4. Dinsdag 10.15 n.m. — Woensdag 8.45 v.m.


Ik schoot die avond niet erg met mijn onderzoek op. Ik had precies uitgeknobbeld hoe ik moest beginnen, maar het ellendige was dat ik diende te wachten tot de passagiers op zouden zijn. Niemand vindt het leuk om midden in de nacht uit zijn bed gehaald te worden en zeker een miljonair niet.
Nadat ik de bootsman om te voorkomen dat ik zijn marlpriem door mijn achterhoofd zou krijgen heel goed had laten weten wie ik was, bracht ik ruim een kwartier in de buurt van de radiohut door en ging de ligging na. Hij bevond zich voorop aan stuurboord en vlak boven de passagiersaccommodatie op het A-dek - de de suite van de oude Cerdan lag er precies onder - en gebaseerd op mijn veronderstelling dat de moordenaar, zelfs al had hij niet op de laatste woorden van het doorgekomen bericht gewacht, niet meer dan hoogstens tien seconden gehad zou hebben om van de plaats waar de ontvanger verborgen was de radiohut te bereiken, kwam elke plek tien seconden of minder van die hut verwijderd in aanmerking.
Dat waren de brug, de vlaggenkast, de radarhut, de kaarten- kamer en de verblijven van de officieren en leerlingen. Dat kon echter allemaal uitgeschakeld worden. Dan verder de eetzaal, de keukens, de pantries, de longroom, de telegraaflounge en het aangrenzend zaaltje dat zich in de naam 'salon' verheugde omdat het nodig werd geacht een tweede lounge beschikbaar te hebben voor de miljonairs vrouwen respectievelijk dochters die minder fel gebrand waren op de alcoholische en ticker-tape aantrekkelijkheden van de telegraaflounge dan hun echtgenoten en vaders. Het kostte me veertig minuten om deze ruimten - die op dat uur van de avond alle verlaten waren - te doorzoeken en als iemand een transistorontvanger had uitgevonden die kleiner was dan een lucifersdoosje zou ik hem misschien over het hoofd gezien hebben, maar iets groters zeker niet.
Zo bleef alleen over de passagiersaccommodatie met de suites op het A-dek - vlak onder de radiohut - als voornaamste verdachten. De daar weer onder gelegen suites op het B-dek hielden weliswaar een mogelijkheid in, maar toen ik mijn geestelijke blikken over het gezelschap stijve, oudere kneusjes van dat B-dek liet dwalen, kon ik me daar geen man onder voorstellen die erin geslaagd zou zijn om de afstand tot de radiohut binnen de tien seconden af te leggen. En zeer zeker ging het hier niet om een vrouw, want wie Brownell vermoordde, had niet alleen tevens Benson naar de andere wereld geholpen, maar hem ook nog weggesleept en verborgen en Benson woog honderdtachtig pond.
Het A-dek dus of het B-dek. Beide moesten de volgende dag door de zeef. Ik deed een schietgebedje dat het goed weer zou blijven zodat de passagiers naar dek zouden trekken en de stewards tijdens het bedden opmaken en aan kant doen van de hutten de kans kregen deze zorgvuldig uit te kammen. Natuurlijk had de douane van Jamaica dat al gedaan, maar die zocht naar een mechaniek van bijna twee meter lang en niet naar een ontvanger die gemakkelijk verstopt had kunnen zijn in bijvoorbeeld een van de zware juwelenkistjes die zo populair onder onze miljonairsvrouwen waren.
We voeren nu haast pal naar het noordoosten. Onder dezelfde donkerblauwe met sterren bezaaide hemel en terwijl de 'Campari' zachtjes slingerend door de lage, trage deining sneed. We hadden er ongeveer een half uur over gedaan om onze oorspronkelijke koers tachtig graden te verleggen zodat geen toevallig op het dek rondzwervende nachtelijke passagier de veranderde richting van ons kielzog kon opmerken. Niet dat deze voorzorgsmaatregel ook maar enig nut had als een van onze passagiers iets zou afweten van navigeren met behulp van de sterren of wat dat betrof het opsporen van de poolster.
Ik liep aan bakboord op het sloependek en zag opeens kapitein Bullen naderen. Hij hief zijn hand op en wenkte me naar de schaduw van een van de reddingboten. „Ik dacht wel dat ik je hier ergens zou kunnen vinden," zei hij zacht. Hij greep onder zijn jasje en drukte iets kouds en hards in mijn hand. „Vermoedelijk is het je bekend hoe je met zo'n ding moet omgaan."
Het licht van de sterren glansde op blauw staal. Een automatische Coltrevolver. Een van de drie die kapitein Bullen in een afgesloten kast in zijn slaaphut bewaarde. Eindelijk scheen hij de ernst van de situatie toch ingezien te hebben. „Dat is me inderdaad bekend, kapitein." 
„Mooi. Steek hem tussen je riem of waar die krengen anders opgeborgen worden. Ik heb nooit geweten dat ze op je lichaam zo moeilijk te verbergen zijn. En hier heb je nog een reservemagazijn. Laten we hopen dat we er nooit gebruik van hoeven te maken."
De kapitein droeg dus ook een revolver.
„En wat doen we met de derde?" vroeg ik.
„Ik weet het niet," aarzelde hij. „Wilson?"
„Een beste kerel, maar het lijkt me beter om die revolver maar aan de bootsman te geven."
