5. Woensdag 8.45 v.m. — 3.30
n.m.
Ferguson was een lange, gebruinde, wat sombere londenaar met
een zo goed als kaal hoofd. Toen ik van de stuurboordsvleugel van
de brug af het stuurhuis binnenstormde, keek hij om. „Blij, dat u
er bent, mijnheer," zei hij opgelucht. „Waar is de vierde
stuurman?" vroeg ik. „Ik zou het niet weten. Die koersverandering…"
„Barst met die koersverandering! Waar ging hij heen?" Ferguson
knipperde verbaasd met de ogen. Op zijn gezicht lag dezelfde
uitdrukking als een paar seconden terug op dat van Whitehead - de
verbijstering van een toch op zijn hoede zijnde man die plotseling
iemand stapelgek ziet worden. „Ik weet het niet, mijnheer. Hij
heeft het me niet gezegd." Ik greep een telefoon, werd
doorverbonden met de eetzaal en vroeg naar Bullen. „Met Carter,"
zei ik. „Kunt u meteen even op de brug komen, kapitein?"
Even bleef het stil. „Waarom?" vroeg hij dan. „Dexter is
verdwenen. Hij had de wacht, maar twintig minuten geleden verliet
hij de brug."
„Verliet de brug?" Bullens stem bleef vlak, maar daar deed hij
dan ook al zijn best voor. Zoon van Lord Dexter of geen zoon van
Lord Dexter: de jonge Dexter had zijn tijd op de 'Campari'
uitgediend tenzij hij met een goede verklaring voor de dag kwam.
„Heb je al naar hem gezocht? Waar kan hij uithangen?" „Dat vraag ik
me ook af."
De telefoon klikte en ik hing op. Dan verscheen de nog steeds
bezorgd kijkende Whitehead in het stuurhuis. „Ga naar de hut van de
derde stuurman," zei ik, „en vraag of hij hier voor een paar
minuten wil overnemen, Ferguson." „Mijnheer?" Hij was nog altijd op
zijn hoede. „Zei mijnheer Dexter iets toen hij wegging?" „Hij
mompelde iets van… eh… wat is daar aan de hand. Iets in die geest,
maar zeker weet ik het niet. Daarna zei hij: recht zo ze gaat. Ik
ben direct terug. En weg was-ie!" „Waar stond hij toen?" „Op de
stuurboordsvleugel, mijnheer. Net buiten de deur.' „En ging hij aan
die kant naar beneden?" „Zo is het precies, mijnheer." „Waar was
Whitehead toen?" „Op de bakboordsvleugel, mijnheer." Uit alles
bleek dat Ferguson er zeker van was tegenover een gek te staan,
maar toch bleef hij doodkalm. „Kwam hij niet kijken waar mijnheer
Dexter heenging?" „Nee, mijnheer." Ferguson aarzelde. „Dat wil
zeggen: niet meteen. Maar ik vond het toch wel een beetje gek en
vroeg Whitehead om eens even te gaan kijken. Hij zag niets meer."
„Hoelang was mijnheer Dexter toen al weg?" „Twee minuten misschien.
Ik weet het niet precies." „En wat mijnheer Dexter dan ook gezien
mocht hebben: was dat voor of achter?" „Achter, mijnheer." Ik ging
naar de brugvleugel en keek achteruit. Nergens op de dekken beneden
me was iemand te zien. Het dekwassen hadden we al lang achter de
rug en de passagiers zaten nog aan het ontbijt. Geen mens. Niets.
Zelfs de radiohut was verlaten en gesloten. Ik zag het koperen
hangslot glinsteren in de zon.
De radiohut! Drie seconden lang bleef ik onbewegelijk staan en
was ik in-de ogen van Ferguson ongetwijfeld een kandidaat voor het
dwangbuis, maar dan stormde ik met drie treden tegelijk de trap af.
Alleen een prachtig staaltje afremmen van mijn kant en een vlug
opzij springen van de kapitein voorkwamen een frontale botsing aan
de voet van de trap en onmiddellijk drukte Bullen in woorden uit
wat op de brug kennelijk opgeld deed. „Ben je nu helemaal gek
geworden, mijnheer?" „De radiohut, kapitein! Vlug!" Met Bullen vlak
achter me had ik de hut in een paar seconden bereikt. Ik
controleerde het zware hangslot. Het was een Yaleslot en het zat
stevig dicht.
Dan ineens zag ik een sleutel uit het hangslot steken. Ik
probeerde hem om te draaien. Eerst naar links, daarna naar rechts.
Het lukte me niet. De sleutel bleek muurvast te zitten. Ik trachtte
hem uit het slot te trekken. Ook dat had geen succes. Achter me
hoorde ik de zware ademhaling van Bullen. „Wat doe je toch
allemaal, mijnheer?"
„Een ogenblikje, kapitein." Ik zag Whitehead naar de
brug
lopen en wenkte hem. „Haal de bootsman en laat hem een
buigtang meenemen."
„Ik haal een buigtang, mijnheer, en…"
„Ik had het over de bootsman," snauwde ik. „Ga dan naar
mijnheer Peters en vraag hem om de sleutel van deze deur.
Vlug!"
Whitehead rende weg en scheen blij te zijn te kunnen
ontsnappen.
„En nu wil ik wel eens weten," begon Bullen, „wat er…"
„Dexter verliet de brug," onderbrak ik hem, „omdat hij iets
zag dat hem niet beviel. Dat hoorde ik van Ferguson. Waar kan het
anders geweest zijn dan bij deze hut?"
„Waarom?"
„Ziet u deze verbogen sleutel?" Ik nam het hangslot in mijn
hand.
„En wat er tot dusver gebeurd is, kapitein, hield verband met
deze radiohut."
„Laten we door het raam kijken."
„Onmogelijk. Dat heb ik al gezien." Ik liep de hoek om en ging
de kapitein voor naar een vierkant raam van spiegelglas. „De
gordijnen hangen er nog voor."
„Kunnen we het niet inslaan?"
„Het zou weinig nut hebben, want het is nu toch al te
laat."
Bullen keek me op een vreemde manier aan, maar zei niets. Een
halve minuut lang stonden we zwijgend bij elkaar. Bullen begon elke
seconde ongeruster te worden. Ik niet - ik kon al niet ongeruster
meer zijn. Ik zag Jamieson naar de brug gaan. Hij kreeg ons in het
oog, wilde naar ons toekomen, maar liep weer door toen Bullen hem
wegwuifde. Dan verscheen de bootsman. In zijn rechterhand had hij
een zware buigtang.
„Maak deze deur open," zei Bullen kortaf.
MacDonald probeerde de sleutel met zijn vingers uit het
hangslot te trekken en nadat het mislukt was, gebruikte hij de
buigtang. Bij dc eerste ruk brak de sleutel in tweeën.
„Daar zijn we mee geholpen," zei Bullen nijdig.
MacDonald staarde hem aan, keek dan naar mij en tenslotte naar
de sleutel die nog steeds tussen de buigtang zat. Hij was precies
middendoor gebroken.
„Ik draaide hem niet eens om," merkte de bootsman op. „En als
dit een Yalesleutel is," voegde hij er met een lichte afkeer in
zijn stem aan toe, „ben ik een Engelsman." De sleutel was van een
grijsachtig, oneffen en poreus soort onedel metaal. „Zelf gemaakt
en helemaal niet zo best."Bullen stak de gebroken sleutel in zijn
zak.
„Kan je dat andere stuk eruit krijgen?"
