5. Woensdag 8.45 v.m. — 3.30 n.m.


Ferguson was een lange, gebruinde, wat sombere londenaar met een zo goed als kaal hoofd. Toen ik van de stuurboordsvleugel van de brug af het stuurhuis binnenstormde, keek hij om. „Blij, dat u er bent, mijnheer," zei hij opgelucht. „Waar is de vierde stuurman?" vroeg ik. „Ik zou het niet weten. Die koersverandering…" „Barst met die koersverandering! Waar ging hij heen?" Ferguson knipperde verbaasd met de ogen. Op zijn gezicht lag dezelfde uitdrukking als een paar seconden terug op dat van Whitehead - de verbijstering van een toch op zijn hoede zijnde man die plotseling iemand stapelgek ziet worden. „Ik weet het niet, mijnheer. Hij heeft het me niet gezegd." Ik greep een telefoon, werd doorverbonden met de eetzaal en vroeg naar Bullen. „Met Carter," zei ik. „Kunt u meteen even op de brug komen, kapitein?"
Even bleef het stil. „Waarom?" vroeg hij dan. „Dexter is verdwenen. Hij had de wacht, maar twintig minuten geleden verliet hij de brug."
„Verliet de brug?" Bullens stem bleef vlak, maar daar deed hij dan ook al zijn best voor. Zoon van Lord Dexter of geen zoon van Lord Dexter: de jonge Dexter had zijn tijd op de 'Campari' uitgediend tenzij hij met een goede verklaring voor de dag kwam. „Heb je al naar hem gezocht? Waar kan hij uithangen?" „Dat vraag ik me ook af."
De telefoon klikte en ik hing op. Dan verscheen de nog steeds bezorgd kijkende Whitehead in het stuurhuis. „Ga naar de hut van de derde stuurman," zei ik, „en vraag of hij hier voor een paar minuten wil overnemen, Ferguson." „Mijnheer?" Hij was nog altijd op zijn hoede. „Zei mijnheer Dexter iets toen hij wegging?" „Hij mompelde iets van… eh… wat is daar aan de hand. Iets in die geest, maar zeker weet ik het niet. Daarna zei hij: recht zo ze gaat. Ik ben direct terug. En weg was-ie!" „Waar stond hij toen?" „Op de stuurboordsvleugel, mijnheer. Net buiten de deur.' „En ging hij aan die kant naar beneden?" „Zo is het precies, mijnheer." „Waar was Whitehead toen?" „Op de bakboordsvleugel, mijnheer." Uit alles bleek dat Ferguson er zeker van was tegenover een gek te staan, maar toch bleef hij doodkalm. „Kwam hij niet kijken waar mijnheer Dexter heenging?" „Nee, mijnheer." Ferguson aarzelde. „Dat wil zeggen: niet meteen. Maar ik vond het toch wel een beetje gek en vroeg Whitehead om eens even te gaan kijken. Hij zag niets meer." „Hoelang was mijnheer Dexter toen al weg?" „Twee minuten misschien. Ik weet het niet precies." „En wat mijnheer Dexter dan ook gezien mocht hebben: was dat voor of achter?" „Achter, mijnheer." Ik ging naar de brugvleugel en keek achteruit. Nergens op de dekken beneden me was iemand te zien. Het dekwassen hadden we al lang achter de rug en de passagiers zaten nog aan het ontbijt. Geen mens. Niets. Zelfs de radiohut was verlaten en gesloten. Ik zag het koperen hangslot glinsteren in de zon.
De radiohut! Drie seconden lang bleef ik onbewegelijk staan en was ik in-de ogen van Ferguson ongetwijfeld een kandidaat voor het dwangbuis, maar dan stormde ik met drie treden tegelijk de trap af. Alleen een prachtig staaltje afremmen van mijn kant en een vlug opzij springen van de kapitein voorkwamen een frontale botsing aan de voet van de trap en onmiddellijk drukte Bullen in woorden uit wat op de brug kennelijk opgeld deed. „Ben je nu helemaal gek geworden, mijnheer?" „De radiohut, kapitein! Vlug!" Met Bullen vlak achter me had ik de hut in een paar seconden bereikt. Ik controleerde het zware hangslot. Het was een Yaleslot en het zat stevig dicht.
Dan ineens zag ik een sleutel uit het hangslot steken. Ik probeerde hem om te draaien. Eerst naar links, daarna naar rechts. Het lukte me niet. De sleutel bleek muurvast te zitten. Ik trachtte hem uit het slot te trekken. Ook dat had geen succes. Achter me hoorde ik de zware ademhaling van Bullen. „Wat doe je toch allemaal, mijnheer?"
„Een ogenblikje, kapitein." Ik zag Whitehead naar de brug
lopen en wenkte hem. „Haal de bootsman en laat hem een buigtang meenemen."
„Ik haal een buigtang, mijnheer, en…"
„Ik had het over de bootsman," snauwde ik. „Ga dan naar mijnheer Peters en vraag hem om de sleutel van deze deur. Vlug!"
Whitehead rende weg en scheen blij te zijn te kunnen ontsnappen.
„En nu wil ik wel eens weten," begon Bullen, „wat er…"
„Dexter verliet de brug," onderbrak ik hem, „omdat hij iets zag dat hem niet beviel. Dat hoorde ik van Ferguson. Waar kan het anders geweest zijn dan bij deze hut?"
„Waarom?"
„Ziet u deze verbogen sleutel?" Ik nam het hangslot in mijn hand.
„En wat er tot dusver gebeurd is, kapitein, hield verband met deze radiohut."
„Laten we door het raam kijken."
„Onmogelijk. Dat heb ik al gezien." Ik liep de hoek om en ging de kapitein voor naar een vierkant raam van spiegelglas. „De gordijnen hangen er nog voor."
„Kunnen we het niet inslaan?"
„Het zou weinig nut hebben, want het is nu toch al te laat."
Bullen keek me op een vreemde manier aan, maar zei niets. Een halve minuut lang stonden we zwijgend bij elkaar. Bullen begon elke seconde ongeruster te worden. Ik niet - ik kon al niet ongeruster meer zijn. Ik zag Jamieson naar de brug gaan. Hij kreeg ons in het oog, wilde naar ons toekomen, maar liep weer door toen Bullen hem wegwuifde. Dan verscheen de bootsman. In zijn rechterhand had hij een zware buigtang.
„Maak deze deur open," zei Bullen kortaf.
MacDonald probeerde de sleutel met zijn vingers uit het hangslot te trekken en nadat het mislukt was, gebruikte hij de buigtang. Bij dc eerste ruk brak de sleutel in tweeën.
„Daar zijn we mee geholpen," zei Bullen nijdig.
MacDonald staarde hem aan, keek dan naar mij en tenslotte naar de sleutel die nog steeds tussen de buigtang zat. Hij was precies middendoor gebroken.
„Ik draaide hem niet eens om," merkte de bootsman op. „En als dit een Yalesleutel is," voegde hij er met een lichte afkeer in zijn stem aan toe, „ben ik een Engelsman." De sleutel was van een grijsachtig, oneffen en poreus soort onedel metaal. „Zelf gemaakt en helemaal niet zo best."Bullen stak de gebroken sleutel in zijn zak.