„De bootsman?" Er kwam een scherpe klank in de stem van de kapitein, maar plotseling herinnerde hij zich weer dat hij zachtjes moest praten en fluisterde hij op samenzweerderstoon. „Je kent de reglementen, mijnheer. Deze revolvers mogen alleen maar gebruikt worden in tijden van oorlog, bij zeeroverij of bij muiterij en nooit door iemand lager in rang dan officier."
„Ik stel meer belang in mijn leven dan in de reglementen, kapitein. U weet wie MacDonald is - hij diende bij de commandotroepen, was er de jongste sergeant-majoor en heeft een rij onderscheidingen die langer is dan uw arm. U kunt heus beter MacDonald die revolver geven."
„Ik zal het bekijken," bromde hij. „Overigens ben ik met dokter Marston bij de timmerman geweest en voor het eerst zag ik de oude bedrieger volkomen van zijn stuk raken. Hij is het met je eens dat Brownell vermoord werd. Aan verontschuldigingen geen gebrek. Het leek wel of hij in de beklaagdebank stond. Van de andere kant geloof ik dat Mcllroy gelijk had toen hij beweerde dat de symptomen zo ongeveer dezelfde moesten zijn."
„Ik hoop," zei ik met een bedenkelijk gezicht, „dat we er geen geduvel door krijgen."
„Hoe bedoel je?"
„U kent dokter Marston net zo goed als ik, kapitein. Zijn twee grote liefdes zijn Jamaicarum en de indruk wekken dat hij overal het naadje van de kous van weet. Een gevaarlijke combinatie. Behalve u en ik, Mcllroy en de purser weet alleen de bootsman dat Brownell geen natuurlijke dood stierf en MacDonald zwijgt als het graf, maar dokter Marston…"
„Maak je geen zorgen, beste jongen," zei Bullen met iets van boosaardig genot in zijn stem. „Ik heb onze brave dokter het volgende aan het verstand gebracht. Vriend of geen vriend van Lord Dexter: als hij vóór Nassau ook maar een glas rum oppakt, dobbert hij diezelfde week nog voor goed aan lagerwal. Daar zal ik persoonlijk voor zorgen."
Ik probeerde me voor te stellen dat iemand onze eerbiedwaardige, aristocratische dokter iets dergelijks onder de neus zou wrijven en slaagde er niet in. Maar Bullen was niet voor niets commodore van de maatschappij geworden. Ik wist dat er geen woord van zijn verhaal verzonnen was.
„Hij heeft Brownell toch niet van een of ander kledingstuk ontdaan, is het wel?" vroeg ik. „Van zijn overhemd bijvoorbeeld."
„Nee. Wat dan nog?"
„De man die Brownell worgde, hield naar alle waarschijnlijkheid zijn vingers om de achterkant van de nek geklemd. Op die manier kon hij meer kracht bijzetten. Als ik me niet vergis is de politie tegenwoordig in staat om zelfs op overhemdstof vingerafdrukken te ontdekken en wat dit betreft zullen ze met het smetteloze, glanzend gesteven boordje van Brownell geen moeite hebben."
„Er ontgaat je niet veel," zei Bullen peinzend. „Behalve dan misschien het baantje waar je voor geboren schijnt te zijn. Is er nog iets anders?"
„Jawel. De begrafenis op zee morgen bij het aanbreken van de dag."
Lang bleef het stil en dan zei Bullen met de zelfbeheersing van een doorlopend gekweld man die zich al veel te lang ingehouden heeft: „Wat zanik je over een begrafenis? Brownell is ons enig bewijs. Waar moeten we in Nassau anders mee voor de dag komen?"
„Begrafenis, kapitein," herhaalde ik. „Maar niet bij het aanbreken van de dag. Om laten we zeggen acht uur als er wat passagiers met hun morgenwandeling bezig zijn. Ik bedoel het volgende."
Ik vertelde hem wat ik bedoelde. Geduldig en nadenkend luisterde hij tot ik uitgesproken was, knikte een paar keer achter elkaar, draaide zich om en verdween zonder een woord te zeggen.
Ik liep naar een streep licht tussen twee reddingboten en keek op mijn horloge. Vijf minuten voor half twaalf. Ik had MacDonald beloofd hem om twaalf uur af te lossen. Ik begaf me naar de verschansing en staarde naast een kast met reddingvesten, met de armen gestrekt en de handen op de reling, naar de traag deinende, glinsterende zee. Tevergeefs probeerde ik uit te kienen wat van de gebeurtenissen van deze avond de achtergrond kon zijn.
Toen ik bijkwam, was het tien minuten over half een. Niet dat ik 
me de tijd onmiddellijk bewust was. Ik was me niets onmiddellijk en duidelijk bewust. Het is moeilijk om je iets bewust te zijn als je hoofd tussen een geweldige bankschroef geklemd zit en je blind bent. In zo'n geval ben je je niets bewust, alleen die bankschroef en de blindheid. Mijn ogen! Ik was bang voor mijn ogen. Ik hief een hand op, tastte even rond en vond ze. Mijn ogen waren met iets gevuld dat een korst had gevormd en toen ik erin wreef, brak de korst en kwamen mijn vingers met iets kleverigs in aanraking. Bloed. Er zat bloed in mijn ogen. Het kleefde de leden aan elkaar en maakte me blind. In ieder geval, hoopte ik, was het dus bloed dat die blindheid veroorzaakte.