„Onmogelijk. Het zit volkomen klem." De bootsman haalde een
metaalzaag uit de zak van zijn overall. „Mag ik hem
gebruiken?"
„Ga je gang," bromde Bullen.
Het kostte MacDonald drie minuten hard zwoegen - de beugel was
namelijk van gehard staal gemaakt - voordat de zaag zijn taak had
volbracht. De bootsman trok het hangslot los en keek de kapitein
vragend aan.
„Ga mee naar binnen," zei Bullen. Er parelden zweetdruppels op
zijn voorhoofd. „Zorg ervoor dat er niemand in de buurt komt,
bootsman." Hij duwde de deur open en ging de hut in. Ik volgde hem
op de hielen.
Inderdaad troffen we Dexter in de radiohut aan, maar het was
te laat. Als een vormloze hoop vodden lag hij met het gezicht
omlaag en armen en benen gespreid midden op de vloer. En zo kon
alleen maar een dode liggen. Bullen en ik hadden nauwelijks nog
plaats om te staan.
„Zal ik de dokter halen?" vroeg MacDonald. Hij stond
schrijlings over de waterkering. De knokkels van zijn hand die de
deur vasthield glommen wit en benig door de gespannen huid
heen.
„Het is te laat voor een dokter, bootsman," zei Bullen op
koude toon. Dan liet zijn kalmte hem in de steek. „Lieve God,
mijnheer, waar gaat dit alles eindigen? Dexter is dood, maar welke
moordlustige duivel deed het? En waarom? Waarom moesten ze Dexter
vermoorden? Waarom, verdomme? Hij was eigenlijk nog maar een
jongen, is het niet? Wat voor werkelijk kwaad kan hij ooit iemand
aangedaan hebben?" Voor een man als Bullen was het frappant dat hij
zich op dat ogenblik niet realiseerde dat de dode de zoon van de
directeur-eigenaar van de Blue Mail was. Dat zou later nog
komen.
„Evenals Benson," zei ik, „werd hij vermoord omdat hij te veel
zag." Ik knielde naast Dexter neer en onderzocht de achterkant en
de zijkanten van zijn nek. Er was niets te zien. Ik keek op en
vroeg: „Mag ik hem omdraaien, kapitein?"
„Dat zal nu geen kwaad meer kunnen." Bullens blozend gezicht
was wat bleker geworden en zijn samengeknepen lippen vormden een
harde, dunne lijn.
Gedurende enkele seconden bleef ik aan Dexter rukken en
trekken tot ik hem tenslotte min of meer omgedraaid kreeg en hij
half op zijn schouders, half op zijn rug lag. Ik verspilde geen
tijd zijn pols te voelen of te onderzoeken of hij nog ademde. Als
een mens driemaal midden door zijn lichaam is geschoten behoren
polsslag en ademhaling tot het verleden. En Dexters wit overhemd
met precies onder het borstbeen drie kleine, bloedige gaatjes met
zwart kruit om de randen bewees duidelijk dat iemand hem inderdaad
drie kogels door het lijf had gejaagd. De door de drie kogelgaten
ingenomen ruimte kon door een speelkaart bedekt worden. De
moordenaar had zekerheid willen hebben. Ik stond op, keek van de
kapitein naar de bootsman en zei dan tegen Bullen: „Dit kunnen we
niet voor een hartaanval door laten gaan."
„Ze tracteerden hem op drie kogels," zei Bullen
zakelijk.
„We hebben met een maniak te maken." Ik staarde op Dexter
neer. Het laatste moment van bewustheid, die laatste vervliegende,
folterende seconde die de deur naar de dood opende, had een
gespannen, verwrongen uitdrukking op zijn gezicht achtergelaten. Ik
kon er mijn ogen niet van afhouden. „Eén van die drie kogels zou
Dexter al gedood hebben. Wie hem vermoordde, deed het driemaal. Het
is iemand geweest die het heerlijk vindt om een trekker over te
halen. Iemand die graag kogels in een mens schiet en ook als die
mens al dood is."
„Je blijft er nogal koel onder, mijnheer." Met een
eigenaardige blik in de ogen keek Bullen me aan.
„Natuurlijk." Ik liet hem mijn revolver zien. „Wijs me de man
aan die dit gedaan heeft en hij krijgt van me terug wat hij Dexter
gaf. Precies hetzelfde en van kapitein Bullen of de wet zal ik me
niets aantrekken."
„Ik begrijp het, Johnny." De kapitein zweeg even en dan kwam
er opnieuw weer een harde klank in zijn stem. „Geen mens heeft
blijkbaar iets gehoord. Hoe kan dat?"
„Hij schoot van heel dichtbij. Misschien hield hij de revolver
zelfs wel tegen Dexter aangedrukt. U ziet dat er aan de randen van
de wonden verbrand kruit zit. In ieder geval kan dat het lawaai van
de knallen gedempt hebben. Bovendien blijkt uit alles dat de
moordenaar geen amateur is. Vermoedelijk had hij een geluiddemper
op zijn revolver".
„Juist." Bullen wendde zich tot MacDonald. „Wil jij Peters
even gaan halen, bootsman?"
„Aye, aye, kapitein." MacDonald draaide zich om, maar vlug zei
ik tegen Bullen: „Mag ik nog even wat zeggen?"
„En dat is?" vroeg de kapitein ongeduldig.„Wilt u een bericht
laten uitzenden?"
„Reken maar. Ik ga Nassau vragen of ze ons twee snelle
patrouilleboten tegemoet willen sturen. Voor de middag kunnen ze
langszij liggen. Als ik erbij vertel dat er hier aan boord in
twaalf uur drie mensen vermoord werden, zullen ze er vermoedelijk
nog eerder zijn. Ik heb er meer dan genoeg van, Eerste. Wat zijn we
opgeschoten met die zogenaamde begrafenis van vanmorgen? We wilden
die duivels laten denken dat we nu geen bewijs van moord meer
hadden en wat is het gevolg? Nog een moord!"
„Het geeft allemaal niets meer, kapitein."
„Hoe bedoel je?"
„Hij nam niet eens de moeite de plaat weer vast te maken,
kapitein." Met mijn hoofd duidde ik op de grote zender. De metalen
dekselplaat lag scheef. De schroeven waren losgedraaid. „Misschien
had hij haast om weg te komen. Misschien wist hij dat vastmaken
geen doel had omdat we het vroeg of laat toch wel te weten zouden
komen en eerder vroeg dan laat." Ik tilde het deksel op en deed een
stapje opzij.
Niemand zou die zender ooit nog kunnen gebruiken. Hij was een
chaos van stuk getrokken draden, verbogen metaal, in elkaar
geslagen condensatoren en buizen. Het gebeurde met een hamer. Er
hoefde niet aan getwijfeld te worden, want de hamer in kwestie lag
nog steeds tussen de verwrongen en versplinterde resten van wat
eens de ingewanden van de zender waren geweest. Ik deed het deksel
weer dicht.
„Er is nog een noodzender," zei Bullen schor. „In het kastje
onder die tafel. Die met de benzinedynamo. Vermoedelijk heeft hij
hem over het hoofd gezien."
Maar de moordenaar had hem niet over het hoofd gezien. Zo was
hij niet. En de hamer had hij ook niet vergeten. Geen sprake van.
De noodzender bleek nog erger toegetakeld te zijn dan de grote
zender en als voorzorgsmaatregel was tevens de benzinedynamo kapot
geslagen.
