7. Woensdag 8.30 n.m. — Donderdag 10.30 v.m.


Ik haalde het inderdaad, maar dat kwam niet door het vervoer naar de ziekenboeg. Die lag aan bakboord, twee dekken lager dan de salon. Op de tweede trap struikelde een van de dragers en liet me vallen. Pas in bed kwam ik weer bij.
Ook wat de ziekenboeg van de 'Campari' betrof was er op geld niet gekeken. Het was een ruim vertrek, ongeveer zeven bij vijf meter, met het gebruikelijke gespijkerd Perzisch tapijt en pastel- kleurige schotten met muurschilderingen die allerlei soorten sport voorstelden - zwemmen, duiken, waterskiën en meer dergelijke symbolen van kracht en gezondheid - en zeer doeltreffend elke aan het ziekbed gekluisterde passagier aanmoedigden om zo gauw mogelijk maar weer beter te worden en naar dek te verdwijnen. De met de hoofdeinden naar de ramen geschoven bedden harmonieerden hier eigenlijk niet mee. Het waren namelijk doodgewone, ijzeren ziekenhuisbedden. De enige concessie was dat ze dezelfde pastelkleur hadden als de schotten. In een van de hoeken en ver van de deur stond het bureau van dokter Marston en langs het binnenschot, dichter bij de deur, was een behandeltafel geplaatst die eventueel ook voor lichte operaties dienst zou kunnen doen. Tussen deze tafel en het bureau leidde een deur naar twee kleinere vertrekken: een apotheek en de kamer waar Marston mondklachten behandelde. Ik wist dat heel goed, want nog maar kort geleden had ik met een gebroken tand en Marston over me heen gebogen in de stoel gezeten en mijn hele leven lang zou ik die ervaring niet vergeten.
De drie bedden waren alle bezet. Kapitein Bullen lag het dichtst bij de deur, de bootsman naast hem en ik in een hoek tegenover Marstons bureau. Alledrie lagen we op hospitaallinnen. Marston stond over het middelste bed gebukt en onderzocht de knie van de bootsman. Naast hem zag ik Susan Beresford staan. Ze droeg een blad met kommen, sponsen, instrumenten en flesjes met mij onbekende vloeistoffen. Ze was erg bleek en wat verbaasd vroeg ik me af wat ze hier deed. Op de behandeltafel zat een jongeman die zich nodig eens moest scheren. Hij had een groene broek aan, een groen hemd met zweetplekken en epauletten en droeg een groene baret. Hij hield de ogen half gesloten voor de rook van de sigaret die in zijn mond stak en was gewapend met een machinepistool. Hoeveel mannen met hoeveel machinepistolen zouden er op de 'Campari' op post staan? Dat drie wrakken als MacDonald, Bullen en ik bewaakt werden, bewees dat Carreras over genoeg mensen beschikte of heel erg voorzichtig was of misschien beide.
„Wat doet u hier, juffrouw Beresford?" vroeg ik.
Verschrikt keek ze op en de instrumenten rammelden op haar blad.
„Daar ben ik blij om," zei 'ut. Het klonk bijna of ze het meende. „Ik dacht… ik… hoe voelt u zich?"
„Zoals ik er uitzie. Waarom bent u hier?"
„Omdat ik haar nodig heb." Dokter Marston richtte zich langzaam op en wreef zijn rug. „Met zulke verwondingen kan ik het niet zonder hulp stellen. Verpleegsters, John, zijn gewoonlijk jong en vrouwelijk en in die categorie hebben we er maar twee aan boord van de 'Campari'. Juffrouw Beresford en juffrouw Harcourt."
„Juffrouw Harcourt zie ik niet." Ik trachtte me de sexbom als een tweede Florence Nightingale voor te stellen, maar mijn verbeeldingskracht legde het af tegen dergelijke ongerijmdheden en zelfs op de film zag ik het haar nog niet doen.
„Ze is wel geweest. Ze viel flauw."
„Dat helpt een stuk. Hoe is het met de bootsman?"
„Ik heb liever dat je niet praat, John," zei de dokter ernstig. „Je hebt veel bloed verloren en bent erg verzwakt. Spaar je krachten."
„Hoe is het met de bootsman?" herhaalde ik.
Marston zuchtte.
„Dat gaat wel. Hij verkeert in ieder geval niet in levensgevaar. Zijn abnormaal dikke schedel redde hem. Volgens mij heeft hij een hersenschudding, maar geen schedelbreuk. Zonder röntgenfoto's weet ik het echter niet zeker. Ademhaling, pols, temperatuur en bloeddruk wijzen er niet op dat de hersens ernstig beschadigd zouden zijn. Maar ik maak me ongerust over zijn been."
„Zijn been?"
„De patella - de knieschijf. Volkomen verbrijzeld. Niets meer aan te doen. Pezen door, scheenbeen gebroken. Dat been is nagenoeg in tweeën. De hemel mag weten hoeveel keer die vervloekte moordenaars hem geraakt hebben." „Moet het afgezet worden?"
„Geen amputatie." Geprikkeld schudde hij het hoofd. „Misschien zal hij het met een metalen plaat kunnen stellen. Dat moet allemaal nog blijken. Eén ding is echter zeker: buigen kan hij die knie niet meer."
„Bedoelt u dat hij zijn verdere leven kreupel zal zijn?"
„Jawel. Het is ellendig, John. Ik weet dat jullie vrienden waren."
„Varen is er voor hem dus niet meer bij?"
„Het spijt me ontzettend, John." Afgezien van zijn onkunde op medisch gebied was hij toch wel een beste, ouwe sok. „Nu ben jij aan de beurt, John."
„Mooi." Ik verlangde helemaal niet naar die beurt en keek naar onze bewaker. „Hallo daar! Ja, jij! Waar is Carreras?"
„Senor Carreras." De jongeman liet zijn sigaret op het Perzisch tapijt vallen en trapte hem met zijn hak uit. Lord Dexter zou er een hartverlamming van gekregen hebben. „Het zijn mijn zaken niet waar Senor Carreras uithangt."
En zo wist ik dus dat hij Engels sprak. Waar Carreras was kon me op dat moment geen lor schelen. Marston pakte een grote schaar om er mijn broekspijp mee open te knippen.