„Kan je dat andere stuk eruit krijgen?"
„Onmogelijk. Het zit volkomen klem." De bootsman haalde een metaalzaag uit de zak van zijn overall. „Mag ik hem gebruiken?"
„Ga je gang," bromde Bullen.
Het kostte MacDonald drie minuten hard zwoegen - de beugel was namelijk van gehard staal gemaakt - voordat de zaag zijn taak had volbracht. De bootsman trok het hangslot los en keek de kapitein vragend aan.
„Ga mee naar binnen," zei Bullen. Er parelden zweetdruppels op zijn voorhoofd. „Zorg ervoor dat er niemand in de buurt komt, bootsman." Hij duwde de deur open en ging de hut in. Ik volgde hem op de hielen.
Inderdaad troffen we Dexter in de radiohut aan, maar het was te laat. Als een vormloze hoop vodden lag hij met het gezicht omlaag en armen en benen gespreid midden op de vloer. En zo kon alleen maar een dode liggen. Bullen en ik hadden nauwelijks nog plaats om te staan.
„Zal ik de dokter halen?" vroeg MacDonald. Hij stond schrijlings over de waterkering. De knokkels van zijn hand die de deur vasthield glommen wit en benig door de gespannen huid heen.
„Het is te laat voor een dokter, bootsman," zei Bullen op koude toon. Dan liet zijn kalmte hem in de steek. „Lieve God, mijnheer, waar gaat dit alles eindigen? Dexter is dood, maar welke moordlustige duivel deed het? En waarom? Waarom moesten ze Dexter vermoorden? Waarom, verdomme? Hij was eigenlijk nog maar een jongen, is het niet? Wat voor werkelijk kwaad kan hij ooit iemand aangedaan hebben?" Voor een man als Bullen was het frappant dat hij zich op dat ogenblik niet realiseerde dat de dode de zoon van de directeur-eigenaar van de Blue Mail was. Dat zou later nog komen.
„Evenals Benson," zei ik, „werd hij vermoord omdat hij te veel zag." Ik knielde naast Dexter neer en onderzocht de achterkant en de zijkanten van zijn nek. Er was niets te zien. Ik keek op en vroeg: „Mag ik hem omdraaien, kapitein?"
„Dat zal nu geen kwaad meer kunnen." Bullens blozend gezicht was wat bleker geworden en zijn samengeknepen lippen vormden een harde, dunne lijn.
Gedurende enkele seconden bleef ik aan Dexter rukken en trekken tot ik hem tenslotte min of meer omgedraaid kreeg en hij half op zijn schouders, half op zijn rug lag. Ik verspilde geen tijd zijn pols te voelen of te onderzoeken of hij nog ademde. Als een mens driemaal midden door zijn lichaam is geschoten behoren polsslag en ademhaling tot het verleden. En Dexters wit overhemd met precies onder het borstbeen drie kleine, bloedige gaatjes met zwart kruit om de randen bewees duidelijk dat iemand hem inderdaad drie kogels door het lijf had gejaagd. De door de drie kogelgaten ingenomen ruimte kon door een speelkaart bedekt worden. De moordenaar had zekerheid willen hebben. Ik stond op, keek van de kapitein naar de bootsman en zei dan tegen Bullen: „Dit kunnen we niet voor een hartaanval door laten gaan."
„Ze tracteerden hem op drie kogels," zei Bullen zakelijk.
„We hebben met een maniak te maken." Ik staarde op Dexter neer. Het laatste moment van bewustheid, die laatste vervliegende, folterende seconde die de deur naar de dood opende, had een gespannen, verwrongen uitdrukking op zijn gezicht achtergelaten. Ik kon er mijn ogen niet van afhouden. „Eén van die drie kogels zou Dexter al gedood hebben. Wie hem vermoordde, deed het driemaal. Het is iemand geweest die het heerlijk vindt om een trekker over te halen. Iemand die graag kogels in een mens schiet en ook als die mens al dood is."
„Je blijft er nogal koel onder, mijnheer." Met een eigenaardige blik in de ogen keek Bullen me aan.
„Natuurlijk." Ik liet hem mijn revolver zien. „Wijs me de man aan die dit gedaan heeft en hij krijgt van me terug wat hij Dexter gaf. Precies hetzelfde en van kapitein Bullen of de wet zal ik me niets aantrekken."
„Ik begrijp het, Johnny." De kapitein zweeg even en dan kwam er opnieuw weer een harde klank in zijn stem. „Geen mens heeft blijkbaar iets gehoord. Hoe kan dat?"
„Hij schoot van heel dichtbij. Misschien hield hij de revolver zelfs wel tegen Dexter aangedrukt. U ziet dat er aan de randen van de wonden verbrand kruit zit. In ieder geval kan dat het lawaai van de knallen gedempt hebben. Bovendien blijkt uit alles dat de moordenaar geen amateur is. Vermoedelijk had hij een geluiddemper op zijn revolver".
„Juist." Bullen wendde zich tot MacDonald. „Wil jij Peters even gaan halen, bootsman?"
„Aye, aye, kapitein." MacDonald draaide zich om, maar vlug zei ik tegen Bullen: „Mag ik nog even wat zeggen?"
„En dat is?" vroeg de kapitein ongeduldig.„Wilt u een bericht laten uitzenden?"
„Reken maar. Ik ga Nassau vragen of ze ons twee snelle patrouilleboten tegemoet willen sturen. Voor de middag kunnen ze langszij liggen. Als ik erbij vertel dat er hier aan boord in twaalf uur drie mensen vermoord werden, zullen ze er vermoedelijk nog eerder zijn. Ik heb er meer dan genoeg van, Eerste. Wat zijn we opgeschoten met die zogenaamde begrafenis van vanmorgen? We wilden die duivels laten denken dat we nu geen bewijs van moord meer hadden en wat is het gevolg? Nog een moord!"
„Het geeft allemaal niets meer, kapitein."
„Hoe bedoel je?"
„Hij nam niet eens de moeite de plaat weer vast te maken, kapitein." Met mijn hoofd duidde ik op de grote zender. De metalen dekselplaat lag scheef. De schroeven waren losgedraaid. „Misschien had hij haast om weg te komen. Misschien wist hij dat vastmaken geen doel had omdat we het vroeg of laat toch wel te weten zouden komen en eerder vroeg dan laat." Ik tilde het deksel op en deed een stapje opzij.
Niemand zou die zender ooit nog kunnen gebruiken. Hij was een chaos van stuk getrokken draden, verbogen metaal, in elkaar geslagen condensatoren en buizen. Het gebeurde met een hamer. Er hoefde niet aan getwijfeld te worden, want de hamer in kwestie lag nog steeds tussen de verwrongen en versplinterde resten van wat eens de ingewanden van de zender waren geweest. Ik deed het deksel weer dicht.
„Er is nog een noodzender," zei Bullen schor. „In het kastje onder die tafel. Die met de benzinedynamo. Vermoedelijk heeft hij hem over het hoofd gezien."
Maar de moordenaar had hem niet over het hoofd gezien. Zo was hij niet. En de hamer had hij ook niet vergeten. Geen sprake van. De noodzender bleek nog erger toegetakeld te zijn dan de grote zender en als voorzorgsmaatregel was tevens de benzinedynamo kapot geslagen.
