1: Dinsdag 3 uur v.m. - 5.30 v.m.

 

Medereizigers in het vliegtuig, oude rotten op de route van Amerika naar Australië, hadden het Grand Pacific Hotel in Viti Levu het beste van de hele streek genoemd, en na een zeer korte kennismaking ermee was ik ervan overtuigd dat zij waarschijnlijk gelijk hadden. Ouderwets, maar prachtig en glanzend als een pas- geslagen munt werd het geëxploiteerd met een rustige en hoffelijke doeltreffendheid, die de gemiddelde Engelse hotelier met ontzetting zou hebben vervuld. De kamers waren luxueus, het eten was voortreffelijk - de herinnering aan het diner van zeven gangen dat we die avond kregen zou zeven jaar in ons blijven leven - en het uitzicht dat men vanaf het balkon had op de door nevels vervaagde bergen aan de overzijde van de maan beschenen baai was iets uit een andere wereld. Maar in deze onvolmaakte wereld is geen volmaaktheid te vinden; de sloten op de kamerdeuren waren helemaal niet goed. Dat merkte ik voor het eerst toen ik midden in de nacht wakker werd doordat iemand iets in mijn schouder porde. Het eerste waar ik aan dacht was echter niet het slot van de deur, maar de vinger die mij porde. Het was de hardste vinger die ik ooit had gevoeld. Het voelde aan als een stuk staal. Ik worstelde om mijn ogen open te krijgen, ondanks mijn vermoeidheid en het lichtschijnsel boven mij, en slaagde er ten slotte in mijn blik op mijn rechterschouder te richten. Het was een stuk staal. Het was een matglimmende .38 Colt-revolver en vóór ik mij kon vergissen in de identiteit van degene die hem vasthield, verschoof de revolver, zodat ik met mijn rechteroog in de loop kon kijken. Het was wel degelijk een revolver. Mijn blik dwaalde over de revolver heen naar de harige, bruine hand, de arm met de witte mouw en het bruine, koele, rustige gezicht met de afgedragen zeilpet erboven en toen weer terug naar de revolver. 'Akkoord, vriend,' zei ik. Ik wilde het koel en nonchalant laten klinken, maar het leek meer op die raaf - zo'n schorre - die kraste op de kantelen van het kasteel van Macbeth. ik zie wel dat het een revolver is. Schoongemaakt en geolied en zo. Maar doe hem weg, asjeblieft. Het zijn gevaarlijke dingen.' 'De flinke vent spelen, hè?' zei hij koel. 'Aan het vrouwtje laten zien wat een held hij wel is. Maar je wilt niet echt een held zijn, nietwaar, Bentall? Je zou niet graag iets ondernemen?’ Ik zou dolgraag iets ondernomen hebben. Ik zou dolgraag die revolver hebben weggenomen en hem op zijn hoofd hebben geslagen. Als er een revolver op mijn ogen is gericht krijg ik een akelig droge mond, ik krijg er hartkloppingen van en verbruik een hoop adrenaline. Ik begon juist te bedenken wat ik verder nog graag zou doen, toen hij met zijn hoofd naar het bed wenkte. 'Als je dat wel wilt, moet je eerst eens daar naar kijken.' Ik draaide mij langzaam om, om niemand in opwinding te brengen. Met uitzondering van het wit van zijn ogen was de man aan de andere kant van het bed geheel en al zwart. Zwart pak, zwarte zeiltrui eronder, zwarte hoed en een van de zwartste gezichten die ik ooit had gezien: een mager, streng gezicht met een smalle neus, het gezicht van een rasechte Indiaan. Hij was zeer gedrongen en zeer klein, maar dank zij hetgeen hij in zijn handen had hoefde hij ook niet groot te zijn: een geweer waarvan bijna tweederde van de oorspronkelijke lengte van de loop en de kolf was afgezaagd. Het was of ik in een stel onverlichte spoorwegtunnels keek. Ik wendde mij langzaam af en keek naar de blanke man. ik weet wat u bedoelt. Mag ik gaan zitten?' Hij knikte en deed een paar stappen achteruit. Ik zwaaide mijn benen uit bed en keek naar de andere hoek van de kamer, waar Marie Hopeman met een derde, eveneens zwarte man naast haar, in een rotanstoel bij het bed zat. Zij was gekleed in een witte zijden japon zonder mouwen, en omdat er geen mouwen aanzaten kon ik de vier duidelijk afgetekende groeven in haar bovenarm zien, waar iemand haar niet al te zachtzinnig had vastgepakt. Ik was zelf min of meer gekleed, met uitzondering van schoenen, jasje en das. Door de onverwachte toevloed van gestrande luchtpassagiers in het Grand Pacific Hotel was er geen sprake van geweest dat de heer en mevrouw John Bentall ieder een eigen kamer konden krijgen, maar het feit dat wij bijna geheel gekleed waren had niets te maken met bescheidenheid, valse of echte: het had te maken met ons voortbestaan. Die onverwachte toevloed was te wijten aan een onvoorziene landing op het vliegveld van Suva; en de onvoorziene landing was te wijten aan iets waar ik mij inderdaad zeer het hoofd over brak. In de eerste plaats was zij te danken aan een middelgroot brandje dat in onze DC 7 was uitgebroken onmiddellijk nadat onze benzineleidingen onklaar waren geraakt, en hoewel het binnen een minuut was geblust had de gezagvoerder van het toestel hardnekkig geweigerd dc reis voort te zetten alvorens er vliegtuigmonteurs uit Hawaii waren overgevlogen om vast te stellen hoe groot de schade was; maar ik had graag willen weten wat de oorzaak van de brand was geweest. Ik geloof sterk in toevalligheden, maar als het te gek wordt houdt mijn geloof op. Er waren op weg naar Australië al vier geleerden met hun vrouwen verdwenen. Er was zelfs kans dat het vijfde paar, wijzelf, hetzelfde zou overkomen en de landing op Suva om bij te tanken was de laatste kans om ons te doen verdwijnen. Dus wij hielden onze kleren aan, deden de deur op slot en hadden beurtelings gewaakt. Ik het eerst; ik had tot drie uur in de morgen rustig in het donker gezeten, toen had ik Marie Hopeman wakker geschud en was op mijn bed gaan liggen. Ik was bijna onmiddellijk in slaap gevallen en zij moest precies hetzelfde hebben gedaan, want toen ik heimelijk op mijn horloge keek zag ik dat het pas tien voor halfvier was. Dus ik had of niet hard genoeg geschud of zij had zich nog niet hersteld van de gevolgen van de vorige slapeloze nacht, de etappe van San Francisco naar Hawaii, in zulk slecht weer dat zelfs de stewards misselijk waren geweest. Niet dat dat er nu nog iets toe deed. Ik trok mijn schoenen aan en keek naar haar. Nu was ze niet zo kalm en gereserveerd meer, zij zag er alleen maar vermoeid en bleek uit en er waren blauwe kringen onder haar ogen. Zij kon niet goed tegen reizen en had het de vorige nacht erg te kwaad gehad. Zij zag dat ik naar haar keek en begon te spreken, ik… ik ben bang dat ik…' 'Stil!' zei ik woest. Zij knipperde met haar ogen alsof ik haar in haar gezicht had geslagen, perste toen haar lippen op elkaar en keek vervolgens naar haar gekouste benen. De man met de zeilpet lachte met het muzikale geluid van water dat uit een afvoerpijp loopt. 