„Maakt kapitein Bullen nog een kans?" vroeg ik.
„Ik weet het niet. Op het ogenblik is hij bewusteloos." De dokter aarzelde. „Twee kogels. De een boorde zich onder de schouder dwars door zijn lichaam heen en raakte de borstspier. De andere kogel kwam iets lager in zijn rechterborst terecht, brak een rib en moet bij de top door de long zijn gegaan. Naar alle waarschijnlijkheid is hij in de buurt van het schouderblad blijven steken. Misschien ga ik opereren om die kogel te verwijderen."
„Opereren?" De gedachte dat Marston in een bewusteloze Bullen zou gaan snijden en hakken, maakte me even onpasselijk. De paar woorden die ik op mijn lippen had, slikte ik in en in plaats daarvan vroeg ik: „Opereren? Wilt u de kans riskeren dat uw reputatie als dokter…"
„Het gaat om een leven, John," zei hij ernstig.
„Maar misschien moet u wel door de borstwand heen, dokter Marston, en dat is een zeer zware operatie. Zonder assistenten, ervaren verpleegsters, een kundig narcotiseur en röntgenfoto's wilt u een kogel gaan verwijderen die wellicht een levensgevaarlijk gat in de long of het borstvlies heeft geslagen. De kogel kan trouwens overal zitten, is het niet?" Ik haalde diep adem. „Dokter
Marston," zei ik dan, „ik heb ontzag en bewondering voor uw plan om onder deze onmogelijke omstandigheden te willen opereren, maar u mag het risico niet nemen. Zolang de kapitein er niet toe in staat is, dokter, voer ik het bevel over de 'Campari' - in naam tenminste," voegde ik er bitter aan toe, „en ik verbied u te opereren. Ik acht de voorwaarden niet gunstig genoeg. Juffrouw Beresford, u bent mijn getuige."
„Wel… eh… John," zei Marston zwaarwichtig, „misschien heb je wel gelijk." Hij leek plotseling vijf jaar jonger. „Misschien heb je inderdaad wel gelijk, maar ik zie het als mijn plicht…"
„En dat strekt u tot eer, dokter. Van de andere kant lopen er sinds de eerste wereldoorlog heel wat mensen rond die nog altijd een kogel in hun borst hebben en ze redden het best."
„Dat is natuurlijk volkomen waar." Ik had zelden iemand zó opgelucht gezien. „We zullen de natuur een kans geven."
„Kapitein Bullen is zo sterk als een paard." De man had nu tenminste een kansje en ik kreeg het gevoel dat ik een leven had gered. „Overigens had u gelijk, dokter," zei ik zwak. „Ik ben bang dat ik te veel gepraat heb. Heeft u wat water voor me?"
„Onmiddellijk, beste jongen." Hij bracht me een glas water en keek hoe ik het opdronk. „Voel je je nu wat beter?"
„Dank u." Mijn stem was nu heel erg zwak. Ik bewoog mijn lippen, maar bracht er geen woord uit. Marston schrok. Hij bukte zich, legde zijn oor haast tegen mijn mond om te verstaan wat ik probeerde te zeggen en langzaam en duidelijk fluisterde ik: „Mijn dijbeen is niet gebroken. Ik deed alleen maar alsof."
Er kwam een blik van verbazing in zijn ogen. Hij opende zijn mond voor een opmerking, maar sloot hem haast meteen weer. Langzaam van begrip bleek hij niet te zijn. Hij knikte en vroeg: „Kan ik met je beginnen?"
Hij begon. Susan Beresford hielp hem. Mijn been bood geen prettige aanblik, maar het leek erger dan het was. Eén kogel bleek er dwars doorheen te zijn gegaan, maar de andere twee hadden het been enkel aan de binnenkant geschampt en hoofdzakelijk aan deze vrij ondiepe wonden was al dat bloed te wijten. Terwijl hij me behandelde en met het oog op onze bewaker hield Marston niet op met me te verzekeren hoe ernstig ik wel gewond was en had ik niet geweten dat hij stond te liegen dan zou ik me bepaald helemaal niet lekker gevoeld hebben. Ik twijfelde er niet aan dat hij onze bewaker volkomen overtuigd had. Nadat de wonden 
schoon waren gemaakt en verbonden - een proces dat ik met stoïcijnse dapperheid doorstond omdat ik in tegenwoordigheid van Susan Beresford niet wilde gaan gillen - spalkte de dokter het been, legde het op een stapel kussens, ging naar de apotheek en kwam weer terug met twee katrollen, een stuk touw, een zwaar gewicht en een leren band die hij om mijn linkerenkel deed.
„Wat moet ik daarmee?" vroeg ik.
„Ben jij de dokter of ik?" antwoordde hij kortaf. Met zijn linker- oog gaf hij me een traag knipoogje. „Een rekverband, mijnheer Carter. Of wil je misschien dat je linkerbeen korter wordt dan het rechter?"
„Neem me niet kwalijk," mompelde ik. Misschien had ik dokter Marston een beetje verkeerd beoordeeld. Mijn mening over zijn kwaliteiten als arts zou altijd dezelfde blijven, maar overigens was hij slim als een vos. Een man als Carreras zou namelijk onmiddellijk gevraagd hebben waarom iemand met een gebroken dijbeen geen rekverband had. Marston schroefde twee haken in de daarvoor bestemde gaten in de zoldering, hing er de katrollen in, deed er het touw door, maakte aan het ene uiteinde het gewicht vast en bevestigde het andere aan de band om mijn enkel. Erg best lag ik niet, maar het had slechter gekund. Daarna pakte Marston het afgeknipte stuk broekspijp, overtuigde zich ervan dat de schildwacht niet keek, goot er dan wat water op en wrong het uit over het de spalken bijeen houdend verband. Ik moest toegeven dat ik in alle opzichten de indruk wekte van een patiënt die zich totaal niet meer kon bewegen.
De dokter was precies op tijd klaar. Hij en Susan Beresford verwijderden zich juist van mijn bed toen de deur openging en Tony Carreras binnenkwam. Langzaam en nauwlettend dwaalden zijn ogen over Bullen, MacDonald en mij heen - hij was een man die niet veel over het hoofd zou zien - en dan liep hij naar mijn bed.