„Onze vriend moet zijn ontvanger weer gebruikt hebben," merkte
MacDonald rustig op. „Hij luisterde ons af en kwam uit zijn hol om
de radio onbruikbaar te maken zodat er geen berichten meer
uitgezonden of ontvangen konden worden. Zou hij iets later gekomen
zijn dan was de marconist van de wacht weer teruggeweest en hadden
mijn mensen het dek bij de radiohut zitten schuren. In dat geval
had hij niets kunnen beginnen. De man had geluk." „Deze moordenaar
heeft met geluk niets te maken," zei ik, „want daar treedt hij veel
te doelmatig voor op. Hij wist dat Peters en Jenkins bij de
begrafenis waren en geen dienst hadden. Waarschijnlijk is hij gaan
kijken of de radiohut op slot was. Hij wachtte tot alles hem veilig
leek, kwam op dek, maakte de hut open en ging naar binnen. Dexter
zag het en dat was heel ongelukkig voor Dexter."
„Maar hoe zit het met de sleutel?" vroeg Bullen hees.
„De man van Marconi die in Kingston onze radio nakeek.
Herinnert u zich dat nog?" Natuurlijk herinnerde de kapitein zich
dat nog. De man van Marconi had opgebeld, bood ons zijn service aan
en Bullen benutte deze als door de hemel gezonden gelegenheid om de
radiohut te sluiten en geen enkel rot bericht uit Londen of New
York meer door te laten komen. „De vent heeft ongeveer vier uur in
deze hut doorgebracht en als hij een monteur van Marconi was, ben
ik de lentekoningin. Hij had een indrukwekkende gereedschapstas bij
zich, maar het enige gereedschap dat hij gebruikte, was
vermoedelijk een op de vereiste temperatuur gebracht stuk was om
een afdruk van het Yaleslot te maken. Meer zal hij in die vier uur
niet gedaan hebben."
Ik had het volkomen mis. De gedachte dat die zogenaamde
monteur van Marconi gedurende zijn verblijf in de radiohut iets
anders gedaan kon hebben, kwam op dat moment niet bij me op. Dat
gebeurde pas uren later. En het lag zó voor de hand dat ik het
totaal over het hoofd zag ofschoon twee minuten logisch nadenken me
op het idee gebracht zouden hebben. Maar er gingen uren voorbij eer
ik inderdaad logisch nadacht en toen was het te laat. Te laat voor
de 'Campari', te laat voor haar passagiers en veel te laat voor
talrijke leden van de bemanning.
We lieten Dexter in de radiohut liggen en sloten de deur met
een nieuw hangslot. Bijna vijf minuten hadden we overwogen waar we
hem zouden moeten laten en toen pas zagen we de oplossing: hij
bleef waar hij was. Niemand zou die dag nog gebruik van de radiohut
maken en tot de politie van Nassau aan boord kwam, lag Dexter daar
goed.Van de radiohut begaven we ons regelrecht naar de
telegraaflounge. De telexapparaten waren gekoppeld aan
zenderontvangers die via vaste golflengten de verbinding met
Londen, Parijs en New York onderhielden, maar door deskundigen als
Peters en Jenkins gemakkelijk omgebouwd konden worden om op
praktisch elke willekeurige golflengte uit te zenden en te
ontvangen. Maar bij wat we aantroffen, zouden zelfs Peters en
Jenkins machteloos gestaan hebben. In de telegraaflounge bevonden
zich twee grote zenders die er als cocktailkastjes uitzagen en
beide hadden dezelfde behandeling ondergaan als de zenders in de
radiohut: van buiten intact, van binnen aan stukken geslagen en
niet meer te herstellen. Iemand had het die nacht verschrikkelijk
druk gehad en de radiohut was vermoedelijk het laatste punt op zijn
lijstje geweest.
Ik keek naar Bullen.
„Als u het goed vindt, kapitein, zullen MacDonald en ik even
naar de reddingboten gaan kijken. We verknoeien dan waarschijnlijk
eveneens onze tijd, maar wat geeft het?"
Hij begreep wat ik bedoelde en knikte. Kapitein Bullen begon
een opgejaagde indruk te maken. Hij was de bekwaamste gezagvoerder
van de Blue Mail, maar niets in zijn opleiding had rekening
gehouden met een situatie waarvan nu sprake was en ook zijn
ervaringen waren daar niet op afgestemd.
Inderdaad verknoeiden MacDonald en ik onze tijd. Drie
reddingsboten waren uitgerust met kleine zendapparaten. Dat wil
zeggen -geweest, want de zendertjes bleken verdwenen te
zijn. Het had geen doel en het was tijd verspillen om zenders kapot
te slaan als ze overboord gegooid konden worden. Onze moordlustige
vriend had letterlijk nergens een vergissing gemaakt.
Toen we ons in het kapiteinsverblijf meldden om rapport uit te
brengen, was er iets in de sfeer dat me niet beviel. Er wordt
beweerd dat angst geroken kan worden. Ik weet het niet, maar wel
kan angst aangevoeld worden en dat was om negen uur in de morgen in
de kajuit van de kapitein zeer zeker het geval. Angst en het gevoel
hulpeloos in de val te zitten, volkomen overgeleverd te zijn aan de
genade van onbekende, meedogenloze machten veroorzaakten een sfeer
van nerveuze spanning die bijna tastbaar leek.
De kapitein bevond zich in gezelschap van Mcllroy, Cummings en
tweede stuurman Tommy Wilson die ook op de hoogte was gebracht. Het
had niet anders gekund. Volgens kapitein Bullen was er nu namelijk
een stadium bereikt waarin uit het oogpunt van noodweer en het
verzekeren van hun eigen veiligheid iedere officier ingelicht
diende te worden. Persoonlijk was ik daar niet zo zeker van. Toen
we binnenkwamen, keek Bullen op. Zijn gezicht stond grimmig en
vormde een te dun masker om zijn verterende kopzorgen te kunnen
verbergen.
„En?"
Ik schudde het hoofd en nam een stoel. MacDonald bleef staan,
maar wat geïrriteerd wees Bullen ook hem een stoel aan. „Als ik het
goed heb," zei de kapitein tot niemand in het bijzonder, „zijn we
dus al onze zenders kwijt."
„Zover ik weet," antwoordde ik, „is dat inderdaad het geval.
Zullen we White laten komen, kapitein?"
„Dat was ik juist van plan." Bullen pakte de telefoon, sprak
even, hing weer op en zei op ruwe toon: „Je had gisteren van die
geweldige invallen, mijnheer. Heb je ze nu ook weer?" Het klonk
weinig plezierig, maar toch bedoelde hij er niets beledigends mee.
Bullen zat met zijn handen in het haar en zocht naar
strohalmen.
„Ik niet," zei ik. „Ik weet alleen dat Dexter om vier minuten
voor half negen vermoord werd. Een minuutje vroeger of later
misschien. Op dat moment zaten de meesten van onze passagiers aan
de ontbijttafel. Behalve juffrouw Harcourt, mijnheer Cerdan en zijn
twee verpleegsters, mijnheer en mevrouw Piper uit Miami en dan
verder die mensen uit Venezuela: de Hournos en hun dochter. Dat
zijn de enige verdachten en volgens mij kunnen we ze allen
uitschakelen."
