veel te
kort om aan dodelijk gevaar ie denken, veel te kort om erover te
piekeren wat er ging gebeuren als Carlos met zijn lamp het dek
afzocht, een van de drie wachten bij het kanon de kleine optocht
gezien had of Carreras en zijn metgezel de ladder waren opgeklommen
om eens uit te kijken hoe het probleem van het uit de weg ruimen
van Caroline werd opgelost. Vijf seconden - veel te kort om na te
gaan wat ik zou doen als ik Carlos had ingehaald.
Ik kreeg helemaal geen tijd om iets na te gaan. Op ongeveer
een meter van hen vandaan en in het teruggekaatst wordende
schijnsel van de lantaarn zag ik dat Carlos zijn greep om het
machinepistool verplaatste, het bij de loop pakte en het hoog boven
zijn hoofd waaide. Op het moment dat het naar omlaag begon te
suizen, drong de zware marlpriem in Carlo's nek en lagen in die
stoot al mijn kracht en woede besloten. Ik hoorde iets kraken,
rukte het machinepistool uit zijn stervende hand voordat het met
een harde klap op dek zou smakken en grabbelde naar de lamp. Ik was
iets te langzaam. Met een doffe plof kwam de lamp op dek terecht -
het moest een rubberstaaflamp geweest zijn - rolde om en om, bleef
tenslotte liggen en wierp een felwitte lichtstraal over de reling
van het schip. Carlos wankelde naar voren, botste tegen Dr.
Caroline aan en samen vielen ze op de onderste treden van de
trap.
„Stil!" fluisterde ik dringend. „Stil! Als u tenminste nog wat
langer wilt leven." Ik nam een duik naar de lamp, trachtte hem uit
te doen, kon de knop niet zo gauw vinden, duwde hem dicht tegen
mijn jasje om zoveel mogelijk het licht af te schermen, vond
eindelijk de knop en drukte hem in.
„Wat in godsnaam…"
„Stil!" Ik spande mijn vinger om de trekker van het
machinepistool, bleef roerloos staan, staarde in het donker naar
het achterschip en in de richting van zowel het ruim als het kanon
en luisterde of mijn leven ervan afhing. En dat was ook zo. Tien
seconden wachtte ik. Langer kon het niet. Dertig seconden zouden
voor Carlos namelijk genoeg geweest zijn om zich van Dr. Caroline
te ontdoen en als het ook maar een paar seconden later werd zou
Carreras zich ongetwijfeld gaan afvragen wat zijn trouwe vazal
overkomen was.
Ik vond in het donker Caroline's handen en legde er het
machinepistool en de lamp in. „Houd vast," zei ik zacht.
„Wat… was is dit allemaal?" vroeg hij schor.
„Hij wilde u de hersens inslaan. Nu stil, alstublieft. U
verkeert nog steeds in gevaar. Ik ben Carter, de eerste stuurman."
Ik trok de bovenop de benen van Caroline liggende Carlos van de
trap en zocht zo vlug mogelijk al zijn zakken na. De sleutel van de
radiohut! Ik had hem die uit zijn rechterbroekzak zien nemen, maar
daar bleek hij niet meer te zijn. Ook niet in de linker. De
seconden verstreken. Vertwijfeld zocht ik verder tot ik de sleutel
tenslotte in een van de borstzakken van zijn op een legeroverhemd
lijkend shirt voelde zitten. Het had me minstens twintig seconden
gekost.
„Is… is hij dood?" fluisterde Caroline.
„Vindt u het erg? Hier blijven zitten." Ik stopte de sleutel
in mijn binnenzak, pakte de dode marconist bij zijn kraag en begon
hem over het natte dek te slepen. Tot de reling was het niet meer
dan drie meter. Ik liet hem vallen, zocht de plek waar de houten
bovenkant van de reling omgeklapt kon worden, maakte de haak los en
trok de bovenkant honderdtachtig graden om. Dan greep ik de
schouders van de marconist, legde hem met zijn bovenlichaam over de
tweede stang van de reling en duwde zijn benen omhoog. De plons kon
op geen tien meter afstand te horen zijn geweest en zeker niet door
iemand in het ruim of onder het dekzeil van het kanon.
Daarna rende ik terug naar Dr. Caroline die nog steeds op de
onderste treden van de trap zat. Misschien hield hij zich alleen
maar aan mijn bevel, maar waarschijnlijker leek het me dat hij te
versuft was om op te staan. „Geef me uw pruik - vlug!" zei
ik.
„Wat?" Ik had gelijk gehad: hij was versuft.
„Uw pruik!" Het is niet gemakkelijk om fluisterend te
schreeuwen, maar het lukte me bijna. „Pruik!"
„Mijn pruik? Maar… maar die zit vastgelijmd."
Ik boog me voorover. Mijn vingers grepen zich in het tijdelijk
hoofdhaar en ik trok. De pruik was inderdaad vastgelijmd.