„Goedenavond, Carter," zei hij minzaam. „Hoe voel je je?" „Waar is je moordlustige vader?" vroeg ik. „Moordlustige vader? Daarmee doe je hem onrecht aan. Op het ogenblik slaapt hij. Na door Marston behandeld te zijn had hij veel pijn aan zijn hand…" Het verbaasde me niets. „… en kreeg hij een slaaptablet. Op het goede schip 'Campari' is alles gereed voor de nacht en kapitein Tony Carreias voert het bevel. Ga allemaal maar rustig slapen. Overigens kregen we Nassau op het
radarscherm - bakboord 40 of zoiets - en je schijnt ons dus niet met de koers beduveld te hebben."
Ik bromde iets en draaide mijn hoofd om. Carreras begaf zich naar Marston. „Hoe gaat het met de patiënten, dokter?" „Ja," zei Marston bitter, „hoe zouden ze het maken na door uw bandieten met kogels doorzeefd te zijn? Kapitein Bullen zou het misschien kunnen overleven, misschien niet. Ik heb er geen idee van. MacDonald haalt het wel, maar zal de rest van zijn leven kreupel blijven. De eerste stuurman heeft een verbrijzeld dijbeen. Als hij binnen een paar dagen niet in een ziekenhuis ligt, zal ook hij kreupel blijven. In ieder geval zal hij nooit meer goed kunnen lopen."
„Dat spijt me," zei Tony Carreras. Het klonk waarachtig of hij het meende. „Het doden en verminken van goede krachten is een niet te vergeven verspilling. Eh… bijna niet te vergeven. Er zijn dingen die het rechtvaardigen." „Een tien voor je menslievendheid," snauwde ik. „We zijn menselijk," zei hij.
„Dat hebben jullie dan bewezen." Ik draaide mijn hoofd om en keek hem aan. „Maar misschien zou je wat consideratie kunnen hebben met iemand die er lelijk aan toe is."
„Hoezo?" Hij was een kei in het optrekken van zijn wenkbrauwen.
„Buffalo Bill." Ik knikte in de richting van de schildwacht met het machinepistool. „Mogen je mensen roken als ze dienst hebben?" „José?" glimlachte Carreras. „José is een verstokt kettingroker. Neem hem zijn sigaretten af en hij gaat staken. Dit is geen garde- regiment, Carter. Maar waarom die belangstelling?"
„Het gaat om kapitein Bullen. Je hoorde wat Marston zei, is het niet? Bullen is er lelijk aan toe met een gat in zijn long." „Aha, nu begrijp ik het. Bent u het er mee eens, dokter?" Even hield ik mijn adem in. Er bestond kans dat Marston geen flauw benul had waar het over ging. Opnieuw echter onderschatte
ik zijn sluwheid.
„Voor iemand met een gescheurde long," zei hij ernstig, „is er niets ergers dan een rokerig vertrek." „Juist. José!" Carreras sprak in rad Spaans met de schildwacht. Deze lachte vriendelijk, stond op, pakte een sttoel en begaf zich naar de deur die achter hem dichtsloeg. „Geen discipline," zuchtte Tony Carreras. „Geen heen en weer marcheren in de paradepas als voor Buckingham Palace, mijnheer Carter. Op een stoel tegen een muur leunen. Het zal ons Latijns bloed zijn, denk ik. Niettemin waarschuw ik u dat de waakzaamheid er niet minder door wordt. Goed, ik heb geen bezwaar dat José in de gang gaat zitten. Behalve uit een van de ramen in zee springen - waar overigens niemand van jullie toe in staat zal zijn - geloof ik niet dat er ander kattekwaad uitgehaald kan worden." Hij zweeg even en keek me onderzoekend aan. „Het valt me op dat u helemaal niet nieuwsgierig bent, mijnheer Carter. Dat is niets voor u. Het zou iemand argwanend kunnen maken."
„Waarom nieuwsgierig?" bromde ik. „Er is niets om nieuwsgierig te zijn. Hoeveel van die gewapende bandieten heb je aan boord van de 'Campari'?"
„Veertig. Niet slecht, is het wel? Eigenlijk zijn het er maar achtendertig. Kapitein Bullen schoot er een dood en jij maakte dat een tweede zijn hand niet meer kan gebruiken. Waar heb je zo goed leren schieten, Carter?"
„Zuiver geluk. Is Cerdan al weer beter?"
„Jawel," zei hij kortaf. Over Cerdan scheen hij niet te willen praten.
„Vermoordde hij Dexter?" drong ik aan.
„Nee, dat deed Werner - de verpleegster die je vanavond uit de weg ruimde." Voor een verklaard mensenvriend leek hij zich van de dood van een van zijn broeders in de misdaad vreemd weinig aan te trekken. „Een hofmeestersuniform en een blad met eten op de hoogte van het gezicht. Steward White zag hem tweemaal op ongeveer zes meter afstand en vermoedde niets. Dexter had pech dat hij… eh… hofmeester Werner de radiohut zag openmaken."
„Ik neem aan dat hij Brownell ook te pakken nam."
„En Benson. Die betrapte Werner toen deze na met Brownell afgerekend te hebben uit de radiohut kwam. Benson werd neergeschoten. Werner wilde hem overboord gooien, maar vlak onder dek bevonden zich een paar leden van de bemanning. Hij sleepte Benson naar bakboord. Weer bemanningsleden. Daarom maakte hij een kast met reddingsvesten leeg en stopte er Benson in." Carreras grinnikte. „En jij had pech dat je gisterenavond in de buurt van die kast bij de reling ging staan. Werner moest zich toen namelijk van het lijk zien te ontdoen."
„Wie kwam op het denkbeeld om in Kingston die zogenaamde monteur van Marconi gaten in de vloer van de radiohut naar de
buis van de airconditioning in Cerdans suite te laten boren en de koptelefoon aan te sluiten op het ontvangstcircuit van de marconist? Cerdan zelf, je vader of jij?" „Mijn vader."