„En uitgezonderd Cerdan en zijn verpleegsters," merkte Mcllroy
peinzend op, „waren al die verdachten in de eetzaal aan het dineren
toen Brownell en Benson vermoord werden. Zo blijven dus alleen
Cerdan en die verpleegsters over. En dat is niet enkel belachelijk,
maar bovendien veel te doorzichtig. We hebben bewijs genoeg dat de
moordenaars zich niet aan doorzichtig handelen schuldig maken, is
het niet? Wel kan het mogelijk zijn," voegde hij er langzaam aan
toe, „dat sommigen van de passagiers met elkaar samenwerken."
„Of met de bemanning," mompelde Tommy Wilson.
„Wat?" Bullen staarde hem aan en de koude blik in zijn ogen
loog er niet om. „Wat zei je daar?"
„Of met de bemanning," herhaalde Wilson voor iedereen
duidelijk hoorbaar. Als Bullen een poging deed om Tommy Wilson bang
te maken, was het verloren moeite. „En tot de bemanning reken ik
ook de officieren. Pas een paar minuten geleden, kapitein, werd ik
over de moorden ingelicht en ik moet toegeven dat ik nog geen tijd
had er goed over na te denken. Van de andere kant sta ik daardoor
wat vrijer tegenover de problemen dan mijnheer Carter, purser
Cummings, de chef of MacDonald en bevind ik me niet in een positie
dat ik door de bomen het bos niet meer zie. U bent er blijkbaar
allen van overtuigd dat de moordenaars onder de passagiers gezocht
moeten worden - de eerste stuurman schijnt u dat idee-fixe
aangepraat te hebben - maar als iemand van de passagiers onder één
hoedje speelde met een lid van de bemanning zou het mogelijk kunnen
zijn dat genoemd lid van de bemanning opdracht kreeg in de buurt
van de radiohut te blijven en indien noodzakelijk toe te
slaan."
„Je merkte op," zei Bullen zacht, „dat de eerste stuurman ons
een idee-fixe zou hebben aangepraat. Wat bedoelde je met die
woorden?"
„Precies wat ik zei, kapitein. Niets meer en niets minder. Ik
had alleen…" Dan ineens drong het tot Wilson door wat Bullens vraag
insloot. „Maar lieve hemel, kapitein! Mijnheer Carter? U denkt toch
niet dat ik gek ben?"
„Dat denkt niemand," suste Mcllroy. Onze hoofdmachinist had
Wilson altijd zo'n beetje als een geestelijk bantamgewicht
beschouwd, maar uit alles bleek dat hij nu langzaam van mening
begon te veranderen. „Je verdenkt dus de bemanning. Waar is dat op
gebaseerd, Tommy?"
„Op uitschakelen, motief en gelegenheid," antwoordde Wilson
zonder aarzelen. „Het blijkt dat de passagiers min of meer
uitgeschakeld zijn. Ze hebben allen een alibi. En wat beschouwt u
als de gebruikelijke motieven, chef?"
„Wraak," meende Mcllroy, „jaloezie en geld!"
„Precies. Eerst dan maar wraak en jaloezie. Zou iemand van de
passagiers in die mate de pest aan Brownell, Benson en Dexter gehad
hebben dat hij hen vermoordde? Belachelijk. Geld? Wie van de
plutocraten hier aan boord heeft geld nodig?" Wilsons ogen gleden
over ons heen. „Maar elke officier, elk lid van de bemanning kan er
heus wel wat bij gebruiken. Ik bijvoorbeeld zeker."
„En de gelegenheid, Tommy?" drong Mcllroy aan.
„Die ligt voor de hand. De machinisten en het dekpersoneel
kunnen meteen uitgeschakeld worden. Behalve als de officieren gaan
eten, komt niemand van het machinekamerpersoneel ooit in de buurt
van de brug of de sloependekken. De mensen van de bootsman zijn er
alleen 's morgens heel vroeg als ze dekwassen. Maar elke
dekofficier, chef, elke marconist, radarman, kok of steward kan op
elk uur van de dag in de buurt van de radiohut rondscharrelen en
zonder dat hij het hoeft te verklaren. Niet alleen…"
Er werd geklopt en vlak daarop kwam White binnen - de
assistent van de chef-steward. Hij hield zijn pet onder de arm,
maakte geenszins een opgewekte indruk en schrok toen hij de
samenstelling van het uitgebreide ontvangstcomité zag.
„Ga zitten," zei kapitein Bullen, „en vertel me, White: waar
was je vanmorgen tussen acht en half negen?"
„Vanmorgen? Tussen acht en half negen?" De beledigde White
beefde van verontwaardiging. „Toen had ik dienst, kapitein.
Natuurlijk had ik toen dienst en ik…"
„Rustig maar," zei Bullen vermoeid. „Je wordt nergens van
beschuldigd. Luister, White. We hebben slecht nieuws, maar jij bent
er niet direct in betrokken en je hoeft je dus niet bang te maken.
Ik zal het je vertellen."
Zonder veel omhaal van woorden lichtte Bullen hem in over de
drie moorden en het onmiddellijk resultaat was dat we White
gevoegelijk van de lijst van verdachten konden schrappen. Misschien
was hij een goed acteur, maar zelfs een Irving had het niet
klaargespeeld om een gezonde rode kleur als door het omdraaien van
een knop in een grijsachtig wit te veranderen. En dat overkwam
White. Hij zag er ineens zó beroerd uit en zijn adem perste zich zó
vlug en stotend over zijn lippen dat ik haastig opstond en hem een
glas water gaf. In een paar teugen dronk hij het leeg.
„Het spijt me dat ik je aan het schrikken maakte, White,"
vervolgde Bullen, „maar het leek me beter om je op de hoogte te
brengen. En nu kom ik weer terug op die dertig minuten tussen acht
en half negen. Hoeveel passagiers ontbeten in hun hut?"
„Dat weet ik niet precies, kapitein." White schudde het hoofd
en ging dan verder: „Eh, jawel, ik kan het me weer herinneren. De
heer Cerdan en zijn verpleegsters, de familie Hournos, juffrouw
Harcourt en mijnheer en mevrouw Piper."
„Precies als mijnheer Carter zei," mompelde Mcllroy.
Bullen knikte.
„Nu even oppassen, White. Heeft een van deze passagiers
gedurende dat half uur zijn of haar hut verlaten? Al was het maar
voor een paar seconden?"„Nee, kapitein. Absoluut niet. Niet op mijn
dek tenminste. De Hournos hebben hun suite op het B-dek, maar
niemand van de anderen is op de gang geweest. Ik zag alleen
hofmeesters met bladen. Daar kan ik een eed op doen, kapitein. Uit
mijn loge… eh… Bensons loge, bedoel ik, kan ik de hele gang en alle
deuren overzien." „Inderdaad," was Bullen het met hem eens. Hij
vroeg de naam van de oudste hofmeester op het B-dek, sprak even
door de telefoon en hing op. „Dan kan je nu wel gaan, White. Houd
je ogen en oren echter wijd open en kom me onmiddellijk alles
melden dat je als ongewoon opvalt. Spreek hier met geen mens over."
White kwam vlug overeind en verliet de kajuit.
„En dat is het dan," zuchtte Bullen. „Iedereen van de
passagiers gaat vrijuit. Zo langzamerhand begin ik te geloven dat
mijnheer Wilson gelijk heeft gehad." Onderzoekend keek hij me aan.
„En wat is jouw mening, mijnheer Carter?"
Ik keek naar Wilson en zei: „Mijnheer Wilson schijnt de enige
onder ons te zijn die werkelijk verstandig geredeneerd heeft. Wat
hij zegt, klinkt logisch, volkomen aannemelijk en stemt overeen met
de feiten. Maar het is te logisch, te aannemelijk en ik geloof het
niet."
