7. Woensdag 8.30 n.m. —
Donderdag 10.30 v.m.
Ik haalde het inderdaad, maar dat kwam niet door het vervoer
naar de ziekenboeg. Die lag aan bakboord, twee dekken lager dan de
salon. Op de tweede trap struikelde een van de dragers en liet me
vallen. Pas in bed kwam ik weer bij.
Ook wat de ziekenboeg van de 'Campari' betrof was er op geld
niet gekeken. Het was een ruim vertrek, ongeveer zeven bij vijf
meter, met het gebruikelijke gespijkerd Perzisch tapijt en pastel-
kleurige schotten met muurschilderingen die allerlei soorten sport
voorstelden - zwemmen, duiken, waterskiën en meer dergelijke
symbolen van kracht en gezondheid - en zeer doeltreffend elke aan
het ziekbed gekluisterde passagier aanmoedigden om zo gauw mogelijk
maar weer beter te worden en naar dek te verdwijnen. De met de
hoofdeinden naar de ramen geschoven bedden harmonieerden hier
eigenlijk niet mee. Het waren namelijk doodgewone, ijzeren
ziekenhuisbedden. De enige concessie was dat ze dezelfde
pastelkleur hadden als de schotten. In een van de hoeken en ver van
de deur stond het bureau van dokter Marston en langs het
binnenschot, dichter bij de deur, was een behandeltafel geplaatst
die eventueel ook voor lichte operaties dienst zou kunnen doen.
Tussen deze tafel en het bureau leidde een deur naar twee kleinere
vertrekken: een apotheek en de kamer waar Marston mondklachten
behandelde. Ik wist dat heel goed, want nog maar kort geleden had
ik met een gebroken tand en Marston over me heen gebogen in de
stoel gezeten en mijn hele leven lang zou ik die ervaring niet
vergeten.
De drie bedden waren alle bezet. Kapitein Bullen lag het
dichtst bij de deur, de bootsman naast hem en ik in een hoek
tegenover Marstons bureau. Alledrie lagen we op hospitaallinnen.
Marston stond over het middelste bed gebukt en onderzocht de knie
van de bootsman. Naast hem zag ik Susan Beresford staan. Ze droeg
een blad met kommen, sponsen, instrumenten en flesjes met mij
onbekende vloeistoffen. Ze was erg bleek en wat verbaasd vroeg ik
me af wat ze hier deed. Op de behandeltafel zat een jongeman die
zich nodig eens moest scheren. Hij had een groene broek aan, een
groen hemd met zweetplekken en epauletten en droeg een groene
baret. Hij hield de ogen half gesloten voor de rook van de sigaret
die in zijn mond stak en was gewapend met een machinepistool.
Hoeveel mannen met hoeveel machinepistolen zouden er op de
'Campari' op post staan? Dat drie wrakken als MacDonald, Bullen en
ik bewaakt werden, bewees dat Carreras over genoeg mensen beschikte
of heel erg voorzichtig was of misschien beide.
„Wat doet u hier, juffrouw Beresford?" vroeg ik.
Verschrikt keek ze op en de instrumenten rammelden op haar
blad.
„Daar ben ik blij om," zei 'ut. Het klonk bijna of ze het
meende. „Ik dacht… ik… hoe voelt u zich?"
„Zoals ik er uitzie. Waarom bent u hier?"
„Omdat ik haar nodig heb." Dokter Marston richtte zich
langzaam op en wreef zijn rug. „Met zulke verwondingen kan ik het
niet zonder hulp stellen. Verpleegsters, John, zijn gewoonlijk jong
en vrouwelijk en in die categorie hebben we er maar twee aan boord
van de 'Campari'. Juffrouw Beresford en juffrouw Harcourt."
„Juffrouw Harcourt zie ik niet." Ik trachtte me de sexbom als
een tweede Florence Nightingale voor te stellen, maar mijn
verbeeldingskracht legde het af tegen dergelijke ongerijmdheden en
zelfs op de film zag ik het haar nog niet doen.
„Ze is wel geweest. Ze viel flauw."
„Dat helpt een stuk. Hoe is het met de bootsman?"
„Ik heb liever dat je niet praat, John," zei de dokter
ernstig. „Je hebt veel bloed verloren en bent erg verzwakt. Spaar
je krachten."
„Hoe is het met de bootsman?" herhaalde ik.
Marston zuchtte.
„Dat gaat wel. Hij verkeert in ieder geval niet in
levensgevaar. Zijn abnormaal dikke schedel redde hem. Volgens mij
heeft hij een hersenschudding, maar geen schedelbreuk. Zonder
röntgenfoto's weet ik het echter niet zeker. Ademhaling, pols,
temperatuur en bloeddruk wijzen er niet op dat de hersens ernstig
beschadigd zouden zijn. Maar ik maak me ongerust over zijn
been."
„Zijn been?"
„De patella - de knieschijf. Volkomen verbrijzeld. Niets meer
aan te doen. Pezen door, scheenbeen gebroken. Dat been is nagenoeg
in tweeën. De hemel mag weten hoeveel keer die vervloekte
moordenaars hem geraakt hebben." „Moet het afgezet worden?"
„Geen amputatie." Geprikkeld schudde hij het hoofd. „Misschien
zal hij het met een metalen plaat kunnen stellen. Dat moet allemaal
nog blijken. Eén ding is echter zeker: buigen kan hij die knie niet
meer."
„Bedoelt u dat hij zijn verdere leven kreupel zal zijn?"
„Jawel. Het is ellendig, John. Ik weet dat jullie vrienden
waren."
„Varen is er voor hem dus niet meer bij?"
„Het spijt me ontzettend, John." Afgezien van zijn onkunde op
medisch gebied was hij toch wel een beste, ouwe sok. „Nu ben jij
aan de beurt, John."
„Mooi." Ik verlangde helemaal niet naar die beurt en keek naar
onze bewaker. „Hallo daar! Ja, jij! Waar is Carreras?"
„Senor Carreras." De jongeman liet zijn sigaret op het
Perzisch tapijt vallen en trapte hem met zijn hak uit. Lord Dexter
zou er een hartverlamming van gekregen hebben. „Het zijn mijn zaken
niet waar Senor Carreras uithangt."
En zo wist ik dus dat hij Engels sprak. Waar Carreras was kon
me op dat moment geen lor schelen. Marston pakte een grote schaar
om er mijn broekspijp mee open te knippen.