„Onze vriend moet zijn ontvanger weer gebruikt hebben," merkte MacDonald rustig op. „Hij luisterde ons af en kwam uit zijn hol om de radio onbruikbaar te maken zodat er geen berichten meer uitgezonden of ontvangen konden worden. Zou hij iets later gekomen zijn dan was de marconist van de wacht weer teruggeweest en hadden mijn mensen het dek bij de radiohut zitten schuren. In dat geval had hij niets kunnen beginnen. De man had geluk." „Deze moordenaar heeft met geluk niets te maken," zei ik, „want daar treedt hij veel te doelmatig voor op. Hij wist dat Peters en Jenkins bij de begrafenis waren en geen dienst hadden. Waarschijnlijk is hij gaan kijken of de radiohut op slot was. Hij wachtte tot alles hem veilig leek, kwam op dek, maakte de hut open en ging naar binnen. Dexter zag het en dat was heel ongelukkig voor Dexter."
„Maar hoe zit het met de sleutel?" vroeg Bullen hees.
„De man van Marconi die in Kingston onze radio nakeek. Herinnert u zich dat nog?" Natuurlijk herinnerde de kapitein zich dat nog. De man van Marconi had opgebeld, bood ons zijn service aan en Bullen benutte deze als door de hemel gezonden gelegenheid om de radiohut te sluiten en geen enkel rot bericht uit Londen of New York meer door te laten komen. „De vent heeft ongeveer vier uur in deze hut doorgebracht en als hij een monteur van Marconi was, ben ik de lentekoningin. Hij had een indrukwekkende gereedschapstas bij zich, maar het enige gereedschap dat hij gebruikte, was vermoedelijk een op de vereiste temperatuur gebracht stuk was om een afdruk van het Yaleslot te maken. Meer zal hij in die vier uur niet gedaan hebben."
Ik had het volkomen mis. De gedachte dat die zogenaamde monteur van Marconi gedurende zijn verblijf in de radiohut iets anders gedaan kon hebben, kwam op dat moment niet bij me op. Dat gebeurde pas uren later. En het lag zó voor de hand dat ik het totaal over het hoofd zag ofschoon twee minuten logisch nadenken me op het idee gebracht zouden hebben. Maar er gingen uren voorbij eer ik inderdaad logisch nadacht en toen was het te laat. Te laat voor de 'Campari', te laat voor haar passagiers en veel te laat voor talrijke leden van de bemanning.
We lieten Dexter in de radiohut liggen en sloten de deur met een nieuw hangslot. Bijna vijf minuten hadden we overwogen waar we hem zouden moeten laten en toen pas zagen we de oplossing: hij bleef waar hij was. Niemand zou die dag nog gebruik van de radiohut maken en tot de politie van Nassau aan boord kwam, lag Dexter daar goed.Van de radiohut begaven we ons regelrecht naar de telegraaflounge. De telexapparaten waren gekoppeld aan zenderontvangers die via vaste golflengten de verbinding met Londen, Parijs en New York onderhielden, maar door deskundigen als Peters en Jenkins gemakkelijk omgebouwd konden worden om op praktisch elke willekeurige golflengte uit te zenden en te ontvangen. Maar bij wat we aantroffen, zouden zelfs Peters en Jenkins machteloos gestaan hebben. In de telegraaflounge bevonden zich twee grote zenders die er als cocktailkastjes uitzagen en beide hadden dezelfde behandeling ondergaan als de zenders in de radiohut: van buiten intact, van binnen aan stukken geslagen en niet meer te herstellen. Iemand had het die nacht verschrikkelijk druk gehad en de radiohut was vermoedelijk het laatste punt op zijn lijstje geweest.
Ik keek naar Bullen.
„Als u het goed vindt, kapitein, zullen MacDonald en ik even naar de reddingboten gaan kijken. We verknoeien dan waarschijnlijk eveneens onze tijd, maar wat geeft het?"
Hij begreep wat ik bedoelde en knikte. Kapitein Bullen begon een opgejaagde indruk te maken. Hij was de bekwaamste gezagvoerder van de Blue Mail, maar niets in zijn opleiding had rekening gehouden met een situatie waarvan nu sprake was en ook zijn ervaringen waren daar niet op afgestemd.
Inderdaad verknoeiden MacDonald en ik onze tijd. Drie reddingsboten waren uitgerust met kleine zendapparaten. Dat wil zeggen -geweest, want de zendertjes bleken verdwenen te zijn. Het had geen doel en het was tijd verspillen om zenders kapot te slaan als ze overboord gegooid konden worden. Onze moordlustige vriend had letterlijk nergens een vergissing gemaakt.
Toen we ons in het kapiteinsverblijf meldden om rapport uit te brengen, was er iets in de sfeer dat me niet beviel. Er wordt beweerd dat angst geroken kan worden. Ik weet het niet, maar wel kan angst aangevoeld worden en dat was om negen uur in de morgen in de kajuit van de kapitein zeer zeker het geval. Angst en het gevoel hulpeloos in de val te zitten, volkomen overgeleverd te zijn aan de genade van onbekende, meedogenloze machten veroorzaakten een sfeer van nerveuze spanning die bijna tastbaar leek.
De kapitein bevond zich in gezelschap van Mcllroy, Cummings en tweede stuurman Tommy Wilson die ook op de hoogte was gebracht. Het had niet anders gekund. Volgens kapitein Bullen was er nu namelijk een stadium bereikt waarin uit het oogpunt van noodweer en het verzekeren van hun eigen veiligheid iedere officier ingelicht diende te worden. Persoonlijk was ik daar niet zo zeker van. Toen we binnenkwamen, keek Bullen op. Zijn gezicht stond grimmig en vormde een te dun masker om zijn verterende kopzorgen te kunnen verbergen.
„En?"
Ik schudde het hoofd en nam een stoel. MacDonald bleef staan, maar wat geïrriteerd wees Bullen ook hem een stoel aan. „Als ik het goed heb," zei de kapitein tot niemand in het bijzonder, „zijn we dus al onze zenders kwijt."
„Zover ik weet," antwoordde ik, „is dat inderdaad het geval. Zullen we White laten komen, kapitein?"
„Dat was ik juist van plan." Bullen pakte de telefoon, sprak even, hing weer op en zei op ruwe toon: „Je had gisteren van die geweldige invallen, mijnheer. Heb je ze nu ook weer?" Het klonk weinig plezierig, maar toch bedoelde hij er niets beledigends mee. Bullen zat met zijn handen in het haar en zocht naar strohalmen.
„Ik niet," zei ik. „Ik weet alleen dat Dexter om vier minuten voor half negen vermoord werd. Een minuutje vroeger of later misschien. Op dat moment zaten de meesten van onze passagiers aan de ontbijttafel. Behalve juffrouw Harcourt, mijnheer Cerdan en zijn twee verpleegsters, mijnheer en mevrouw Piper uit Miami en dan verder die mensen uit Venezuela: de Hournos en hun dochter. Dat zijn de enige verdachten en volgens mij kunnen we ze allen uitschakelen."