Met de muis van mijn hand veegde ik nog meer bloed weg en toen kon ik weer zien. Niet goed, niet als altijd. De sterren aan de hemel waren niet de speldepunten licht waaraan ik gewoon was, maar vormden een nevelig waas gezien door matglas. Ik strekte een bevende hand uit en probeerde dat matglas aan te raken, maar het verdween en loste zich op en wat mijn hand wél aanraakte, voelde aan als koud metaal. Met inspanning van al mijn krachten opende ik wijd mijn ogen. Er was geen matglas en wat ik aanraakte, bleek de onderste stang van de reling te zijn.
Ik kon nu wat beter zien, beter dan een blinde tenminste. Met mijn hoofd lag ik in het spuigat - een paar centimeters van de davits van een van de reddingboten. Waarom in godsnaam lag ik met mijn hoofd in het spuigat en enkele centimeters van die davits verwijderd? Ik slaagde erin mijn handen onder me te krijgen en rukte me omhoog tot een half zittende houding en met één elleboog nog op het dek. Dat was een schromelijke vergissing, want meteen schoot er een folterende, verlammende pijn - die nimmer vermelde pijn in het laatste verpletterende duizendste deel van de seconde waarop de omlaag suizende guillotine door been, vlees en spieren snijdt voordat hij in het blok kraakt - door mijn hoofd, nek en schouders en plofte ik weer op het dek terug. Mijn hoofd kwam met een klap op het ijzer van het spuigat terecht, maar ik geloof niet dat ik zelfs ook maar kreunde.
Langzaam, heel langzaam kwam het bewustzijn weer terug. In zeker opzicht tenminste. Wat helderheid en snelheid van herstel betrof, was ik een aan handen en voeten gebonden man die van de bodem van een zee van stroop maar de oppervlakte rijst. Vaag realiseerde ik me dat iets mijn gezicht, ogen en mond aanraakte. Iets kouds, vochtigs en zoets. Water. Iemand sponsde mijn gezicht met water af en trachtte heel voorzichtig het bloed uit mijn ogen te vegen. Ik wilde mijn hoofd omdraaien om te zien wie het was, maar herinnerde me wat er gebeurde toen ik de laatste keer geprobeerd had mijn hoofd te bewegen. Ik deed het dus niet, hief in plaats daarvan mijn rechterhand op en raakte iemands pols aan.
„Rustig, mijnheer, rustig maar." De man met de spons moest een lange arm hebben, want hij leek minstens drie kilometer van me verwijderd te zijn. Desondanks herkende ik de stem. Het was die van Archie MacDonald. „Niet bewegen. Even wachten, mijnheer. Het komt best weer goed."
„Archie?" Het scheen dat we geen van beiden een lichaam meer hadden, want zelf was ik ook minstens drie kilometer ver weg. Ik hoopte nu alleen maar dat het in dezelfde richting als Archie MacDonald was. „Ben jij het, Archie?" God weet dat ik er niet aan twijfelde. Ik wilde het hem echter zelf horen zeggen en zekerheid hebben.
„Jawel, mijnheer. Laat alles maar aan mij over." Het moest dus inderdaad de bootsman zijn, want in de jaren dat ik hem kende, had hij dat vast en zeker al vijfduizend maal gezegd. „U moet zich vooral niet bewegen."
Dat was ik helemaal niet van plan. Zelfs al werd ik honderd jaar dan zou ik de laatste keer dat ik me bewoog nog niet vergeten zijn - als ik de honderd tenminste vol maakte en dat leek op dat moment niet waarschijnlijk.
„Mijn nek, Archie." Mijn stem klonk nu een paar honderd meter dichterbij. „Ik geloof dat hij gebroken is."
„Zo zal het wel aanvoelen, mijnheer, maar ik denk dat het best meevalt. Even afwachten maar."
Ik weet niet hoelang ik daar lag - misschien twee of drie minuten. Ondertussen veegde de bootsman het bloed weg en kon ik eindelijk de sterren weer beter zien. MacDonald schoof een arm onder mijn schouders en hoofd en hielp me geduldig centimeter na centimeter in een zittende houding.
Ik wachtte op het opnieuw omlaag suizen van de guillotine, maar het gebeurde niet. Ditmaal was het een hakmes en een heel bot hakmes. Een paar keer in die enkele seconden draaide de 'Campari' 360° rond en volgde dan weer de oorspronkelijke koers - 047 scheen ik me te kunnen herinneren. Maar ik bleef bij kennis.„Hoe laat is het, Archie?" Een domme vraag, maar ik was niet in mijn beste conditie. Gelukkig hoorde ik mijn stem weer praktisch vlak naast de deur.
„Volgens uw horloge kwart voor een, mijnheer. U moet hier een goed uur gelegen hebben. U lag precies in de schaduw van de boot en als hier iemand voorbij is gekomen, heeft hij u niet kunnen zien."
Bij wijze van experiment bewoog ik mijn hoofd twee centimeter naar links en kromp in elkaar van pijn. Vier centimeter - en het zou er afgevallen zijn.
„Wat is er met me gebeurd, Archie? Hartaanval? Ik kan me waarachtig niet herinneren…"
„Hartaanval!" Zijn stem klonk zacht en koud. Zijn vingers betastten de achterkant van mijn nek. „Onze vriend met de zandzak maakte weer een ommetje, mijnheer. Vandaag of morgen," voegde hij er peinzend aan toe, „neem ik hem te grazen."
„Zandzak!" Ik krabbelde overeind, maar zonder de hulp van de bootsman zou het me nooit gelukt zijn. „De radiohut! Peters!"