Caroline's gehijg van pijn en tegenstribbelen bewezen dat hij geen
grapje had gemaakt: het leek of de pruik op zijn schedel gespijkerd
zat. Het was geen nacht voor halve maatregelen. Ik sloeg mijn
linkerhand over zijn mond en begon met mijn rechter wild aan de
pruik te rukken. Een napslak zo groot als een soepbord zou niet
meer weerstand geboden kunnen hebben, maar die pruik kwam los. Ik
weet niet hoeveel pijn het hem deed, maar mij in ieder geval heel
veel: zijn boven- en ondertanden ontmoetten elkaar bijna door de
muis van mijn palm heen.Ik griste hem het machinepistool weer af,
draaide me om en bewoog me niet. Voor de tweede maal in één minuut
zag ik een verticaal omhoog gerichte lichtstraal zich door de
striemende regen boren. Dat kon maar één ding betekenen: iemand
klom uit het ruim.
In drie stappen was ik bij de reling, legde de pruik in het
spuigat, het machinepistool er bovenop, holde terug naar de trap,
trok Dr. Caroline overeind en sleurde hem naar het kabelgat dat
ongeveer drie meter van ons verwijderd lag. Op het moment dat
Carreras over het luikhoofd stapte, had ik de deur nog niet eens
half dicht, maar het schijnsel van zijn lantaarn bewoog zich niet
in onze richting. Geruisloos sloot ik de deur van het kabelgat tot
op een kier.
Carreras werd door een andere man gevolgd en die had ook een
lantaarn bij zich. Beiden begaven zich naar de reling. Ik zag dat
de lichtstraal van Carreras' lamp plotseling op de omgeklapte
houten bovenkant bleef rusten. Hij bukte zich en ik hoorde hem een
uitroep slaken. Hij gluurde gespannen in het spuigat. Dan richtte
hij zich weer op en bekeek de pruik en het machinepistool die hij
nu in zijn handen hield. In snel tempo zei hij iets tegen zijn
metgezel, maar het was Spaans en ik kon het niet verstaan. Hij
onderzocht de binnenkant van de pruik, wees met zijn lamp iets aan,
schudde het hoofd - treurig, naar het leek, maar woedend was
waarschijnlijker - smeet de pruik over de reling en keerde met het
machinepistool onder de arm terug naar ruim Nummer Vier. De andere
man volgde hem op de voet.
„Onze vriend scheen helemaal niet blij te zijn," mompelde
ik.
„Hij is een duivel!" De stem van Dr. Caroline trilde. Nu pas
begon hij zich te realiseren dat hij door het oog van een naald was
gekropen en hoe dicht hij bij de dood geweest moest zijn. „U hoorde
het. Een van zijn eigen mensen vond de dood en hij noemde hem
alleen maar een stomme idioot. Die andere man stelde voor om het
schip te wenden en te gaan zoeken, maar Carreras moest er enkel om
lachen."
„Verstaat u Spaans?"
„Vrij behoorlijk. Precies iets voor die sadist van een zo en
zo, zei hij ongeveer, om Caroline te dwingen die reling om te
klappen zodat de man kon zien wat hem te wachten stond. Hij denkt
dat ik mijn bewaker aanviel, hem het machinepistool uit de handen
sloeg en tijdens de worsteling, voordat we beiden overboord vielen,
mijn pruik werd afgerukt. Hij zei dat er aan de binnenkant van de
pruik een handvol zwart haar zat."
„Dat spijt me werkelijk heel erg, Dr. Caroline."
„Spijten! Je redde onze levens, man! In ieder geval dat van
mij, is het niet? Spijten nota bene!" Ik vond niet dat Dr. Caroline
over zijn zenuwen te klagen had. Hij wist zich snel van de schok te
herstellen. Overigens hoopte ik dat hij stalen zenuwen zou hebben.
Hij kon ze best gebruiken als hij de beproeving van de volgende
paar uur moest doorstaan. „Juist door die handvol haar raakte hij
overtuigd."
Ik zei niets en dan vroeg hij: „Vertelt u me alstublieft
precies wat er aan de hand is."
Vijf minuten lang en terwijl ik door de kier van de deur
glurend de wacht hield, schoot Dr. Caroline zijn vragen op me af.