'Let er maar niet op, mevrouw Bentall. Hij meent er niets van. De wereld is vol Bentalls, hart van goud in een ruwe bolster, en als ze zenuwachtig zijn en bang hebben zij er behoefte aan om tegen iemand uit te varen. Maar ze varen natuurlijk alleen uit tegen iemand die ze niets kan doen.' Hij keek mij aandachtig en zonder veel bewondering aan. 'Nietwaar, Bentall?' 'Wat wilt u?' vroeg ik stijfjes. 'Wat betekent dit - deze inbraak? U verspilt uw tijd. Ik heb maar weinig geld bij me, ongeveer veertig dollar. En verder heb ik travellercheques. Daar heeft u niets aan. De juwelen van mijn vrouw…' 'Waarom bent u allebei gekleed?' onderbrak hij plotseling. Ik fronste mijn wenkbrauwen en staarde hem aan. ik zie niet in…’ Er werd iets hards en kouds en oneffens in mijn nek gedrukt; de vent die de loop van dat geweer had afgezaagd had er niet erg zijn best op gedaan hem bij te vijlen. 'Mijn vrouw en ik hebben voorrang,' zei ik snel. Het is moeilijk dat tegelijkertijd gewichtig en bangelijk te laten klinken, ik heb zeer dringende zaken te doen. Dat… daar heb ik de autoriteiten van het vliegveld van doordrongen. Ik heb er begrip voor dat vliegtuigen 's nachts moeten landen om bij te tanken in Suva en ik heb gevraagd of men mij onmiddellijk wilde waarschuwen als er plaatsen vrij waren in een toestel dat naar het westen vliegt. Het personeel van het vliegveld weet dat ook, en wij kunnen ieder ogenblik gewaarschuwd worden.' Het was niet waar, maar het personeel dat overdag dienst deed was er nu niet meer en zij zouden het niet zo gauw kunnen nagaan. Maar ik kon merken dat hij mij geloofde. 'Dat is heel interessant,' mompelde hij. 'En het komt goed uit. Mevrouw Bentall, u kunt wel hier bij uw man komen zitten en zijn hand vasthouden - hij lijkt mij niet zo erg kalm.' Hij wachtte tot zij de kamer was doorgelopen en ging op het bed zitten, ongeveer een meter van mij af. Hij staarde voor zich uit en zei toen: 'Krishna?’ 'Ja, kaptein?' Dat was de Indiaan die Marie had bewaakt. 'Ga naar buiten. Bel de receptie op. Zeg dat je vanaf het vliegveld belt en dat je dringend de heer en mevrouw Bentall moet spreken; dat er een KLM-toestel met twee vacante plaatsen is geland om bij te tanken. Ze moeten dadelijk komen. Begrepen?' 'Ja, kaptein.' Hij blikkerde met zijn witte tanden en liep naar de deur. 'Niet langs die weg, idioot!' De blanke wenkte met zijn hoofd naar de openslaande deuren die naar het balkon leidden. 'Moet iedereen je zien? Als je de boodschap hebt overgebracht neem je de taxi van je vriend, je rijdt naar de hoofdingang, zegt dat je door het vliegveld gebeld bent en komt naar boven om de koffers te helpen dragen.’ De Indiaan knikte, deed de openslaande deuren open en verdween. De man met de zeilpet haalde een sigaar te voorschijn, blies zwarte rookwolken de lucht in en grijnsde naar ons. 'Handig, hè?’ 'Wat gaat u eigenlijk met ons doen?' vroeg ik streng, ik neem jullie mee op een tochtje.' Hij grijnsde en toonde zijn onregelmatige en bruingerookte tanden. 'En niemand zal zich daarover verbazen - iedereen zal denken dat jullie per vliegtuig verder zijn gegaan naar Sydney. Is dat niet droevig? Nu, opstaan, je handen achter in je nek en omdraaien.’ Met drie revolverlopen op mij gericht en de verst verwijderde niet meer dan een halve meter van mij af scheen het mij een goed idee te doen wat hij zei. Hij wachtte tot ik de twee onverlichte spoorwegtunnels in vogelvlucht zag, porde zijn revolver in mijn rug en fouilleerde mij met een bekwame hand, die geen doosje lucifers over het hoofd zou hebben gezien. Ten slotte werd de druk van de revolver in mijn rug minder en ik hoorde dat hij een stap terug deed. 'Akkoord, Bentall, ga maar zitten. Een beetje een verrassing, misschien - zulke verwijfde kereltjes als jij, die zo ruw in de mond zijn, zijn soms verwaand genoeg om een revolver mee te nemen. Misschien zit hij in je koffer. Dat zullen we later nagaan.' Hij wierp een bespiegelende blik op Marie Hopeman. 'En jij, dame?’ 'Waag het niet me aan te raken, vreselijke man!' Zij was opgesprongen en stond daar zo rechtop als een schildwacht, haar armen langs haar lichaam gestrekt, haar vuisten gebald, en zij ademde snel en diep. Zij kon op kousenvoeten niet langer zijn dan één meter vijftig, maar haar uiterste verontwaardiging deed haar langer schijnen. Het was een hele prestatie. 'Wat denk je wel van mij? Natuurlijk heb ik geen revolver bij me.’ Langzaam, peinzend, maar niet brutaal, gleden zijn ogen over iedere plooi van de meer dan voldoende gevulde zijden japon. Toen zuchtte hij.'Het zou een wonder zijn als je er wel een bij je had,' gaf hij spijtig toe. 'Misschien in jóuw koffer. Maar dat komt later wel -jullie zullen geen van beiden die koffers opendoen vóór we zijn waar we wezen moeten.' Hij stond even te peinzen. 'Maar je hebt een handtasje bij je, nietwaar, dame?' 'Blijf met je vuile handen van mijn tasje af!' zei zij heftig. 'Ze zijn niet vuil,' zei hij mild. Hij stak er één omhoog om hem zelf te inspecteren. 'Tenminste, niet echt vuil. Uw tasje, mevrouw Bentall?’ in het nachtkastje,' zei zij minachtend. Hij liep naar de andere hoek van de kamer zonder zijn blik van ons af te wenden. Ik kreeg de indruk dat hij niet al te veel vertrouwen stelde in de vent met de donderbus. Hij nam het grijze tasje uit het kastje, maakte het open en hield het ondersteboven boven het bed. Er viel een hoop rommel uit, geld, een kam, een zakdoek, een poederdoosje en al de gebruikelijke cosmetica. Maar geen revolver. Zeer beslist geen revolver. 'U ziet er ook niet naar uit,' zei hij verontschuldigend. 