„En het idee van het Trojaanse paard? Ook je vader?" „Hij is een briljant man. Maar nu weet ik waarom je niet nieuwsgierig was. Je wist alles al." „Zo erg moeilijk was het raadsel niet," zei ik moe, „maar toch kwam de oplossing te laat. De ellende begon pas goed in Carracio en in Carracio laadden we die grote kisten. Nu begrijp ik waarom de dokwerkers zo ontzettend schrokken toen een van die kisten bijna uit de ketting gleed en ook waarom je vader bij het ruim kwam staan - niet uit achting voor de doden in de doodkisten, maar om te kijken hoe de kisten in het ruim gestuwd werden. Vanavond kropen zijn mensen eruit en forceerden de schalmlatten van het luik. Hoeveel gingen er in een kist, Carreras?"
„Twintig. Ze zaten nogal krap en ik geloof niet dat ze een prettige vierentwintig uur gehad hebben."
„Twintig. Twee kisten dus. En we laadden er vier. Wat zit er in die andere kisten?" „Machinerieën, mijnheer Carter, alleen maar machinerieën." „Naar één ding ben ik inderdaad nieuwsgierig." „En dat is?"
„Wat zit erachter? Mensenroof? Losgeld?"
„Het is me niet toegestaan hierover met u te praten," glimlachte hij. „Nog niet tenminste. Blijft u hier, juffrouw Beresford, of zal ik u naar uw ouders in de salon brengen?"
„Laat ze alsjeblieft hier blijven," zei Marston. „Ik heb haar nodig om me af te lossen bij kapitein Bullen. Hij kan elk moment instorten."
„Mij best." Carreras boog voor Susan Beresford. „Ik wens u allen een goede nachtrust."
De deur viel achter hem dicht. „Dus op die manier zijn ze aan boord gekomen," zei Susan Beresford. „Hoe wist u dat in godsnaam?"„Hoe ik dat wist? Ze hebben geen veertig man in de schoorsteen verborgen kunnen houden, denkt u wel? Toen we wisten dat het om Carreras en Cerdan ging, lag het voor de hand. Ze kwamen in Carracio aan boord. Ook die grote kisten. Twee en twee, juffrouw Beresford, is volgens mij nog altijd vier." Ze kreeg een kleur en wierp me een zeer ouderwetse blik toe die ik echter negeerde. „U beiden begrijpt natuurlijk ook wel wat dit alles wil zeggen."
„Laat hij het ons maar vertellen, dokter," zei juffrouw Beresford zuur. „Hij brandt van verlangen."
„Het wil zeggen," verklaarde ik langzaam, „dat er iets geweldigs op het spel staat. Alle scheepsladingen, behalve die in vrijhavens en in bepaalde gevallen wanneer er overgeladen wordt, waarvan hier echter geen sprake is, moeten door de douane gecontroleerd worden. Die kisten passeerden de douane van Carracio. Dat betekent dat men op de hoogte van de inhoud was en vermoedelijk maakte daarom onze agent zo'n zenuwachtige indruk. Waarom liet de douane die kisten door? Omdat ze er het bevel toe kregen. Van wie? Van de regering. En van wie kreeg de regering die order? Van wie anders dan de Generalissimus - per slot van rekening is hij de regering. De Generalissimus," zei ik peinzend, „is de man op de achtergrond. Daarbij weten we dat hij wanhopig om geld verlegen zit. Wel, het zal me benieuwen."
„Wat zal je benieuwen?" vroeg Marston.
„Ik weet het niet precies. Wat anders, dokter, kunt u hier thee of koffie zetten?"
„Dat kan in elke apotheek, beste jongen."
„Een geweldig idee!" Susan Beresford stond op. „Een kop thee zal smaken."
„Koffie."
„Thee!"
„Koffie. U moet een zieke altijd zijn zin geven. Dat zal een geheel nieuwe ervaring voor juffrouw Beresford zijn, dokter. Zelf koffie zetten, bedoel ik. U vult de perculator met water…"
„Nu niet verder alstublieft." Ze kwam bij mijn bed staan en keek op me neer. „U bent kort van geheugen, mijnheer Carter. Ik heb u al gezegd dat het me speet, erg speet. Weet u dat nog?"
„Inderdaad," gaf ik toe. „Neem me niet kwalijk, juffrouw Beresford."
„Susan," glimlachte ze. „Als u tenminste prijs op uw koffie stelt."
„Chantage I"
„Noem haar in godsnaam Susan als ze het zo graag wil," zei Marston geprikkeld. „Wat geeft het?"
„Orders van de dokter," zei ik berustend. „Goed, Susan, geef de patiënt een kop koffie." De omstandigheden waren niet normaal meer en ik kon haar later altijd weer juffrouw Beresford gaan noemen.
Er verstreken vijf minuten. Dan bracht ze de koffie. Ik keek naar het blad en zei: „Drie koppen maar? We zijn toch met zijn vieren?"
„Met zijn vieren?"
„Wij met zijn drieën en onze vriend in de gang."
„Onze vriend in… bedoelt u de schildwacht?"
„Wie anders?"
„U bent toch niet gek geworden, mijnheer Carter?"
„Eerlijk is eerlijk," mompelde Marston. „Voor u is het John als ik me niet vergis."
Ze wierp hem een koude blik toe, keek dan naar mij en zei op ijzige toon: „Je bent gek! Waarom zou ik die bandiet een kop koffie brengen? Ik denk er niet…"
„Onze eerste stuurman," viel dokter Marston me plotseling bij, „heeft altijd overal zijn reden voor. Doet u gerust maar wat hij zegt."
Ze schonk een kop koffie in, verdween ermee in de gang en was binnen een paar seconden weer terug.
„Nam hij het aan?" vroeg ik.
„Wat dacht je dan? Hij schijnt vandaag en gisteren alleen maar wat water gehad te hebben."
„Dat geloof ik graag. Ze zullen er in die kisten bekaaid afgekomen zijn." Ik nam een kop koffie van haar aan, dronk hem leeg en zette hem neer. De koffie smaakte precies zoals koffie moest smaken.
„Was het goed?" informeerde Susan.
„Uitstekend. Mocht ik een opmerking gemaakt hebben dat je zelfs geen water kunt koken, dan trek ik die onvoorwaardelijk terug."
Marston en zij keken elkaar aan en dan zei de dokter: „Vannacht is er niets meer te denken, is het wel, John? Niets meer om over te piekeren."