„Maakt kapitein Bullen nog een kans?" vroeg ik.
„Ik weet het niet. Op het ogenblik is hij bewusteloos." De
dokter aarzelde. „Twee kogels. De een boorde zich onder de schouder
dwars door zijn lichaam heen en raakte de borstspier. De andere
kogel kwam iets lager in zijn rechterborst terecht, brak een rib en
moet bij de top door de long zijn gegaan. Naar alle
waarschijnlijkheid is hij in de buurt van het schouderblad blijven
steken. Misschien ga ik opereren om die kogel te
verwijderen."
„Opereren?" De gedachte dat Marston in een bewusteloze Bullen
zou gaan snijden en hakken, maakte me even onpasselijk. De paar
woorden die ik op mijn lippen had, slikte ik in en in plaats
daarvan vroeg ik: „Opereren? Wilt u de kans riskeren dat uw
reputatie als dokter…"
„Het gaat om een leven, John," zei hij ernstig.
„Maar misschien moet u wel door de borstwand heen, dokter
Marston, en dat is een zeer zware operatie. Zonder assistenten,
ervaren verpleegsters, een kundig narcotiseur en röntgenfoto's wilt
u een kogel gaan verwijderen die wellicht een levensgevaarlijk gat
in de long of het borstvlies heeft geslagen. De kogel kan trouwens
overal zitten, is het niet?" Ik haalde diep adem. „Dokter
Marston," zei ik dan, „ik heb ontzag en bewondering voor uw
plan om onder deze onmogelijke omstandigheden te willen opereren,
maar u mag het risico niet nemen. Zolang de kapitein er niet toe in
staat is, dokter, voer ik het bevel over de 'Campari' - in naam
tenminste," voegde ik er bitter aan toe, „en ik verbied u te
opereren. Ik acht de voorwaarden niet gunstig genoeg. Juffrouw
Beresford, u bent mijn getuige."
„Wel… eh… John," zei Marston zwaarwichtig, „misschien heb je
wel gelijk." Hij leek plotseling vijf jaar jonger. „Misschien heb
je inderdaad wel gelijk, maar ik zie het als mijn plicht…"
„En dat strekt u tot eer, dokter. Van de andere kant lopen er
sinds de eerste wereldoorlog heel wat mensen rond die nog altijd
een kogel in hun borst hebben en ze redden het best."
„Dat is natuurlijk volkomen waar." Ik had zelden iemand zó
opgelucht gezien. „We zullen de natuur een kans geven."
„Kapitein Bullen is zo sterk als een paard." De man had nu
tenminste een kansje en ik kreeg het gevoel dat ik een leven had
gered. „Overigens had u gelijk, dokter," zei ik zwak. „Ik ben bang
dat ik te veel gepraat heb. Heeft u wat water voor me?"
„Onmiddellijk, beste jongen." Hij bracht me een glas water en
keek hoe ik het opdronk. „Voel je je nu wat beter?"
„Dank u." Mijn stem was nu heel erg zwak. Ik bewoog mijn
lippen, maar bracht er geen woord uit. Marston schrok. Hij bukte
zich, legde zijn oor haast tegen mijn mond om te verstaan wat ik
probeerde te zeggen en langzaam en duidelijk fluisterde ik: „Mijn
dijbeen is niet gebroken. Ik deed alleen maar alsof."
Er kwam een blik van verbazing in zijn ogen. Hij opende zijn
mond voor een opmerking, maar sloot hem haast meteen weer. Langzaam
van begrip bleek hij niet te zijn. Hij knikte en vroeg: „Kan ik met
je beginnen?"
Hij begon. Susan Beresford hielp hem. Mijn been bood geen
prettige aanblik, maar het leek erger dan het was. Eén kogel bleek
er dwars doorheen te zijn gegaan, maar de andere twee hadden het
been enkel aan de binnenkant geschampt en hoofdzakelijk aan deze
vrij ondiepe wonden was al dat bloed te wijten. Terwijl hij me
behandelde en met het oog op onze bewaker hield Marston niet op met
me te verzekeren hoe ernstig ik wel gewond was en had ik niet
geweten dat hij stond te liegen dan zou ik me bepaald helemaal niet
lekker gevoeld hebben. Ik twijfelde er niet aan dat hij onze
bewaker volkomen overtuigd had. Nadat de wonden
schoon waren gemaakt en verbonden - een proces dat ik met
stoïcijnse dapperheid doorstond omdat ik in tegenwoordigheid van
Susan Beresford niet wilde gaan gillen - spalkte de dokter het
been, legde het op een stapel kussens, ging naar de apotheek en
kwam weer terug met twee katrollen, een stuk touw, een zwaar
gewicht en een leren band die hij om mijn linkerenkel deed.
„Wat moet ik daarmee?" vroeg ik.
„Ben jij de dokter of ik?" antwoordde hij kortaf. Met zijn
linker- oog gaf hij me een traag knipoogje. „Een rekverband,
mijnheer Carter. Of wil je misschien dat je linkerbeen korter wordt
dan het rechter?"
„Neem me niet kwalijk," mompelde ik. Misschien had ik dokter
Marston een beetje verkeerd beoordeeld. Mijn mening over zijn
kwaliteiten als arts zou altijd dezelfde blijven, maar overigens
was hij slim als een vos. Een man als Carreras zou namelijk
onmiddellijk gevraagd hebben waarom iemand met een gebroken dijbeen
geen rekverband had. Marston schroefde twee haken in de daarvoor
bestemde gaten in de zoldering, hing er de katrollen in, deed er
het touw door, maakte aan het ene uiteinde het gewicht vast en
bevestigde het andere aan de band om mijn enkel. Erg best lag ik
niet, maar het had slechter gekund. Daarna pakte Marston het
afgeknipte stuk broekspijp, overtuigde zich ervan dat de
schildwacht niet keek, goot er dan wat water op en wrong het uit
over het de spalken bijeen houdend verband. Ik moest toegeven dat
ik in alle opzichten de indruk wekte van een patiënt die zich
totaal niet meer kon bewegen.
De dokter was precies op tijd klaar. Hij en Susan Beresford
verwijderden zich juist van mijn bed toen de deur openging en Tony
Carreras binnenkwam. Langzaam en nauwlettend dwaalden zijn ogen
over Bullen, MacDonald en mij heen - hij was een man die niet veel
over het hoofd zou zien - en dan liep hij naar mijn bed.
„Goedenavond, Carter," zei hij minzaam. „Hoe voel je je?"