'Maar zo kun je oud worden, dame, als je zelfs je moeder niet vertrouwt en…' Hij brak af en woog het lege tasje op zijn hand. 'Het lijkt me toch een beetje zwaar, hè?’ Hij keek erin, stak zijn hand erin, trok hem weer terug en betastte van buiten de onderkant van het tasje. Er volgde een nauwelijks waarneembaar klikje en de dubbele bodem viel zwaaiend op zijn scharnieren open. Er viel met een bons iets op het kleed. Hij bukte zich en raapte een kleine, stompneuzige revolver op. 'Zo'n fop-sigaretteaansteker,' zei hij achteloos. 'Of misschien zit er parfum in of poeder om een oud gezicht mee te zandstralen. Wat zullen ze hierna verzinnen?’ 'Mijn man is geleerde en op zijn gebied een heel belangrijke figuur,' zei Marie Hopeman onaandoenlijk. 'Zijn leven is al twee keer in gevaar geweest. Ik… ik heb een politievergunning voor die revolver.’ 'En ik zal u er een ontvangstbewijs voor geven, dan is alles geregeld en volkomen wettig,' zei hij op zijn gemak. Zijn peinzende ogen logenstraften de toon waarop hij het zei. 'Goed, maken jullie je klaar om te vertrekken. Rabat' - dat was de man met het afgezaagde geweer - 'ga naar het balkon en let erop dat niemand tussen de hoofdingang en de taxi een stomme streek probeert uit te halen.’ Hij had alles perfect georganiseerd. Ik zou niets hebben kunnen ondernemen, zelfs als ik dat gewild zou hebben en ik wilde het niet, nu niet. Het lag klaarblijkelijk niet in zijn bedoeling ter plaatse met ons af te rekenen en ik zou er niets wijzer van worden als ik wegliep. Toen er werd geklopt verdween hij achter de gordijnen die voor de balkondeuren hingen. De piccolo kwam binnen en nam drie koffers op. Hij werd gevolgd door Krishna, die intussen een pet had bemachtigd. Krishna droeg een regenjas over zijn arm - dat was aanvaardbaar, want het regende hard buiten - en ik kon wel vermoeden dat hij er meer onder verborg dan zijn hand. Hij wachtte hoffelijk tot wij hem door de deur waren voorgegaan, nam de vierde koffer op en volgde ons; aan de andere kant van de lange gang zag ik de man met de zeilpet uit onze kamer komen en ons achterna gaan, ver genoeg van ons af om het te doen voorkomen alsof hij er niet bij hoorde, maar dicht genoeg in onze nabijheid om te kunnen ingrijpen als iemand zich gekke ideeën in zijn hoofd haalde. Ik kon mij niet aan de indruk onttrekken dat hij deze zaken meer bij de hand had gehad. De nachtbediende, een magere, donkere man met de intens droevige gelaatsuitdrukking die alle nachtwerkers over de gehele wereld kenmerkt, had de rekening al gereed liggen. Toen ik betaalde, slenterde de man met de zeilpet, met de sigaar losjes in zijn mond, naar het bureau en knikte minzaam tegen de bediende. 'Goedemorgen, kapitein Fleck,' zei de bediende eerbiedig. 'Heeft u uw vriend gevonden?’ inderdaad.' De koude en harde uitdrukking was van het gezicht van kapitein Fleck geweken en hij keek nu bepaald joviaal. 'En hij vertelt me dat de man die ik eigenlijk spreken wil op het vliegveld is. Bel even een taxi voor me, wil je?' 'Zeker, meneer.' Fleck scheen in deze contreien een invloedrijk persoon te zijn. Hij aarzelde, is het dringend, kapitein?' 'Al mijn zaken zijn dringend,' bulderde Fleck. 'Natuurlijk, natuurlijk.' De bediende scheen nerveus te zijn en zich ervoor in te spannen bij kapitein Fleck in de gunst te komen. 'Toevallig gaan de heer en mevrouw Bentall ook juist weg, en zij hebben een taxi…’ 'Prettig u te ontmoeten, meneer… eh… Bentall,' zei Fleck hartelijk. Met zijn rechterhand verpletterde hij de mijne in een rondborstige, eerlijke zeemansgreep, terwijl hij met zijn linkerhand het totale verval van het vormeloze jasje dat hij droeg weer een hele stap nader bracht door zijn verborgen revolver tegen de verkleurde stof zo ver naar voren te steken, dat ik vreesde dat zijn jaszak van zijn jas zou scheuren. 'Mijn naam is Fleck. Ik moet dadelijk naar het vliegveld en als u zo vriendelijk zou willen zijn - de kosten delen we natuurlijk - zou ik u meer dan dankbaar zijn…’ Er was geen twijfel mogelijk, hij was door en door een vakman, wij werden uit dat hotel gedreven en in de wachtende taxi met de zachte en vriendelijke handigheid van een oberkelner die je naar de slechtste tafel in een overvol restaurant leidt, en als ik nog getwijfeld had aan Flecks ervaring en bekwaamheid zou die twijfel zijn opgeheven vanaf het moment dat ik tussen hem en Rabat in op de achterbank ging zitten en ik zo iets als een reusachtige en helemaal niet zachtzinnige tang zich om mijn middel voelde sluiten. Links Rabats geweer; rechts Flecks revolver, beide precies boven de heupbeenderen in mijn vlees gedrukt, de enige houding waarin het onmogelijk was ze van opzij te slaan. Ik ging rustig zitten en zei niets en hoopte dat de combinatie van de veren van een oude taxi en de hobbelige weg geen van de twee wijsvingers die om de trekkers lagen in beweging zou brengen. Marie Hopeman zat voorin, naast Krishna, kaarsrecht, heel stil, heel gereserveerd. Ik vroeg mij af of er nog iets over was van de zorgeloze geamuseerdheid en het rustige zelfvertrouwen dat zij twee dagen geleden op het bureau van kolonel Raine had getoond. Het was onmogelijk te zeggen. Wij hadden naast elkaar gezeten en vijftienhonderd kilometer gevlogen en ik was zelfs nog niet begonnen haar te leren kennen. Daar had zij wel voor gezorgd. Ik wist niets van de stad Suva, maar zelfs als ik de stad had gekend, twijfel ik eraan of ik geweten zou hebben waar wij heen werden gevoerd. Met twee mensen vóór mij en aan iedere kant één en het weinige dat ik kon zien door de raampjes, die ondoorzichtig waren door de harde regen, was de kans om iets te onderscheiden zeer gering. Ik ving een glimp op van een donkere, stille bioscoop, een bank, een kanaal met hier en daar een flauw lichtje dat weerspiegelde op het ondoorzichtige wateroppervlak en, nadat wij enkele smalle, onverlichte straten waren doorgereden en over spoorrails waren gehobbeld, een lange rij kleine spoorwagons waar CSR op geschilderd stond. Dit alles, en vooral de goederentrein, was in tegenspraak met mijn ideeën over hoe een eiland in het zuidelijke gedeelte van de Grote Oceaan er