„En uitgezonderd Cerdan en zijn verpleegsters," merkte Mcllroy peinzend op, „waren al die verdachten in de eetzaal aan het dineren toen Brownell en Benson vermoord werden. Zo blijven dus alleen Cerdan en die verpleegsters over. En dat is niet enkel belachelijk, maar bovendien veel te doorzichtig. We hebben bewijs genoeg dat de moordenaars zich niet aan doorzichtig handelen schuldig maken, is het niet? Wel kan het mogelijk zijn," voegde hij er langzaam aan toe, „dat sommigen van de passagiers met elkaar samenwerken."
„Of met de bemanning," mompelde Tommy Wilson.
„Wat?" Bullen staarde hem aan en de koude blik in zijn ogen loog er niet om. „Wat zei je daar?"
„Of met de bemanning," herhaalde Wilson voor iedereen duidelijk hoorbaar. Als Bullen een poging deed om Tommy Wilson bang te maken, was het verloren moeite. „En tot de bemanning reken ik ook de officieren. Pas een paar minuten geleden, kapitein, werd ik over de moorden ingelicht en ik moet toegeven dat ik nog geen tijd had er goed over na te denken. Van de andere kant sta ik daardoor wat vrijer tegenover de problemen dan mijnheer Carter, purser Cummings, de chef of MacDonald en bevind ik me niet in een positie dat ik door de bomen het bos niet meer zie. U bent er blijkbaar allen van overtuigd dat de moordenaars onder de passagiers gezocht moeten worden - de eerste stuurman schijnt u dat idee-fixe aangepraat te hebben - maar als iemand van de passagiers onder één hoedje speelde met een lid van de bemanning zou het mogelijk kunnen zijn dat genoemd lid van de bemanning opdracht kreeg in de buurt van de radiohut te blijven en indien noodzakelijk toe te slaan."
„Je merkte op," zei Bullen zacht, „dat de eerste stuurman ons een idee-fixe zou hebben aangepraat. Wat bedoelde je met die woorden?"
„Precies wat ik zei, kapitein. Niets meer en niets minder. Ik had alleen…" Dan ineens drong het tot Wilson door wat Bullens vraag insloot. „Maar lieve hemel, kapitein! Mijnheer Carter? U denkt toch niet dat ik gek ben?"
„Dat denkt niemand," suste Mcllroy. Onze hoofdmachinist had Wilson altijd zo'n beetje als een geestelijk bantamgewicht beschouwd, maar uit alles bleek dat hij nu langzaam van mening begon te veranderen. „Je verdenkt dus de bemanning. Waar is dat op gebaseerd, Tommy?"
„Op uitschakelen, motief en gelegenheid," antwoordde Wilson zonder aarzelen. „Het blijkt dat de passagiers min of meer uitgeschakeld zijn. Ze hebben allen een alibi. En wat beschouwt u als de gebruikelijke motieven, chef?"
„Wraak," meende Mcllroy, „jaloezie en geld!"
„Precies. Eerst dan maar wraak en jaloezie. Zou iemand van de passagiers in die mate de pest aan Brownell, Benson en Dexter gehad hebben dat hij hen vermoordde? Belachelijk. Geld? Wie van de plutocraten hier aan boord heeft geld nodig?" Wilsons ogen gleden over ons heen. „Maar elke officier, elk lid van de bemanning kan er heus wel wat bij gebruiken. Ik bijvoorbeeld zeker."
„En de gelegenheid, Tommy?" drong Mcllroy aan.
„Die ligt voor de hand. De machinisten en het dekpersoneel kunnen meteen uitgeschakeld worden. Behalve als de officieren gaan eten, komt niemand van het machinekamerpersoneel ooit in de buurt van de brug of de sloependekken. De mensen van de bootsman zijn er alleen 's morgens heel vroeg als ze dekwassen. Maar elke dekofficier, chef, elke marconist, radarman, kok of steward kan op elk uur van de dag in de buurt van de radiohut rondscharrelen en zonder dat hij het hoeft te verklaren. Niet alleen…"
Er werd geklopt en vlak daarop kwam White binnen - de assistent van de chef-steward. Hij hield zijn pet onder de arm, maakte geenszins een opgewekte indruk en schrok toen hij de samenstelling van het uitgebreide ontvangstcomité zag.
„Ga zitten," zei kapitein Bullen, „en vertel me, White: waar was je vanmorgen tussen acht en half negen?"
„Vanmorgen? Tussen acht en half negen?" De beledigde White beefde van verontwaardiging. „Toen had ik dienst, kapitein. Natuurlijk had ik toen dienst en ik…"
„Rustig maar," zei Bullen vermoeid. „Je wordt nergens van beschuldigd. Luister, White. We hebben slecht nieuws, maar jij bent er niet direct in betrokken en je hoeft je dus niet bang te maken. Ik zal het je vertellen."
Zonder veel omhaal van woorden lichtte Bullen hem in over de drie moorden en het onmiddellijk resultaat was dat we White gevoegelijk van de lijst van verdachten konden schrappen. Misschien was hij een goed acteur, maar zelfs een Irving had het niet klaargespeeld om een gezonde rode kleur als door het omdraaien van een knop in een grijsachtig wit te veranderen. En dat overkwam White. Hij zag er ineens zó beroerd uit en zijn adem perste zich zó vlug en stotend over zijn lippen dat ik haastig opstond en hem een glas water gaf. In een paar teugen dronk hij het leeg.
„Het spijt me dat ik je aan het schrikken maakte, White," vervolgde Bullen, „maar het leek me beter om je op de hoogte te brengen. En nu kom ik weer terug op die dertig minuten tussen acht en half negen. Hoeveel passagiers ontbeten in hun hut?"
„Dat weet ik niet precies, kapitein." White schudde het hoofd en ging dan verder: „Eh, jawel, ik kan het me weer herinneren. De heer Cerdan en zijn verpleegsters, de familie Hournos, juffrouw Harcourt en mijnheer en mevrouw Piper."
„Precies als mijnheer Carter zei," mompelde Mcllroy.
Bullen knikte.
„Nu even oppassen, White. Heeft een van deze passagiers gedurende dat half uur zijn of haar hut verlaten? Al was het maar voor een paar seconden?"„Nee, kapitein. Absoluut niet. Niet op mijn dek tenminste. De Hournos hebben hun suite op het B-dek, maar niemand van de anderen is op de gang geweest. Ik zag alleen hofmeesters met bladen. Daar kan ik een eed op doen, kapitein. Uit mijn loge… eh… Bensons loge, bedoel ik, kan ik de hele gang en alle deuren overzien." „Inderdaad," was Bullen het met hem eens. Hij vroeg de naam van de oudste hofmeester op het B-dek, sprak even door de telefoon en hing op. „Dan kan je nu wel gaan, White. Houd je ogen en oren echter wijd open en kom me onmiddellijk alles melden dat je als ongewoon opvalt. Spreek hier met geen mens over." White kwam vlug overeind en verliet de kajuit.
„En dat is het dan," zuchtte Bullen. „Iedereen van de passagiers gaat vrijuit. Zo langzamerhand begin ik te geloven dat mijnheer Wilson gelijk heeft gehad." Onderzoekend keek hij me aan. „En wat is jouw mening, mijnheer Carter?"
Ik keek naar Wilson en zei: „Mijnheer Wilson schijnt de enige onder ons te zijn die werkelijk verstandig geredeneerd heeft. Wat hij zegt, klinkt logisch, volkomen aannemelijk en stemt overeen met de feiten. Maar het is te logisch, te aannemelijk en ik geloof het niet."