„Niets! Ik wil alleen maar lekker slapen."„Daarom heb ik een krachtig slaapmiddel in je koffie gedaan, beste jongen." Hij keek me nauwlettend aan. „Je merkt zeker wel dat koffie de merkwaardige eigenschap bezit om elke andere smaak of geur volkomen te overheersen?" achterlijk aan. „Dokter Marston," zei ik, „ik geloof dat ik u lelijk onderschat heb."
„Dat geloof ik ook, John," zei hij joviaal. „Dat geloof ik inderdaad."

Wat versuft besefte ik dat mijn linkerbeen pijn deed. Niet erg, maar ik werd er toch wakker van. Aan dat been trok iemand. Elke paar seconden gaf hij er een ruk aan, liet het dan los en rukte opnieuw. En ondertussen praatte hij maar door. Rukken en praten. Waarom hield hij er niet mee op? Wist hij niet dat ik een patiënt was?
Ik opende mijn ogen. Wat ik het eerst zag, was de klok aan het schot tegenover me. Tien uur. Tien uur in de morgen, want het daglicht viel door de ramen zonder gordijnen. Dokter Marston moest me dus werkelijk wel een 'krachtig' slaapmiddel gegeven hebben.
Inderdaad was er iemand aan het praten. Kapitein Bullen mompelde onsamenhangende woorden in een onrustige slaap. Maar aan mijn been trok niemand. Het was het rekverband. Ondanks de stabilisators slingerde de 'Campari' tien tot vijftien graden uit. Vermoedelijk stond er een behoorlijk zware zee of anders was de deining in aanzienlijke mate toegenomen. De katrollen van het rekverband zwaaiden met de bewegingen van het schip mee en aan het einde van elke slingering gaf het zware gewicht een flinke ruk aan mijn been. Nu ik wakker was, bleek het meer pijn te doen dan ik eerst gedacht had. Zelfs in geval van een echt gebroken dijbeen zouden die rukken me zeker geen goed gedaan hebben. Ik keek om me heen om dokter Marston te vragen me van dat gewicht te bevrijden.
De man die bij mijn bed stond, was echter niet Marston, maar Miguel Carreras. Hij was geschoren en zag er fris en uitgerust uit. Zijn keurig verbonden rechterhand hing in een slinger. Onder zijn arm droeg hij een paar kaarten.
„Goedemorgen, mijnheer Carter," glimlachte hij. „Hoe voelt u zich nu?"
Ik negeerde hem. Susan Beresford zat aan het bureau van de dokter. Ze leek me erg moe en onder haar groene ogen lagen donkere kringen. „Waar is de dokter, Susan?" vroeg ik.
„Susan?" mompelde Carreras. „Hoe gauw leidt het samenzijn tot familiariteit."
Weer negeerde ik hem. „In de apotheek. Hij slaapt!" antwoordde Susan. „Hij is bijna de hele nacht op geweest." „Wil je hem wakker maken? Zeg hem dat hij me van dat gewicht moet afhelpen. Het rukt mijn been in tweeën."
Ze verdween in de apotheek en Carreras zei: „Mag ik even uw aandacht, mijnheer Carter?" „Als ik van dat gewicht af ben," beet ik hem toe. „Eerder niet." Dan zag ik dokter Marston verschijnen. Hij wreef de slaap uit zijn ogen en begon zonder een woord te zeggen het gewicht los te maken. „Hoe gaat het met Bullen en de bootsman?" informeerde ik. „De kapitein gaat niet achteruit." De oude dokter maakte een doodvermoeide indruk. „De bootsman is vlug aan het herstellen. Ze waren vroeg in de morgen alletwee bij kennis, maar ik heb ze een slaapmiddel gegeven. Hoe meer ze slapen hoe beter het is."
Ik knikte, wachtte tot hij me in een zittende houding had getild en mijn been goed lag en vroeg dan kortaf: „Wat wil je, Carreras?"
Hij rolde een kaart uit en legde hem over mijn knieën. „Wat hulp bij een navigatievraagstuk. Een controle. Ben je tot medewerking bereid?" „Akkoord."
„Wat?" Susan Beresford kwam achter het bureau vandaan en staarde op me neer. „Ben je van plan die man te helpen?"
„Dat hoorde je, is het niet? Wil je misschien dat ik de held ga uithangen?" Ik wees op mijn been. „Kijk eens naar het gevolg van mijn heldje spelen!"
„Dat had ik nooit gedacht." Op haar bleke wangen brandden twee rode plekken. „Dat jij van plan bent deze moordenaar, dit monster te helpen!" „Als ik het niet doe," zei ik moe, „krijgt hij misschien zin om met jou te beginnen. Een voor een je vingers breken. Een voor een je tanden uittrekken met de tang van de dokter - en zonder verdoving. Ik wil niet zeggen dat hij het leuk zou vinden, maar het kan een noodzaak zijn, is het niet?" „Ik ben niet bang voor mijnheer Carreras," zei ze op uitdagende toon. Maar ik zag dat ze nog bleker was geworden.
„Dan is het tijd dat je het wordt," zei ik kortaf. „Steek van wal, Carreras."
„U heeft tussen Europa en Amerika gevaren, is het niet, mijnheer Carter?"„Vaak."
„Mooi." Hij tikte op de kaart. „Stel, dat er een boot van de Clydemond naar Norfolk in Virginië vaart. Welke koers zou die boot dan nemen? Als je iets wilt naslaan, kan ik het boek in kwestie voor je laten halen."
„Niet nodig." Ik nam zijn potlood. „Via het Noorder Kanaal om Ierland heen. Dan in westelijke richting langs de zomerroute naar dit punt zuidoostelijk van Newfoundland. Korter kan het volgens mij niet."
„En dan?"
„Kort daarna wijkt de koers af van de bevaren route naar New York en min of meer uit het oost-noordoosten leidt hij naar Norfolk." Ik draaide mijn hoofd naar de ziekenboegdeur en probeerde naar buiten te kijken. „Wat is dat voor lawaai? Het lijkt waarachtig wel of ze kanonnen aan het vastklinken zijn."
„Later, later," zei Carreras geprikkeld. Hij rolde een andere kaart uit en de geïrriteerde uitdrukking verdween van zijn gezicht.
„Uitstekend, Carter. Het klopt bijna precies met wat ik hiér zie."