„Waar is je moordlustige vader?" vroeg ik. „Moordlustige vader?
Daarmee doe je hem onrecht aan. Op het ogenblik slaapt hij. Na door
Marston behandeld te zijn had hij veel pijn aan zijn hand…" Het
verbaasde me niets. „… en kreeg hij een slaaptablet. Op het goede
schip 'Campari' is alles gereed voor de nacht en kapitein Tony
Carreias voert het bevel. Ga allemaal maar rustig slapen. Overigens
kregen we Nassau op het
radarscherm - bakboord 40 of zoiets - en je schijnt ons dus
niet met de koers beduveld te hebben."
Ik bromde iets en draaide mijn hoofd om. Carreras begaf zich
naar Marston. „Hoe gaat het met de patiënten, dokter?" „Ja," zei
Marston bitter, „hoe zouden ze het maken na door uw bandieten met
kogels doorzeefd te zijn? Kapitein Bullen zou het misschien kunnen
overleven, misschien niet. Ik heb er geen idee van. MacDonald haalt
het wel, maar zal de rest van zijn leven kreupel blijven. De eerste
stuurman heeft een verbrijzeld dijbeen. Als hij binnen een paar
dagen niet in een ziekenhuis ligt, zal ook hij kreupel blijven. In
ieder geval zal hij nooit meer goed kunnen lopen."
„Dat spijt me," zei Tony Carreras. Het klonk waarachtig of hij
het meende. „Het doden en verminken van goede krachten is een niet
te vergeven verspilling. Eh… bijna niet te vergeven. Er zijn dingen
die het rechtvaardigen." „Een tien voor je menslievendheid,"
snauwde ik. „We zijn menselijk," zei hij.
„Dat hebben jullie dan bewezen." Ik draaide mijn hoofd om en
keek hem aan. „Maar misschien zou je wat consideratie kunnen hebben
met iemand die er lelijk aan toe is."
„Hoezo?" Hij was een kei in het optrekken van zijn
wenkbrauwen.
„Buffalo Bill." Ik knikte in de richting van de schildwacht
met het machinepistool. „Mogen je mensen roken als ze dienst
hebben?" „José?" glimlachte Carreras. „José is een verstokt
kettingroker. Neem hem zijn sigaretten af en hij gaat staken. Dit
is geen garde- regiment, Carter. Maar waarom die
belangstelling?"
„Het gaat om kapitein Bullen. Je hoorde wat Marston zei, is
het niet? Bullen is er lelijk aan toe met een gat in zijn long."
„Aha, nu begrijp ik het. Bent u het er mee eens, dokter?" Even
hield ik mijn adem in. Er bestond kans dat Marston geen flauw benul
had waar het over ging. Opnieuw echter onderschatte
ik zijn sluwheid.
„Voor iemand met een gescheurde long," zei hij ernstig, „is er
niets ergers dan een rokerig vertrek." „Juist. José!" Carreras
sprak in rad Spaans met de schildwacht. Deze lachte vriendelijk,
stond op, pakte een sttoel en begaf zich naar de deur die achter
hem dichtsloeg. „Geen discipline," zuchtte Tony Carreras. „Geen
heen en weer marcheren in de paradepas als voor Buckingham Palace,
mijnheer Carter. Op een stoel tegen een muur leunen. Het zal ons
Latijns bloed zijn, denk ik. Niettemin waarschuw ik u dat de
waakzaamheid er niet minder door wordt. Goed, ik heb geen bezwaar
dat José in de gang gaat zitten. Behalve uit een van de ramen in
zee springen - waar overigens niemand van jullie toe in staat zal
zijn - geloof ik niet dat er ander kattekwaad uitgehaald kan
worden." Hij zweeg even en keek me onderzoekend aan. „Het valt me
op dat u helemaal niet nieuwsgierig bent, mijnheer Carter. Dat is
niets voor u. Het zou iemand argwanend kunnen maken."
„Waarom nieuwsgierig?" bromde ik. „Er is niets om nieuwsgierig
te zijn. Hoeveel van die gewapende bandieten heb je aan boord van
de 'Campari'?"
„Veertig. Niet slecht, is het wel? Eigenlijk zijn het er maar
achtendertig. Kapitein Bullen schoot er een dood en jij maakte dat
een tweede zijn hand niet meer kan gebruiken. Waar heb je zo goed
leren schieten, Carter?"
„Zuiver geluk. Is Cerdan al weer beter?"
„Jawel," zei hij kortaf. Over Cerdan scheen hij niet te willen
praten.
„Vermoordde hij Dexter?" drong ik aan.
„Nee, dat deed Werner - de verpleegster die je vanavond uit de
weg ruimde." Voor een verklaard mensenvriend leek hij zich van de
dood van een van zijn broeders in de misdaad vreemd weinig aan te
trekken. „Een hofmeestersuniform en een blad met eten op de hoogte
van het gezicht. Steward White zag hem tweemaal op ongeveer zes
meter afstand en vermoedde niets. Dexter had pech dat hij… eh…
hofmeester Werner de radiohut zag openmaken."
„Ik neem aan dat hij Brownell ook te pakken nam."
„En Benson. Die betrapte Werner toen deze na met Brownell
afgerekend te hebben uit de radiohut kwam. Benson werd
neergeschoten. Werner wilde hem overboord gooien, maar vlak onder
dek bevonden zich een paar leden van de bemanning. Hij sleepte
Benson naar bakboord. Weer bemanningsleden. Daarom maakte hij een
kast met reddingsvesten leeg en stopte er Benson in." Carreras
grinnikte. „En jij had pech dat je gisterenavond in de buurt van
die kast bij de reling ging staan. Werner moest zich toen namelijk
van het lijk zien te ontdoen."
„Wie kwam op het denkbeeld om in Kingston die zogenaamde
monteur van Marconi gaten in de vloer van de radiohut naar de
buis van de airconditioning in Cerdans suite te laten boren en
de koptelefoon aan te sluiten op het ontvangstcircuit van de
marconist? Cerdan zelf, je vader of jij?" „Mijn vader."
„En het idee van het Trojaanse paard? Ook je vader?" „Hij is
een briljant man. Maar nu weet ik waarom je niet nieuwsgierig was.