„Waarom niet?" vroeg Bullen. „Omdat je niet kan geloven dat
iemand van de bemanning van de 'Campari' omgekocht zou kunnen
worden? Of omdat het niet met je eigen theorieën klopt?"
„Het waarom weet ik niet, kapitein. Ik voel het nu eenmaal zo
aan. Meer niet."
Kapitein Bullen bromde iets en het klonk bepaald niet
vriendelijk, maar plotseling kreeg ik steun van de
hoofdmachinist.
„Ergens ben ik het met mijnheer Carter eens. We hebben met
heel, heel sluwe mensen te maken - als het tenminste inderdaad
mensen zijn." Hij zweeg even en vroeg dan ineens: „Is de passage
van vader en zoon Carreras al betaald?" „Wat heeft dat ermee te
maken?" wilde Bullen weten. „Is het betaald?" herhaalde de
chef.
„Betaald," antwoordde purser Cummings zacht. De moord op zijn
vriend Benson had hem een flinke schok gegeven en hij was er nog
steeds niet overheen. „In wat voor valuta?"
„In reischeques. Op een bank in New York." „Dus in dollars?
Dat vind ik zeer interessant, kapitein Bullen, als ik het in alle
bescheidenheid mag opmerken. Betaald in dollars. Toch werd het
bezit van vreemde valuta in mei van het vorig jaar door de
Generalissimus strafbaar gesteld. Waar kregen de heren Carreras dat
geld vandaan? Waarom mochten ze het hebben en zitten ze niet in de
cel?" „Wat bedoel je daarmee, chef?"
„Niets," antwoordde Mcllroy, „want het verband zie ik helemaal
niet. Ik vind het alleen maar erg vreemd en onder de gegeven
omstandigheden loont het volgens mij de moeite om iets vreemds eens
nader te onderzoeken." Een ogenblik staarde hij zwijgend voor zich
uit en dan vervolgde hij: „Vermoedelijk is het u bekend dat de
Generalissimus kort geleden van de andere kant van het IJzeren
Gordijn een torpedoboot en twee fregatten heeft gekregen. Dat
verdriedubbelt de aanvalskracht van zijn marine. Vermoedelijk is
het u ook bekend dat de Generalissimus wanhopig om geld verlegen
zit. Zijn regime staat en valt ermee. Denk maar eens even aan die
opstandjes van de vorige week. Verder weet u dat onze passagiers de
hemel mag weten hoeveel miljoenen aan losgeld waard zouden kunnen
zijn. En als er aan de horizon plotseling een fregat verschijnt dat
ons bevel geeft te stoppen… eh… hoe moeten we zonder zenders dan om
hulp vragen?"
„Dit is wel het belachelijkste," zei Bullen nors, „dat ik ooit
in mijn leven op de viool heb horen spelen." Belachelijk of niet,
dacht ik, je piekert erover, kapitein Bullen! „Luister even, chef.
Hoe zouden we ooit gevonden kunnen worden? Waar moeten ze naar ons
zoeken? Vannacht zijn we een andere koers voor gaan liggen. We zijn
meer dan honderd mijl uit de buurt van de plaats waar ze ons zouden
kunnen verwachten - zelfs als onze bestemming hen bekend is."
„Wat dat betreft, kapitein," zei ik, „kan ik de theorie van de
chef wel onderschrijven." Het leek weinig zin te hebben om te
zeggen dat ik die theorie even vergezocht vond als de kapitein.
„Iemand die hier aan boord radioberichten onderschept, kan evengoed
in het bezit van een zendertje zijn. Bovendien heeft Miguel
Carreras me persoonlijk verteld dat hij vroeger een schip
commandeerde. Navigeren met behulp van de zon of de sterren zal dus
vrij eenvoudig voor hem zijn. Waarschijnlijk is onze positie hem
tot op tien mijl nauwkeurig bekend."
„En dan het radiobericht dat doorkwam," zei Mcllroy. „Het was
zo verrekt belangrijk dat het de dood van twee mensen betekende en
de mogelijkheid van nog zo'n bericht had een derde moord tot
gevolg. Wat voor bericht, kapitein, kon zo ontzettend belangrijk
zijn? Een waarschuwing! Van wie en van waar? Ik weet het niet. Een
waarschuwing zou zorgvuldig beraamde plannen in de war gestuurd
kunnen hebben en de omvang van die plannen blijkt duidelijk uit het
feit dat drie mensen moesten sterven om het bericht niet door te
laten komen."Bullen was geschrokken. Hij probeerde het te
verbergen, maar hij was heel erg geschrokken. Ik wist het toen hij
zich tot Tommy Wilson wendde.
„Naar de brug, mijnheer Wilson. Een dubbele uitkijk tot we in
Nassau zijn." Hij keek naar Mcllroy. „Als we het halen tenminste.
De hele dag een seiner bij de Aldislamp. Vlaggen gereed houden om
'Ik heb assistentie nodig' te hijsen. Als ze in de radarhut hun
ogen ook maar een seconde van het scherm afwenden, staan ze op de
keien. Hoe klein de blip en hoe groot de afstand ook is:
onmiddellijk rapporteren op de brug."
„Stomen we op om hen assistentie te vragen, kapitein?"
„Ben je nou helemaal gek!" snauwde Bullen. „We nemen de benen
in tegenovergestelde richting. Wil je opstomen naar de wachtende
kanonnen van een torpedoboot?" Dat zijn bevelen in strijd met
elkaar waren, ontging hem volkomen. Wel een bewijs hoe hij uit zijn
evenwicht was geraakt.
„Dus u gelooft de chef?" vroeg ik.
„Ik weet niet wat ik moet geloven," bromde Bullen. „In ieder
geval neem ik geen enkel risico."
Nadat Wilson de kajuit verlaten had, zei ik: „Misschien heeft
de chef gelijk en misschien heeft Wilson ook gelijk. Het zou samen
kunnen gaan - een gewapende overval op de 'Campari' met een paar
omgekochte leden van de bemanning om de vijand te steunen."
„Maar je gelooft het nog steeds niet," merkte Mcllroy
op.
„Precies als de kapitein weet ik niet wat ik wel of niet moet
geloven. Maar één ding weet ik zeker. In de ontvanger die dat
bericht onderschepte ligt de oplossing."
„En daarom gaan we hem zoeken." Met enige moeite kwam Bullen
overeind. „Het zou me een genoegen doen, chef, als u met me mee
wilde gaan. We gaan die radio zoeken. We beginnen met mijn eigen
verblijf, dan volgt dat van u en daarna zijn de hutten van alle
bemanningsleden aan de beurt. En als we hem niet gevonden hebben,
zoeken we verder - over het hele schip. Jij gaat ook mee,
MacDonald."
De ouwe meende het. Als die ontvanger in de verblijven van de
bemanning verborgen was, zou hij hem vinden. Dat hij met zijn eigen
suite wilde beginnen, vormde er bewijs genoeg voor.
„Mijnheer Carter," zei hij, „u heeft wacht, is het
niet?"
„Inderdaad, kapitein, maar Jamieson kan me nog wel een uurtje
vervangen. Mag ik de hutten van de passagiers voor mijn rekening
nemen?"