uit moest zien, maar ik had geen tijd mij erover te verbazen. De taxi stopte met een plotselinge schok die het geweer bijna tot op de helft in mijn lichaam deed dringen; kapitein Fleck sprong eruit en beval mij hem te volgen. Ik stapte uit en begon mijn pijnlijke zijden te wrijven. Ik keek om mij heen. Het was pikdonker, de regen gutste nog naar beneden en aanvankelijk kon ik niets zien dan alleen de vage omtrek van twee hoekige gevaarten die eruitzagen als hijskranen. Maar ik had mijn ogen niet nodig om te weten waar ik mij bevond, ik had genoeg aan mijn neus. Ik rook stoom en dieselolie en roest, de scherpe geur van teer en hennep, touw en nat want, en boven dat alles uit de flauwe zilte geur van de zee. Ten gevolge van het gebrek aan slaap en de verbijsterende wending die de gebeurtenissen hadden genomen, werkte mijn geest die nacht niet erg goed, maar het leek nogal waarschijnlijk dat kapitein Fleck ons niet naar de haven van Suva had gebracht om ons aan boord te brengen van een KLM — toestel met bestemming Australië. Ik wilde iets zeggen, maar hij legde mij dadelijk het zwijgen op, richtte de straal van een zaklantaarn op twee koffers die Krishna met zorg in een diepe plas vuil en met olie vermengd water had geplaatst, nam zelf de twee andere koffers op en zei zacht dat ik hetzelfde moest doen en hem volgen. Er was niets zachts aan de por in mijn ribben van Rabats geweer, die dit bevel bekrachtigde. Ik begon moe te worden van Rabat en zijn opvatting van wat een zacht prikje was. Fleck had hem blijkbaar op een streng dieet van Amerikaanse gangstertijdschriften gesteld. Fleck kon in het donker beter zien dan ik of hij had de kaart van het havengebied volledig in zijn hoofd, met ieder touw, iedere kabeltros, iedere bolder en losse straatkei in dat gedeelte van de haven, maar wij hoefden niet ver te gaan en ik was niet meer dan een keer of vijf gestruikeld en gevallen toen hij langzamer begon te lopen, rechtsaf sloeg en een aantal stenen treden begon af te dalen. Hij nam er de tijd voor en waagde het zijn zaklantaarn te gebruiken en dat nam ik hem niet kwalijk: de treden waren groen en glibberig en er was geen leuning aan de zeekant. De verleiding om een van mijn koffers bovenop hem te laten vallen en dan de zwaartekracht zijn werk te laten doen was groot, maar ging snel voorbij: ik had niet alleen nog steeds twee lopen in mijn rug, maar mijn ogen waren nu juist voldoende aan het donker aangepast om de vage omtrek van een schip te kunnen waarnemen, dat onderaan de trap langs de lage stenen kade lag. Als Fleck viel zou hij alleen een paar flinke blauwe plekken oplopen en zijn trots zou meer schade lijden dan zijn lichaam, zodat hij allicht van zijn verlangen naar geruisloosheid en geheimhouding zou afzien ten gunste van onmiddellijke wraakneming. Hij leek mij er de man niet naar om mis te slaan, dus ik greep mijn koffers steviger beet en liep de treden af met alle zorg en delicate omzichtigheid van een Daniël die zijn weg zoekt door een kuil vol slapende leeuwen. En het enige verschil was hier dat de leeuwen klaar wakker waren. Een paar seconden later waren Marie Hopeman en de twee Indianen op de pier achter mij. Wij stonden nu maar ongeveer een meter of drie boven het wateroppervlak en ik tuurde naar het schip om een idee te krijgen van vorm en afmetingen, maar de achtergrond van de van regen zwangere lucht was nauwelijks minder donker dan die van land en zee. Breed, misschien twintig meter lang - hoewel ik naar beide kanten zes meter mis kan hebben geraden - een nogal uitgebreide bovenbouw midscheeps, twee of drie masten, daar was ik niet zeker van. Ik had geen tijd meer om nog meer te zien, omdat er toen een deur in de bovenbouw openging en een plotselinge golf van wit licht het weinige dat ik had kunnen onderscheiden volkomen deed verdwijnen. Er kwam snel iemand, een lange en magere man, meende ik te zien, door de stralende rechthoek van licht naar buiten die de deur vlug achter zich sloot. 'Alles in orde, baas?' Ik was nog nooit in Australië geweest, maar ik had genoeg Australiërs ontmoet: het accent van deze man was onmiskenbaar. 'Akkoord. Ik heb ze. En pas op met dat verdomde licht. We komen aan boord.’ Het was helemaal geen kunst aan boord van het schip te komen. De reddingsboot hing op hetzelfde niveau als de kade en alles wat wij moesten doen was een halve meter springen naar het dek beneden ons. Het dek was van hout, merkte ik, niet van ijzer. Toen wij allen veilig en wel beneden waren, zei kapitein Fleck: 'Zijn we gereed om gasten te ontvangen, Henry?' Het klonk ontspannen, hij was opgelucht weer op het schip te zijn. 'De luxe hut is al in orde gemaakt, baas,' kondigde Henry aan. Hij had een hese, naargeestige stem en sprak op lijmerige toon. 'Zal ik ze naar hun kwartier brengen?’ 'Doe dat. Ik ben in mijn hut. Goed, Bentall, laat je bagage maar hier. We spreken elkaar later.’ Henry ging ons voor over het dek, met de twee Indianen vlak achter ons. Toen wij het middenschip voorbij waren, sloeg hij rechtsaf, flitste een zaklantaarn aan en hield stil voor een klein, vierkant luik. Hij bukte zich, deed er de grendel af, lichtte het luik op, legde het achterover en wees met zijn lantaarn naar beneden. 'Naar beneden, jullie tweeën.’ Ik ging het eerst een vochtige, kleverige, verticale ijzeren ladder af en Marie Hopeman kwam dadelijk achter mij aan. Haar hoofd had nauwelijks de hoogte van het luik bereikt toen het luik dichtsloeg en wij het knarsende geluid hoorden van een grendel die werd dichtgeschoven. Zij klom de laatste twee of drie sporten naar beneden en wij stonden op de begane grond en keken rond in onze luxe hut.Het was een donkere, walgelijke kerker. Niet helemaal donker toch, er hing een zwak geel lampje als een glimworm onder een met ijzeren tralies bedekte glazen ballon boven ons, zodat wij niet op de tast onze weg behoefden te zoeken, maar het was er zeker walgelijk genoeg. Het rook er als in een gebied waar kortelings de builenpest heeft geheerst, het stonk er naar iets dat ik niet kon definiëren. En dat was alles wat je van een kerker kon verlangen. De enige uitgang was het luik waardoor wij waren binnengekomen. Achter ons was over de gehele breedte van het schip een waterdicht houten schot. Ik zag een spleet tussen twee planken en hoewel ik niets kon zien rook ik dieselolie: ongetwijfeld de machinekamer. In het waterdichte schot aan de voorkant waren twee deuren, die beide open konden: de ene leidde naar een primitieve w.c. en een verroeste wastafel voorzien van een kraan waaruit een flinke straal bruin en brak water kwam, geen zeewater; de andere gaf toegang tot een kleine hut, waarvan bijna het gehele vloeroppervlak werd ingenomen door een lage kooi waarin geen lakens, maar wel, zoals bij het flikkerende licht van een lucifer bleek, een paar tamelijk schone dekens lagen. Voorin de ruimte was in iedere hoek een gat van vijftien centimeter doorsnee in het dek; ik keek erin, maar kon niets zien. Het waren blijkbaar ventilatoren, en die waren nauwelijks overbodig te noemen, maar in die windstille nacht en terwijl het schip niet voer waren ze volkomen nutteloos. Houten latten met veel ruimte ertussen, op hun plaats gehouden door houten sponningen, stonden langs de hele lengte van het ruim. Er waren vier rijen van deze latten en achter de twee rijen die het dichtst bij stuurboordzijde stonden waren tot bovenaan kisten en kratten opgestapeld die aan één zijde open waren, behalve dat er ruimte was vrijgelaten waardoor de lucht via de ventilatoren naar binnen kon stromen. Tussen de buitenste en de binnenste rijen latten waren eveneens kisten en balen tot op de helft van de hoogte opgestapeld. Tussen de twee binnenste rijen, die zich uitstrekten van de wand waarachter de machinekamer lag tot de twee kleine deuren aan de voorkant was een doorgang van misschien ruim een meter breed. De houten vloer van deze gang zag eruit alsof hij voor het laatst was schoongemaakt ten tijde van de kroning van koningin Elizabeth de Tweede. Ik stond nog langzaam om mij heen te kijken, terwijl ik mijn hart in mijn schoenen voelde zinken en hoopte dat het niet zo donker was dat Marie Hopeman niet zou kunnen zien met hoeveel zorg ik probeerde er luchthartig en onverschrokken uit te zien, toen het licht boven mij verflauwde tot een zwak rood schijnsel en er achter ons een hoog geluid klonk: een ogenblik later kwam er onmiskenbaar een dieselmotor op gang, het schip begon te trillen zodra hij werd aangezet, en toen, terwijl hij weer langzamer begon te draaien, kon ik het geluid van gesandaalde voeten op het dek boven mij horen - ongetwijfeld werden de trossen losgegooid - even voordat het geluid van de machines lager werd doordat de snelheid toenam. Het was niet nodig waar te nemen dat het schip lichtelijk aan bakboordzijde begon over te hellen toen het van de kade wegvoer om te weten dat wij onderweg waren. Ik liep weg van de achterwand, botste in het donker tegen Marie Hopeman op en greep haar arm om haar te kalmeren. Zij had kippevel, haar arm was vochtig en veel te koud. Ik haalde een lucifer uit een doosje, stak hem aan en keek naar haar, terwijl zij haar ogen bijna dichtdeed voor het plotselinge licht. Haar blonde, verregende haar plakte op haar voorhoofd en over haar ene wang, de doorweekte dunne zijde van haar jurk was een klamme cocon die op iedere centimeter van haar lichaam plakte en zij rilde voortdurend. Toen pas werd ik mij ervan bewust hoe koud en donker het in dat benauwde hol was. Ik zwaaide de lucifer uit, trok een schoen uit en begon op de achterwand te timmeren. Toen dit zonder gevolg bleef, liep ik een paar sporten van de ladder op en begon op het luik te slaan. 'Wat denk je daarmee te bereiken?' vroeg Marie Hopeman. 'Kamerbediening. Als we niet gauw onze kleren krijgen zit ik dadelijk met een geval van longontsteking.' 'Zou je niet beter naar een of ander wapen kunnen gaan zoeken? Is het nog niet in je opgekomen waarom zij ons hierheen hebben gebracht?’ 'Om ons op te ruimen? Onzin!' Ik probeerde zorgeloos te lachen om te horen hoe dat klonk, maar het ging niet, het klonk zo hol en onovertuigend dat zelfs mijn eigen moreel erdoor zakte. 'Natuurlijk zullen ze ons niet opruimen, tenminste nu nog niet. Ze hebben me niet daarvoor helemaal hierheen gebracht - dan hadden ze het veel gemakkelijker in Engeland kunnen doen. Het was evenmin nodig jou mee te nemen om mij om zeep te helpen. Ten derde hadden zij ons niet naar deze boot hoeven te brengen om dat te doen - dat vuile kanaal bijvoorbeeld waar we langskwamen en een paar grote stenen zouden voldoende zijn geweest. En ten vierde, kapitein Fleck lijkt mij een bandiet en een schurk, maar geen moordenaar.' Dat klonk alles bij elkaar veel beter, als ik het honderd keer herhaalde zou ik het misschien zelf gaan geloven. Marie Hopeman bleef zwijgen, dus misschien dacht zij erover na, misschien zat er ten slotte toch iets in. Na een paar minuten gaf ik het luik op als een hopeloze zaak, liep naar de kleine hut aan de voorkant en hamerde daar tegen de wand. Aan de andere kant moeten kwartieren van de bemanning hebben gelegen, want binnen een halve minuut had ik succes. Iemand deed het luik open en een machtige lantaarn bescheen de ruimte.'Wil je asjeblieft ophouden met dat gehamer?' Henry's stem klonk niet erg geamuseerd. 'Kunnen jullie niet slapen of zo?' 'Waar zijn onze koffers,' eiste ik. 'We moeten droge kleren hebben. Mijn vrouw is tot op haar huid doorweekt.' ik kom, ik kom,' bromde hij. 'Loop naar voren, jullie tweeën.' Wie liepen naar voren, hij daalde af in het ruim, nam vier koffers aan van iemand die onzichtbaar bleef en ging toen opzij om ruimte te maken voor iemand anders die de trap afkwam. Het was kapitein Fleck, uitgerust met een lantaarn en een revolver en gehuld in de geur van whisky. Het was een plezierige afwisseling van de vreselijke stank in het ruim. 'Het spijt me dat ik jullie heb laten wachten,' bulderde hij. 'De sloten op die koffers waren nogal lastig. Dus je had toch geen revolver bij je, Bentall?’ 'Natuurlijk niet,' zei ik stijfjes. Ik had er wel een gehad, maar die lag nog onder de matras van mijn bed in het Grand Pacific Hotel. 'Wat is dat voor een rotlucht hier?’ 