Je wist alles al." „Zo erg moeilijk was het raadsel niet," zei ik
moe, „maar toch kwam de oplossing te laat. De ellende begon pas
goed in Carracio en in Carracio laadden we die grote kisten. Nu
begrijp ik waarom de dokwerkers zo ontzettend schrokken toen een
van die kisten bijna uit de ketting gleed en ook waarom je vader
bij het ruim kwam staan - niet uit achting voor de doden in de
doodkisten, maar om te kijken hoe de kisten in het ruim gestuwd
werden. Vanavond kropen zijn mensen eruit en forceerden de
schalmlatten van het luik. Hoeveel gingen er in een kist,
Carreras?"
„Twintig. Ze zaten nogal krap en ik geloof niet dat ze een
prettige vierentwintig uur gehad hebben."
„Twintig. Twee kisten dus. En we laadden er vier. Wat zit er
in die andere kisten?" „Machinerieën, mijnheer Carter, alleen maar
machinerieën." „Naar één ding ben ik inderdaad nieuwsgierig." „En
dat is?"
„Wat zit erachter? Mensenroof? Losgeld?"
„Het is me niet toegestaan hierover met u te praten,"
glimlachte hij. „Nog niet tenminste. Blijft u hier, juffrouw
Beresford, of zal ik u naar uw ouders in de salon brengen?"
„Laat ze alsjeblieft hier blijven," zei Marston. „Ik heb haar
nodig om me af te lossen bij kapitein Bullen. Hij kan elk moment
instorten."
„Mij best." Carreras boog voor Susan Beresford. „Ik wens u
allen een goede nachtrust."
De deur viel achter hem dicht. „Dus op die manier zijn ze aan
boord gekomen," zei Susan Beresford. „Hoe wist u dat in
godsnaam?"„Hoe ik dat wist? Ze hebben geen veertig man in de
schoorsteen verborgen kunnen houden, denkt u wel? Toen we wisten
dat het om Carreras en Cerdan ging, lag het voor de hand. Ze kwamen
in Carracio aan boord. Ook die grote kisten. Twee en twee, juffrouw
Beresford, is volgens mij nog altijd vier." Ze kreeg een kleur en
wierp me een zeer ouderwetse blik toe die ik echter negeerde. „U
beiden begrijpt natuurlijk ook wel wat dit alles wil zeggen."
„Laat hij het ons maar vertellen, dokter," zei juffrouw
Beresford zuur. „Hij brandt van verlangen."
„Het wil zeggen," verklaarde ik langzaam, „dat er iets
geweldigs op het spel staat. Alle scheepsladingen, behalve die in
vrijhavens en in bepaalde gevallen wanneer er overgeladen wordt,
waarvan hier echter geen sprake is, moeten door de douane
gecontroleerd worden. Die kisten passeerden de douane van Carracio.
Dat betekent dat men op de hoogte van de inhoud was en vermoedelijk
maakte daarom onze agent zo'n zenuwachtige indruk. Waarom liet de
douane die kisten door? Omdat ze er het bevel toe kregen. Van wie?
Van de regering. En van wie kreeg de regering die order? Van wie
anders dan de Generalissimus - per slot van rekening is hij de
regering. De Generalissimus," zei ik peinzend, „is de man op de
achtergrond. Daarbij weten we dat hij wanhopig om geld verlegen
zit. Wel, het zal me benieuwen."
„Wat zal je benieuwen?" vroeg Marston.
„Ik weet het niet precies. Wat anders, dokter, kunt u hier
thee of koffie zetten?"
„Dat kan in elke apotheek, beste jongen."
„Een geweldig idee!" Susan Beresford stond op. „Een kop thee
zal smaken."
„Koffie."
„Thee!"
„Koffie. U moet een zieke altijd zijn zin geven. Dat zal een
geheel nieuwe ervaring voor juffrouw Beresford zijn, dokter. Zelf
koffie zetten, bedoel ik. U vult de perculator met water…"
„Nu niet verder alstublieft." Ze kwam bij mijn bed staan en
keek op me neer. „U bent kort van geheugen, mijnheer Carter. Ik heb
u al gezegd dat het me speet, erg speet. Weet u dat nog?"
„Inderdaad," gaf ik toe. „Neem me niet kwalijk, juffrouw
Beresford."
„Susan," glimlachte ze. „Als u tenminste prijs op uw koffie
stelt."
„Chantage I"
„Noem haar in godsnaam Susan als ze het zo graag wil," zei
Marston geprikkeld. „Wat geeft het?"
„Orders van de dokter," zei ik berustend. „Goed, Susan, geef
de patiënt een kop koffie." De omstandigheden waren niet normaal
meer en ik kon haar later altijd weer juffrouw Beresford gaan
noemen.
Er verstreken vijf minuten. Dan bracht ze de koffie. Ik keek
naar het blad en zei: „Drie koppen maar? We zijn toch met zijn
vieren?"
„Met zijn vieren?"
„Wij met zijn drieën en onze vriend in de gang."
„Onze vriend in… bedoelt u de schildwacht?"
„Wie anders?"
„U bent toch niet gek geworden, mijnheer Carter?"
„Eerlijk is eerlijk," mompelde Marston. „Voor u is het John
als ik me niet vergis."
Ze wierp hem een koude blik toe, keek dan naar mij en zei op
ijzige toon: „Je bent gek! Waarom zou ik die bandiet een kop koffie
brengen? Ik denk er niet…"
„Onze eerste stuurman," viel dokter Marston me plotseling bij,
„heeft altijd overal zijn reden voor. Doet u gerust maar wat hij
zegt."
Ze schonk een kop koffie in, verdween ermee in de gang en was
binnen een paar seconden weer terug.
„Nam hij het aan?" vroeg ik.
„Wat dacht je dan? Hij schijnt vandaag en gisteren alleen maar
wat water gehad te hebben."
„Dat geloof ik graag. Ze zullen er in die kisten bekaaid
afgekomen zijn." Ik nam een kop koffie van haar aan, dronk hem leeg
en zette hem neer. De koffie smaakte precies zoals koffie moest
smaken.
„Was het goed?" informeerde Susan.
„Uitstekend. Mocht ik een opmerking gemaakt hebben dat je
zelfs geen water kunt koken, dan trek ik die onvoorwaardelijk
terug."
Marston en zij keken elkaar aan en dan zei de dokter:
„Vannacht is er niets meer te denken, is het wel, John? Niets meer
om over te piekeren."
