V.

Het duurde een hele poos, eer Merijntje met schorre en haperende stem zijn belachelik antwoord uit zijn van zenuwoverspanning gezwollen keel kon wringen: - 'k 'Em ruzie g'ad mee meneer pestoor....

- Wa'? bulderde vader los, half lachend, half boos. Kleine snotpiek!.... Gij? ruzie mee meneer pestoor?.... Ge zij zot!....
- 'IJ 'ee me weggejogen as misdiender a'k 'em nie om vergiffenis vroog, vervolgde Merijntje op dezelfde schorre, onwezenlike toon.
Ontzetting viel zwaar over alle aanwezigen. Sprakeloos zagen ze naar het ventje met zijn wit gezicht en zijn bezeten ogen. En ze hervonden eerst hun stem, toen hij er hard bij voegde:
- Een da' doen 'k nie.... nooit nie!....
Z'n moeder in de bedstee sloeg jammerend de armen boven haar hoofd. Grootmoeder krijste van woede. Vader vloog op hem toe. Allen zagen ze tegelijkertijd als in bliksemlicht de schande, die over de hele familie vallen zou, wanneer dat werkelik gebeurde, wanneer Merijntje smadelik werd weggejaagd als misdienaar.
- Da' zulde gij wel! gadverdommesen oap! brulde zijn vader en greep hem woest bij de schouders. Een rap ok!.... Wilde gij oons ammoal te schaande moake?....
- Dad' oakelik jong groeid' op vor galg een rad, keef grootmoeder met overslaande driftstem.
En moeder van uit het bed, jammerde wanhopig.
- O Jizzes-Merioa, wa' zal oons nou weer overkomme?.... Motte wij dan ok alles 'emme?
- Ge goa drek, verstoade? gebood vader en schudde hem hardhandig heen weer.
- Neee, zei Merijntje koppig, ik doen 't nie. Ik wil nie!....
- Jouw wil stoad' achter de deur, donderde Gijzen.... Ik zal jouw leere, nondeverdemme, gij zul wille wad' ik wil een doarmee uit!
En in blinde drift begon hij hem te ranselen en te schoppen. Merijntje hield zich een poosje goed, maar de pijn was te erg en hij schreeuwde luid. Het huis daverde van het geweld. De kleinere kinderen gilden. Moeder had het laken over haar hoofd getrokken en jammerde ononderbroken. Grootmoeder krijste en moedigde haar schoonzoon aan:
- Sloat 'em dood, da' serpent, dad' iemes 't bloed oonder z'n noagels uit temteert.... God zal 'em straffe vor al 't verdriet dat ie oons oandoet!
En Gijzen, over z'n zenuwen heen van woeste drift, ranselde alsof hij op een volwassen tegenstander los sloeg, beukte het weke kinderlijf murw met zijn harde eeltknuisten, trapte hem van zich af en sprong als een tijger weer op hem toe. Hij sloeg en schopte, hijgend van woede en inspanning. Hij sloeg en trapte alle weerstand radikaal uit Merijntje weg. Zijn wil brak en jammerend, huilend met snerpende uit
halen, beloofde hij te doen wat er van hem verlangd werd. Toen slingerde Gijzen de gebroken kleine jongen met een machtige oorveeg van zich weg tegen de tafelpoot, waar hij versuft even bleef liggen, om dan snikkend op te staan, de handen aan zijn bezeerde wangen. Zijn neus bloedde rijkelik en zijn voortanden waren door zijn onderlip geslagen.
- Goa j'w eige wassen oan de regenbak, een dan je Zoondagspak oan een drek noar de pasterij! schreeuwde vader.
Hij hijgde zwaar. Zijn stem beefde en sloeg telkens hoog over in razende opwinding.
Huilend gehoorzaamde Merijntje. Uit het achterhuis klonk hartverscheurend zijn onbedaarlik gesnik. En moeder, wit van opwinding en schrik, verweet schreiend:
- Zo beestachtig 'ad 'em toch nie 'oeve te sloage. 't Is toch nog moar een klein kind....
- Wel, gadnondeju! vloekte Gijzen stampvoetend. Motte gij 'em nou nog voorspreken ok.... Ge lijke wel bedoonderd.... Die wijven emme nou verdommen altij' wa'!....
- Ik spreek em nie voor, beet z'n vrouw, nerveus, terug. Moar da's gin menier om een kind zo te mis'aandele.
- Verrek vor mijn part, schreeuwde Gijzen obstinaat. Ik goan een borrel pakken.... Een a'k vrom kom, een 'ij 'ee gin vergiffenis gevrogen oan meneer pestoor, dan staamp ik 'em gaddomme tot pullever!....