„Jenkins heeft op het ogenblik wacht, mijnheer. Alles wel. U zei dat u me om twaalf uur zou komen aflossen en toen u er om tien voor half een nog niet was, wist ik dat er iets fout zat. In de radiohut heb ik meteen kapitein Bullen gebeld."
„De kapitein?"
„Wie anders, mijnheer?" Inderdaad - wie anders? Behalve ik was de kapitein de enige dekofficier die wist wat zich had afgespeeld en waarom de bootsman bij de radiohut op post stond. Met zijn arm om me heen en me voortdurend steunend bracht MacDonald me naar de dwarsgang die naar de radiohut voerde. „De kapitein kwam meteen en is nu bij mijnheer Jenkins. Hij maakt zich verschrikkelijk ongerust. Hij is bang dat u hetzelfde overkwam als Benson. Voordat ik u ging zoeken, gaf hij me iets." De bootsman maakte een vlugge beweging en ik zag de loop van een revolver die bijna geheel in zijn grote hand verborgen lag. „Ik hoop dat ik een kans krijg dit ding te gebruiken, mijnheer Carter en niet alleen de kolf. Als u voorover gevallen was in plaats van opzij zou u vermoedelijk over de muur gegaan zijn."
Ik realiseerde me dat heel goed en grimmig vroeg ik me af waarom ze me niet overboord gemikt hadden, maar ik zei niets en concentreerde me volkomen op het bereiken van de radiohut.
Kapitein Bullen stond in de gang, vlak voor de deur. De zak van zijn uniformjasje puilde uit en dat kwam niet alleen door zijn hand. Om buiten gehoorsafstand van de marconist te raken, liep hij ons vlug tegemoet en nadat ik hem verteld had wat er gebeurd was en hij zag hoe ik er aan toe was, liet zijn reactie niets te wensen over. Hij was razend. Ik had hem in de drie jaar dat ik hem kende nog nooit zo meegemaakt. Na weer wat tot bedaren te zijn gekomen vroeg hij: „Maar waarom deden ze half werk en gooiden ze je niet in zee toen ze er de kans voor hadden?"
„Dat was niet nodig," antwoordde ik moe. „Ze wilden me niet vermoorden. Ze wilden me alleen maar even uit de weg hebben."
Zijn koude ogen staarden me onderzoekend aan.
„Weet je dan waarom ze je neersloegen?"
„Ik geloof het wel." Voorzichtig wreef ik over de achterkant van mijn nek. Ik was er nu vrijwel zeker van dat er geen wervels gebroken waren, maar het voelde wel zo aan. „Het is mijn eigen schuld, want het voor de hand liggende zag ik over het hoofd. We zagen het allemaal over het hoofd. Brownell werd vermoord en toen we daaruit afleidden dat ze dus ook Benson gedood moesten hebben, verloor ik alle belangstelling voor Benson. Ik nam aan dat ze zich van het lichaam hadden ontdaan. We interesseerden ons nog maar voor drie dingen. Verdere aanvallen op de radiohut te voorkomen, die ontvanger te vinden en uit te kienen wat er achter stak. We waren er zeker van dat Benson dood was en een dode Benson kon voor ons geen nut meer hebben. We vergaten Benson. Hij behoorde tot het verleden."
„Bedoel je dat Benson niet dood was… eh… nog leeft?"„Nee, hij was dood." Ik voelde me negentig, als een heel gebrekkig man van negentig en het klemmen van de bankschroef rond mijn hoofd nam zeker niet noemenswaardig af. „Hij was dood, maar ze hadden zich niet van hem ontdaan. Misschien kregen ze de kans niet. Misschien moesten ze wachten tot het goed donker was. Maar in ieder geval dienden ze zich van hem te ontdoen, want als we Benson gevonden hadden, zouden we meteen geweten hebben dat er een moordenaar aan boord was. Vermoedelijk stopten ze hem ergens weg waar we niet naar hem zouden zoeken. In een ventilator bijvoorbeeld, achter een van de banken op het zonnedek. Er zijn zoveel van dergelijke plaatsen. Maar waar het ook geweest mag zijn: ze kregen de pech dat ik in de buurt ging ui aan. Zolang ik daar bij de reling stond, konden ze niet bij Ben- sons lichaam komen of het overboord werken. Was ik verdwenen, dan zouden ze rustig hun gang kunnen gaan. Op volle kracht varend en met deze boeggolf zou niemand iets horen als Benson in zee terechtkwam en in zo'n donkere nacht zonder maan evenmin iets zien. Alleen ik stond hen dus in de weg en het bleek weinig moeite te kosten dat te veranderen," besloot ik bitter.
Bullen schudde het hoofd. „Maar heb je dan helemaal niets gehoord?" vroeg hij. „Geen voetstappen? Ook niet het zwiepen van een ploertendoder of wat het anders was?"
„Onze vriend moet een zeer gevaarlijk man zijn," antwoordde ik nadenkend. „Hij ging volkomen geruisloos te werk. Ik zou het nooit voor mogelijk gehouden hebben. Voor zover ik weet had ik flauw gevallen kunnen zijn en kwam ik met mijn hoofd op die davit terecht. Zo dacht ik er inderdaad over. Ik zei dat dan ook tegen de bootsman en zal het morgen tegen iedereen vertellen die zich nieuwsgierig mocht tonen." Ik grinnikte en gaf MacDonald een knipoogje, maar zelfs dat knipoogje deed pijn. „Ik zal zeggen, kapitein, dat ik overwerkt was en van uitputting in elkaar zakte."