„Niets! Ik wil alleen maar lekker slapen."„Daarom heb ik een
krachtig slaapmiddel in je koffie gedaan, beste jongen." Hij keek
me nauwlettend aan. „Je merkt zeker wel dat koffie de merkwaardige
eigenschap bezit om elke andere smaak of geur volkomen te
overheersen?" achterlijk aan. „Dokter Marston," zei ik, „ik geloof
dat ik u lelijk onderschat heb."
„Dat geloof ik ook, John," zei hij joviaal. „Dat geloof ik
inderdaad."
Wat versuft besefte ik dat mijn linkerbeen pijn deed. Niet
erg, maar ik werd er toch wakker van. Aan dat been trok iemand.
Elke paar seconden gaf hij er een ruk aan, liet het dan los en
rukte opnieuw. En ondertussen praatte hij maar door. Rukken en
praten. Waarom hield hij er niet mee op? Wist hij niet dat ik een
patiënt was?
Ik opende mijn ogen. Wat ik het eerst zag, was de klok aan het
schot tegenover me. Tien uur. Tien uur in de morgen, want het
daglicht viel door de ramen zonder gordijnen. Dokter Marston moest
me dus werkelijk wel een 'krachtig' slaapmiddel gegeven
hebben.
Inderdaad was er iemand aan het praten. Kapitein Bullen
mompelde onsamenhangende woorden in een onrustige slaap. Maar aan
mijn been trok niemand. Het was het rekverband. Ondanks de
stabilisators slingerde de 'Campari' tien tot vijftien graden uit.
Vermoedelijk stond er een behoorlijk zware zee of anders was de
deining in aanzienlijke mate toegenomen. De katrollen van het
rekverband zwaaiden met de bewegingen van het schip mee en aan het
einde van elke slingering gaf het zware gewicht een flinke ruk aan
mijn been. Nu ik wakker was, bleek het meer pijn te doen dan ik
eerst gedacht had. Zelfs in geval van een echt gebroken dijbeen
zouden die rukken me zeker geen goed gedaan hebben. Ik keek om me
heen om dokter Marston te vragen me van dat gewicht te
bevrijden.
De man die bij mijn bed stond, was echter niet Marston, maar
Miguel Carreras. Hij was geschoren en zag er fris en uitgerust uit.
Zijn keurig verbonden rechterhand hing in een slinger. Onder zijn
arm droeg hij een paar kaarten.
„Goedemorgen, mijnheer Carter," glimlachte hij. „Hoe voelt u
zich nu?"
Ik negeerde hem. Susan Beresford zat aan het bureau van de
dokter. Ze leek me erg moe en onder haar groene ogen lagen donkere
kringen. „Waar is de dokter, Susan?" vroeg ik.
„Susan?" mompelde Carreras. „Hoe gauw leidt het samenzijn tot
familiariteit."
Weer negeerde ik hem. „In de apotheek. Hij slaapt!" antwoordde
Susan. „Hij is bijna de hele nacht op geweest." „Wil je hem wakker
maken? Zeg hem dat hij me van dat gewicht moet afhelpen. Het rukt
mijn been in tweeën."
Ze verdween in de apotheek en Carreras zei: „Mag ik even uw
aandacht, mijnheer Carter?" „Als ik van dat gewicht af ben," beet
ik hem toe. „Eerder niet." Dan zag ik dokter Marston verschijnen.
Hij wreef de slaap uit zijn ogen en begon zonder een woord te
zeggen het gewicht los te maken. „Hoe gaat het met Bullen en de
bootsman?" informeerde ik. „De kapitein gaat niet achteruit." De
oude dokter maakte een doodvermoeide indruk. „De bootsman is vlug
aan het herstellen. Ze waren vroeg in de morgen alletwee bij
kennis, maar ik heb ze een slaapmiddel gegeven. Hoe meer ze slapen
hoe beter het is."
Ik knikte, wachtte tot hij me in een zittende houding had
getild en mijn been goed lag en vroeg dan kortaf: „Wat wil je,
Carreras?"
Hij rolde een kaart uit en legde hem over mijn knieën. „Wat
hulp bij een navigatievraagstuk. Een controle. Ben je tot
medewerking bereid?" „Akkoord."
„Wat?" Susan Beresford kwam achter het bureau vandaan en
staarde op me neer. „Ben je van plan die man te helpen?"
„Dat hoorde je, is het niet? Wil je misschien dat ik de held
ga uithangen?" Ik wees op mijn been. „Kijk eens naar het gevolg van
mijn heldje spelen!"
„Dat had ik nooit gedacht." Op haar bleke wangen brandden twee
rode plekken. „Dat jij van plan bent deze moordenaar, dit monster
te helpen!" „Als ik het niet doe," zei ik moe, „krijgt hij
misschien zin om met jou te beginnen. Een voor een je vingers
breken. Een voor een je tanden uittrekken met de tang van de dokter
- en zonder verdoving. Ik wil niet zeggen dat hij het leuk zou
vinden, maar het kan een noodzaak zijn, is het niet?" „Ik ben niet
bang voor mijnheer Carreras," zei ze op uitdagende toon. Maar ik
zag dat ze nog bleker was geworden.
„Dan is het tijd dat je het wordt," zei ik kortaf. „Steek van
wal, Carreras."
„U heeft tussen Europa en Amerika gevaren, is het niet,
mijnheer Carter?"„Vaak."
„Mooi." Hij tikte op de kaart. „Stel, dat er een boot van de
Clydemond naar Norfolk in Virginië vaart. Welke koers zou die boot
dan nemen? Als je iets wilt naslaan, kan ik het boek in kwestie
voor je laten halen."
„Niet nodig." Ik nam zijn potlood. „Via het Noorder Kanaal om
Ierland heen. Dan in westelijke richting langs de zomerroute naar
dit punt zuidoostelijk van Newfoundland. Korter kan het volgens mij
niet."
„En dan?"
„Kort daarna wijkt de koers af van de bevaren route naar New
York en min of meer uit het oost-noordoosten leidt hij naar
Norfolk." Ik draaide mijn hoofd naar de ziekenboegdeur en probeerde
naar buiten te kijken. „Wat is dat voor lawaai? Het lijkt
waarachtig wel of ze kanonnen aan het vastklinken zijn."
„Later, later," zei Carreras geprikkeld. Hij rolde een andere
kaart uit en de geïrriteerde uitdrukking verdween van zijn
gezicht.
„Uitstekend, Carter. Het klopt bijna precies met wat ik hiér
zie."