En na dit geweldig dreigement liep hij met klinkende stappen de straat op en grootmoeder keef tegen haar sentimentele dochter, die niet velen kon, dat een deugeniet van een jong, dat opgroeide tot galgenaas, kreeg wat hem toekwam.
Merijntje, bij de regenbak, wies zijn gekneusd gezicht met koud water, wanhopig nasnikkend, rade
loos om wat nu nog komen moest.... Wat was hij stom geweest!.... Hoe had hij kunnen denken, dat hij heel alleen, een kleine, hulpeloze jongen, op kon tornen tegen al die grote mensen?.... Hij had gekregen wat hij verdiende.... Het kwam er immers niet op aan of je gelijk had of niet?.... Duizend keer had hij gelijk gehad en toch toe moeten geven, omdat die anderen sterker waren en je eenvoudig in een hoek trapten tot je dan toch maar weer toegaf, dat je ongelijk had.... En zo hevig als deze keer had Merijntje nog nooit gevoeld, dat hij gelijk had.... En hij bleef gelijk houden.... Ze konden hem dood slaan, dan zou hij nog gelijk hebben.... God was niet slecht, niet wreed, niet sluw en verraderlik.... Dat zou hij nooit, nooit geloven.... Maar hij zou vergiffenis vragen en hij zou zeggen, dat hij meneer pastoor geloofde.... Hij moest wel.... Hij kon niet tegen pijn.... Hij voelde zich een beetje martelaar, en verwenste zijn lafheid, maar hij miste de moed der martelaars, die zich gemoedereerd dood lieten folteren en zingend stierven.... Dat zou hij nooit kunnen. Als ze hem ranselden gaf hij toe, omdat het toch zo gruwelik zeer deed.... Maar daarom viel hij in zijn hart toch de goeie Lieve Heer van het ouwe pastoortje niet af, nooit.... Ze dwongen hem om toe te geven en hij zou toegeven.... met zijn mond.... Maar geloven aan wat pastoor van Gils hem voorsprak, dat deed hij lekker niet, vast niet, en het was vals ook....
Hij werd allengs kalmer, verbeet zijn tranen en hoewel zijn hart sloeg als een waanzinnig geworden wekker, bedwong hij zijn opwinding, hield krampachtig zijn snikken in en droogde zijn gezicht af. Zijn neus had opgehouden met bloeden, maar werd al dikker. Zijn ene oog voelde zwaar aan en zijn onderlip zwol met de minuut.... Heel z'n lijf deed zeer en z'n rechterarm kon hij maar moeilik oplichten.... Maar hij wou dapper alle pijn dragen nu,
zonder nog een traan te laten en hij kwam weer binnen met harde ogen in een belachelik opzwellend gezicht, dat straks een vastenavondmombakkes worden zou....
Grootmoeder had zijn Zondagse kleren al op een stoel gereed gelegd en wees er naar met een nors gebaar. Moeder keek naar het jammerlik blauw geslagen gezichtje; haar hart bloedde, maar ze zei niets: 't was gebeurd en Merijntje was nou eenmaal een lastig jong, dat af en toe streng gekastijd moest worden. Als Geert maar wat meer maat wist te houden.... Met pijnlike, stijve bewegingen trok Merijntje het Zondagse pak aan. Grootmoeder strikte zijn witte stropdasje en zij deed het alsof zij op zich genomen had hem te wurgen. Maar hij gaf geen geluid meer, verzette zich niet, liet maar met zich sollen.
- Een nou voruit, lilliken dikkop! schetterde grootmoeder. Noar de pasterij een vergiffenis vroagen een vrom komme mee de bodschap da 'ge misdiender bleft.... 't Is m'n dood a'die schaanden over m'n kop mot komme....
Dat zou zeker op dit ogenblik geen reden geweest zijn om Merijntje tot gehoorzaamheid te brengen.... Maar de redenen waren al overstelpend genoeg en hij dacht aan geen verzet meer. Voorzichtig, als liep hij op eieren, stapte hij over de ronde keitjes op zij van de straat. Elke stap herinnerde hem smartelik aan de argumenten, waarmee zijn afwijkende mening weerlegd was. Hij dacht weer aan de heilige Onnozele Kinderen, wier feestdag het was en hij voelde zich martelaar als zij.... Maar een martelaar vol opstand en wrang verdriet.... En hij wist heel goed, dat dit geen gemoedsgesteldheid voor een echte martelaar was en werd er nog verdrietiger om....
De meid van de pastoor deed hem met een donker gezicht open. Zij wist wel is waar niet, wat er precies aan de hand was, maar dat meneer pastoor woedend was geweest op deze kleine doerak, dat had ze heel goed gehoord.
- Wa 'komd 'ier nou weer sjouwe? vroeg ze honds.