„Waarom zou je er met iemand over praten?" Bullen scheen het grapje niet leuk gevonden te hebben. „Je kan niets van die wond zien. Hij zit boven je slaap en in je haar. Je zou hem dus uitstekend kunnen camoufleren. Vind je ook niet?"
„Ik ben het er niet mee eens, kapitein. Iemand aan boord weet dat ik een… eh… ongelukje had - de man namelijk die er verantwoordelijk voor was. Hij zal het verduiveld gek vinden als ik er helemaal niet over praat. Als ik echter rondvertel dat ik in elkaar zakte, bestaat er een goede kans dat hij het accepteert en voldaan is. In dat geval blijft de situatie in ons voordeel. We weten dat er moorden gepleegd werden, terwijl de moordenaar geen wantrouwen koestert en denkt dat we niets weten."
„Je hersens," zei Bullen weinig hartelijk, „schijnen weer te gaan werken."
Toen ik 's morgens wakker werd, stroomde het zonlicht al door het raam zonder gordijnen. Mijn hut lag aan stuurboord en vlak achter het verblijf van de kapitein. De zon was vóór ons opgekomen en dat wilde dus zeggen dat we nog steeds in noordoostelijke richting opstoomden. Me op een elleboog steunend richtte ik me op om eens naar de zee te kijken, want de 'Campari' stampte licht, maar onmiskenbaar en op dat moment kwam ik tot de ontdekking dat mijn nek in het gips zat. Zo leek het tenminste. Ik kon hem twee centimeter naar links en rechts bewegen, meer niet. Ik voelde een doffe, zeurende pijn, maar niet de moeite waard. Ik trachtte mijn hoofd iets verder om te draaien en probeerde het niet voor de tweede keer. Ik wachtte tot de hut niet meer om me heen tolde en het roodgloeiend prikkeldraad in mijn nek afgekoeld was tot een beter te verdragen temperatuur en klom met moeite uit de kooi.
Ik liep naar het raam en zag een nog altijd onbewolkte hemel. De zon stond wit en heet al hoog boven de horizon en trok een verblindend glinsterend pad door het blauw van de zee. De deining was langer en zwaarder dan ik verwacht had en kwam over stuurboord aanlopen. Ik draaide het raam naar beneden. Ik voelde geen wind. Dat betekende dat er een zacht briesje achter inkwam, maar niet genoeg om het gladde oppervlak van de zee wit te maken.
Ik nam een douche, schoor me - nooit eerder had ik geweten hoe moeilijk scheren is als je je hoofd maar twee centimeter naar links en rechts kunt bewegen - en inspecteerde de wond. Bij daglicht zag hij er lelijker uit dan de vorige avond. Boven en achter de linkerslaap liep een brede, diepe snee van ongeveer vijf centimeter lang. De wond klopte meer dan me lief was. Ik nam de telefoon en vroeg om dokter Marston. Hij lag nog in bed, maar ik moest meteen bij hem komen - een zeer uit de toon vallende Hippocratische bereidwilligheid zo vroeg in de morgen, maar misschien kwelde zijn geweten hem in verband met zijn verkeerde diagnose van de vorige dag. Ik kleedde me aan, zette mijn pet net scheef genoeg op om hem niet met de wond in aanraking te laten komen en verliet de hut.
Dokter Marston zag er uitgerust en fris uit. Zijn ogen stonden ongewoon helder - zonder twijfel kwam dat door Bullens waarschuwing om van de rum af te blijven - en hij wekte niet de indruk van een door zijn geweten gekweld man die de hele nacht slapeloos had liggen woelen en om en om draaien. Over het feit dat er een passagier aan boord was die, als hij naar waarheid zijn beroep ingevuld had, ongetwijfeld 'moordenaar' neergeschreven zou hebben, scheen hij zich geen bijzondere zorgen te maken. Hij leek alleen maar ongerust te zijn over een aantekening in het journaal van die nacht en toen ik hem vertelde dat er tot Nassau niets over Brownell vermeld en mijn naam in verband met de diagnose van de doodsoorzaak in geen geval genoemd zou worden, werd Marstons houding bepaald joviaal. Hij schoor een paar centimeter haar rond de snee weg, gaf me een plaatselijke injectie tegen de pijn, maakte de wond schoon, hechtte hem, deed er een flinke pleister op en wenste me goedemorgen. Zijn dagtaak zat er op.Het was kwart voor acht. Ik klom de ladders en trappen naar het voorschip af om me naar de werkplaats van de timmerman te begeven. Gezien het vroege uur was het voorschip ongewoon druk bevolkt. Er hadden zich ongeveer veertig leden van de bemanning verzameld - dekpersoneel, machinisten, koks en stewards. Allen wachtten om Brownell de laatste eer te kunnen bewijzen. Er waren ook nog andere geïnteresseerden. Op het promenadedek rond het voorste gedeelte van de bovenbouw zag ik elf, twaalf gestalten staan. Niet veel, maar toch zo ongeveer wel alle mannelijke passagiers - ik zag geen dames - behalve dan de oude Cerdan en twee of drie anderen. Slecht nieuws doet snel de ronde op een schip en zelfs miljonairs krijgen niet vaak kans om een begrafenis op zee bij te wonen. In het midden stond de Hertog van Hartwell - hij zag er echt als een zeeman uit met zijn pet met het embleem van de Royal Yachting Club, zijden sjaal en marineblauw jasje met koperen knopen.