„Maar waarom vroeg je mij dan om…"
„Ik controleer alles, mijnheer Carter. Die boot komt zaterdag
om precies tien uur 's avonds in Norfolk aan. Dat is dus over twee
dagen. Niet vroeger, niet later. Precies tien uur. Als ik dat schip
bij het aanbreken van die dag wil ontmoeten, waar zou dat dan
zijn?"
Ik vroeg niets. „Op die breedte," antwoordde ik, „zal dat om
ongeveer vijf uur zijn. Welke vaart loopt die schuit?"
„Dom van me dat te vergeten. Tien knopen."
„Tien knopen. Zeventien uur. Honderdzeventig zeemijlen. Dan
zou het ontmoetingspunt hier zijn."
„Dat klopt precies." Opnieuw raadpleegde hij zijn eigen kaart.
„Zeer bedankt." Hij keek op een stukje papier. „Onze positie is op
het ogenblik 26.52 noord, 76.33 west. Hoelang doen we erover om dat
ontmoetingspunt te bereiken?"
„Wat is dat gehamer toch?" vroeg ik. „Wat zijn ze aan dek aan
het uitvoeren, Carreras?"
„Beantwoord mijn vraag," zei hij scherp.
Hij had alle troeven in handen. „Wat is onze vaart op het
ogenblik?" vroeg ik.
„Veertien knopen." „Drieënveertig uur," zei ik na een minuut.
„Iets eronder."
„Drieënveertig uur," herhaalde hij langzaam. „Het is nu
donderdag tien uur 's morgens en zaterdag om vijf uur 's morgens
moet ik op dat ontmoetingspunt zijn. Bliksem, dat is maar
drieënveertig uur." Zijn gezicht betrok. „Wat is de maximum
snelheid van de 'Campari'?"
„Achttien knopen." Ik gluurde even naar Susan. Wat eerste
stuurman Carter betrof maakte ze zich geen illusies meer.
„Aha! Achttien knopen!" Het gezicht van Carreras verhelderde
weer. „Bereken het eens met die snelheid."
„Met een vaart van achttien knopen," zei ik, „zal je
vermoedelijk de stabilisators afscheuren en de 'Campari'
slopen."
Dat beviel hem niet. „Hoe bedoel je?" vroeg hij.
„Ik bedoel dat je narigheid in het vooruitzicht hebt,
Carreras, veel narigheid." Ik keek naar het raam. „Ik kan de zee
niet zien, maar wel voelen. Een abnormaal lange en zware deining.
Elke visser van de Bahama's zal je kunnen vertellen wat het in deze
tijd van het jaar betekent. Een tropische storm, Carreras, vrijwel
zeker een orkaan. De deining komt van het oosten en daar ligt het
centrum van de storm. Misschien nog wel tweehonderd mijl van ons
vandaan, maar het ligt er. En de deining neemt toe. Heb je het ook
gemerkt? Hij neemt toe omdat een orkaan zich in deze streken altijd
in west-noordwestelijke richting beweegt. Met andere woorden: de
orkaan en de 'Campari' zullen met elkaar in botsing komen. Je moest
maar eens naar de weerberichten gaan luisteren, Carreras."
„Hoelang," drong hij aan, „doen we erover als we achttien
knopen varen?"
„Drieëndertig uur. Ongeveer. En met goed weer."
„En de koers?"
Ik zette de koers uit en keek hem aan. „Ongetwijfeld dezelfde
als op je kaart, is het niet?"
„Jawel. Welke golflengte wordt er voor de weerberichten
gebruikt?"
„Doe geen moeite," antwoordde ik droog. „Als er van de
Atlantische Oceaan een orkaan nadert, roept elk radiostation aan de
oostkust het praktisch zonder onderbreken om."
Carreras liep naar de telefoon, sprak met de brug en gaf bevel
om de vaart tot het maximum op te voeren en naar de weerberichten
te luisteren. Dan hing hij weer op.„Achttien knopen dus," zei ik.
„Je kan niet zeggen dat ik je niet gewaarschuwd heb."
„Ik moet zoveel mogelijk armslag hebben." Hij keek naar Bullen
die in zijn slaap nog steeds onsamenhangend aan het praten was.
„Wat had onze kapitein in deze omstandigheden gedaan?"
„Wenden en hard wegvaren. In elke richting, behalve naar het
noorden. We moeten aan onze passagiers denken. Die hebben een hekel
aan zeeziek worden."
„Ik ben bang dat ze er erg mee te kampen zullen krijgen, maar
het is voor een goed doel."
„Jawel," zei ik langzaam. Ik wist nu waarom er aan dek zo hard
gehamerd werd. „Een goed doel. Voor een patriot als jij, Carreras,
zou ik me geen beter doel kunnen bedenken. De schatkist van de
Generalissimus is leeg. Geen cent te verwachten en zijn regime
wankelt. Slechts één ding kan de zieke man van het Caraïbisch
gebied redden - een transfusie. Een goudtransfusie. Je stoomt naar
een schip op, Carreras - hoeveel miljoen aan goud heeft het aan
boord?"
Marston en Susan keken me aan en dan naar elkaar. Hun
gemeenschappelijke diagnose was niet moeilijk te raden: de toch nog
opgetreden shock had me aan het ijlen gemaakt. Uit alles bleek
echter dat Carreras daar heel anders over dacht. Hij bewoog zich
niet en keek me strak aan.
„Je beschikt over inlichtingsbronnen," zei hij haast
fluisterend, „die me volkomen onbekend zijn. Welke bronnen zijn
dat, Carter? Vlug!"
„Geen bronnen, Carreras," grinnikte ik. „Moet dat?"
„Niemand kan een spelletje van kat en muis met me spelen," zei
hij nog steeds rustig. „Welke bronnen zijn dat, Carter?"
„Hier." Ik tikte op mijn hoofd. „Deze bron."
Een paar seconden lang staarde hij me zwijgend aan. Dan knikte
hij nauwelijks merkbaar. „De eerste keer dat ik je zag, wist ik het
al. Je hebt iets. Zelfs buiten de ring ziet een bokskampioen er
altijd uit als een bokskampioen. En in de huiselijkste
omstandigheden of omgeving kan een gevaarlijk man geen andere
indruk wekken dan gevaarlijk te zijn. Jij hebt dat ook. Ik heb
geleerd dergelijke dingen te herkennen. Ik heb me erin
geoefend."