Zo snel en kort mogelijk gaf ik antwoord. Hij bleek bijzonder
intelligent en vlug van begrip te zijn. Ergens verbaasde het me en
van mijn kant was dat een domme reactie. De directeur van een
laboratorium waar een nieuw kernwapen tot ontwikkeling wordt
gebracht is nu eenmaal geen achterlijk persoon. Daar kiezen ze wel
iemand anders voor uit. Vermoedelijk kwam het door zijn wat komisch
klinkende naam en de aanblik die hij de vorige avond had geboden -
een met handen en voeten aan zijn bed gebonden man die met wijde en
starende ogen in het licht van een lantaarn kijkt, ziet er waarlijk
niet op zijn voordeligst uit - dat ik me een totaal verkeerde
indruk van hem had gevormd. Toen de vijf minuten voorbij waren wist
hij wat de gebeurtenissen aan boord van de 'Campari' betrof
evenveel als ik, maar niet wat er nog komen ging. Ik had niet de
moed hem dat te zeggen. Hij lichtte me in over de bijzonderheden
van zijn ontvoering uit het laboratorium en dan opeens zag ik
Carreras en zijn metgezel weer uit het ruim komen.
Ze trokken de schalmlatten op hun plaats, verzekerden de hoek
van de presenning en verlieten het achterdek. Het betekende dat ze
klaar waren met het afstellen van de tijdbommen in de andere twee
doodkisten. Ik wikkelde mijn lamp uit het taf, liet mijn ogen door
het kabelgat dwalen, pakte wat gereedschap en knipte de lamp weer
uit.
„Mooi," zei ik tegen Caroline. „Ga mee."
„Waarheen?" Hij had niet veel zin om nog ergens heen te gaan
en na wat hij had doorgemaakt kon ik het me begrijpen. „Terug naar
dat ruim," verklaarde ik. „Opschieten! We hebben heel weinig
tijd."ons weer zo goed mogelijk op hun plaatsen te hebben getrokken
- bevonden we ons op de vloer van het ruim. Ik had geen gereedschap
hoeven mee te nemen, want Carreras had dat van hem achtergelaten.
Allicht - hij zou het toch nooit meer gebruiken.
Ik liet Caroline de lamp vasthouden, koos een schroevedraaier
uit en begon met het deksel van de doodkist met het koperen
plaatje.
„Wat ga je doen?" vroeg Caroline wat nerveus.
„Dat ziet u."
„Wees in godsnaam voorzichtig. Hij is afgesteld."
„Op welk uur?"
„Zeven uur. Maar je kan er niet op vertrouwen. Het risico is
ontzettend groot. Lieve God, ik weet het immers, Carter!" Hij legde
een licht trillende hand op mijn arm en zijn gezicht was vertrokken
van spanning. „Toen het gestolen werd, was met dit wapen alles nog
niet in kannen en kruiken. De afstelapparatuur bijvoorbeeld bevond
zich in een experimenteel stadium en proeven hadden bewezen dat de
steunveer van een trilplaatschakelaar niet sterk genoeg was. Onder
normale omstandigheden is de Wervelstorm zo veilig als wat, maar
zodra hij wordt afgesteld, houdt die schakelaar zeer zeker een
gevaar in."
„In welk opzicht?"
„Elke schok of val kan te veel voor de veer in kwestie zijn en
kortsluiting veroorzaken in het ontstekingsmechanisme. Vijftien
seconden later ontploft de bom."
Pas nu bemerkte ik dat het in het ruim veel en veel warmer was
dan aan dek. Onwillekeurig veegde ik met mijn mouw het zweet van
mijn voorhoofd.
„Heeft u dit aan Carreras gezegd?" De warmte scheen ook
invloed op mijn stem te hebben, want hij bracht alleen maar een
vreemd gekras voort.
„Jawel, maar hij wilde niet luisteren. Ik… ik geloof dat
Carreras lichtelijk gek is. Meer dan lichtelijk. Hij toont zich
volkomen bereid de kans te wagen en om het risico van een schok zo
klein mogelijk te houden heeft hij de Wervelstorm stevig tussen
watten en dekens verpakt."
Lang staarde ik hem aan zonder hem werkelijk te zien en dan
begon ik met de volgende schroef. Hij scheen veel vaster
aangedraaid te zitten dan de vorige, maar misschien wendde ik
minder kracht aan dan eerst. Desondanks had ik binnen drie minuten
alle schroeven los. Heel voorzichtig tilde ik het deksel van de
kist, zette het neer, schoof langzaam twee dekens weg en daar lag
de Wervelstorm. Hij leek boosaardiger en gemener dan ooit.
Ik richtte me op, nam de lamp van Caroline over en zei:
„Afgesteld, is het niet?"
„Natuurlijk."
„Hier liggen gereedschappen. Maak het ongedaan."
Met een volkomen uitdrukkingloos gezicht keek hij me aan. „Ik
vermoed," vroeg hij, „dat we daarom naar het ruim zijn
gegaan."
„Waarvoor anders. Het lag voor de hand. Begin maar."
„Het gaat niet."
„Het gaat niet?" Ik pakte hem bij de arm en zeker niet
zachtjes. „U heeft dat rotding afgesteld, is het niet? U behoeft de
volgorde alleen maar om te draaien, is het niet?"
„Het is onmogelijk," verklaarde hij op besliste toon. „Er is
namelijk een sleutel voor nodig en die heeft Carreras in zijn
zak."