Ik liep voorbij ruim Nummer Eén en bedacht grimmig dat er in het oude bijgeloof toch wel iets waars bleek te zitten. De doden roepen om gezelschap, zeiden oude zeebonken altijd. Wel, de doden kwamen de vorige middag aan boord, lagen op de vloer van Nummer Vier en hadden dat gezelschap gauw gekregen. In een paar uur tijd twee nieuwe doden en op een haartje na een derde: toevallig was ik opzij gevallen in plaats van over de reling geslagen! Weer voelde ik een ijskoude hand over mijn rug tasten en kon ik een lichte huivering niet onderdrukken. Dan bereikte ik het betrekkelijk duister van de timmermanswerkplaats helemaal in de voorpiek.
Alles was klaar. De lijkbaar - haastig tegen elkaar gespijkerde planken van twee meter bij zestig centimeter - lag op de vloer. De aan de voorkant loszittende Britse koopvaardijvlag bedekte de in zeildoek gewikkelde last. Ik trof er alleen de timmerman en de bootsman aan. Wat MacDonald betrof zou niemand vermoed kunnen hebben dat hij die nacht niet had geslapen. Vrijwillig was hij tot het aanbreken van de dag bij de radiohut op post gebleven. Hij had ook met succes voorgesteld om - hoewel moeilijkheden overdag niet waarschijnlijk leken - twee man aan te wijzen die na het ontbijt het dek bij de radiohut zouden moeten schuren en indien noodzakelijk de hele dag. De radiohut was nu echter dicht en afgesloten door een zwaar hangslot, zodat Peters en Jenkins de begrafenis van hun collega konden bijwonen. Het leverde geen moeilijkheden op want zoals gebruikelijk ging er op de brug of in de hut van de hoofdmarconist een bel over als er een noodsein op de roepletters van de 'Campari' doorkwam.
Het lichte trillen van de machines hield op. Het aantal omwentelingen van de schroef verminderde tot het schip in de hoge deining nog net vaart genoeg bezat om naar het roer te luisteren. De kapitein daalde de trap af en droeg onder zijn arm een met koper beslagen zware bijbel. De stalen deur in de bakboordszijde van het voorschip zwaaide open en kwam met een klap in de pal terecht. Voor de opening werd een lange houten kist geschoven. Daarna verschenen blootshoofds MacDonald en de timmerman die de lijkbaar met zijn last droegen en hem op de kist plaatsten.
Het was een korte, eenvoudige plechtigheid. Kapitein Bullen herdacht Brownell met de bij zulke gelegenheden gebruikelijke korte toespraak, leidde een zeker niet fraai gezongen 'Blijf bij mij Heer', las de lijkdienst voor en knikte tegen de bootsman. De marine deed dergelijke dingen beter, maar per slot van rekening hadden we geen hoornblazers aan boord. MacDonald lichtte de achterkant van de baar op, de in zeildoek gewikkelde last gleed langzaam onder de Britse koopvaardijvlag vandaan en verdween met een nauwelijks hoorbare plons in het water.
Ik keek omhoog naar het promenadedek. De Hertog van Hartwell stond stram in de houding en met de rechterhand onbewegelijk aan de klep van zijn pet. Zelfs rekening houdend met de natuurlijke nadelen die zijn gezicht hem verleende, had ik zelden zo'n bespottelijke vertoning meegemaakt. Voor een onbevooroordeeld toeschouwer gaf hij een gepaster stukje komedie ten beste dan ik, maar ik ben wat eerbied opbrengen betreft niet op mijn best als ik iets aan de diepte toevertrouw dat enkel bestaat uit wat zeildoek, grote hoeveelheden poetskatoen en honderdvijftig pond roestige ketting om het geheel vlugger te doen zinken.
De deur in de bakboordszijde sloeg dicht, kapitein Bullen reikte een leerling zijn Bijbel aan, het aantal omwentelingen van de schroef nam weer toe en het programma van de 'Campari' werd voortgezet. Het volgende punt op de agenda was het ontbijt.In de drie jaar dat ik op de 'Campari' voer, had ik zelden meer dan zes personen in de eetzaal zien ontbijten. De meeste passagiers gaven er namelijk de voorkeur aan het in hun suite te nuttigen. Behoudens de borrel voor het eten en daarna de door Antoine of Henriques voortreffelijk bereide maaltijd bestond er om onze passagiers in een gezellige stemming te brengen blijkbaar niets beters dan een begrafenis op zee. Alles bij elkaar waren er die morgen hoogstens zeven of acht in hun hutten gebleven.
Mijn tafel was volledig bezet. Alleen de invalide mijnheer Cerdan ontbrak natuurlijk. Eigenlijk moest ik op wacht, maar omdat de roerganger zeer ervaren was en binnen de zeventig mijl nergens land in zicht zou komen, had de kapitein besloten om de jonge Dexter, die meestal samen met mij wacht liep, gedurende de duur van het ontbijt zijn gang maar te laten gaan.
Toen ik was gaan zitten, voelde ik onmiddellijk de kraaloogjes van juffrouw Harrbride op me gericht,
„Wat is er in godsnaam met u gebeurd?" vroeg ze.
„Om u de waarheid te zeggen, juffrouw Harrbride," antwoordde ik, „weet ik het zelf eigenlijk niet goed."
„ Wat zegt u?"