„Waarom niet?" vroeg Bullen. „Omdat je niet kan geloven dat iemand van de bemanning van de 'Campari' omgekocht zou kunnen worden? Of omdat het niet met je eigen theorieën klopt?"
„Het waarom weet ik niet, kapitein. Ik voel het nu eenmaal zo aan. Meer niet."
Kapitein Bullen bromde iets en het klonk bepaald niet vriendelijk, maar plotseling kreeg ik steun van de hoofdmachinist.
„Ergens ben ik het met mijnheer Carter eens. We hebben met heel, heel sluwe mensen te maken - als het tenminste inderdaad mensen zijn." Hij zweeg even en vroeg dan ineens: „Is de passage van vader en zoon Carreras al betaald?" „Wat heeft dat ermee te maken?" wilde Bullen weten. „Is het betaald?" herhaalde de chef.
„Betaald," antwoordde purser Cummings zacht. De moord op zijn vriend Benson had hem een flinke schok gegeven en hij was er nog steeds niet overheen. „In wat voor valuta?"
„In reischeques. Op een bank in New York." „Dus in dollars? Dat vind ik zeer interessant, kapitein Bullen, als ik het in alle bescheidenheid mag opmerken. Betaald in dollars. Toch werd het bezit van vreemde valuta in mei van het vorig jaar door de Generalissimus strafbaar gesteld. Waar kregen de heren Carreras dat geld vandaan? Waarom mochten ze het hebben en zitten ze niet in de cel?" „Wat bedoel je daarmee, chef?"
„Niets," antwoordde Mcllroy, „want het verband zie ik helemaal niet. Ik vind het alleen maar erg vreemd en onder de gegeven omstandigheden loont het volgens mij de moeite om iets vreemds eens nader te onderzoeken." Een ogenblik staarde hij zwijgend voor zich uit en dan vervolgde hij: „Vermoedelijk is het u bekend dat de Generalissimus kort geleden van de andere kant van het IJzeren Gordijn een torpedoboot en twee fregatten heeft gekregen. Dat verdriedubbelt de aanvalskracht van zijn marine. Vermoedelijk is het u ook bekend dat de Generalissimus wanhopig om geld verlegen zit. Zijn regime staat en valt ermee. Denk maar eens even aan die opstandjes van de vorige week. Verder weet u dat onze passagiers de hemel mag weten hoeveel miljoenen aan losgeld waard zouden kunnen zijn. En als er aan de horizon plotseling een fregat verschijnt dat ons bevel geeft te stoppen… eh… hoe moeten we zonder zenders dan om hulp vragen?"
„Dit is wel het belachelijkste," zei Bullen nors, „dat ik ooit in mijn leven op de viool heb horen spelen." Belachelijk of niet, dacht ik, je piekert erover, kapitein Bullen! „Luister even, chef. Hoe zouden we ooit gevonden kunnen worden? Waar moeten ze naar ons zoeken? Vannacht zijn we een andere koers voor gaan liggen. We zijn meer dan honderd mijl uit de buurt van de plaats waar ze ons zouden kunnen verwachten - zelfs als onze bestemming hen bekend is."
„Wat dat betreft, kapitein," zei ik, „kan ik de theorie van de chef wel onderschrijven." Het leek weinig zin te hebben om te zeggen dat ik die theorie even vergezocht vond als de kapitein. „Iemand die hier aan boord radioberichten onderschept, kan evengoed in het bezit van een zendertje zijn. Bovendien heeft Miguel Carreras me persoonlijk verteld dat hij vroeger een schip commandeerde. Navigeren met behulp van de zon of de sterren zal dus vrij eenvoudig voor hem zijn. Waarschijnlijk is onze positie hem tot op tien mijl nauwkeurig bekend."
„En dan het radiobericht dat doorkwam," zei Mcllroy. „Het was zo verrekt belangrijk dat het de dood van twee mensen betekende en de mogelijkheid van nog zo'n bericht had een derde moord tot gevolg. Wat voor bericht, kapitein, kon zo ontzettend belangrijk zijn? Een waarschuwing! Van wie en van waar? Ik weet het niet. Een waarschuwing zou zorgvuldig beraamde plannen in de war gestuurd kunnen hebben en de omvang van die plannen blijkt duidelijk uit het feit dat drie mensen moesten sterven om het bericht niet door te laten komen."Bullen was geschrokken. Hij probeerde het te verbergen, maar hij was heel erg geschrokken. Ik wist het toen hij zich tot Tommy Wilson wendde.
„Naar de brug, mijnheer Wilson. Een dubbele uitkijk tot we in Nassau zijn." Hij keek naar Mcllroy. „Als we het halen tenminste. De hele dag een seiner bij de Aldislamp. Vlaggen gereed houden om 'Ik heb assistentie nodig' te hijsen. Als ze in de radarhut hun ogen ook maar een seconde van het scherm afwenden, staan ze op de keien. Hoe klein de blip en hoe groot de afstand ook is: onmiddellijk rapporteren op de brug."
„Stomen we op om hen assistentie te vragen, kapitein?"
„Ben je nou helemaal gek!" snauwde Bullen. „We nemen de benen in tegenovergestelde richting. Wil je opstomen naar de wachtende kanonnen van een torpedoboot?" Dat zijn bevelen in strijd met elkaar waren, ontging hem volkomen. Wel een bewijs hoe hij uit zijn evenwicht was geraakt.
„Dus u gelooft de chef?" vroeg ik.
„Ik weet niet wat ik moet geloven," bromde Bullen. „In ieder geval neem ik geen enkel risico."
Nadat Wilson de kajuit verlaten had, zei ik: „Misschien heeft de chef gelijk en misschien heeft Wilson ook gelijk. Het zou samen kunnen gaan - een gewapende overval op de 'Campari' met een paar omgekochte leden van de bemanning om de vijand te steunen."
„Maar je gelooft het nog steeds niet," merkte Mcllroy op.
„Precies als de kapitein weet ik niet wat ik wel of niet moet geloven. Maar één ding weet ik zeker. In de ontvanger die dat bericht onderschepte ligt de oplossing."
„En daarom gaan we hem zoeken." Met enige moeite kwam Bullen overeind. „Het zou me een genoegen doen, chef, als u met me mee wilde gaan. We gaan die radio zoeken. We beginnen met mijn eigen verblijf, dan volgt dat van u en daarna zijn de hutten van alle bemanningsleden aan de beurt. En als we hem niet gevonden hebben, zoeken we verder - over het hele schip. Jij gaat ook mee, MacDonald."
De ouwe meende het. Als die ontvanger in de verblijven van de bemanning verborgen was, zou hij hem vinden. Dat hij met zijn eigen suite wilde beginnen, vormde er bewijs genoeg voor.
„Mijnheer Carter," zei hij, „u heeft wacht, is het niet?"
„Inderdaad, kapitein, maar Jamieson kan me nog wel een uurtje vervangen. Mag ik de hutten van de passagiers voor mijn rekening nemen?"