„Maar waarom vroeg je mij dan om…"
„Ik controleer alles, mijnheer Carter. Die boot komt zaterdag om precies tien uur 's avonds in Norfolk aan. Dat is dus over twee dagen. Niet vroeger, niet later. Precies tien uur. Als ik dat schip bij het aanbreken van die dag wil ontmoeten, waar zou dat dan zijn?"
Ik vroeg niets. „Op die breedte," antwoordde ik, „zal dat om ongeveer vijf uur zijn. Welke vaart loopt die schuit?"
„Dom van me dat te vergeten. Tien knopen."
„Tien knopen. Zeventien uur. Honderdzeventig zeemijlen. Dan zou het ontmoetingspunt hier zijn."
„Dat klopt precies." Opnieuw raadpleegde hij zijn eigen kaart. „Zeer bedankt." Hij keek op een stukje papier. „Onze positie is op het ogenblik 26.52 noord, 76.33 west. Hoelang doen we erover om dat ontmoetingspunt te bereiken?"
„Wat is dat gehamer toch?" vroeg ik. „Wat zijn ze aan dek aan het uitvoeren, Carreras?"
„Beantwoord mijn vraag," zei hij scherp.
Hij had alle troeven in handen. „Wat is onze vaart op het ogenblik?" vroeg ik.
„Veertien knopen." „Drieënveertig uur," zei ik na een minuut. „Iets eronder."
„Drieënveertig uur," herhaalde hij langzaam. „Het is nu donderdag tien uur 's morgens en zaterdag om vijf uur 's morgens moet ik op dat ontmoetingspunt zijn. Bliksem, dat is maar drieënveertig uur." Zijn gezicht betrok. „Wat is de maximum snelheid van de 'Campari'?"
„Achttien knopen." Ik gluurde even naar Susan. Wat eerste stuurman Carter betrof maakte ze zich geen illusies meer.
„Aha! Achttien knopen!" Het gezicht van Carreras verhelderde weer. „Bereken het eens met die snelheid."
„Met een vaart van achttien knopen," zei ik, „zal je vermoedelijk de stabilisators afscheuren en de 'Campari' slopen."
Dat beviel hem niet. „Hoe bedoel je?" vroeg hij.
„Ik bedoel dat je narigheid in het vooruitzicht hebt, Carreras, veel narigheid." Ik keek naar het raam. „Ik kan de zee niet zien, maar wel voelen. Een abnormaal lange en zware deining. Elke visser van de Bahama's zal je kunnen vertellen wat het in deze tijd van het jaar betekent. Een tropische storm, Carreras, vrijwel zeker een orkaan. De deining komt van het oosten en daar ligt het centrum van de storm. Misschien nog wel tweehonderd mijl van ons vandaan, maar het ligt er. En de deining neemt toe. Heb je het ook gemerkt? Hij neemt toe omdat een orkaan zich in deze streken altijd in west-noordwestelijke richting beweegt. Met andere woorden: de orkaan en de 'Campari' zullen met elkaar in botsing komen. Je moest maar eens naar de weerberichten gaan luisteren, Carreras."
„Hoelang," drong hij aan, „doen we erover als we achttien knopen varen?"
„Drieëndertig uur. Ongeveer. En met goed weer."
„En de koers?"
Ik zette de koers uit en keek hem aan. „Ongetwijfeld dezelfde als op je kaart, is het niet?"
„Jawel. Welke golflengte wordt er voor de weerberichten gebruikt?"
„Doe geen moeite," antwoordde ik droog. „Als er van de Atlantische Oceaan een orkaan nadert, roept elk radiostation aan de oostkust het praktisch zonder onderbreken om."
Carreras liep naar de telefoon, sprak met de brug en gaf bevel om de vaart tot het maximum op te voeren en naar de weerberichten te luisteren. Dan hing hij weer op.„Achttien knopen dus," zei ik. „Je kan niet zeggen dat ik je niet gewaarschuwd heb."
„Ik moet zoveel mogelijk armslag hebben." Hij keek naar Bullen die in zijn slaap nog steeds onsamenhangend aan het praten was. „Wat had onze kapitein in deze omstandigheden gedaan?"
„Wenden en hard wegvaren. In elke richting, behalve naar het noorden. We moeten aan onze passagiers denken. Die hebben een hekel aan zeeziek worden."
„Ik ben bang dat ze er erg mee te kampen zullen krijgen, maar het is voor een goed doel."
„Jawel," zei ik langzaam. Ik wist nu waarom er aan dek zo hard gehamerd werd. „Een goed doel. Voor een patriot als jij, Carreras, zou ik me geen beter doel kunnen bedenken. De schatkist van de Generalissimus is leeg. Geen cent te verwachten en zijn regime wankelt. Slechts één ding kan de zieke man van het Caraïbisch gebied redden - een transfusie. Een goudtransfusie. Je stoomt naar een schip op, Carreras - hoeveel miljoen aan goud heeft het aan boord?"
Marston en Susan keken me aan en dan naar elkaar. Hun gemeenschappelijke diagnose was niet moeilijk te raden: de toch nog opgetreden shock had me aan het ijlen gemaakt. Uit alles bleek echter dat Carreras daar heel anders over dacht. Hij bewoog zich niet en keek me strak aan.
„Je beschikt over inlichtingsbronnen," zei hij haast fluisterend, „die me volkomen onbekend zijn. Welke bronnen zijn dat, Carter? Vlug!"
„Geen bronnen, Carreras," grinnikte ik. „Moet dat?"
„Niemand kan een spelletje van kat en muis met me spelen," zei hij nog steeds rustig. „Welke bronnen zijn dat, Carter?"
„Hier." Ik tikte op mijn hoofd. „Deze bron."
Een paar seconden lang staarde hij me zwijgend aan. Dan knikte hij nauwelijks merkbaar. „De eerste keer dat ik je zag, wist ik het al. Je hebt iets. Zelfs buiten de ring ziet een bokskampioen er altijd uit als een bokskampioen. En in de huiselijkste omstandigheden of omgeving kan een gevaarlijk man geen andere indruk wekken dan gevaarlijk te zijn. Jij hebt dat ook. Ik heb geleerd dergelijke dingen te herkennen. Ik heb me erin geoefend."