- Ik kom om meneer pestoor te spreke, antwoordde hij kleintjes.
Ze keek naar z'n Zondagse kleren, z'n vreemd gezwollen lip en neus, en vermoedde een drama.
- Wit meneer pestoor a'ge komt?
- Joa.... da' deink wel.
- Kunde nie mee twee woorde spreke?
- Joa, Koat.
Het klonk mat en vermoeid. Een vleugje meelij bewoog Kaats dorre hart. Wat was er met dat altijd zo levendige mannetje gebeurd?....
- Komt er moar in dan.
Meneer pastoor zat bij de kachel, rookte een sigaar en keek vol spanning naar de binnen komende boeteling. Merijntje zag bleek naast de blauwrode plekken, waar de slagen van z'n vader nagloeiden en het rode oor, dat zijn kleur aan geestelike vermaning dankte. Hij aarzelde geen ogenblik. Alsof ie door een veer bewogen werd, zo liep hij recht en werktuigelik naar de pastoor, ging voor hem op de knieen zitten, boog het hoofd en zei met zijn doffe, hese, vermoeide stem:
- Meneer pestoor, ik kom om vergiffenis vroagen een of a'k asteblieft misdiender blijven mag.
Donker keek de geestelike op hem neer. Het nederige gebaar verzachtte zijn toorn, maar hij eiste volledige overgave en dus vroeg hij:
- Een 'oe stoaget mee j'w gedachte?.... Zijde van plan om te gloove, vast te glooven al wa 'k gezeed 'em over God een z'n voorzienig'eid?
- Joa meneer pestoor.
Het klonk heel zacht en moe. Het kostte Merijntje ontzaglike inspanning om de woorden te spreken, die hij niet meende, maar hij was definitief onderworpen door zijn angst voor alles, wat de pastoor
en de andere grote mensen hem konden aandoen. Pastoors gezicht kreeg een wat milder uitdrukking.
- Meende da' wezelik, jonge?
- Joa, meneer pestoor.
- Dan is 't goed.... Stoa moar op. 't Is je vergeven een ge kun misdiender blijve.... Een loat je did' een les zijn vor nou een loater. Past op vor rebellie tege de machte, die over je gesteld zijn, een loat je geloof nie oanraande deur loompe dalkers, die de genoade nie 'emme, die afgezaante van den duvel zijn....
- Joa, meneer pestoor....
Slap en weerstandloos stond hij daar, met gebogen hoofd en hangende armen. Pastoor Van Gils keek naar zijn gekneusd gezicht. Hij begreep, dat het ventje thuis hevig rammel gehad had.... Tja.... dat kwam er van als kleine jongens de verzenen tegen de prikkels sloegen.... Maar nu was hij onderworpen en mocht dus ook een mild troostwoord horen.
- Ge mot moar deinke, Merijntje, da' did' een beproeving gewiest 'eet.... Me wooren ammoal op z'n tijd beproefd.... een doar Oonze Lieven 'eer 'et meeste van 'ouwt, die bezoekt ie 'et zwoarste soms...
Merijntjes waakzame gedachten sprongen dadelik op dit woord toe en verwierpen het smadelik, maar hij wachtte zich wel daar blijk van te geven. Gedwee antwoordde hij:
- Joa, meneer pestoor....
- Zo.... Nou kunde wel noar 'uis goan. Vergit de les nie, een loat oons moar blij zijn 'at achter de rug is een volbrocht. Dag, Merijntje.... ge mot moar deinken 'at vor je zoalig'ed gewiest 'eet.
- Joa, meneer pestoor.... Dag, meneer pestoor.
Nee, vergeten zou Merijntje deze uren nooit, daar hoefde pastoor Van Gils niet bang voor te zijn.... De geestelike keek de kleine gestalte welwillend na. Hij was blij, dat het zo goed was opgelost. Deze opstandige, zo vroeg eigengerechtigde ziel was gebogen naar de wil des Heren en de pastoor was
tevreden over zijn resultaat. De duivel moest desnoods met geweld uitgedreven worden.... Hij zou het dorp met harde hand gaan aanpakken van de winter, want er was nog veel te wieden op deze akker vol distels, die hem was toevertrouwd.... Zijn voorganger had het onkruid welig laten voortwoekeren.... O, hij matigde zich geen oordeel aan.... 't Zou wel geweest zijn uit ouderdom, zwakte en vermoeienis.... Maar hij, pastoor Van Gils, was noch oud, noch zwak, noch vermoeid en hij wou het onkruid uitroeien met wortel en tak, tot de akker des Heren zuiver stond en het kostelik graan van geloof en christelike deugden hoog opschoot tot glorie van God en diepste bevrediging van de landbouwer des Heren....