„Wilson had gelijk," zei Bullen. „Je bent inderdaad bezeten van een idee-fixe, mijnheer." Hieruit bleek hoe zeer kapitein Bullen van streek moest zijn. Onder normale omstandigheden en wanneer het noodzakelijk was, gedroeg hij zich altijd wat overdreven vormelijk en zou hij zich in de aanwezigheid van de bootsman nooit op deze manier met Wilson en mij onderhouden hebben. Hij wierp me een dreigende blik toe en ging de hut uit.
Hij had me geen toestemming gegeven, maar het me ook niet verboden. Ik ging naar Cummings. Deze knikte en stond op.
De purser en ik boften, want we hoefden niemand van de passagiers lastig te vallen. Alle hutten waren leeg. De weerberichten van die morgen hadden slecht weer in het zuidoosten voorspeld. Het was de passagiers per bulletin bekend gemaakt en iedereen had zich naar het zonnedek begeven om nog zoveel mogelijk van de zon en de blauwe hemel te profiteren voordat het voorlopig afgelopen zou zijn. Zelfs de oude Cerdan bevond zich aan dek. Geflankeerd natuurlijk door zijn twee zorgzame verpleegsters. De lange had een grote breitas bij zich en liet in razend tempo de naalden klikken. Haar collega las in een tijdschrift. Als alle goede verpleegsters wekten ze de indruk dat ze zich maar half op hun bezigheden concentreerden. Zonder van hun stoelen te komen, leken ze als twee broedse kippen rond Cerdan heen te fladderen. Maar als Cerdan verpleegsters betaalde om rond hem heen te fladderen, verwachtte hij natuurlijk waar voor zijn geld te krijgen. Met een fraaie plaid over zijn benige knieën zat hij in zijn rolstoel. Toen ik voorbij liep, nam ik die plaid aandachtig op, maar het was tijd verknoeien - de plaid was zó strak om zijn magere benen gewikkeld dat er zelfs geen lucifersdoosje onder verborgen had kunnen zijn, laat staan een radio.
Terwijl twee stewards de wacht hielden, doorzochten we met angstvallige nauwgezetheid de suites op het A-dek en het B-dek. Ik had weliswaar een universeelmeter bij me om als het noodzakelijk mocht blijken het smoesje bij de hand te hebben dat er iets aan de isolatie van een krachtkabel mankeerde, maar geen enkele met schuld beladen passagier zou daar intrappen als hij ons in zijn hut vond en daarom hadden we die stewards maar op post gezet.
Niemand van de passagiers aan boord van de 'Campari' had een radio hoeven mee te nemen, want in elke suite en volkomen in overeenstemming met de overdaad op de 'Campari' bevonden zich twee luidsprekers die aangesloten waren op de radio in de telegraaflounge. Het was een distributiesysteem met acht verschillende stations en het indrukken van een van de acht afstemknoppen was al voldoende. Ook dit stond in de folders van de maatschappij te lezen en gewoonlijk bracht dus niemand een radio mee.
Cummings en ik zagen niets over het hoofd. We sloegen geen kast, bed, la en zelfs geen juwelenkistje over. Niets. Nergens iets te vinden, behalve in de hut van juffrouw Harcourt. Daar troffen we namelijk een draagbare radio aan, maar dat was geen verrassing voor me. Met mooi weer begaf juffrouw Harcourt zich namelijk iedere avond in een van haar vele avondjaponnen en met haar radio aan dek, zocht een stoel op en draaide net zo lang aan de knop tot ze een sentimenteel muziekje had gevonden. Misschien meende ze dat zoiets precies paste bij de betoverende en mysterieuze sfeer van een filmster, misschien vond ze het romantisch en het kon natuurlijk ook zijn dat ze alleen maar dol was op een sentimenteel muziekje. Hoe het ook zij: juffrouw Harcourt behoorde niet tot de verdachten. Ze was er om het maar eens ronduit te zeggen niet intelligent genoeg voor en om billijk te zijn ondanks haar pretenties veel te aardig.
Verslagen trok ik me terug naar de brug en loste Jamieson af. Na bijna een uur verscheen er een tweede verslagen man op de brug - kapitein Bullen. Hij hoefde me niets te zeggen, want ik zag het al aan zijn gezicht en aan zijn schouders die iets voorover hingen. Ik schudde het hoofd en toen wist ook hij wat hij weten wilde. In gedachten nam ik me iets voor. Mocht Lord Dexter ons beiden uit de Blue Mail mikken, wat helemaal niet onwaarschijnlijk leek, dan zou ik vast en zeker niet op een eventueel voorstel van kapitein Bullen ingaan om samen een detectivebureau te beginnen. Er bestond misschien een vluggere manier om van honger om te komen, maar geen die wat dat betrof zó volkomen zekerheid bood.
We maakten nu de tweede slag van onze nieuwe koers en stoomden regelrecht op naar Nassau. Over twaalf uur konden we binnenlopen. Mijn ogen deden pijn van het verkennen van de horizon en ofschoon ik wist dat minstens tien anderen zich met het zelfde bezig hielden, deden mijn ogen toch pijn. Of ik wel dan niet in de theorie van Mcllroy geloofde, in alles gedroeg ik me of ik het geheel en al met hem eens was. Maar de horizon bleef leeg, volkomen, wonderlijk leeg, want we bevonden ons op een route die gewoonlijk vrij druk bevaren werd. En de luidspreker van de radarhut bleef koppig zwijgen. We hadden een radarscherm op de brug, maar raadpleegden het zelden. Walters, de radarofficier van de wacht, kon een blip al herkennen lang voordat wij hem gezien hadden.
Nadat Bullen ongeveer een half uur op de brug rusteloos heen en weer had gelopen, maakten hij aanstalten om weg te gaan. Bij de trap aarzelde hij, draaide zich om, wenkte me en liep de stuurboordsvleugel op. Ik volgde hem.
„Ik heb nog eens over Dexter nagedacht," zei hij zacht. „Wat zou er gebeuren - ik maak me geen zorgen om de passagiers meer, maar wel om de levens van alle opvarenden - als ik bekend maakte dat Dexter vermoord werd?"
„Niets," antwoordde ik. „Als massahysterie tenminste niets genoemd mag worden."
„Geloof je niet dat de duivels die voor al deze ellende verantwoordelijk zijn hun plannen dan zullen opgeven? Wat die plannen ook mogen zijn."
„Geen sprake van. Daar er nog niets over Dexter gezegd is en geen poging werd ondernomen om zijn afwezigheid te verklaren, nemen ze natuurlijk aan dat we weten dat hij dood is. Ze begrijpen heel goed dat een officier van de wacht niet van de brug kan verdwijnen zonder dat er moord en brand wordt geschreeuwd. Als we het bekend maken, brullen we hen iets in het oor dat ze al lang weten. U maakt die knapen heus niet bang. Er staat namelijk iets kolossaals op het spel, want anders zouden ze zo ver niet gegaan zijn."