„Ik meen het heus." Ik deed mijn best een zo beschaamd mogelijk gezicht te trekken. „Ik stond gisterenavond op het sloependek en plotseling lag ik met een flinke wond in mijn hoofd in een spuigat. Vermoedelijk kwam ik onder het vallen met mijn hoofd tegen de davit terecht." Ik had mijn verhaal goed voorbereid. „De heer Marston, onze dokter, is van mening dat ik het slachtoffer was van de combinatie van een zonnesteek - ik ben gisteren bijna de hele dag bij het laden geweest en kan u verzekeren dat het gloeiendheet in de zon was - en het feit dat ik door de moeilijkheden in Kingston en de daardoor opgetreden vertraging gedurende de laatste drie dagen niet veel slaap heb gekregen."
„Ik moet constateren," merkte Miguel Carreras met een ernstige uitdrukking op zijn gezicht op, „dat de sensaties aan boord van de 'Campari' elkaar in snel tempo opvolgen. De marconist overlijdt aan een hartaanval of wat het anders geweest mag zijn, de steward wordt vermist… eh… ze hebben hem nog niet gevonden, is het wel?"
„Helaas niet."
„En nu bent u zelf tegen de vlakte geslagen. Laten we hopen dat het hiermee afgelopen is."
„Driemaal is scheepsrecht en dat is genoeg. Ik weet zeker dat we nu verder…"
„Laat me je eens bekijken, jongeman," zei een gebiedende stem aan de kapiteinstafel. Mevrouw Beresford, mijn meest geliefde passagiere. Ik draaide me om. Mevrouw Beresford zat gewoonlijk met haar rug naar me toe, maar nu had ze zich helemaal in haar stoel omgekeerd. Tegenover haar bleek de Hertog van Hartwell in tegenstelling met de vorige avond niet de minste moeite te hebben al zijn aandacht aan Susan Beresford te wijden, want de attractie aan zijn rechterkant kwam geheel volgens de tradities van de theaterwereld zelden voor twaalf uur haar bed uit. Bijna tien seconden lang bleef mevrouw Beresford me zwijgend bestuderen.
„U ziet er niet best uit, mijnheer Carter," verklaarde ze eindelijk. „Nek verrekt, is het niet? U kunt nauwelijks uw hoofd bewegen."
„Inderdaad," gaf ik toe. „Hij is een beetje stijf."
„En op de koop toe uw rug bezeerd," voegde ze er triomfantelijk aan toe. „Ik zie het aan de manier waarop u zit."
„Erg veel pijn doet het niet," zei ik dapper. In feite deed het helemaal geen pijn, maar ik had er nog niet de slag van een revolver tussen mijn riem te dragen en de kolf stak lelijk tussen mijn onderste ribben.
„Een zonnesteek," zei ze werkelijk bezorgd. „En gebrek aan slaap. U had in bed moeten liggen. Kapitein Bullen, ik ben heus bang dat de jongeman overwerkt is."
„Dat heb ik de kapitein al gezegd, mevrouw," vertelde ik haar, „maar veel aandacht besteedt hij er niet aan."
Kapitein Bullen lachte even en stond op. Zijn langzaam door de zaal dwalende ogen waren de ogen van een man die stilte verlangde en door zijn persoonlijkheid kreeg hij het inderdaad in drie seconden stil.
„Dames en heren," begon hij. De Hertog van Hartwell staarde naar het tafelkleed en trok een gezicht of hij rotte vis rook. Een dergelijk gezicht reserveerde hij voor pachters die om verlaging van de pacht kwamen vragen en voor koopvaardijkapiteins die vergaten hun gehoor ook met 'Your Grace' aan te spreken.„Evenals ongetwijfeld een ieder van u," ging de kapitein verder, „ben ik zeer ontdaan door de gebeurtenissen van de afgelopen twaalf uur. Dat onze hoofdmarconist overleed, is al erg genoeg, maar dat op dezelfde avond de chef-steward verdween… eh… ik ben nu zesendertig jaar op zee en dit is de eerste keer dat ik zoiets meemaak. We kunnen niet met zekerheid zeggen wat chefsteward Benson overkomen is, maar ik heb een vermoeden en wil u iets op het hart drukken. Er zijn honderden gevallen bekend van mensen die 's avonds of 's nachts overboord vielen en eigenlijk twijfel ik er niet aan dat Bensons dood te wijten is aan precies hetzelfde dat aan 99% van al die andere verdrinkingsgevallen ten grondslag ligt. Zelfs op de meest ervaren zeeman heeft het 's avonds over de reling leunen en naar het donkere water kijken een geheimzinnig hypnotisch effect. Ik geloof dat het te vergelijken is met het eigenaardig, duizelig makend gevoel dat ons overvalt als we over de borstwering van een hoog gebouw naar beneden kijken - het is of een vreemde macht ons dwingt om over die borstwering te klimmen en ons in de afgrond te werpen. Alleen ontbreekt bij het leunen over de reling de angst. In dat geval is het meer een zich geleidelijk aan voltrekkend mesmerisme, een dierlijk magnetisme. Men leunt verder en verder voorover tot plotseling het evenwicht verloren wordt en dan is het afgelopen."
Deze verklaring van Bensons verdwijning leek niet slechter dan een andere en over het algemeen gesproken was het helaas nog volkomen waar ook.
„En daarom, dames en heren, zou ik u willen aanraden om in het donker nooit te dicht in de buurt van de reling te komen - tenzij u in gezelschap bent. Ik zou willen dat dit goed onthouden werd."
Zover mijn stijve nek het me veroorloofde keek ik vlug even de zaal rond. En of ze het zouden onthouden! Voortaan zou geen paard ze meer naar de reling kunnen trekken als het donker was geworden.