„Hoor je dat?" vroeg ik aan Susan. „Dat heb je nooit gedacht, is het wel? Ik ben anders dan een ander." „Je bent zelfs nog slimmer dan ik vermoedde, mijnheer Carter," mompelde Carreras. „Als u iemand slim noemt," zei ik, „die twee en twee bij elkaar kan optellen en er vier uit krijgt, wel, dan ben ik inderdaad slim. Lieve hemel, als ik slim was, zou ik hier nu niet met een gebroken dijbeen liggen." Hem af en toe even herinneren aan mijn hulpeloosheid kon geen kwaad. „De Generalissimus heeft geld nodig - daar had ik veel eerder op moeten komen." „Meent u?"
„Jazeker. Zal ik u zeggen waarom marconist Brownell werd vermoord?" „Ik ben zeer geïnteresseerd."„Omdat u een radiobericht onderschepte van de Harrisons en Curtises die in Kingston door telegrammen van boord werden geroepen. In dat radiobericht stond dat die telegrammen een flauwe grap waren geweest en als we dat geweten hadden, zouden we de firma Carreras en Cerdan, die hun plaatsen innam, wel wat nauwkeuriger bekeken hebben. Waar het op aankomt is dat die telegrammen via uw hoofdstad kwamen, mijnheer Carreras en in uw land bevinden de posterijen zich in handen van de regering die maar te bevelen heeft. Verder, mijnheer Carreras, is er in uw land een lange wachtlijst met gegadigden voor een suite op de 'Campari'. U stond vrijwel onderaan, maar ineens schoot u op geheimzinnige wijze helemaal naar boven. U zei dat u de enige was die meteen van de twee plotseling vrijgekomen hutten gebruik kon maken. Onzin! Iemand met veel gezag beval: Carreras en Cerdan gaan voor. Niemand knarste met de tanden. Waarom niet? En ofschoon er dus een wachtlijst is, mijnheer Carreras, staan er geen landgenoten van u op. Het is hen namelijk verboden om op buitenlandse schepen passage te boeken en als er deviezen bij hen gevonden worden, belanden ze onmiddellijk in de cel. Maar u mocht het wel en betaalde in dollars. Kunt u me nog volgen?" Hij knikte. „We moesten de kans wagen." „De douane," zei ik, „liet de kisten met uw mannen door en ook de kisten met de kanonnen. Dat bewijst…" „Kanonnen?" viel Marston me in de rede. Het leek hem plotseling te gaan duizelen. „Kanonnen?" „Het lawaai dat u aan dek hoort," zei Carreras kalm. „Mijnheer Carter zal het straks wel verklaren. Jammer," wendde hij zich weer tot mij en met iets van spijt in zijn stem, „dat u niet aan mijn kant staat. U had een prachtige adjudant kunnen zijn en uw eigen salaris mogen bepalen."
„Bijna precies wat mijnheer Beresford gisteren tegen me zei," gaf ik toe. „Iedereen biedt me de laatste dagen baantjes aan, maar
het moment had wel wat beter uitgekozen kunnen worden, dunkt me.
„Bedoel je," vroeg Susan, „dat papa je…"
„Je hoeft niet in paniek te raken," zei ik, „want hij veranderde van gedachten. En zo zit het dus, Carreras. Aan alle kanten werkte de regering stiekem mee. En wat wil de regering? Geld. De regering is wanhopig. De afgelopen twee jaar werd er voor driehon- derdvijftigmiljoen dollar aan wapens achter het IJzeren Gordijn gekocht. De moeilijkheid was dat de Generalissimus geen drie- honderdvijftigmiljoen dollar had. En nu wil niemand zijn suiker kopen en ligt alle handel zo goed als stil. En wat doet dus een eerlijk man om aan geld te komen? Heel eenvoudig - hij steelt het."
„Zonder beledigende opmerkingen gaat het ook wel."
„U heeft maar te kiezen. Misschien klinkt zeeroverij in volle zee aangenamer dan stelen. Ik weet het waarachtig niet. En wat zal er gestolen worden? Obligaties, aandelen, wissels, geld? Geen sprake van. De Generalissimus heeft iets op het oog dat geen risico voor hem inhoudt - goud! En goud in grote hoeveelheden. Ik neem aan, mijnheer Carreras," besloot ik peinzend, „dat uw leider over een netwerk van spionnen in Engeland en Amerika beschikt."
„Als er in dergelijke ondernemingen genoeg geld wordt geïnvesteerd," antwoordde hij onverschillig, „is een netwerk van spionnen niet nodig. In mijn hut heb ik zelfs het stuwplan van het goudschip in kwestie. De meeste mensen zijn om te kopen, mijnheer Carter."
„Iemand zou het op een dag bij mij eens moeten proberen," zei ik. „Nu gaan we nog even verder, mijnheer Carreras. U weet vermoedelijk dat er de laatste jaren een groot gedeelte van Amerika's goudreserves naar Europa ging. De regering heeft er geen geheim van gemaakt dat het die reserves weer terugkreeg. Een mooi succes. Dat goud moet natuurlijk verscheept worden en ik verwed er mijn gage om dat het met het door u bedoelde schip gebeurt. Het feit dat het Norfolk pas na donker binnenloopt zou daar al op kunnen wijzen, maar bovendien is er in Norfolk het afgesloten marinebassin waar het lossen van het goud veilig kan plaatsvinden. Verder ligt deze haven het dichtst bij Fort Knox waar het goud weer opgeslagen zal worden. Hoeveel is het, Carreras?"
„Honderdvijftigmiljoen dollar," zei hij bedaard. „Er ontging je weinig en iets belangrijks helemaal niet."
Honderdvijftigmiljoen dollar! In gedachten bekeek ik dit bedrag van verschillende gezichtspunten, maar er scheen geen passend commentaar op te bestaan en daarom vroeg ik: „Waarom koos je juist de 'Campari' uit?"
„Ik dacht dat je dat ook wel geraden zou hebben. Feitelijk hadden we nog drie andere schepen op het oog. Stuk voor stuk schepen die tussen New York en het Caraïbisch gebied voeren. Van alle vier de schepen werden gedurende enige tijd nauwkeurig de bewegingen gevolgd en tenslotte bleek de 'Campari' het best voor het doel geschikt te zijn."