„Wilson had gelijk," zei Bullen. „Je bent inderdaad bezeten
van een idee-fixe, mijnheer." Hieruit bleek hoe zeer kapitein
Bullen van streek moest zijn. Onder normale omstandigheden en
wanneer het noodzakelijk was, gedroeg hij zich altijd wat
overdreven vormelijk en zou hij zich in de aanwezigheid van de
bootsman nooit op deze manier met Wilson en mij onderhouden hebben.
Hij wierp me een dreigende blik toe en ging de hut uit.
Hij had me geen toestemming gegeven, maar het me ook niet
verboden. Ik ging naar Cummings. Deze knikte en stond op.
De purser en ik boften, want we hoefden niemand van de
passagiers lastig te vallen. Alle hutten waren leeg. De
weerberichten van die morgen hadden slecht weer in het zuidoosten
voorspeld. Het was de passagiers per bulletin bekend gemaakt en
iedereen had zich naar het zonnedek begeven om nog zoveel mogelijk
van de zon en de blauwe hemel te profiteren voordat het voorlopig
afgelopen zou zijn. Zelfs de oude Cerdan bevond zich aan dek.
Geflankeerd natuurlijk door zijn twee zorgzame verpleegsters. De
lange had een grote breitas bij zich en liet in razend tempo de
naalden klikken. Haar collega las in een tijdschrift. Als alle
goede verpleegsters wekten ze de indruk dat ze zich maar half op
hun bezigheden concentreerden. Zonder van hun stoelen te komen,
leken ze als twee broedse kippen rond Cerdan heen te fladderen.
Maar als Cerdan verpleegsters betaalde om rond hem heen te
fladderen, verwachtte hij natuurlijk waar voor zijn geld te
krijgen. Met een fraaie plaid over zijn benige knieën zat hij in
zijn rolstoel. Toen ik voorbij liep, nam ik die plaid aandachtig
op, maar het was tijd verknoeien - de plaid was zó strak om zijn
magere benen gewikkeld dat er zelfs geen lucifersdoosje onder
verborgen had kunnen zijn, laat staan een radio.
Terwijl twee stewards de wacht hielden, doorzochten we met
angstvallige nauwgezetheid de suites op het A-dek en het B-dek. Ik
had weliswaar een universeelmeter bij me om als het noodzakelijk
mocht blijken het smoesje bij de hand te hebben dat er iets aan de
isolatie van een krachtkabel mankeerde, maar geen enkele met schuld
beladen passagier zou daar intrappen als hij ons in zijn hut vond
en daarom hadden we die stewards maar op post gezet.
Niemand van de passagiers aan boord van de 'Campari' had een
radio hoeven mee te nemen, want in elke suite en volkomen in
overeenstemming met de overdaad op de 'Campari' bevonden zich twee
luidsprekers die aangesloten waren op de radio in de
telegraaflounge. Het was een distributiesysteem met acht
verschillende stations en het indrukken van een van de acht
afstemknoppen was al voldoende. Ook dit stond in de folders van de
maatschappij te lezen en gewoonlijk bracht dus niemand een radio
mee.
Cummings en ik zagen niets over het hoofd. We sloegen geen
kast, bed, la en zelfs geen juwelenkistje over. Niets. Nergens iets
te vinden, behalve in de hut van juffrouw Harcourt. Daar troffen we
namelijk een draagbare radio aan, maar dat was geen verrassing voor
me. Met mooi weer begaf juffrouw Harcourt zich namelijk iedere
avond in een van haar vele avondjaponnen en met haar radio aan dek,
zocht een stoel op en draaide net zo lang aan de knop tot ze een
sentimenteel muziekje had gevonden. Misschien meende ze dat zoiets
precies paste bij de betoverende en mysterieuze sfeer van een
filmster, misschien vond ze het romantisch en het kon natuurlijk
ook zijn dat ze alleen maar dol was op een sentimenteel muziekje.
Hoe het ook zij: juffrouw Harcourt behoorde niet tot de verdachten.
Ze was er om het maar eens ronduit te zeggen niet intelligent
genoeg voor en om billijk te zijn ondanks haar pretenties veel te
aardig.
Verslagen trok ik me terug naar de brug en loste Jamieson af.
Na bijna een uur verscheen er een tweede verslagen man op de brug -
kapitein Bullen. Hij hoefde me niets te zeggen, want ik zag het al
aan zijn gezicht en aan zijn schouders die iets voorover hingen. Ik
schudde het hoofd en toen wist ook hij wat hij weten wilde. In
gedachten nam ik me iets voor. Mocht Lord Dexter ons beiden uit de
Blue Mail mikken, wat helemaal niet onwaarschijnlijk leek, dan zou
ik vast en zeker niet op een eventueel voorstel van kapitein Bullen
ingaan om samen een detectivebureau te beginnen. Er bestond
misschien een vluggere manier om van honger om te komen, maar geen
die wat dat betrof zó volkomen zekerheid bood.
We maakten nu de tweede slag van onze nieuwe koers en stoomden
regelrecht op naar Nassau. Over twaalf uur konden we binnenlopen.
Mijn ogen deden pijn van het verkennen van de horizon en ofschoon
ik wist dat minstens tien anderen zich met het zelfde bezig
hielden, deden mijn ogen toch pijn. Of ik wel dan niet in de
theorie van Mcllroy geloofde, in alles gedroeg ik me of ik het
geheel en al met hem eens was. Maar de horizon bleef leeg,
volkomen, wonderlijk leeg, want we bevonden ons op een route die
gewoonlijk vrij druk bevaren werd. En de luidspreker van de
radarhut bleef koppig zwijgen. We hadden een radarscherm op de
brug, maar raadpleegden het zelden. Walters, de radarofficier van
de wacht, kon een blip al herkennen lang voordat wij hem gezien
hadden.
Nadat Bullen ongeveer een half uur op de brug rusteloos heen
en weer had gelopen, maakten hij aanstalten om weg te gaan. Bij de
trap aarzelde hij, draaide zich om, wenkte me en liep de
stuurboordsvleugel op. Ik volgde hem.
„Ik heb nog eens over Dexter nagedacht," zei hij zacht. „Wat
zou er gebeuren - ik maak me geen zorgen om de passagiers meer,
maar wel om de levens van alle opvarenden - als ik bekend maakte
dat Dexter vermoord werd?"
„Niets," antwoordde ik. „Als massahysterie tenminste niets
genoemd mag worden."
„Geloof je niet dat de duivels die voor al deze ellende
verantwoordelijk zijn hun plannen dan zullen opgeven? Wat die
plannen ook mogen zijn."
„Geen sprake van. Daar er nog niets over Dexter gezegd is en
geen poging werd ondernomen om zijn afwezigheid te verklaren, nemen
ze natuurlijk aan dat we weten dat hij dood is. Ze begrijpen heel
goed dat een officier van de wacht niet van de brug kan verdwijnen
zonder dat er moord en brand wordt geschreeuwd. Als we het bekend
maken, brullen we hen iets in het oor dat ze al lang weten. U maakt
die knapen heus niet bang. Er staat namelijk iets kolossaals op het
spel, want anders zouden ze zo ver niet gegaan zijn."
„Precies wat ik zelf ook dacht, Johnny," zuchtte hij. „Precies
wat ik zelf ook dacht." Hij keerde zich om, daalde de trap af en
plotseling wist ik hoe Bullen er zou uitzien als hij een oud man
was.Ik bleef tot twee uur op de brug en had eigenlijk al lang
afgelost moeten worden, maar wilde Jamieson die de
achtermiddagwacht moest lopen niet van nog meer vrije tijd beroven.