„Hoor je dat?" vroeg ik aan Susan. „Dat heb je nooit gedacht,
is het wel? Ik ben anders dan een ander." „Je bent zelfs nog
slimmer dan ik vermoedde, mijnheer Carter," mompelde Carreras. „Als
u iemand slim noemt," zei ik, „die twee en twee bij elkaar kan
optellen en er vier uit krijgt, wel, dan ben ik inderdaad slim.
Lieve hemel, als ik slim was, zou ik hier nu niet met een gebroken
dijbeen liggen." Hem af en toe even herinneren aan mijn
hulpeloosheid kon geen kwaad. „De Generalissimus heeft geld nodig -
daar had ik veel eerder op moeten komen." „Meent u?"
„Jazeker. Zal ik u zeggen waarom marconist Brownell werd
vermoord?" „Ik ben zeer geïnteresseerd."„Omdat u een radiobericht
onderschepte van de Harrisons en Curtises die in Kingston door
telegrammen van boord werden geroepen. In dat radiobericht stond
dat die telegrammen een flauwe grap waren geweest en als we dat
geweten hadden, zouden we de firma Carreras en Cerdan, die hun
plaatsen innam, wel wat nauwkeuriger bekeken hebben. Waar het op
aankomt is dat die telegrammen via uw hoofdstad kwamen, mijnheer
Carreras en in uw land bevinden de posterijen zich in handen van de
regering die maar te bevelen heeft. Verder, mijnheer Carreras, is
er in uw land een lange wachtlijst met gegadigden voor een suite op
de 'Campari'. U stond vrijwel onderaan, maar ineens schoot u op
geheimzinnige wijze helemaal naar boven. U zei dat u de enige was
die meteen van de twee plotseling vrijgekomen hutten gebruik kon
maken. Onzin! Iemand met veel gezag beval: Carreras en Cerdan gaan
voor. Niemand knarste met de tanden. Waarom niet? En ofschoon er
dus een wachtlijst is, mijnheer Carreras, staan er geen landgenoten
van u op. Het is hen namelijk verboden om op buitenlandse schepen
passage te boeken en als er deviezen bij hen gevonden worden,
belanden ze onmiddellijk in de cel. Maar u mocht het wel en
betaalde in dollars. Kunt u me nog volgen?" Hij knikte. „We moesten
de kans wagen." „De douane," zei ik, „liet de kisten met uw mannen
door en ook de kisten met de kanonnen. Dat bewijst…" „Kanonnen?"
viel Marston me in de rede. Het leek hem plotseling te gaan
duizelen. „Kanonnen?" „Het lawaai dat u aan dek hoort," zei
Carreras kalm. „Mijnheer Carter zal het straks wel verklaren.
Jammer," wendde hij zich weer tot mij en met iets van spijt in zijn
stem, „dat u niet aan mijn kant staat. U had een prachtige adjudant
kunnen zijn en uw eigen salaris mogen bepalen."
„Bijna precies wat mijnheer Beresford gisteren tegen me zei,"
gaf ik toe. „Iedereen biedt me de laatste dagen baantjes aan,
maar
het moment had wel wat beter uitgekozen kunnen worden, dunkt
me.
„Bedoel je," vroeg Susan, „dat papa je…"
„Je hoeft niet in paniek te raken," zei ik, „want hij
veranderde van gedachten. En zo zit het dus, Carreras. Aan alle
kanten werkte de regering stiekem mee. En wat wil de regering?
Geld. De regering is wanhopig. De afgelopen twee jaar werd er voor
driehon- derdvijftigmiljoen dollar aan wapens achter het IJzeren
Gordijn gekocht. De moeilijkheid was dat de Generalissimus geen
drie- honderdvijftigmiljoen dollar had. En nu wil niemand zijn
suiker kopen en ligt alle handel zo goed als stil. En wat doet dus
een eerlijk man om aan geld te komen? Heel eenvoudig - hij steelt
het."
„Zonder beledigende opmerkingen gaat het ook wel."
„U heeft maar te kiezen. Misschien klinkt zeeroverij in volle
zee aangenamer dan stelen. Ik weet het waarachtig niet. En wat zal
er gestolen worden? Obligaties, aandelen, wissels, geld? Geen
sprake van. De Generalissimus heeft iets op het oog dat geen risico
voor hem inhoudt - goud! En goud in grote hoeveelheden. Ik neem
aan, mijnheer Carreras," besloot ik peinzend, „dat uw leider over
een netwerk van spionnen in Engeland en Amerika beschikt."
„Als er in dergelijke ondernemingen genoeg geld wordt
geïnvesteerd," antwoordde hij onverschillig, „is een netwerk van
spionnen niet nodig. In mijn hut heb ik zelfs het stuwplan van het
goudschip in kwestie. De meeste mensen zijn om te kopen, mijnheer
Carter."
„Iemand zou het op een dag bij mij eens moeten proberen," zei
ik. „Nu gaan we nog even verder, mijnheer Carreras. U weet
vermoedelijk dat er de laatste jaren een groot gedeelte van
Amerika's goudreserves naar Europa ging. De regering heeft er geen
geheim van gemaakt dat het die reserves weer terugkreeg. Een mooi
succes. Dat goud moet natuurlijk verscheept worden en ik verwed er
mijn gage om dat het met het door u bedoelde schip gebeurt. Het
feit dat het Norfolk pas na donker binnenloopt zou daar al op
kunnen wijzen, maar bovendien is er in Norfolk het afgesloten
marinebassin waar het lossen van het goud veilig kan plaatsvinden.
Verder ligt deze haven het dichtst bij Fort Knox waar het goud weer
opgeslagen zal worden. Hoeveel is het, Carreras?"
„Honderdvijftigmiljoen dollar," zei hij bedaard. „Er ontging
je weinig en iets belangrijks helemaal niet."
Honderdvijftigmiljoen dollar! In gedachten bekeek ik dit
bedrag van verschillende gezichtspunten, maar er scheen geen
passend commentaar op te bestaan en daarom vroeg ik: „Waarom koos
je juist de 'Campari' uit?"
„Ik dacht dat je dat ook wel geraden zou hebben. Feitelijk
hadden we nog drie andere schepen op het oog. Stuk voor stuk
schepen die tussen New York en het Caraïbisch gebied voeren. Van
alle vier de schepen werden gedurende enige tijd nauwkeurig de
bewegingen gevolgd en tenslotte bleek de 'Campari' het best voor
het doel geschikt te zijn."
„Je kiende het allemaal goed uit, is het niet? Maar als we
twee dagen later Carracio waren binnengelopen…"
„Nadat jullie Savannah verlaten hadden, hielden we een fregat
gereed om de 'Campari' onder een of ander voorwendsel op te vangen.