„Van de andere kant," vervolgde Bullen met nadruk, „helpt het Benson noch de hoofdmarconist en schieten we er niets mee op als we zouden blijven piekeren. Ik kan u niet vragen alles maar meteen te vergeten, maar wel om er niet al te lang bij stil te staan. Het leven gaat verder en vooral op een schip. U bent aan boord van de 'Campari' om van deze cruise te genieten. Wij zijn aan boord om U daarbij zoveel mogelijk te helpen. U doet mij een bijzonder groot genoegen als u zoudt willen meewerken om het leven aan boord weer tot de normale proporties terug te brengen."
Er klonk een instemmend gemompel en dan ineens kwam de naast de kapitein zittende Julius Beresford overeind.
„Kan ik even het woord krijgen, kapitein?" Hij had zonder zijn bankrekening in te deuken de Blue Mail kunnen kopen, maar vroeg toch toestemming om iets te zeggen.
„Natuurlijk, mijnheer Beresford."
„Het gaat om het volgende." Julius Beresford had in zijn leven al te veel directie-vergaderingen toegesproken om zich zelfs tegenover een gehoor van louter miljonairs ook maar een seconde niet op zijn gemak te voelen. „Ik ben het geheel en al met de kapitein eens. Hij heeft gezegd dat hij en zijn bemanning een taak hebben en die taak is om ervoor te zorgen dat de passagiers het zo prettig mogelijk hebben. Onder de droeve omstandigheden van vandaag hebben volgens mij de passagiers ook een taak. We moeten het de kapitein, de officieren en de bemanning zo gemakkelijk mogelijk maken en hen helpen weer tot de normale gang van zaken terug te komen. Ik zou hier graag mee willen beginnen en nodig u allen uit vanavond voor korte tijd mijn gasten te zijn. Vandaag, dames en heren, is mijn vrouw namelijk jarig." Hij glimlachte tegen mevrouw Beresford. „Ze is vergeten de hoeveelste het is. Ik kan u niet voor een verjaardagsdiner uitnodigen, want wat zou ik u kunnen aanbieden dat we al niet elke dag van Antoine en Henriques krijgen? Mevrouw Beresford en ik verzoeken u daarom onze gasten op een cocktailparty te zijn. Vanavond om kwart voor acht in de salon. Ik dank u voor uw aandacht."
Ik liet mijn blikken langs de tafel glijden. Miguel Carreras knikte alsof hij het met de motieven van Beresford volkomen eens was en ze wist te waarderen. Juffrouw Harrbride straalde van plezier. Ze was dol op de Beresfords. Niet omdat ze rijk waren, maar omdat ze tot de oudste families van Amerika behoorden en de hemel mocht weten hoeveel generaties er achter hen lagen. Tony Carreras leek knapper dan ooit, leunde in zijn stoel achterover en keek met geamuseerde belangstelling naar Julius Beresford. Of misschien keek hij naar Susan. Ik was er nu wel zeker van dat er iets aan Tony's ogen mankeerde. Het scheen namelijk vrijwel onmogelijk om precies te weten welke richting ze uitkeken. Hij ving mijn blik op en glimlachte.
„Komt u ook, mijnheer Carter?" Hij bezat de rustige en gemakkelijke manier van optreden van iemand met een formidabele bankrekening, maar niet de gebruikelijke neerbuigende minzaamheid en ergens mocht ik deze Tony Carreras wel.
„Jawel, maar zeker niet lang. Om acht uur ga ik namelijk op wacht." Ik glimlachte. „Mocht u om twaalf uur nog op zijn, dan ziet u me zeker weer verschijnen." En reken maar dat de dames en heren me zouden zien verschijnen, want om middernacht zou ik de politie van Nassau over het schip rondleiden. „En nu moet ik me verontschuldigen. Ik ga de officier van de wacht aflossen."
Ik verliet de eetzaal en botste aan dek bijna tegen een jonge matroos met rossig haar op - Whitehead die als telegrafist voor de machinekamer, uitkijk, boodschappenjongen en koffiezetter gewoonlijk mijn wacht op de brug deelde.„Wat doe jij hier?" vroeg ik op scherpe toon. Ik zag Dexter, die nu alleen op de brug stond, het liefst maar omringd door zoveel mogelijk goede ogen en vlug werkende hersens en Whitehead bezat beide. „Je weet toch dat je tijdens mijn afwezigheid niet van de brug mag?"
„Ferguson stuurde me, mijnheer." Ferguson was de kwartiermeester van de voormiddagwacht. „We hebben de twee laatste koersveranderingen gemist en Ferguson maakt zich ongerust."
„Waarom moet je mij daar mee lastig vallen?" vroeg ik geprikkeld. We weken om een nieuwe koers voor te liggen elk kwartier drie graden naar het noorden af, maar deden het langzaam om niemand opwinding te bezorgen. „Je kan dergelijke dingen heus wel aan vierde stuurman Dexter overlaten." Dat was niet waar, maar tot de nadelen van een collega van Dexter te zijn behoorde ook het tot leugens vertellen gedwongen worden om een uiterlijke schijn van solidariteit te bewaren.
„Jawel, maar mijnheer Dexter is er niet. Ongeveer twintig minuten geleden verliet hij de brug en we hebben hem nog niet zien terugkomen."
Ik duwde Whitehead ruw opzij en holde alle trappen en ladders met drie treden tegelijk beklimmend naar de brug. Toen ik een hoek omsloeg, keek ik even om en zag Whitehead staan. Met een zeer vreemde uitdrukking op zijn gezicht staarde hij me na. Vermoedelijk verkeerde hij in de mening dat ik stapelgek was geworden.