'Rotlucht? Rotlucht?' Fleck snoof de vieze lucht op met de enthousiaste waardering van een kenner die zich over een glas cognac buigt. 'Kopra en haaievinnen. Vooral Kopra. Heel gezond, zeggen ze.’ 'Dat zal wel,' zei ik bitter. 'Hoe lang moeten we in dat vervloekte hol blijven zitten?’ 'Er is geen mooier schip…' begon Fleck hatelijk, en brak toen af. 'We zullen zien. Nog een paar uur, ik weet het niet precies. Om acht uur krijgen jullie je ontbijt.' Hij liet zijn lantaarn door het ruim schijnen en zei verontschuldigend: 'We hebben niet vaak dames aan boord, mevrouw, zeker niet zulke dames als u. We zouden het beter hebben moeten schoonmaken. Maar daar is een bed, tamelijk schoon. Trekken jullie niet je schoenen uit als je gaat slapen.' 'Waarom niet?' vroeg ik. 'Kakkerlakken,' verklaarde hij kort. 'Zij hebben een bijzondere voorkeur voor voetzolen.' Hij richtte de lichtbundel van de lantaarn even opzij en bescheen een paar monsterlijke, keverachtige insekten die minstens een paar centimeter lang waren en die er bijna onmiddellijk vandoor gingen. 'Zulke… zulke grote?' fluisterde Marie Hopeman. 'Dat komt door de kopra en de dieselolie,' legde Henry somber uit. 'Dat zijn hun meest geliefde voedingsmiddelen. Afgezien van DDT. Daar geven we ze blikken vol van. En dat waren nog maar kleintjes, hun ouders zullen er wel voor oppassen te voorschijn te komen als er mensen in de buurt zijn.’ 'Dat is genoeg,' zei Fleck abrupt. Hij drukte mij de lantaarn in de hand. 'Neem die maar. Je zult hem nodig hebben. Ik spreek je morgenochtend.’ Henry wachtte tot Flecks hoofd buiten het luik stak; toen duwde hij een paar van de latten die op rails langs het middenpad liepen opzij. Hij wenkte met zijn hoofd naar de anderhalve meter hoge stapel kisten die hierdoor te zien kwam. 'Slaap daar maar,' zei hij kort. 'Er is in dat ruim nog wel meer dan alleen kakkerlakken. En houd die lantaarn aan.' 'Waarom? Wat is er dan nog meer…?’ ik weet het niet,' onderbrak hij mij. ik heb hier nog nooit de nacht doorgebracht. Ze hebben niet genoeg geld om me daarvoor te betalen.' Daarmee ging hij weg en enige ogenblikken later sloot hij het luik achter zich. 'Die verspreidt overal waar hij komt vriendelijkheid en licht, hè?' zei ik. ik vraag me af wat hij bedoelt. Maar ik wil erom wedden dat zij geen gehuurde moordenaars zijn. Moordenaars zouden…’ 'Mag ik even?' onderbrak zij mij. 'Mijn koffer asjeblieft. Ik wil me omkleden.’ 'Pardon.' Ik reikte haar de koffer aan, met de lantaarn in mijn hand. 'Heb je een lange broek meegenomen?' Zij knikte. 'Doe die dan aan.' Ik rommelde in een van mijn koffers en haalde er enkele paren sokken uit. 'Trek die daar overheen aan. Tegen de kakkerlakken. Je kunt je daar in de hut omkleden.' 'Je dacht toch zeker niet dat ik het hier zou doen?' zei zij koel. Ondankbaar. Ik grijnsde naar haar, maar zij glimlachte niet terug. Zij sloot de deur van de hut achter zich, niet al te zacht. Ik had mij bij het flauwe schijnsel van de lamp boven mij omgekleed en haalde een sigaret uit een pakje toen plotseling een schreeuw van schrik uit de hut mij even deed bevriezen. Een ogenblik maar: vier stappen en ik was bij de deur van de hut, juist toen hij heftig werd opengegooid en Marie Hopeman verwilderd naar buiten strompelde, haar hoofd met een harde slag tegen de lage deur stootte en letterlijk in mijn armen viel. Zij greep mij vast en omklemde mij wanhopig; zij was er op dat ogenblik niet beter aan toe dan een jonge koala die in zijn eerste eucalyptusboom niet verder kan. Op ieder ander moment zou het erg prettig zijn geweest, maar nu schoten wij er niets mee op. 'Wat is er?' vroeg ik snel. 'Wat is dat in 's hemelsnaam?' 'Haal me hier uit,' snikte zij. Zij kronkelde zich in mijn armen en keek met van afschuw vervulde ogen over haar schouder. 'Asjeblieft! Meteen! Weg!' Zij sperde haar ogen nog wijder open en zij haalde zo diep adem dat ik dacht dat zij zou gaan gillen, dus ik tilde haar haastig op, liep de drie meter naar waar Henry delatten opzij had geschoven en zette haar daar neer, met haar rug tegen de binnenste rij latten. 'Wat was dat?' drong ik aan. 'Snel.’ 'Het was vreselijk, vreselijk!' Zij hoorde niet wat ik zei, zij ademde hijgend en haar stem beefde, zij trilde hevig. Zij merkte dat ik weg wilde lopen en groef haar vingers diep in mijn arm. 'Laat je me niet in de steek?’ 'Even maar,' zei ik sussend. Ik wees naar de plek waar een lichtstraal over de vloer van de hut scheen, ik wil die lantaarn hebben.’ Ik maakte mij los uit haar wanhopige greep en wierp mij bijna letterlijk door de kleine deur. Het was geen moed, het was gebrek daaraan; ik wist niets van de fauna in het zuidelijk deel van de Grote Oceaan, maar die zou zich kunnen uitstrekken van nesten vol cobra's tot hele kolonies zwarte spinnen en als ik was blijven staan om mij alle onplezierige mogelijkheden te realiseren zou het werkelijk een hele tijd geduurd hebben voor ik de drempel zou zijn overgegaan. Ik raapte de brandende lantaarn van de vloer en zwaaide hem met één beweging in een cirkel rond. Niets. Nog eens, maar veel langzamer en zorgvuldiger onderzoekend. Nog niets, niets dan een hoop vochtige kleren en een paar van mijn sokken onder het bed. Ik ging de hut uit, nam de sokken mee en deed de deur goed achter mij dicht. Zij was rustiger gaan ademen, maar zij beefde nog erg toen ik terugkwam. De verandering van de koele, zelfbewuste en nogal gereserveerde jongedame die met mij naar de Fiji Eilanden was gevlogen in dit door paniek aangegrepen, weerloze meisje was bijna ongelooflijk en het deed mij helemaal geen plezier. Haar blonde haar was erg in de war geraakt. Zij droeg een jumper en een wollen vest van gelijke kleur en een lichtblauwe broek. Aan haar linkervoet had zij twee sokken, de andere was bloot. Ik richtte de lantaarn op haar blote voet, boog mij plotseling voorover en vloekte. Aan de bovenkant van haar voet, precies achter haar kleine teen, waren twee kleine, diepe gaatjes te zien, waar langzaam bloed uit liep. 'Een rat!' zei ik. 'Je bent door een rat gebeten.' 'Ja,' zei zij huiverend. Haar ogen werden weer donker bij de herinnering aan haar schrik. 