Ik was daar aan boord, maar de noodzakelijkheid om in te grijpen
deed zich niet voor." Dit verklaarde dus het schip dat we in de
nacht na ons vertrek uit Savannah op het radarscherm hadden
waargenomen: geen Amerikaans oorlogsschip zoals we dachten, maar
een fregat van de Generalissimus. „Deze manier," besloot Carreras,
„was veel gemakkelijker en beter."
„Vanzelfsprekend," merkte ik op, „konden jullie niet dat
fregat voor het karwei gebruiken. Het brengt de gewenste
kruissnelheid niet op. Niet te hanteren bij slecht weer. Geen
kranen voor zware lasten aan boord. Bovendien zou het veel te veel
in het oog gelopen zijn. Nee, dan de 'Campari'! Wie mist de
'Campari' als ze een paar dagen over tijd is? Alleen het
hoofdkantoor en dat…"
„Voor het hoofdkantoor is gezorgd," zei Carreras. „Je denkt
toch zeker niet dat we zoiets vergeten zouden zijn? We hebben een
eigen zender aan boord en die werkt al. Een stroom van 'alles wel'
berichten verlaat het schip, dat verzeker ik je."
„Ook dat maakte je dus in orde. Mooi. De 'Campari' is snel
genoeg om de meeste vrachtschepen in te halen. Ze is voldoende
zeewaardig om praktisch elk weer te doorstaan. Ze heeft een prima
radarinstallatie aan boord en kranen voor zware lasten." Ik zweeg
en keek hem aan. „Voor en achter," vervolgde ik dan, „zijn de
dekken zelfs versterkt zodat ze kanonnen kan dragen.
Bijna alle Engelse schepen worden op die manier gebouwd, is
het niet? Maar ik waarschuw je dat de geschutplaten versterkt
moeten worden met hoekijzers en dat op zichzelf is al een werkje
van minstens een paar dagen. Zonder die hoekijzers zijn de platen
na twee schoten onherstelbaar verbogen en verwrongen."
„Meer dan twee schoten hebben we niet nodig."
Ik dacht even over die opmerking na. Twee schoten. Ik begreep
het niet goed. Wat bedoelde Carreras daar mee?
„Waar praten jullie toch over?" vroeg Susan moe. „Versterkte
dekken, hoekijzers - waar gaat het om?"
„Kom met me mee, juffrouw Beresford," glimlachte Carreras
Senior, „dan zal ik u persoonlijk laten zien waar het om gaat.
Bovendien ben ik bang dat uw ouders zich ongerust over u zullen
maken. Tot ziens, mijnheer Carter. Kom, juffrouw Beresford."
Weifelend keek ze hem aan. „Ga maar, Susan," zei ik.
„Misschien heb je geluk. Eén goed berekende duw als hij bij de
reling is en daar gaat-ie! Het is alleen maar een kwestie van
precies het goede moment."
„Uw Britse humor," zei Carreras, „begint vrij vermoeiend te
worden. Wees er zuinig op en probeer wat te bewaren voor de dagen
die nog komen."
Na deze sinistere woorden verliet hij de ziekenboeg. Marston
kwam bij mijn bed staan. De blik van verwarring in zijn ogen had
plaats gemaakt voor nieuwsgierigheid. „Bedoelt Carreras wat ik denk
dat hij bedoelt?"
„Precies. Dat lawaai aan dek is het geluid van pneumatische
boren. In de versterkte delen van onze dekken voor en achter zitten
gaten voor de geschutplaten van verschillende soorten Engelse
kanonnen, maar die van Carreras komen waarschijnlijk van achter het
IJzeren Gordijn en daarom moet hij nieuwe gaten laten boren."
„Dus… dus hij beschikt echt over kanonnen?"
„Ze zaten in twee van die grote kisten. Vermoedelijk in
onderdelen die vlug gemonteerd kunnen worden. Groot zullen de
kanonnen niet zijn, maar in ieder geval groot genoeg om dat schip
tot stoppen te dwingen."
„Ik kan het niet geloven," protesteerde Marston. „Een schip in
volle zee overvallen? Zeeroverij in de twintigste eeuw? Dat is
belachelijk - onmogelijk!"
„Dat moet u tegen Carreras zeggen. Hij twijfelt er geen moment
aan dat het wel degelijk mogelijk is. Ik ook niet. Wat zou hem
tegen kunnen houden?"
„Maar we moeten hem tegenhouden, John. Dat moet!"
„Waarom?"
„Je kan toch een man met de hemel mag weten hoeveel miljoen
pond sterling niet de benen laten nemen?"
„Maakt u zich daar zorgen om?"
„Natuurlijk," snauwde Marston. „Wie zou dat niet doen?"
„U heeft gelijk, dokter," zei ik. „Blijkbaar is het vandaag
mijn dag niet, om het zo eens te noemen." Maar als Marston beter
had nagedacht zou hij zich tienmaal meer zorgen hebben gemaakt dan
hij nu deed. En niet om dat geld. Hij zou ongeveer half zo ongerust
zijn geweest als ik. En ik was niet alleen ongerust. Ik was bang,
heel bang. Carreras was een schrander man, maar misschien toch iets
minder schrander dan hij dacht. Hij had de fout gemaakt zich te
zeer in een gesprek te laten betrekken en als iemand te zeer in een
gesprek betrokken wordt en wat te verbergen heeft, maakt hij een
tweede fout: hij zegt te veel of niet genoeg. Carreras deed beide.
Maar wat gaf het of hij wel dan niet te veel had gezegd? Hij kon
het nu immers toch niet meer verliezen?
Ik kreeg mijn ontbijt. Ik had niet veel trek, maar at het toch
op. Ik was veel bloed kwijt geraakt en wat ik nog aan kracht zou
kunnen opbrengen, had ik de komende avond hard nodig. Ook aan slaap
had ik geen behoefte. Desondanks vroeg ik Marston om een
slaapmiddel. Hij gaf het me. Ik moest zoveel mogelijk slapen. Die
avond zou er namelijk weinig van komen.
Voordat ik in slaap viel, werd ik me bewust van een
onnatuurlijk droge mond zoals een overweldigende angst die kan
veroorzaken. Maar het was geen angst, maakte ik mezelf wijs. Het
kwam alleen maar door dat slaapmiddel. Jawel, dat maakte ik mezelf
wijs.