„Je kiende het allemaal goed uit, is het niet? Maar als we twee dagen later Carracio waren binnengelopen…"
„Nadat jullie Savannah verlaten hadden, hielden we een fregat gereed om de 'Campari' onder een of ander voorwendsel op te vangen. Ik was daar aan boord, maar de noodzakelijkheid om in te grijpen deed zich niet voor." Dit verklaarde dus het schip dat we in de nacht na ons vertrek uit Savannah op het radarscherm hadden waargenomen: geen Amerikaans oorlogsschip zoals we dachten, maar een fregat van de Generalissimus. „Deze manier," besloot Carreras, „was veel gemakkelijker en beter."
„Vanzelfsprekend," merkte ik op, „konden jullie niet dat fregat voor het karwei gebruiken. Het brengt de gewenste kruissnelheid niet op. Niet te hanteren bij slecht weer. Geen kranen voor zware lasten aan boord. Bovendien zou het veel te veel in het oog gelopen zijn. Nee, dan de 'Campari'! Wie mist de 'Campari' als ze een paar dagen over tijd is? Alleen het hoofdkantoor en dat…"
„Voor het hoofdkantoor is gezorgd," zei Carreras. „Je denkt toch zeker niet dat we zoiets vergeten zouden zijn? We hebben een eigen zender aan boord en die werkt al. Een stroom van 'alles wel' berichten verlaat het schip, dat verzeker ik je."
„Ook dat maakte je dus in orde. Mooi. De 'Campari' is snel genoeg om de meeste vrachtschepen in te halen. Ze is voldoende zeewaardig om praktisch elk weer te doorstaan. Ze heeft een prima radarinstallatie aan boord en kranen voor zware lasten." Ik zweeg en keek hem aan. „Voor en achter," vervolgde ik dan, „zijn de dekken zelfs versterkt zodat ze kanonnen kan dragen.
Bijna alle Engelse schepen worden op die manier gebouwd, is het niet? Maar ik waarschuw je dat de geschutplaten versterkt moeten worden met hoekijzers en dat op zichzelf is al een werkje van minstens een paar dagen. Zonder die hoekijzers zijn de platen na twee schoten onherstelbaar verbogen en verwrongen."
„Meer dan twee schoten hebben we niet nodig."
Ik dacht even over die opmerking na. Twee schoten. Ik begreep het niet goed. Wat bedoelde Carreras daar mee?
„Waar praten jullie toch over?" vroeg Susan moe. „Versterkte dekken, hoekijzers - waar gaat het om?"
„Kom met me mee, juffrouw Beresford," glimlachte Carreras Senior, „dan zal ik u persoonlijk laten zien waar het om gaat. Bovendien ben ik bang dat uw ouders zich ongerust over u zullen maken. Tot ziens, mijnheer Carter. Kom, juffrouw Beresford."
Weifelend keek ze hem aan. „Ga maar, Susan," zei ik. „Misschien heb je geluk. Eén goed berekende duw als hij bij de reling is en daar gaat-ie! Het is alleen maar een kwestie van precies het goede moment."
„Uw Britse humor," zei Carreras, „begint vrij vermoeiend te worden. Wees er zuinig op en probeer wat te bewaren voor de dagen die nog komen."
Na deze sinistere woorden verliet hij de ziekenboeg. Marston kwam bij mijn bed staan. De blik van verwarring in zijn ogen had plaats gemaakt voor nieuwsgierigheid. „Bedoelt Carreras wat ik denk dat hij bedoelt?"
„Precies. Dat lawaai aan dek is het geluid van pneumatische boren. In de versterkte delen van onze dekken voor en achter zitten gaten voor de geschutplaten van verschillende soorten Engelse kanonnen, maar die van Carreras komen waarschijnlijk van achter het IJzeren Gordijn en daarom moet hij nieuwe gaten laten boren."
„Dus… dus hij beschikt echt over kanonnen?"
„Ze zaten in twee van die grote kisten. Vermoedelijk in onderdelen die vlug gemonteerd kunnen worden. Groot zullen de kanonnen niet zijn, maar in ieder geval groot genoeg om dat schip tot stoppen te dwingen."
„Ik kan het niet geloven," protesteerde Marston. „Een schip in volle zee overvallen? Zeeroverij in de twintigste eeuw? Dat is belachelijk - onmogelijk!"
„Dat moet u tegen Carreras zeggen. Hij twijfelt er geen moment aan dat het wel degelijk mogelijk is. Ik ook niet. Wat zou hem tegen kunnen houden?"
„Maar we moeten hem tegenhouden, John. Dat moet!"
„Waarom?"
„Je kan toch een man met de hemel mag weten hoeveel miljoen pond sterling niet de benen laten nemen?"
„Maakt u zich daar zorgen om?"
„Natuurlijk," snauwde Marston. „Wie zou dat niet doen?"
„U heeft gelijk, dokter," zei ik. „Blijkbaar is het vandaag mijn dag niet, om het zo eens te noemen." Maar als Marston beter had nagedacht zou hij zich tienmaal meer zorgen hebben gemaakt dan hij nu deed. En niet om dat geld. Hij zou ongeveer half zo ongerust zijn geweest als ik. En ik was niet alleen ongerust. Ik was bang, heel bang. Carreras was een schrander man, maar misschien toch iets minder schrander dan hij dacht. Hij had de fout gemaakt zich te zeer in een gesprek te laten betrekken en als iemand te zeer in een gesprek betrokken wordt en wat te verbergen heeft, maakt hij een tweede fout: hij zegt te veel of niet genoeg. Carreras deed beide. Maar wat gaf het of hij wel dan niet te veel had gezegd? Hij kon het nu immers toch niet meer verliezen?
Ik kreeg mijn ontbijt. Ik had niet veel trek, maar at het toch op. Ik was veel bloed kwijt geraakt en wat ik nog aan kracht zou kunnen opbrengen, had ik de komende avond hard nodig. Ook aan slaap had ik geen behoefte. Desondanks vroeg ik Marston om een slaapmiddel. Hij gaf het me. Ik moest zoveel mogelijk slapen. Die avond zou er namelijk weinig van komen.
Voordat ik in slaap viel, werd ik me bewust van een onnatuurlijk droge mond zoals een overweldigende angst die kan veroorzaken. Maar het was geen angst, maakte ik mezelf wijs. Het kwam alleen maar door dat slaapmiddel. Jawel, dat maakte ik mezelf wijs.