„Precies wat ik zelf ook dacht, Johnny," zuchtte hij. „Precies wat ik zelf ook dacht." Hij keerde zich om, daalde de trap af en plotseling wist ik hoe Bullen er zou uitzien als hij een oud man was.Ik bleef tot twee uur op de brug en had eigenlijk al lang afgelost moeten worden, maar wilde Jamieson die de achtermiddagwacht moest lopen niet van nog meer vrije tijd beroven. De keuken liet mijn lunch naar boven brengen en voor het eerst zond ik een door Henriques bereide maaltijd onaangeroerd terug. Toen Jamieson op de brug verscheen, zei hij niets en wisselden we alleen maar de gewone opmerkingen over de koers en de vaart. Te oordelen naar de gespannen uitdrukking op zijn strak gezicht zou hij de mast van de 'Campari' op de schouders getorst kunnen hebben. Bullen had hem ingelicht en vermoedelijk alle officieren. Het had ze natuurlijk bang en zenuwachtig gemaakt als een paar oude vrijsters die in de Kasbah verdwaald waren. Ik geloofde niet dat er iets anders mee bereikt was.
Ik begaf me naar mijn hut, sloot de deur, deed mijn shirt en schoenen uit, ging op de kooi liggen - geen ledikanten voor de bemanning van de 'Campari' - en liet borst en gezicht afkoelen door de koude luchtstroom uit de in de zoldering aangebrachte ventilator. Mijn achterhoofd deed flink pijn. Ik schoof er een kussen onder en hoopte dat het de pijn minder zou maken. De pijn bleef. Ik probeerde het te vergeten en trachtte na te denken. Iemand moest per slot van rekening nadenken en ik geloofde niet dat Bullen er nog toe in staat was. Ik trouwens ook niet, maar toch probeerde ik het. Ik had er mijn laatste cent om willen verwedden dat de vijand onze koers, bestemming en uur van aankomst even goed wist als wijzelf. En ik besefte ook dat ze zich niet konden veroorloven ons die avond Nassau binnen te laten lopen - althans niet na volbracht te hebben wat volbracht moest worden en wat dat dan ook mocht zijn. Iemand diende heel goed na te denken. De tijd begon te dringen.
Om drie uur was ik nog niets verder gekomen. Als een terrier een oude pantoffel benaderde ik het probleem van alle kanten, overwoog minstens tien oplossingen die alle onwaarschijnlijk leken en haalde me minstens tien verdachten voor de geest die allen uitgeschakeld konden worden. Al dat denken leidde tot niets. Heel voorzichtig om mijn stijve nek te sparen ging ik overeind zitten, viste een fles whisky uit het kastje naast de kooi, schonk drie vingers in, deed er water bij, sloeg het opkikkertje naar binnen en voorzag me omdat het verboden was van een tweede. Ik zette het glas op het tafeltje en ging weer liggen.
Het kwam door de whisky. Ik zweer het, want als smeermiddel voor vastgeroeste hersenen is whisky niet te evenaren. Na nog eens vijf minuten op mijn rug gelegen en zonder iets te zien naar de zoldering gestaard te hebben, begreep ik het plotseling. In het tiende gedeelte van een seconde begreep ik het en twijfelde er niet aan dat ik het goed begrepen had. De radio! De ontvanger waarmee het radiobericht was onderschept. Er was helemaal geen radio geweest. Maar wel iets anders! Met een ruk ging ik rechtop zitten - Archimedes die uit zijn bad kwam - en toen er door de achterkant van mijn nek een roodgloeiende vleespen gestoken leek te worden jankte ik van pijn.
„Heeft u deze aanvallen dikwijls of doet u altijd zo als u alleen bent?" vroeg een ongeruste stem bij de deur. Het was Susan Beresford. Ze droeg een zijden japon met vierkant uitgesneden hals en op haar gezicht lag een half geamuseerde, half bezorgde uitdrukking. Ik was zó in gedachten verdiept geweest dat ik niet eens de deur had horen opengaan.
„Juffrouw Beresford." Met mijn rechterhand wreef ik over mijn pijnlijke nek. „Wat doet u hier? U weet toch dat passagiers niet in de officiersverblijven mogen komen?"
„Niet? Ik had begrepen dat vader op vorige cruises vaak met u hier kwam praten."
„Uw vader is geen jonge, ongetrouwde vrouw."
„Poeh!" Ze drukte de deur dicht. De glimlach op haar gezicht verdween. „Wilt u met me praten, mijnheer Carter?"
„Elk uur van de dag," zei ik hoffelijk, „maar niet hier en als u…" Onder het spreken veranderde ik van mening en mijn stem stierf weg.
„De kwestie is," zei ze, „dat u de enige bent met wie ik kan praten."
„Juist." Een knap meisje helemaal alleen in mijn hut en vol verlangen om met me te praten en ik luisterde niet eens. Ik zat aan iets te denken en Susan Beresford was er slechts zijdelings bij betrokken.
„Wees er alstublieft met uw aandacht bij," sprak ze boos.
„Goed," zei ik gelaten. „Ik ben er bij."
„Waarbij?"
„Met mijn aandacht." Ik pakte mijn glas. „Gezondheid! Wat is er van uw dienst?"„Ik wil weten waarom niemand met me wil praten." Ik opende mijn mond om iets te zeggen, maar ze hief haar hand op. „Gaat u alstublieft niet grappig worden. Ik maak me ongerust. Er is iets ergs aan de hand, is het niet? U weet dat ik me altijd meer met de officieren bemoei dan de andere passagiers…" Ik zag van het genoegen af een paar scherpe pijlen af te schieten, „… en nu wil niemand met me praten. Papa zegt dat ik het me verbeeld. Maar dat is niet zo. Ze willen niets zeggen en dat komt niet door mij. Ze zijn ergens doodsbang voor en gluren met strakke gezichten om zich heen. Er is iets aan de hand, is het niet? Iets heel ergs. En… en vierde stuurman Dexter wordt vermist. Of niet soms?" „Wat zou er aan de hand kunnen zijn, juffrouw Beresford?"
„Oh… alstublieft!" Er lag zowaar een smekende klank in haar stem en dat was me van Susan Beresford nog niet eerder overkomen. Ze liep de hut door - ze had er maar een paar stappen voor nodig, want Lord Dexter meende dat zijn eerste stuurlui genoeg hadden aan een minimale accommodatie - en bleef vlak voor me staan. „U moet me de waarheid zeggen. In vierentwintig uur drie mannen dood of vermist - vertel me niet dat het toeval is. En de officieren zien eruit of ze bij het aanbreken van de dag voor het vuurpeloton komen te staan."
„Vindt u het niet vreemd dat u de enige bent die iets ongewoons opgemerkt schijnt te hebben? Hoe staat het eigenlijk met de andere passagiers?"
„De andere passagiers?" Ze leek weinig met die andere passagiers op te hebben. „Hoe kunnen ze iets opmerken als de vrouwen steeds maar weer middagdutjes doen of bij de kapper of de masseur zitten en de mannen in de telegraaflounge met gezichten als doodbidders in hun stoelen hangen omdat ze geen verbinding met de beurs meer kunnen krijgen. En als ik vragen mag: hoe kwamen die toestellen eigenlijk kapot? Waarom is de radiohut gesloten? Waarom vaart de 'Campari' zo snel? Ik ben naar het achterschip gegaan om naar de machines te luisteren en met dat we nog nooit zo vlug gevaren hebben."
Er ontging haar niet veel - dat moest ik toegeven. „Waarom bent u juist bij mij gekomen?" vroeg ik.