'Het was vreselijk, vreselijk, vreselijk! Een zwarte rat, heel groot, zo groot als een kat. Ik probeerde hem af te schudden, maar hij beet zich vast en vast en vast…' 'Het is nu voorbij,' zei ik scherp. Haar stem had weer erg opgewonden geklonken. 'Een ogenblik.' 'Waar… waar ga je heen?' vroeg zij bang. 'Mijn verbandkistje uit mijn koffer halen.' Ik haalde het te voorschijn, kneep de wondjes uit en zoog al het bloed op met watten, maakte ruimschoots gebruik van jodium, deed er een pleister op en trok toen de sokken aan. 'Je zult er niets ergs van krijgen.’ Ik stak een sigaret op en gaf hem aan haar, trok een plank van een van de kratten, gebruikte hem als hefboom om een grotere plank van een andere krat te wrikken en gebruikte die ten slotte om een plank van een meter lang van de grootste kist die ik vinden kon te rukken; de drie spijkers van tien centimeter lang die er aan het uiteinde uitstaken maakten het tot een heel goed wapen, meer dan voldoende om te kunnen stellen tegenover de slagtanden van welke rat ook. Zo groot als een kat had Marie Hopeman gezegd, maar dat nam ik met een korreltje zout, zij waren misschien zo lang als een kat, maar zeker niet zo dik; maar niettemin konden die zwarte scheepsratten venijnig genoeg zijn, vooral als zij in groten getale aanwezig waren. Ik ging de hut weer in, keek voorzichtig rond of ik de vijand kon waarnemen, vond er geen, nam de twee kussen en de dekens van de brits, ging weer naar buiten, schudde demonstratief de dekens uit om te laten zien dat er geen ratten in de plooien verborgen zaten, wikkelde ze stevig om haar heen, legde de kussen in haar rug, haalde een reservejasje uit mijn koffer, liet het haar aantrekken en liep achteruit om mijn werk te bewonderen. 'Nog niet zo gek,' zei ik. ik heb er slag van. Een spiegel en een kam misschien. Ze zeggen dat die wonderen doen voor het moreel van een vrouw.’ 'Nee.' Zij glimlachte onzeker naar mij. 'Zolang ik het niet kan zien kan het me niet schelen. Zie je, ik geloof werkelijk niet dat je echt zo hard bent.’ Ik glimlachte terug, heel raadselachtig, dacht ik. Toen gebruikte ik mijn das om de zaklantaarn aan een balk te hangen, dichtbij de scheepswand. Ik duwde een paar latten over het middenpad van haar af, hees mij naar boven op een stapel kisten en legde mijn plank binnen handbereik.'Daar kun je niet slapen,' protesteerde zij. 'Het is te hard en… en je zult er afvallen.' Dit was iets nieuws: Marie Hopeman die consideratie voor mij toonde. 'Ik ben niet van plan te gaan slapen,' zei ik. 'Doe jij dat maar. Ik ben rattenvanger Bentall. Welterusten.’ Wij moeten op dat moment wel zee hebben gekozen, want de schoener begon te slingeren, niet erg, maar genoeg om het te kunnen waarnemen. Het houtwerk kraakte, de lantaarn zwaaide heen en weer en wierp grote, zwarte, bewegende schaduwen, en nu wij waren opgehouden ons te bewegen en te spreken, kon ik voortdurend een ritselend geluid horen; onze vrienden de knaagdieren die op jacht gingen of een bataljon kakkerlakken dat op mars ging. De combinatie van gekraak en geritsel en de zwarte, onheilspellende bewegende schaduwen was nauwelijks in staat om een rustige, slaperige stemming te wekken en het verraste mij dan ook nauwelijks toen Marie Hopeman na tien minuten vroeg: 'Slaap… slaap je? Is alles in orde?' 'Natuurlijk is alles in orde,' zei ik troostend. 'Welterusten.' En vijf minuten later weer: 'John?' Het was de eerste keer dat zij mij zo noemde behalve wanneer het in gezelschap noodzakelijk was geweest om te doen alsof wij getrouwd waren. 'Hallo?’ 'O, verdraaid!' Er klonk ergernis in haar stem, een beetje onwillige boosheid op zichzelf, maar ook was zij zenuwachtig en haar zenuwachtigheid had de overhand. 'Kom naast me zitten.' 'Goed,' zei ik instemmend. Ik sprong naar beneden, hees mij aan de andere kant naar boven en ging zo gemakkelijk mogelijk met mijn voeten tegen de buitenste latten zitten. Zij maakte geen beweging om haar erkentelijkheid te laten blijken voor het feit dat ik gekomen was, zij keek zelfs niet naar mij. Maar ik keek naar haar en bedacht welke verandering er in een paar uur tijds kon plaatsgrijpen. Op de vlucht in vier etappes van Londen naar Suva was zij zich nauwelijks bewust geweest van mijn bestaan als menselijk wezen, behalve op vliegvelden en in het oog lopende plaatsen in het vliegtuig; dan had zij naar mij geglimlacht, mijn arm genomen en lief met mij gebabbeld zoals iedere bruid van tien weken behoorde te doen. Maar zodra wij alleen waren geweest of buiten het gezichtsveld van anderen was haar gewone, koele, gereserveerde persoonlijkheid weer tussen ons ingevallen als een valdeur met een gebroken ketting. De vorige middag, toen ik op het traject Hawaii-Suva ontwaakte uit een korte slaap, had ik in mijn versufte toestand vergeten dat er niemand was die ons zag en ik had onvoorzichtig haar hand gegrepen; zij had mijn rechterpols in haar rechterhand genomen, langzaam - veel te langzaam - haar linkerhand teruggetrokken en mij tegelijkertijd aangekeken met zo'n blik die je nog lange tijd bijblijft; als ik mij onder mijn stoel had kunnen verstoppen zou ik het gedaan hebben en ik voelde mij zo klein dat dat helemaal geen kunst zou zijn geweest. Ik maakte niet nog eens dezelfde fout, ik had gezworen dat ik niet nog eens dezelfde fout zou maken, dus nu ik in het vochtige en kille ruim van de lichtjes deinende boot naast haar zat, nam ik haar hand in de mijne. Haar hand was ijskoud en verstijfde onmiddellijk onder mijn aanraking; het volgende ogenblik had zij hem om de mijne geklemd en deed zij haar best een kleine maar stevige bankschroef na te bootsen. Ik had dit alles niet voor mogelijk gehouden; zij was niet bang, zij was ontsteld, en dat lag helemaal niet in de aard van Marie Hopeman. Ik merkte dat zij van tijd tot tijd rilde en het was helemaal niet koud in het ruim. 'Waarom heb je me in die hotelkamer zo uitgefoeterd?' zei zij verwijtend. 'Dat was niet aardig.’ 'Dat ben ik zelden,' gaf ik toe. 'Maar dit was een ander geval. Je stond op het punt je ervoor te verontschuldigen dat je in slaap was gevallen.’ 'Het was het minste wat ik kon doen. Het… het spijt me.' 