De keuken liet mijn lunch naar boven brengen en voor het eerst zond
ik een door Henriques bereide maaltijd onaangeroerd terug. Toen
Jamieson op de brug verscheen, zei hij niets en wisselden we alleen
maar de gewone opmerkingen over de koers en de vaart. Te oordelen
naar de gespannen uitdrukking op zijn strak gezicht zou hij de mast
van de 'Campari' op de schouders getorst kunnen hebben. Bullen had
hem ingelicht en vermoedelijk alle officieren. Het had ze
natuurlijk bang en zenuwachtig gemaakt als een paar oude vrijsters
die in de Kasbah verdwaald waren. Ik geloofde niet dat er iets
anders mee bereikt was.
Ik begaf me naar mijn hut, sloot de deur, deed mijn shirt en
schoenen uit, ging op de kooi liggen - geen ledikanten voor de
bemanning van de 'Campari' - en liet borst en gezicht afkoelen door
de koude luchtstroom uit de in de zoldering aangebrachte
ventilator. Mijn achterhoofd deed flink pijn. Ik schoof er een
kussen onder en hoopte dat het de pijn minder zou maken. De pijn
bleef. Ik probeerde het te vergeten en trachtte na te denken.
Iemand moest per slot van rekening nadenken en ik geloofde niet dat
Bullen er nog toe in staat was. Ik trouwens ook niet, maar toch
probeerde ik het. Ik had er mijn laatste cent om willen verwedden
dat de vijand onze koers, bestemming en uur van aankomst even goed
wist als wijzelf. En ik besefte ook dat ze zich niet konden
veroorloven ons die avond Nassau binnen te laten lopen - althans
niet na volbracht te hebben wat volbracht moest worden en wat dat
dan ook mocht zijn. Iemand diende heel goed na te denken. De tijd
begon te dringen.
Om drie uur was ik nog niets verder gekomen. Als een terrier
een oude pantoffel benaderde ik het probleem van alle kanten,
overwoog minstens tien oplossingen die alle onwaarschijnlijk leken
en haalde me minstens tien verdachten voor de geest die allen
uitgeschakeld konden worden. Al dat denken leidde tot niets. Heel
voorzichtig om mijn stijve nek te sparen ging ik overeind zitten,
viste een fles whisky uit het kastje naast de kooi, schonk drie
vingers in, deed er water bij, sloeg het opkikkertje naar binnen en
voorzag me omdat het verboden was van een tweede. Ik zette het glas
op het tafeltje en ging weer liggen.
Het kwam door de whisky. Ik zweer het, want als smeermiddel
voor vastgeroeste hersenen is whisky niet te evenaren. Na nog eens
vijf minuten op mijn rug gelegen en zonder iets te zien naar de
zoldering gestaard te hebben, begreep ik het plotseling. In het
tiende gedeelte van een seconde begreep ik het en twijfelde er niet
aan dat ik het goed begrepen had. De radio! De ontvanger waarmee
het radiobericht was onderschept. Er was helemaal geen radio
geweest. Maar wel iets anders! Met een ruk ging ik rechtop zitten -
Archimedes die uit zijn bad kwam - en toen er door de achterkant
van mijn nek een roodgloeiende vleespen gestoken leek te worden
jankte ik van pijn.
„Heeft u deze aanvallen dikwijls of doet u altijd zo als u
alleen bent?" vroeg een ongeruste stem bij de deur. Het was Susan
Beresford. Ze droeg een zijden japon met vierkant uitgesneden hals
en op haar gezicht lag een half geamuseerde, half bezorgde
uitdrukking. Ik was zó in gedachten verdiept geweest dat ik niet
eens de deur had horen opengaan.
„Juffrouw Beresford." Met mijn rechterhand wreef ik over mijn
pijnlijke nek. „Wat doet u hier? U weet toch dat passagiers niet in
de officiersverblijven mogen komen?"
„Niet? Ik had begrepen dat vader op vorige cruises vaak met u
hier kwam praten."
„Uw vader is geen jonge, ongetrouwde vrouw."
„Poeh!" Ze drukte de deur dicht. De glimlach op haar gezicht
verdween. „Wilt u met me praten, mijnheer Carter?"
„Elk uur van de dag," zei ik hoffelijk, „maar niet hier en als
u…" Onder het spreken veranderde ik van mening en mijn stem stierf
weg.
„De kwestie is," zei ze, „dat u de enige bent met wie ik kan
praten."
„Juist." Een knap meisje helemaal alleen in mijn hut en vol
verlangen om met me te praten en ik luisterde niet eens. Ik zat aan
iets te denken en Susan Beresford was er slechts zijdelings bij
betrokken.
„Wees er alstublieft met uw aandacht bij," sprak ze
boos.
„Goed," zei ik gelaten. „Ik ben er bij."
„Waarbij?"
„Met mijn aandacht." Ik pakte mijn glas. „Gezondheid! Wat is
er van uw dienst?"„Ik wil weten waarom niemand met me wil praten."
Ik opende mijn mond om iets te zeggen, maar ze hief haar hand op.
„Gaat u alstublieft niet grappig worden. Ik maak me ongerust. Er is
iets ergs aan de hand, is het niet? U weet dat ik me altijd meer
met de officieren bemoei dan de andere passagiers…" Ik zag van het
genoegen af een paar scherpe pijlen af te schieten, „… en nu wil
niemand met me praten. Papa zegt dat ik het me verbeeld. Maar dat
is niet zo. Ze willen niets zeggen en dat komt niet door mij. Ze
zijn ergens doodsbang voor en gluren met strakke gezichten om zich
heen. Er is iets aan de hand, is het niet? Iets heel ergs. En… en
vierde stuurman Dexter wordt vermist. Of niet soms?" „Wat zou er
aan de hand kunnen zijn, juffrouw Beresford?"
„Oh… alstublieft!" Er lag zowaar een smekende klank in haar
stem en dat was me van Susan Beresford nog niet eerder overkomen.
Ze liep de hut door - ze had er maar een paar stappen voor nodig,
want Lord Dexter meende dat zijn eerste stuurlui genoeg hadden aan
een minimale accommodatie - en bleef vlak voor me staan. „U moet me
de waarheid zeggen. In vierentwintig uur drie mannen dood of
vermist - vertel me niet dat het toeval is. En de officieren zien
eruit of ze bij het aanbreken van de dag voor het vuurpeloton komen
te staan."
„Vindt u het niet vreemd dat u de enige bent die iets
ongewoons opgemerkt schijnt te hebben? Hoe staat het eigenlijk met
de andere passagiers?"
„De andere passagiers?" Ze leek weinig met die andere
passagiers op te hebben. „Hoe kunnen ze iets opmerken als de
vrouwen steeds maar weer middagdutjes doen of bij de kapper of de
masseur zitten en de mannen in de telegraaflounge met gezichten als
doodbidders in hun stoelen hangen omdat ze geen verbinding met de
beurs meer kunnen krijgen. En als ik vragen mag: hoe kwamen die
toestellen eigenlijk kapot? Waarom is de radiohut gesloten? Waarom
vaart de 'Campari' zo snel? Ik ben naar het achterschip gegaan om
naar de machines te luisteren en met dat we nog nooit zo vlug
gevaren hebben."
Er ontging haar niet veel - dat moest ik toegeven. „Waarom
bent u juist bij mij gekomen?" vroeg ik.