„Dat stelde papa me voor." Ze aarzelde en dan speelde er een vaag glimlachje om haar lippen. „Hij zei dat ik me de dingen verbeeldde. Volgens hem bestond er voor iemand die aan waanvoorstellingen en een hyper-actieve verbeeldingskracht leed geen beter geneesmiddel dan een bezoek aan eerste stuurman Carter die van genoemde kwalen zeker geen last had."
„Uw vader ziet het verkeerd."
„Verkeerd? Eh… lijdt u aan waanvoorstellingen?"
„Dat u zich de dingen zoudt verbeelden. Dat is namelijk niet het geval." Ik dronk mijn glas leeg en stond op. „Er is inderdaad iets ergs aan de hand, juffrouw Beresford."
Ze keek me recht in de ogen en vroeg rustig: „Wilt u me vertellen wat het is?" Van haar gezicht en uit haar stem was nu alle koele geamuseerdheid verdwenen. Dit leek een heel andere Susan Beresford. Een Susan Beresford die ik veel liever mocht en voor het eerst - misschien wat laat - kwam ik op de gedachte dat dit wel eens de echte Susan Beresford zou kunnen zijn. Als je een prijskaartje draagt met de hemel mag weten hoeveel miljoen dollar erop geschreven en door een bos loopt waar het wemelt van wolven die naar goud zoeken en gratis eten en drinken voor het leven, wel, dan is een beschermend schild tegen die wolven heus wel handig en ik moest bekennen dat haar altijd aanwezige spot en geamuseerdheid een zeer doelmatig afschrikkend middel vormden.
„Wilt u het me vertellen?" herhaalde ze. We bevonden ons nu vlak tegenover elkaar. Haar groene ogen begonnen op de bekende geheimzinnige wijze weg te smelten en ik kreeg weer last met mijn adem. „Ik geloof dat u me wel kunt vertrouwen, mijnheer Carter."
„Jawel." Ik wendde mijn ogen van haar af - ik had er al mijn wilskracht voor nodig, maar wendde ze af - en slaagde erin mijn ademhaling weer in orde te krijgen. Inademen, uitademen. Het was niet moeilijk als je er eenmaal de slag van te pakken had. „Dat meen ik ook, juffrouw Beresford. Ik zal het u vertellen, maar nu niet. En als u wist waarom zou u niet verder aandringen. Zijn er nog passagiers van het zonnedek gegaan?"
„Wat zegt u?" Het plotseling veranderen van onderwerp deed haar even met de ogen knipperen, maar ze herstelde zich vlug en wees op het raam. „Zonnedek? In dit weer? Niemand."
Ik keek uit het raam en begreep wat ze bedoelde. De zon was verdwenen en zware, donkere stapelwolken uit het zuidoosten verduisterden nagenoeg de hemel. De zee leek ruwer geworden en het was opeens veel kouder. Dat merkte ik nu pas. Het weer beviel me niet en ik kon begrijpen dat niemand van de passagiers zich meer op het zonnedek bevond. Dat maakte alles moeilijker, maar er bestond een andere manier.
„Juffrouw Beresford," zei ik, „u heeft mijn erewoord dat ik u vanavond alles zal vertellen…" Dat was een behoorlijk elastische tijdslimiet. „… maar dan moet u me beloven tegen geen mens te zeggen dat ik toegaf dat er iets aan de hand is en bovendien wat voor me doen."
„En dat is?"„Het volgende. Ter gelegenheid van de verjaardag van uw moeder geeft uw vader vanavond een cocktailparty. De tijd is vastgesteld om kwart voor acht. Probeer te bereiken dat hij er half acht van maakt. Ik heb wat meer tijd nodig voordat het diner begint. De reden doet er op het ogenblik niet toe. U verzint maar iets, maar betrek in geen geval mij erin. En dan moet u uw vader vragen om ook de oude heer Cerdan uit te nodigen. Het geeft niet of hij in zijn rolstoel komt en die twee verpleegsters meeneemt. Zorg dat hij aanwezig is. Uw vader is een man met veel overredingskracht en ik zie u er wel voor aan om uw vader overal toe over te kunnen halen. Zeg hem bijvoorbeeld dat u medelijden met Cerdan heeft omdat hij nooit ergens voor geïnviteerd wordt. Misschien bedenkt u iets anders, maar maak dat Cerdan op de cocktailparty komt. Het is buitengewoon belangrijk."
Onderzoekend keek ze me aan. Ze had werkelijk zeer bijzondere ogen. Drie weken was ze nu aan boord en ik had die ogen eigenlijk nog nooit goed bekeken. Ogen van een donker en toch doorschijnend groen - als het water van de over het zand spoelende zee van de Eilanden boven de Wind. Ogen die wegsmolten en glinsterden als de door de lichte bries veroorzaakte 'kattepootjes' op het wateroppervlak. Ogen die… Ik wendde mijn eigen ogen af. Ga naar Carter, had Beresford haar aangeraden. Die moet je hebben. Een man die geen last heeft van een hyper-actieve verbeeldingskracht. Jazeker, dat dacht hij! Dan ineens hoorde ik haar zeggen: „Ik zal het doen. Ik beloof het. Ik weet niet welk spoor u volgt, maar het zal wel het goede zijn."
„Hoe bedoelt u?" vroeg ik langzaam.
„Die verpleegster van mijnheer Cerdan. De lange met het breiwerk. Ze kan niet breien. Ze kan er niets van. Ze zit met die naalden te knoeien, laat steeds maar weer steken vallen, doet of ze er een kei in is, maar kan er werkelijk niets van. Dat heb ik heus wel gezien. Ik mag dan de dochter van een miljonair zijn, maar met breinaalden ben ik even handig als een ander meisje."
„Wat!" Ik greep haar bij de schouders. „Heeft u dat echt gezien? Weet u het zeker. Is het u werkelijk opgevallen?"
„Ik weet het zeker."
„Aha." Ik keek haar aan, maar ditmaal zag ik haar ogen helemaal niet. Ik zag heel wat anders en het beviel me niets. „Interessant," zei ik. „Zeer interessant. Ik spreek u nog wel. Doe uw best en maak het met uw vader in orde." Verstrooid gaf ik haar een klopje op de schouder, draaide me om en staarde uit het raam.
Een paar seconden later werd ik me bewust dat ze nog steeds niet weg was gegaan. Ze had de deur geopend, haar hand lag op de knop en met een eigenaardige uitdrukking op haar gezicht staarde ze me aan.
„Bedankt voor de toffee om op te zuigen." Het is moeilijk voor te stellen dat een stem tegelijkertijd zoet en bitter kan klinken, maar bij haar was dat het geval. „Bedankt voor de strik voor mijn vlecht!" Daarna smeet ze de deur dicht en was verdwenen. Die deur versplinterde niet, maar dat kwam alleen omdat hij van staal was.
Een ogenblik bleef ik naar de gesloten deur kijken. Dan gaf ik het op. Onder normale omstandigheden zou ik enkele minuten besteed hebben om te proberen erachter te komen wat voor wonderlijk geheimzinnigs er in de hersenen van een vrouw omging, maar de omstandigheden waren niet normaal. Verre van dat. Ik trok mijn schoenen aan, schoot in mijn overhemd en jasje, nam de Colt onder de matras weg, stak hem tussen mijn riem en ging de kapitein zoeken.