'Kwam het niet bij je op dat onze vriend Fleck dat nogal vreemd zou hebben gevonden?' vroeg ik. 'Onschuldige mensen die niets te verbergen hebben spannen zich er niet voor in de hele nacht wakker te blijven. Mijn enige gedachte was op dat moment dat hoe minder reden Fleck had ons ervan te verdenken dat wij iets anders waren dan wij voorgaven, hoe meer bewegingsvrijheid wij naderhand zouden hebben.' 'Het spijt me,' herhaalde zij. 'Het doet er niet toe. Er is niets ergs gebeurd.' Even later zei ik: 'Heb je 1984 van George Orwell gelezen?' '1984? Zij was zowel verbaasd als op haar hoede. 'Ja?' 'Herinner je je hoe de autoriteiten ten slotte het verzet van de hoofdpersoon braken?’ 'Niet doen!' Zij trok haar hand uit de mijne en bedekte haar gezicht met haar handen. 'Dat is… dat is te afschuwelijk.' iedereen heeft zo zijn eigen angsten,' zei ik vriendelijk. Ik nameen van haar handen van haar gezicht weg. 'Jij bent toevallig bang voor ratten.’ 'Het… het is geen angst,' verweerde zij zich. 'Het is geen angst ergens een hekel aan te hebben. Iedereen, en vrouwen in het bijzonder, heeft een hekel aan ratten.' 'En muizen,' stemde ik in. 'Ze gillen en schreeuwen en dansen rond en klimmen op het hoogste meubelstuk dat er bij de hand staat. Maar zij zitten niet een halfuur later nog te beven als een riet. Hoe is dat allemaal gekomen?’ Zij bleef een halve minuut zwijgen, toen duwde zij plotseling het verwarde blonde haar opzij van haar hals weg. Zelfs in het schemerige halfduister kon ik het litteken achter haar rechteroor gemakkelijk onderscheiden. 'Dat moet er indertijd lelijk hebben uitgezien,' zei ik met een knikje. 'Een rat, neem ik aan. Hoe kwam dat?' 'Nadat mijn ouders op weg naar Engeland verdronken waren, werd ik bij mijn oom en tante opgevoed. Op een boerderij.' Zij zei het niet als iemand die spreekt over de verre groene weiden van opgezamelde herinneringen. 'Zij hadden een dochter die drie of vier jaar ouder was dan ik. Zij was aardig. Haar moeder, mijn tante, ook.’ 'En hij was de gemene oom?’ 'Lach niet. Het was niet zo leuk. Eerst was hij wel aardig, totdat acht jaar nadat ik bij hem gekomen was mijn tante stierf. Toen begon hij te drinken, verliet de boerderij en moest verhuizen naar een kleiner goed, waar ik alleen maar een dakkamertje boven de schuur kon krijgen.’ 'Goed, dat is genoeg,' onderbrak ik haar. 'De rest kan ik wel raden.' 'Ik placht 's nachts wakker te liggen met een lantaarn in mijn hand,' fluisterde zij. 'Overal om mij heen zag ik oogjes in de kamer, rode, roze en witte. Zij keken naar me, keken alleen maar. Toen stak ik een kaars aan vóór ik ging slapen. Op een nacht ging de kaars uit en toen ik wakker werd zat die… die… hij zat verward in mijn haar en hij beet en het was donker en ik schreeuwde en schreeuwde…’ 'Dat is genoeg, heb ik gezegd,' zei ik bars. 'Vind je het prettig jezelf te kwellen?' Het was niet aardig, maar ik moest wel. 'Het spijt me,' zei zij zacht. 'Dat is alles. Ik heb drie weken in het ziekenhuis gelegen, niet vanwege mijn hals, maar omdat ik een beetje in de war was. En toen lieten ze me weer gaan.' Ze zei dat allemaal heel zakelijk. Ik vroeg mij af wat het haar moest kosten dat te vertellen. Ik probeerde geen medelijden met haar te hebben: ik kon het mij niet veroorloven mij met de persoonlijke gevoelens van wie dan ook in te laten. Maar ik kon mij er niet van weerhouden te zeggen: 'Je onplezierige herinneringen blijven niet tot ratten beperkt, nietwaar?’ Zij draaide zich om, keek mij aan en zei langzaam: 'Je bent scherpzinniger dan ik dacht.’ 'Toch niet. Als je vrouwen tegenkomt die zich zo hooghartig gedragen en doen alsof ze op je neerkijken, zoals sommigen dat doen, is dat omdat ze denken dat dat een interessante houding is of een blijk van superioriteit of dat het prikkelend werkt of eenvoudig omdat zij daar het feit mee kunnen verbergen dat zij niet genoeg intelligentie of gezond verstand hebben om zich te gedragen en te converseren als een menselijk wezen. We maken voor jou een uitzondering. En die gemene oom?' 'Hij was gemeen,' zei zij zonder te glimlachen. 'Mijn nichtje liep al gauw weg omdat zij hem niet langer kon verdragen. Een week later deed ik hetzelfde, maar om andere redenen, een paar buren vonden mij terwijl ik in de bossen in het donker zat te huilen. Ik werd naar het een of andere tehuis gebracht en daarna aan de zorgen van een voogd toevertrouwd.' Zij vond dit alles helemaal niet prettig en ik ook niet. 'Hij had een zieke vrouw en een volwassen zoon en… zij vochten om mij. Toen weer een tehuis en weer een en weer een. Ik had geen familie, ik was jong, een vreemdelinge, en had geen geld. Sommige mensen denken dat die combinatie hun het recht geeft…' 'Goed,' zei ik. 'Je houdt niet van ratten. En niet van mannen.' ik heb nooit reden gehad om op een van die twee punten van mening te veranderen.’ Het was er nauwelijks het ogenblik naar vast te stellen dat zij met haar gezicht en haar figuur evenveel kans had aan de aandacht te ontsnappen als een magneet kans zou hebben onberoerd door een hoop ijzervijlsel te komen. In plaats daarvan schraapte ik mijn keel en zei: ik ben ook een man.' 'O, ben je dat? Ik was het helemaal vergeten.' De woorden betekenden niets, maar het glimlachje maakte dat ik mij drie meter lang voelde, ik wed dat je even slecht bent als de rest.' 'Nog slechter,' verzekerde ik haar. 'Het woord "roofzuchtig"zou nog maar een zwakke aanduiding zijn.' 'Dat is leuk,' mompelde zij. 'Leg je armen om me heen.' Ik staarde haar aan. 'Met de morgenschemering', zei ik, 'zul je die zwakheid betreuren.’ 'Laat de morgenschemering de morgenschemering,' zei zij op haar gemak. 'Zul je hier de hele nacht blijven?' 'Voor zo lang hij nog duurt.’ 'Zul je niet van me weggaan?' Ze zei het met kinderlijke hardnekkigheid. 'Zelfs niet voor een ogenblikje?' 'Nog geen minuut.' Ik liet mijn eind hout langs de latten ratelen. 'Ik zal hier blijven zitten en wakker blijven en iedere rat afweren en in de oceaan doen ondergaan. En iedere man ook, als het erop aan komt. ' 'Ik weet zeker dat je dat zult doen,' zei zij vredig. Zij sliep binnen een minuut.