„Dat stelde papa me voor." Ze aarzelde en dan speelde er een
vaag glimlachje om haar lippen. „Hij zei dat ik me de dingen
verbeeldde. Volgens hem bestond er voor iemand die aan
waanvoorstellingen en een hyper-actieve verbeeldingskracht leed
geen beter geneesmiddel dan een bezoek aan eerste stuurman Carter
die van genoemde kwalen zeker geen last had."
„Uw vader ziet het verkeerd."
„Verkeerd? Eh… lijdt u aan waanvoorstellingen?"
„Dat u zich de dingen zoudt verbeelden. Dat is namelijk niet
het geval." Ik dronk mijn glas leeg en stond op. „Er is inderdaad
iets ergs aan de hand, juffrouw Beresford."
Ze keek me recht in de ogen en vroeg rustig: „Wilt u me
vertellen wat het is?" Van haar gezicht en uit haar stem was nu
alle koele geamuseerdheid verdwenen. Dit leek een heel andere Susan
Beresford. Een Susan Beresford die ik veel liever mocht en voor het
eerst - misschien wat laat - kwam ik op de gedachte dat dit wel
eens de echte Susan Beresford zou kunnen zijn. Als je een
prijskaartje draagt met de hemel mag weten hoeveel miljoen dollar
erop geschreven en door een bos loopt waar het wemelt van wolven
die naar goud zoeken en gratis eten en drinken voor het leven, wel,
dan is een beschermend schild tegen die wolven heus wel handig en
ik moest bekennen dat haar altijd aanwezige spot en geamuseerdheid
een zeer doelmatig afschrikkend middel vormden.
„Wilt u het me vertellen?" herhaalde ze. We bevonden ons nu
vlak tegenover elkaar. Haar groene ogen begonnen op de bekende
geheimzinnige wijze weg te smelten en ik kreeg weer last met mijn
adem. „Ik geloof dat u me wel kunt vertrouwen, mijnheer
Carter."
„Jawel." Ik wendde mijn ogen van haar af - ik had er al mijn
wilskracht voor nodig, maar wendde ze af - en slaagde erin mijn
ademhaling weer in orde te krijgen. Inademen, uitademen. Het was
niet moeilijk als je er eenmaal de slag van te pakken had. „Dat
meen ik ook, juffrouw Beresford. Ik zal het u vertellen, maar nu
niet. En als u wist waarom zou u niet verder aandringen. Zijn er
nog passagiers van het zonnedek gegaan?"
„Wat zegt u?" Het plotseling veranderen van onderwerp deed
haar even met de ogen knipperen, maar ze herstelde zich vlug en
wees op het raam. „Zonnedek? In dit weer? Niemand."
Ik keek uit het raam en begreep wat ze bedoelde. De zon was
verdwenen en zware, donkere stapelwolken uit het zuidoosten
verduisterden nagenoeg de hemel. De zee leek ruwer geworden en het
was opeens veel kouder. Dat merkte ik nu pas. Het weer beviel me
niet en ik kon begrijpen dat niemand van de passagiers zich meer op
het zonnedek bevond. Dat maakte alles moeilijker, maar er bestond
een andere manier.
„Juffrouw Beresford," zei ik, „u heeft mijn erewoord dat ik u
vanavond alles zal vertellen…" Dat was een behoorlijk elastische
tijdslimiet. „… maar dan moet u me beloven tegen geen mens te
zeggen dat ik toegaf dat er iets aan de hand is en bovendien wat
voor me doen."
„En dat is?"„Het volgende. Ter gelegenheid van de verjaardag
van uw moeder geeft uw vader vanavond een cocktailparty. De tijd is
vastgesteld om kwart voor acht. Probeer te bereiken dat hij er half
acht van maakt. Ik heb wat meer tijd nodig voordat het diner
begint. De reden doet er op het ogenblik niet toe. U verzint maar
iets, maar betrek in geen geval mij erin. En dan moet u uw vader
vragen om ook de oude heer Cerdan uit te nodigen. Het geeft niet of
hij in zijn rolstoel komt en die twee verpleegsters meeneemt. Zorg
dat hij aanwezig is. Uw vader is een man met veel overredingskracht
en ik zie u er wel voor aan om uw vader overal toe over te kunnen
halen. Zeg hem bijvoorbeeld dat u medelijden met Cerdan heeft omdat
hij nooit ergens voor geïnviteerd wordt. Misschien bedenkt u iets
anders, maar maak dat Cerdan op de cocktailparty komt. Het is
buitengewoon belangrijk."
Onderzoekend keek ze me aan. Ze had werkelijk zeer bijzondere
ogen. Drie weken was ze nu aan boord en ik had die ogen eigenlijk
nog nooit goed bekeken. Ogen van een donker en toch doorschijnend
groen - als het water van de over het zand spoelende zee van de
Eilanden boven de Wind. Ogen die wegsmolten en glinsterden als de
door de lichte bries veroorzaakte 'kattepootjes' op het
wateroppervlak. Ogen die… Ik wendde mijn eigen ogen af. Ga naar
Carter, had Beresford haar aangeraden. Die moet je hebben. Een man
die geen last heeft van een hyper-actieve verbeeldingskracht.
Jazeker, dat dacht hij! Dan ineens hoorde ik haar zeggen: „Ik zal
het doen. Ik beloof het. Ik weet niet welk spoor u volgt, maar het
zal wel het goede zijn."
„Hoe bedoelt u?" vroeg ik langzaam.
„Die verpleegster van mijnheer Cerdan. De lange met het
breiwerk. Ze kan niet breien. Ze kan er niets van. Ze zit met die
naalden te knoeien, laat steeds maar weer steken vallen, doet of ze
er een kei in is, maar kan er werkelijk niets van. Dat heb ik heus
wel gezien. Ik mag dan de dochter van een miljonair zijn, maar met
breinaalden ben ik even handig als een ander meisje."
„Wat!" Ik greep haar bij de schouders. „Heeft u dat echt
gezien? Weet u het zeker. Is het u werkelijk opgevallen?"
„Ik weet het zeker."
„Aha." Ik keek haar aan, maar ditmaal zag ik haar ogen
helemaal niet. Ik zag heel wat anders en het beviel me niets.
„Interessant," zei ik. „Zeer interessant. Ik spreek u nog wel. Doe
uw best en maak het met uw vader in orde." Verstrooid gaf ik haar
een klopje op de schouder, draaide me om en staarde uit het
raam.
Een paar seconden later werd ik me bewust dat ze nog steeds
niet weg was gegaan. Ze had de deur geopend, haar hand lag op de
knop en met een eigenaardige uitdrukking op haar gezicht staarde ze
me aan.
„Bedankt voor de toffee om op te zuigen." Het is moeilijk voor
te stellen dat een stem tegelijkertijd zoet en bitter kan klinken,
maar bij haar was dat het geval. „Bedankt voor de strik voor mijn
vlecht!" Daarna smeet ze de deur dicht en was verdwenen. Die deur
versplinterde niet, maar dat kwam alleen omdat hij van staal
was.
Een ogenblik bleef ik naar de gesloten deur kijken. Dan gaf ik
het op. Onder normale omstandigheden zou ik enkele minuten besteed
hebben om te proberen erachter te komen wat voor wonderlijk
geheimzinnigs er in de hersenen van een vrouw omging, maar de
omstandigheden waren niet normaal. Verre van dat. Ik trok mijn
schoenen aan, schoot in mijn overhemd en jasje, nam de Colt onder
de matras weg, stak hem tussen mijn riem en ging de kapitein
zoeken.